De doodshoofden van Geert Groote en Florens Radewijnsz.

DE DOODSHOOFDEN VAN GEERT GROOTE

EN FLORENS RADEWIJNSZ.

     Den 1en Oct. 1855 werden uit Xanten naar Deventer overgebracht de overblijfselen van Geert Groote en Florens Radewijnsz., den stichter en eersten opvolger van de Broederschap van het Gemeene Leven. De eerste overleed te Deventer 20 Aug. 1384, en de tweede 24 Maart 1400.
Florens Radewijnsz. werd begraven in de St. Lebuinuskerk voor het St. Paulusaltaar, Geert Groote werd bijgezet in de Onze Lieve Vrouwekerk bij het sacramentshuisje aan de koorzijde. Later werd zijn gebeente overgebracht naar de St. Lebuinuskerk ,,plaetzende zijn hooft naest de overblijfselen van heere Florens voor het St. Paulus autaer begraven en de overige beenderen bezijden hetzelve.’’ Na verloop van jaren werd aan de Fraterheeren door het Kapittel toegestaan, om het hoofd van Geert Groote en de overblijfselen van Florens Radewijnsz. op te graven en bij te zetten in het fraterhuis in de Pontsteeg. Hier bleven zij bewaard en verborgen, ook nadat gedurende de reformatie door de wereldlijke overheid kerken en kloosters waren geconfiskeerd. Door toeval werden deze eerbiedwaardige overblijfselen terug gevonden. Toen in 1697 een metselaar, Steven Schuring, knecht van Mr. Gerrit van Varsevelt, in de omgang of het pand naast de kerk van het oude fraterhuis aan het breken was, vertoonde zich onverwachts door het wegvallen van kalk en steenen een opening in de muur, waarin achter ijzeren tralies zich bevonden twee doodshoofden en beenderen; in een der hoofden stak een ,,leyken’’ (leisteen) met het opschrift: hoc est caput mgr. gherardi magni dyaconi viri devotissimi. De burgemeester, met

|pag. 347|

deze vondst in kennis gesteld, behield het ,,leyken’’ en liet de opening weer dicht metselen.
     Nadat deze ontdekking bekend was geworden, heeft Jhr. van Woldenborgh, die gehuwd was met Anna Catharina van Hoevel, daarover geschreven aan den Prior van het Fraterhuis te Emmerik Herman Petri. Deze richtte zich met een schrijven tot den Burgemeester Arnoldus van Suchtelen, hem verzoekende deze doodshoofden en beenderen in bezit te mogen ontvangen. Op aandringen van Otto Ernst van Hoevel, een vriend van den burgemeester, aan wien deze laatste het verzoek had medegedeeld, gaf hij daartoe toestemming. Daarop kwam de prior van Emmerik op 2 Mei naar Deventer. Vergezeld door den burgemeester en de Heeren van Hoevel en Woldenborgh begaf hij zich naar de aangegeven plaats. Nadat de muur ter bewuste plaatse was open gebroken, sprak de burgemeester tot den Prior: Mijnheer, gij kunt nu naar believen, deze hoofden en beenderen, waarover ge mij geschreven hebt, medenemen. De Prior uit eerbied zijn hoed afzettende, klom op de ladder, nam de doodshoofden en beenderen en reikte ze over aan den Heer van Woldenborgh, die ze in reine witte doeken wikkelde en ze allen tesamen in een groote reiszak deed. De burgemeester schonk ook nog het ,,leyken’’. Den 7en Mei vertrok de Prior met zijn kostbare schat over Doetinchem, waar hij bij den Heer van der Heijden overnachtte. Op diens verzoek toonde hij in tegenwoordigheid van den Weleerw. Heer van Meekeren, kanunnik van Emmerik, die toevallig aanwezig was, en drie paters Capucijnen, onder wie pater Pascalis van der Heijden, zijn broer, de eerbiedwaardige overblijfselen.
     De Prior zette daarna zijn reis voort en kwam 10 Mei, daags voor Hemelvaart, te Emmerik aan, waar deze voor hen zoo kostbare overblijfselen een waardige plaats vonden.1 [1. Dumbar, Kerkel. en Wereldl. Deventer, I, 500.])
     Toen ook dit fraterhuis ingevolge het Keizerlijk decreet werd opgeheven in 1811 en de laatste fraterheeren op 1 Januari 1812 uiteen gingen, vertrouwde men deze gebeenten aan den jongsten hunner toe.
     Het kerkbestuur van de St. Lebuinuskerk te Deventer, de

|pag. 348|

stad waar Geert Groote was geboren, hij en Florens Radewijnsz. waren gestorven, en waar de beroemde Broederschap van het Gemeene Leven was ontstaan, verzocht, toen het tot de wetenschap was gekomen waar deze gebeenten zich bevonden, deze te mogen terug ontvangen.
     Joannes Theodorus Theissen, pastoor te Xanten, die ze bewaarde, pleede overleg met Johannes Reymer, een twee en negentigjarige priester te Emmerik, en met Gerardus Mulder, pastoor te Oud-Zevenaar, de eenigste der nog in leven zijnde fraterheeren. Men besloot aan het verzoek van het Deventersche kerkbestuur te voldoen, en zond het daarvan bericht.
Een commissie begaf zich van Deventer naar Xanten, om de eerbiedwaardige overblijfselen van deze groote mannen in ontvangst te nemen. Van deze overgave werd een proces verbaal opgemaakt in duplo, waarvan een exemplaar bij het gebeente werd gevoegd en een in het bezit werd gesteld van pastoor Theissen te Xanten. De overblijfselen waren twee gaaf bewaard gebleven doodshoofden en vier beenderen.
Het procesverbaal der overgave luidt:
     Ik ondergeteekende Joannes Theodorus Theissen, R.K. Priester en pastoor, eertijds te Warbijen, thans te Xanten, de jongste der nog in leven zijnde leden van de Broederschap van t’Gemeene Leven, te Deventer gesticht door Geert Groote (Gerardus Magnus) verklaar, met bewilliging der medeondergeteekende eerwaarde heeren Johannes Reymer, vicarius curatus ad St. Martinam te Emmerik, wonende aldaar, en Gerardus Mulder, pastoor te Oud-Zevenaar, met mij de eenigste der nog levende leden dier Broederschap uit het laatste en nog eenigste Fraterheerenklooster te Emmerik, ontsproten van Deventer, toegewijd aan St. Gregorius, gesticht den 20en November 1467 door Theodorus van Wiel in het klooster overleden 30 Mei 1473, welk klooster met de andere kloosters en het Kapittel te Emmerik ingevolge het keizerlijk decreet, gedagteekend St. Cloud den 11 November 1811, is gesupprimeerd, welke suppressie den 2 December werd uitgesproken en den 1 Januari 1812 uitgevoerd — op heden den eersten October achttien honderd vijf en vijftig, aan het kerkbestuur van de parochie van den H. Lebuinus te Deventer in eigendom af te staan de bij mij in bewaring gebleven beide

|pag. 349|

hoofden met nog vier andere beenderen van Gerardus Magnus, overleden 20 Augustus 1384, en zijn eersten opvolger Florentius Radewijns, overleden den 24 Maart 1400, zooals die tot aan de suppressie des kloosters zijn bewaard geweest in het choor, waar zij in de muur achter glas waren geplaatst met het opschrift: capita.et.ossa. venerandi . et . devotissimi. diaconi . Gerhardi . Magni . et . venerabilis . partis . Florentii . Radewini . primorum . fundatorum . F.F. clericorum . communis . vitae . Ao . 1697 . 7 Maii . Daventriae . Embricam . translata . et . reposita, etc.
     De ondergeteekenden verklaren verder uit den mond van den laatsten rector of superior des kloosters Gisbertus Greve (ook ad St. Martinam te Emmerik) aldaar overleden den 7 November 1813, meermalen gehoord te hebben, dat deze beenderen aldaar uit Deventer waren overgevoerd door den rector of superior Hermanus Petri (overleden 14 April 1719), alsmede dat het kleinste der hoofden was van Gerhardus Magnus en het grootste dat van Florentius Radewijns, gelijk ook blijkt uit de geschriften van Thomas à Kempis, die getuigt, dat Gerhardus klein en tenger en Florentius groot van gestalte was.
     Zij verklaren eindelijk, dat deze gebeenten door de Broederschap steeds in eere zijn gehouden en geven ze, bij hun leven terug aan het kerkbestuur der stad, vanwaar ze zijn overgevoerd.
(get.) J.T. Theissen, Pastor Xantensis,
J. Reymer,
G. Mulder.2 [2. Het oorspronkelijk stuk berust in het parochiaal archief der St. Lebuinuskerk te Deventer. Dit evenals het volgende is op perkament geschreven. ])

     De ondergeteekenden Joannes Poelhekke en Antonius Lebuinus van der Lande verklaren op 1 October 1855 uit de handen van den Weleerw. Heer Joannes Theodorus Theissen, pastoor te Xanten, voor het kerkbestuur van de parochie van den H. Lebuinus te Deventer ontvangen te hebben de hoofden en de gebeenten van Geert Groote en

|pag. 350|

Florens Radewijns bovengenoemd en dat zij door hen en de medeondergeteekenden Lambertus Josephus Viseur, Wilhelmus Johannes Diekhof en Wilhelmus Gerhardus van Poorten den zelfden dag naar Deventer zijn overgevoerd.
(get.) J. Poelhekke,
A.L. van der Lande,
W.J. Diekhof,
L.J. Viseur,
W.G. van Poorten.

     Het kerkbestuur van de parochie van den H. Lebuinus te Deventer verklaart op heden den 2 October 1855 ontvangen te hebben de bovengenoemde hoofden en beenderen en bepaalt, dat deze zorgvuldig zullen worden bewaard, dat een dubbel dezer acte zal worden gezonden aan den Weleerwaarden Heer J.Th. Theissen, terwijl het andere exemplaar bij die eerwaardige overblijfselen zal worden gedeponeerd.
Het kerkbestuur voornoemd,
J.M. Beltman,
J. Poelhekke Penningmr.
G.J. Lipman, secr.,
C. Peeters,
C. Tempelman.

     De beide doodshoofden staan thans, in dezelfde schrijn, waarin ze te Emmerik en Xanten bewaard werden, in de sacristie der St. Lebuinuskerk te Deventer.
L.J. VAN DER HEIJDEN.

|pag. 351|

_________________
Heijden, L.J. van der (1936) De doodshoofden van Geert Groote en Florens Radewijnsz. Historisch tijdschrift, 15 (4), 347-351.

Category(s): Deventer
Tags: , , ,

Comments are closed.