Vierde Hoofdstuk

[pag. 61

VIERDE HOOFDSTUK.

 

Van het jaar 1096 tot 1235.

_______

In het jaar 1096 werd door verscheidene vorsten van Europa eene kruisvaart ondernomen naar het heilige land, ten einde het graf van Christus en andere heilige plaatsen, benevens de stad Jeruzalem en de verdrukte Christenen al­daar, uit de magt der Turken te verlossen. De Paus had de noodzakelijkheid daarvan in alle landen doen prediken, en aflaat van zonden, ja den hemel beloofd aan allen die dezen togt wil­den bijwonen. De slaven zouden daarenboven in vrijheid gesteld, de boeren of hoorige lieden mede van alle dienstbaarheid ontslagen, en vele andere voorregten toegestaan worden aan allen, die het kruis zouden aannemen. Een ontzaglijk leger van allerhande slag van volk werd aldus

[pag. 62]

bijeen verzameld. Petrus de Heremiet, een Fransche kluizenaar trok vooraan met 40,000 man; zijn medgezel, Walter-zonder-goed, geleid­de eene dergelijke afdeeling; zij werden gevolgd door Godefried van Bouillon, hertog van Lotharingen, met eene geregelde krijgsmagt van 80,000 man, en daarna trok het groote leger der overige vorsten op, bestaande uit meer dan 100,000 ruiters en eene ontelbare menigte voetvolk. Vele hollandsche, friesche en stichtsche ridders, in blinkende harnassen, te paard gezeten en met speer en schild gewapend, verzelden dezen kruistogt, hebben vele heldendaden uitgevoerd, en vele avonturen ondervonden. Maar deze heilige oorlog kostte ook onnoemlijk veel volk en geld. In 1099 werd Jerusalem ingenomen en Gode­fried van Bouillon aldaar tot koning ver­kozen. Hij had het graafschap de Veluwe aan den hertog van Gelder moeten verpanden, voor dat hij den togt aanvaardde, en vele andere ede­len hadden hunne landgoederen tot lage prijzen verkocht, om in den roem dezer onderneming te kunnen deelen.

Koenraad, de bisschop van Utrecht, had ook de kruisvaart gepredikt, maar was echter zelf te huis gebleven. De oorlog in Holland was slecht voor hem afgeloopen en hij vond vermoedelijk ook veel tegenstand in zijne landen over den IJssel. Hij was in 1086 heer van Salland ge­worden, had aldaar, gelijk in de naburige gewesten, eenen stedehouder aangesteld, de hof­steden en kasteelen van den laatsten graaf Egbert in bezit genomen, en op elk derzelve ee-

[pag. 63]

nen kastelein en eenig volk gelegd, om zijn gezag te bevestigen. Maar de sallandsche edelen, waar­onder de Heeren van Bukhorst en Voorst toen reeds beroemd waren, en andere aanzienlij­ke landzaten, uit oude Saksische geslachten ge­sproten , zullen bezwaarlijk dezen bisschop, wiens heerschzucht gebleken was, als hunnen landsheer hebben kunnen dulden. De edelen vormden van ouds den tweeden regeringsstand, gelijk de ove­rige vrije lieden of het gemeene land den der­den, en woonden als zoodanig de landdagen bij, welke in het open veld gehouden werden, om over de algemeene belangen te raadplegen. Ten einde deze hunne regten te kunnen handhaven, begonnen zij nu ook hunne hofsteden, te voren slechts van houten huizen voorzien, en met eenen gevlochten tuin of heining omringd, in kasteelen te veranderen, en met hooge muren en torens te versterken, terwijl hunne boeren of hoorige lie­den, aan jagen en vechten gewoon, ter verdedi­ging derzelve gereed waren. Hierdoor bleef de rust bewaard, schoon de bisschop in de alge­meene achting niet schijnt te hebben gedeeld; alzoo hij in 1099 te Utrecht door een Fries werd vermoord. Onder den volgenden bisschop Burchard is in het Oversticht ook niet veel belangrijks voorgevallen; maar in 1123 moesten de Sallanders de nadeelige gevolgen der bisschop­pelijke regering ondervinden. Godebald, die na Burchard tot bisschop verkozen was, geraakte in verschil met keizer Hendrik V en maakte een bondgenootschap tegen denzelven; maar de keizer kwam aanstonds met een leger den Rijn af, viel

[pag. 64]

in Salland en bemagtigde Deventer en andere versterkte plaatsen; Schulenburg, destijds reeds een sterk kasteel aan de Regge , stond eene zware belegering uit, en Lotharius hertog van Saxen, een van ’s bisschops bondgenooten, zocht Deventer te herwinnen; maar hij werd door de burgerij, die niet bisschopsgezind was, afgeslagen, en de keizer bleef in ’t bezit van Salland. Twee jaar daarna, toen Lotharius zelf keizer geworden was, kwam Salland weder aan den bisschop; maar die moest toen de friesche graafschappen Oostergo en Westergo missen. Lotharius schonk dezelve aan zijne zuster Petronella van Saksen, weduwe van Floris II, graaf van Holland, ten behoeve van haren zoon Dirk VI.

In 1138 werd de kerk van Utrecht hersteld in ’t bezit van de graafschappen Oostergo en Westergo, door keizer Koenraad III, die Lo­tharius opgevolgd was, en de toenmalige bis­schop, Herbert van Bieren, vond daardoor gelegenheid om zijn gezag in Drenthe verder uittebreiden. Doch de Groningers, ongeneigd om zich te laten bedwingen, maakten van de kerk een kasteel, en vereenigden zich met Rudolf, des bisschops kastelein te Koevorden, om zich tegen denzelven te kunnen verdedigen. De bis­schop bragt daarop zijne dienstmannen en hunne onderhoorigen spoedig in de wapenen, trok daar­mede naar Groningen, en bestormde de kerk zoo hevig, dat men die moest overgeven. Hij nood­zaakte toen de Groningers, hem als hunnen wet­tigen heer te erkennen, en deed hen zweren,

[pag. 65]

dat zij de kerk of het dorp, zonder ’s bisschops verlof, nooit met muren of torens zouden ver­sterken. Zij moesten daarenboven nog eene de­gelijke geldboete opbrengen.
De graaf van Holland, Dirk VI, zag dezen voorspoed des bisschops met weerzin aan, en was daarbij verstoord wegens het gemis der graafschappen Oostergo en Westergo, weshalve hij zijnen zwager Otto, graaf van Benthem, ophitste, om den bisschop alle mogelijke afbreuk te doen in zijne landen over den IJssel.
De graaf verzamelde aanstonds zijn krijgsvolk , en deed een onverhoedschen inval in Drenthe en Salland, waar hij groote verwoestingen aanrigtte. De bisschop zond daarop een uitgelezen hoop rui­ters af, door welke ’s graven volk in een bloedig gevecht bij Ootmarsum werd geslagen ; eenigen ontkwamen in de bosschen, en de graaf zelf werd gevangen genomen, en naar Utrecht gevoerd. De graaf van Holland daardoor nog meer verbitterd, belegerde die stad, en dreigde dezelve stormen­derhand in te nemen ; doch toen alles tot den aanval gereed was, kwam de bisschop in zijn ker­kelijk gewaad, en verzeld van de geheele geeste­lijkheid , de poort uitstappen, met een boek in de hand, dreigende den graaf met den ban, zoo hij niet aanstonds het beleg opbrak. Hierdoor ontzonk den graaf de moed, hij naderde den bis­schop met ongedekten hoofde, en vroeg op zijne knieën om vergiffenis. De bisschop zijn oogmerk bereikt hebbende, sloot met hem eenen vasten vrede, en de graaf van Benthem werd ook in vrijheid gesteld , maar moest zijn graafschap aan

[pag. 66]

den bisschop afstaan, die het hem vervolgens weder ter leen gaf, doch zich den vrijen toe­gang tot het kasteel voorbehield.

In 1150 ontstond er in het sticht eene hevige twist over de verkiezing eens nieuwen bisschops. Keizer Koenraad had in 1145 aan de kerk, of het kapittel van Utrecht het regt verleend, om zelve hare bisschoppen te verkiezen, en deze gift was door den Paus bekrachtigd. Nu wilden de burgers van Utrecht en Deventer, gelijk mede de bewoners van het platte land, eenen Frederik met den hoevel, en de graven van Holland, Gelder en Kleef wilden Herman van Hoorne verkozen hebben; doch de zwakke partij der burgers en landbewoners werd door die vermogende, heeren onderdrukt, en Herman van Hoorne tot bisschop benoemd. Zoodra hij echter te Utrecht gekomen was, joegen de bur­gers hem de poort weder uit, en haalden Fredrik met groot gejuich daar binnen. De keizer kwam daarop te Nijmegen, deed de Utrechtschen voor zich komen, en haalde hen ongenadig door. Zij moesten naderhand voor hunne wederspannigheid nog eene zware geldboete betalen. Her­man van Hoorne werd door den graaf van Holland gewapenderhand naar Utrecht gebragt, en zijne verkiezing tot bisschop door den keizer bevestigd.

In 1162 geraakte de toenmalige bisschop Godefried van Renen, weder in hevigen twist met de Groningers, over de benoeming van eenen stedehouder. Hij bragt aanstonds een goed getal der ingezetenen in de wapenen, en maakte zich

[pag. 67]

met geweld meester van Groningen, doch moest hetzelve weder ontruimen op de komst van den graaf van Gelder, die de Groningers te hulp kwam. De bisschop verzocht toen bijstand van graaf Floris III van Holland, die ook met een aanzienlijk leger voor Groningen verscheen, maar de stad werd door de Gelderschen zoo dapper verdedigd, dat hij van de bemagtiging moest af­zien. Daarop volgde een verdrag, waarbij de bisschop het regt der benoeming van den stede­houder afstond, doch zich daarvoor door de Groningers 300 mark zilver liet betalen.
Bij dergelijke ondernemingen van den bisschop moesten de edelen van het Opper- en Nedersticht met hunne onderhoorigen hem in den krijg vol­gen, de land- en dorpbewoners op het eerste wapengeroep, onder ’t geleide hunner schouten of regters, gewapend uittrekken, om in het be­dreigde gewest te gaan vechten, rooven, huizen en hutten in brand te steken en veld en akker te verwoesten; maar als de kans verkeerde moes­ten zij dikwijls hetzelfde lot ondergaan, werden somtijds van have en goed beroofd, en van erf en land verdreven. Het wapentuig was daarom altijd bij de hand, en vechten was dagelijks werk; maar onder zoodanige omstandigheden, daar alle eigendom onzeker was, bleef het land van welvaart verstoken, koophandel en landbouw werden niet verder beoefend dan de nood vereischte, aan dijken en dammen werd weinig ge­dacht , en de lage landen bleven aan gedurige overstroomingen onderworpen.
In den herfst van het jaar 1170, werd door

[pag. 68]

een allergeweldigsten storm en zeevloed, een groot gedeelte van Friesland en van het Opper­en Nedersticht overstroomd. De Noordzee brak door de van tijd tot tijd wijder geworden mon­den van het Vlie, met groot geweld in, en scheurde een gedeelte van het graafschap Stave­ren, ten noorden van Urk weg. De eilanden en moerassige streken tusschen de uitwateringen van den IJssel, ten zuiden van Urk, en langs Naardingerland en de Veluwe gelegen werden door de zee verslonden, en zelfs verscheiden dorpen of gehuchten, welke onder Vollenho be­hoorden, onder de golven begraven, waardoor het oude meer Flevo, dat reeds langen tijd Almere genoemd was geworden, meer zuidelijk uit­gebreid werd en den naam van Zuiderzee ont­ving. Van het land van Urk en Emelwaard of Emmeloord, bleef echter nog een goed gedeelte in wezen; maar de overstroomde landen werden deerlijk verwoest, vele menschen en vee ver­dronken, en eene groote menigte opgezetenen zagen zich van hunne bezittingen beroofd.
Eenige der bewoners van Kampen, Zwolle en van het platte land daar omstreeks, wier landhoeven en bezittingen vermoedelijk door die over­stroomingen vernield waren, benevens eenigen uit den omtrek van Deventer, begaven zich naar Zeeland, hetwelk door het zelfde onheil ook veel geleden had, bedijkten een verdronken polder in Noord-Beveland, en hebben vervolgens aldaar drie dorpen aangelegd, welke zij de namen Kam­pen, Zwollerkerke en Wissenkerke gaven. Kam­pen werd een aanzienlijk dorp, en was gelegen

[pag. 69]

over de stad Veere, die naar het veer aldaar, Kampveere genoemd plag te worden. Nadat deze dorpen 360 jaren in welstand gebleven waren, zijn dezelve in 1530 door eenen zwaren zeevloed weder overstroomd. Naderhand heeft men aldaar weder nieuwe polders ingedijkt, welke nog heden de namen van Kampens nieuwland, Zwollerkerk en Wissenkerk dragen.

In 1178 deed bisschop Godefried, die nog dikwijls met de ingezetenen over hoop lag, een sterk kasteel bouwen te Vollenho, ten einde het bovensticht tegen de invallen der Friezen te dek­ken. De volgende bisschoppen hebben veeltijds hun verblijf aldaar gehouden, waardoor vele edelen en andere ingezetenen werden uitgelokt, om zich ook aldaar te vestigen, en huizen te bouwen, waaraan de stad Vollenho haren oor­sprong verschuldigd is. Het kasteel door Gode­fried gesticht was voor eenige jaren nog in wezen, en werd het Olde huis genoemd. Hij had nog drie andere kasteelen gebouwd, als het slot Terhorst, op de Veluwe, tegen de Gelderschen, het slot te Montfoort, tegen de Hol­landers, en het slot te Woerden, ter beteuge­ling zijner eigene Stichtsche landzaten.

In 1184 ontstond er een felle krijg tusschen Gerard, graaf van Gelder, en Boudewijn, bisschop van Utrecht, die Godefried was op­gevolgd, en de Leenmannen van het bisdom had opgeroepen, om zich in het bezit hunner leenen door hem te laten bevestigen. Zij verschenen allen op den bestemden tijd, behalve de hertog van Braband, die het graafschap de Veluwe van

[pag. 70]

den bisschop ter leen hield, doch hetzelve aan Gerard den graaf van Gelder had overgedaan, en daarom niet noodig oordeelde, aan die op­roeping van den bisschop te gehoorzamen. Maar deze deed aanstonds de Veluwe bezetten en de Gelderschen daaruit verhuizen. De graaf van Gelder belegerde daarop de bisschoppelijke stad Deventer, en dit had een verdrag ten gevolge. Doch na des graven overlijden hervatte de bis­schop zijnen aanslag, en viel in 1187 weder in de Veluwe en ’t graafschap Zutphen, alwaar vele dorpen geplunderd en in brand gestoken en de ingezetenen van hun vee beroofd werden, waarvan een groote buit naar Deventer gevoerd werd. Otto II, die zijnen broeder Gerard als graaf van Gelder was opgevolgd, sloeg toen weder het beleg voor Deventer, ’t welk drie weken duurde; de vijandelijkheden werden van weerszijden onder rooven en branden voortgezet tot in ’t volgende jaar, wanneer door be­middeling van keizer Frederik alles op den ouden voet hersteld werd.
Onder het bestuur van bisschop Boudewijn begon de koophandel in het Bovensticht te ont­luiken. De Groningers zonden boter, kaas, stokvisch, traan en andere waren naar Benthem en Munsterland, en ontvingen hout, rogge, wolle, grove lakens, benthemer steen enz. van daar terug, van welke goederen in Coeverden tol be­taald moest worden. De kastelein van het slot aldaar had door het eigendunkelijk verhoogen van dien tol, waarover de graaf van Benthem gedu­rig klagtig viel, zich den haat des bisschops

[pag. 71]

op den hals gehaald. De banbliksem had echter op hem geen genoegzamen invloed, zoodat de bisschop zich genoodzaakt zag persoonlijk met eene gewapende magt naar Coevorden te trekken en zich van het kasteel meester maakte; de be­waring daarvan gaf hij toen aan den graaf van Benthem, dien hij tevens tot stedehouder van Drente aanstelde; maar de Groningers waren daarover zoo zeer gebelgd; dat zij eenen vol­slagen opstand verwekten, en des bisschops ste­dehouder in Groningen om hals bragten. Zij bemuurden hunne stad in weerwil van vorige ge­dane beloften en maakten zich meester van de bisschoppelijke inkomsten, waarna zij gewapend uittrokken naar Coevorden, en aldaar den voor­burg van het kasteel in den brand staken. De bisschop en de graaf van Benthem vielen toen met vereenigde magt in Drente, waar zij niet minder jammerlijk huis hielden, en verscheiden dorpen in de asch legden. De graaf van Gel­der, die te vergeefs de partijen had zoeken te bevredigen, voegde zich bij de Drenters, en hielp hen het kasteel van Coevorden herwinnen; hetzelve werd echter dadelijk weder door den bisschop belegerd, en gedurende het beleg werd er een verdrag gesloten; maar de graaf van Benthem daarover niet te vreden, deed de vijande­lijkheden hervatten, en daarop volgde een bloedig gevecht, waarin de Drenters de overwinning be­haalden, en honderd stichtsche ridders nevens vele gemeene schutters gevangen namen. De bis­schop liet bovendien nog 30 man aan dooden achter en trok met het overschot van zijn le-

[pag. 72]

ger langs den IJssel naar de Veluwe, waar hij nieuwe verwoestingen aanrigtte. De graaf van Gelder en de Drenters deden hetzelfde in Salland en vernielden verscheiden bisschoppelijke sterkten; Deventer werd elf dagen achtereen bestormd, en men kwam weder tot een verdrag, dat evenmin gehouden werd; de graaf van Gelder trok weder naar Drente, maakte zich ook van de bisschoppelijke inkomsten meester, en hield het geheele bovensticht in bezit.
Het land van de Kuinder was in dezen tijd nog een afzonderlijk graafschap, waaronder de overgeblevene gedeelten van het land van Ens en Urk behoorden; het stond onder eenen graaf, Hendrik de Kraanvogel genoemd, die uit zijn kasteel aan de Zuiderzee gelegen, gedurige in­vallen en strooperijen deed in Friesland. Maar de friesche graaf Willem, deed eene sterkte opwerpen bij Oosterzee , niet verre van de Kuin­der, om graaf Hendrik te beteugelen; dit gaf aanleiding tot herhaalde hevige gevechten, tot dat in 1195 het slot van de Kuinder ingenomen en tot den grond toe geslecht werd, en graaf Hen­drik zijn land moest verlaten en naar Holland de vlugt nemen.

In 1197 ontstonden er nieuwe oneenigheden over de verkiezing van eenen bisschop, in de plaats van Boudewijn, die het jaar te voren overleden was, en de ingezetenen van Salland hadden veel te lijden van de overheersching van den graaf van Gelder, die het bovensticht in be­zit hield, tot dat Dirk van der Are, proost van Maastricht, tot bisschop van Utrecht verko-

[pag.73]

ren werd. Deze zou toen de vervallen zaken herstellen, en begaf zich naar Friesland, om van daar, bij wijze van verzoek of bede, het benoodigde geld te halen; maar de graaf van Friesland nam den nieuwen bisschop aanstonds gevangen, en plaatste hem in het kasteel van Oosterzee. Hij ontkwam gelukkig uit deze ge­vangenis, vereenigde zich met den verdreven graaf van de Kuinder, en deed toen een inval in Fries­land. Maar ondertusschen werd het nedersticht door den graaf van Holland, en het oversticht door den graaf van Gelder op nieuw aangeval­len en in bezit genomen. De bisschop echter versche hulp ontvangen hebbende, namen zijne zaken een gunstiger keer; alzoo de graven van Holland en Gelder beide gevangen raakten. Derzelver landen werden toen door ’s bisschops krijgsvolk ook ongenadig behandeld, de Veluwe werd weder schoon uitgeplunderd en plat gebrand, en Zutphen ingenomen; maar Deventer en het geheele oversticht werd van de geldersche overheersching bevrijd, en daarop volgde een ver­drag; waarbij de gevangen graven in vrijheid gesteld werden, nadat zij den bisschop geen klein losgeld hadden betaald.

In 1213 werd door bisschop Otto I het lage gerigt van het kerspel Wilsum en Zalk en het daaronder behoorende Veen, ’t welk toen nog woest en onbewoond was, opgedragen aan de Heeren Dirk en Hendrik van Bukhorst, die met hunne onderhoorige boeren en thinslieden hem en zijnen voorganger, Dirk van der Are, in den oorlog en andere ondernemingen zekerlijk

[pag. 74]

getrouw ondersteund hadden, en daarom zijne bijzondere vrienden waren. Hij gaf hun tevens de magt, om aldaar hofsteden te verhuren, en daarvan jaarlijksche thins of pacht te nemen. De boeren of hoorige lieden, welke op hunne hofsteden reeds woonden, en in ’t vervolg wo­nen zouden, werden van alle dienstbaarheid en schatting aan den bisschop ontslagen, en tot vrije thinslieden gemaakt; zij zouden ook dezelf­de vrijheden genieten, als de bewoners van Zalk, Zwolle en andere omliggende dorpen van zijne voorzaten verkregen hadden, alleen het hooge gerigt, en de tiende van het gezaaide behield de bisschop voor zich.

In 1217 werd in Holland en Friesland een groot getal schepen of koggen uitgerust voor eene kruisvaart over zee naar het heilige land. Willem, grave van Holland, Otto II, bis­schop van Utrecht, benevens vele stichtsche en friesche edelen, scheepten zich in, en vereenigden zich met eene engelsche vloot, van wel­ke echter vele schepen door storm verongelukten. Het bevel werd toen aan den graaf van Holland opgedragen, die zich Konstabel der kruisvaarders noemde. Na eenige tegenspoeden landden zij in Lissabon, en hielpen de Portugezen tegen den koning van Marokko. In ’t volgende jaar ste­venden zij naar Egypte, en veroverden Damiate, alwaar de Hollanders en Friezen vele heldendaden verrigt, maar ook vele gevaren uitgestaan hebben.

In 1222 keerde de bisschop van dezen kruistogt terug, en geraakte in oorlog met Gerard III, graaf van Gelder, die nog in het bezit was

[pag.75]

van dat gedeelte van Salland, waarin de kasteelen van Voorst gelegen waren, doch in zijn regt aldaar, merkelijk door den bisschop werd bekort.
De graaf van Gelder had ook de voogdij over eenige goederen van het sticht van Essen, wel­ke in Salland gelegen waren; en de daarop wo­nende thinsmannen werden door ’s bisschops ambtenaren ten onregte genoodzaakt, om wan­neer de bisschop in Salland het hooge geregt kwam houden, dat tweemaal in ’t jaar plaats had, zijne paarden te onderhouden, waartoe al­leen de lieden van de kerk van Utrecht of de St. Martensmannen verpligt waren. Zij hadden daarover vergeefsche klagten ingebragt bij den graaf, die daarom de sallandsche kooplieden, welke den Rijn bevoeren, met overmatige tollen bezwaard en zelfs hunne goederen in beslag ge­nomen had.
De heer van Bukhorst, die door den graaf met de voogdij over zijne sallandsche goederen beleend was, had als deszelfs leenman het har­nas tegen den bisschop aangeschoten, en met de twee heeren van Voorst en andere sallandsche edelen, een leger van 2000 man bijeen gebragt, waarmede hij nabij Zwolle post vatte. De bis­schop, geholpen door zijnen broeder, den graaf van der Lip, en door den bisschop van Mun­ster, had zijne krijgsmagt bij Deventer verza­meld, en trok, niettegenstaande het land geheel overstroomd was, door het water op de Sallanders aan, die dapper wederstand boden, maar veel volk verloren, en genoodzaakt werden te

[pag. 76]

wijken. De bisschop rukte toen verder voort en bemagtigde de beide kasteelen van de heeren van Voorst, welke tot den grond toe vernield werden. Het kasteel van den heer van Bukhorst werd in brand gestoken, alleen de groote toren van hetzelve bleef ongeschonden. De huizen der andere edelen, welke de wapenen tegen den bisschop hadden opgevat, werden evenmin ge­spaard, en velen uit hunne bezittingen gedre­ven.
Na aldus gerigt gehouden te hebben, keerde de bisschop naar Deventer terug, en dankte al­daar zijn volk af. Maar de graaf van Gelder bragt in ’t volgend jaar 1223, weder een leger van 2000 ruiters en een goed getal voetknechten bijeen, om den strijd te hervatten. De bisschop begon daartegen zijne benden weder te verzame­len bij de Hunepe, (nu de schipbeek,) doch werd door den graaf spoedig van daar verdreven, en genoodzaakt zich in Deventer te bergen.
Deze stad werd aanstonds door den graaf be­legerd, en met bestorming bedreigd; hetwelk echter door eenen pauselijken gezant werd ver­hinderd, door wiens bemiddeling een verdrag van vrede en vriendschap werd gesloten, waarbij de graaf van Gelder zijn gebied in Salland, en de voogdij over de goederen van het sticht van Essen aan den bisschop afstaan, en den tol op den Rijn zoude opheffen; daartegen zou hij van den bisschop ontvangen 2000 mark zilveren utrechtsche munt, nevens het graafschap Stevere, terwijl de gezant dengenen, die het verdrag zou schenden, met den ban bedreigde, en twee ab-

[pag. 77]

ten benoemde, die in zoodanig geval het banvonnis openlijk zouden uitspreken. Een derzelven was de abt van Kampen, waarschijnlijk van het minnebroeders-klooster aldaar, hetwelk der­halve toen reeds in aanzien moet geweest zijn.

In 1226 geraakte de bisschop in oorlog met zij­nen leenman Rudolf, den graaf van Koevorden, die een’ opstand in Groningen begunstigd, en die stad reeds ingenomen had, doch door ’s bisschops stedehouder daar weder uitgeslagen was, en toen in Drenthe, Steinfort en Goor een leger verzamelde, om het beleg te hervatten. De bisschop zond een hoop sallandsche ruiters naar Ommen, om hem daar te stuiten; maar Rudolf wierp dezelve overhoop, en trok ongehinderd naar Groningen.
De bisschop kreeg van alle kanten onderstand. Gerard III, graaf van Gelder, Floris IV, graaf van Holland, benevens vele hollandsche, geldersche en stichtsche edelen, waaronder Gijsbrecht van Amstel, Herman van Woerden, Simon van Teilingen, de Heeren van Arkel, van Montfoort, van Vorchten, van Hermel, van Oosterwolde, van Bukhorst, van Voorst, van Has­selt, van Steenwijk, van Ysselmuiden, van Keppel, van den Doorn, van Wijhe, van Dalfsen, van Enschede en anderen, verzamelden hunne benden bij Ommen, waar dezelve door den bisschop gemonsterd werden. Hij trok vervolgens met het leger naar Anen, bij Gramsbergen. De leeftogt en krijgsbehoeften werden in schuiten langs de Vecht aangevoerd.

[pag. 78]

Rudolf trok daarop van Groningen naar Koevorden terug, en legerde zich achter een moeras. Hier begon het gevecht in ’t water. De bisschoppelijke ruiters, door den graaf van Goor aangevoerd, deden den eersten aanval; zwaar gewapend zijnde, bleven zij met hunne paarden in het weeke moeras steken, en werden door de Drenthers met pijlen en lansen van ver­re getroffen. Het voetvolk geraakte hierdoor in verwarring en velen verdronken in de poelen. De Drenthers, die ligt gewapend waren, en de bij­paden kenden , maakten eene groote slagting on­der de vlugtenden; ook de drentsche vrouwen mengden zich in het gevecht, en de nederlaag der stichtschen was volkomen. Omtrent 500 manschappen sneuvelden, waaronder wel vijftig edelen, benevens den bisschop, die zeer mishan­deld, en in het water versmoord werd. Rudolf keerde met grooten buit en vele gevangenen, waaronder de graaf van Gelder en Gijsbrecht van Amstel, terug. De voorraadschepen op de Vecht vielen hem ook in handen, en hij werd in triumf te Koevorden ingehaald.

In 1228 werd Willebrand van Oldenburg tot bisschop verkoren; een dapper krijgs­man, die zich aanstonds toerustte om den oorlog tegen Drenthe te hervatten, en den dood van zijnen voorganger Otto te wreken. Vele gees­telijke vorsten, zelfs de paus en de keizer be­ijverden zich, om hem hulp te verschaffen. Uit Friesland, Twenthe en Salland werden talrijke benden aangevoerd, die op verschillende punten Drenthe bedreigden, en door branden en blaken,

[pag. 79]

allerwege schrik verspreidden. Het hoofdleger stond tusschen Hasselt en Steenwijk, en brak van daar op naar Ommen. Rudolf en de Drenthers, die hem alle trouw gezworen had­den, sloegen de eerste aanvallen moedig af; maar moesten eindelijk voor de overmagt wijken. De bisschop drong door tot in het binnenste van Drenthe, en liet door zijn krijgsvolk vele dorpen verbranden en verwoesten. Rudolf werd ook eerlang genoodzaakt het kasteel van Koevorden en het gebied van Drenthe af te staan, en daar­enboven 3000 mark keulsch aan den bisschop te betalen. Men had hem echter de vrijheid gelaten, om zich met een klein gevolg naar elders te begeven, en toen de bisschop zijn leger had afgedankt, waagde hij een’ nieuwen aanslag tegen Koevorden, drong door list in het kasteel, sloeg een gedeelte der bezetting dood, en deed de overigen de vlugt nemen, terwijl aanstonds de Drenthers hem bijsprongen om het kasteel weder te bezetten.
De bisschop, razend van spijt, bragt in het volgend jaar de ingezetenen van het sticht weder in de wapenen, en trok in het strengste van den winter daarmede over het ijs naar Koevorden; maar toen alles gereed was om het kasteel te bestormen, werd door een’ onverwachten dooi het land onder water gezet. Wagens en paarden raakten door het ijs, veel volk verdronk, en toen in deze verwarring Rudolf zich met zijn volk buiten het kasteel vertoonde, vlood alles wat nog vlugten kon, met achterlating der bagaadje, welke Rudolf in handen viel;

[pag. 80]

terwijl de bisschop met het overschot van zijn leger naar den IJssel moest terugtrekken.

In het jaar 1230 deed de bisschop de ingezetenen weder oproepen, maar vond weinig lust, om tegen Koevorden op te trekken. Om der­halve de grenzen van Salland tegen de strooperijen der Drenthers te dekken, liet hij een kasteel oprigten aan den Hardenberg, waarin de inwoners van het dorp Zwolle hem zeer behulpzaam waren. Er werden vervolgens on­derhandelingen aangeknoopt met Rudolf, die zich deswegens naar het kasteel van den Harden­berg begaf, alwaar de bisschop zich bevond; doch naauwelijks was hij aldaar binnen gelaten, of hij werd, benevens een ridder die hem ver­telde, gruwelijk vermoord, en beider ligchamen op een rad tentoongesteld.
Hierdoor ontstond nieuwe verbittering, de on­derhandelingen werden afgebroken, en de krijg met feller woede hervat. De bisschop had nu vijf legers op de been, welke in Groningen, Friesland, Vollenhove, Salland en Twenthe ge­posteerd waren. Het leger bij Vollenhove be­stond uit 1600 ruiters, en 4000 voetknechten. Er werden vasten, bedestonden, en om­megangen uitgeschreven, en aflaat gepredikt in alle gedeelten van het Sticht. De legers, welke allen voorraad des lands verteerden, behaalden verder weinig voordeel op de Drenters, die den bisschop bij Bakkeveen een gevoeligen neep toebragten. Hij liet daarop uit Salland over de Zuiderzee nog eenig volk aanvoeren, en ontving ook onderstand uit Friesland. Men bleef den

[pag. 81]

ganschen winter in de wapenen, en er werd dagelijks gevochten tot in het volgend voorjaar, wanneer de Drenthers zich genoodzaakt zagen tot een verdrag te komen. De bisschop behield daarbij het gebied over Drenthe. Frederik, de broeder van Rudolf, werd met Koevorden beleend; maar de Drenthers moesten 10,000 ponden groninger mnnt voor schadevergoeding betalen. De bisschop deed toen alle burgers en landzaten bijeenroepen, en bedankte hen voor de gedane krijgsdiensten, waarna ieder naar zij­ne haardstede terugkeerde.

In 1232 waren in Groningen nieuwe onlusten uitgebroken. De Drenthers, die daarin deel ge­nomen en Groningen hadden helpen belegeren, Schroomden niet de bisschoppelijke goederen aan te tasten, en weder openlijk vijandelijkheden te plegen. Zij moesten echter met verlies van 600 paarden evenveel volks naar Koerorden terugtrekken, hetwelk zij toen aanmerkelijk ver­sterkten.
De bisschop bragt weder drie legers te veld, grootendeels bestaande uit de ingezetenen van Salland, uit het land van Deventer, en uit de marken langs de Vecht. Die van de Veluwe weigerden op eigen kosten uit te trekken, en de Utrechtschen waren om hunne lafhartigheid te huis gelaten. In Groningen en Friesland kwa­men ook een menigte ingezetenen ter hulpe van den bisschop in de wapenen. Een der legers, sterk 4000 man, trok naar de Kuinder en de Lemmer; het tweede naar Steenwijk, en met het derde, bestaande uit 600 ruiters en 4000 voet-

[pag. 82]

knechten, begaf de bisschop zich naar Koevorden, tastte de stad en den voorburg aan, liet denzelven stormenderhand innemen, en geheel en al uitplunderen. Een aantal inwoners werd met vrouwen en kinderen om hals gebragt en daarna hunne woningen in brand gestoken. Het kasteel werd echter door de Drenthers met leeuwenmoed verdedigd, zoodat de bisschop zich genoodzaakt zag hetzelve te verlaten. Hij trok toen verder in Drenthe, en vervulde het geheele land met moord en brandstichting. De Groningers zonden gelijktijdig eenen hoop paardevolk op roof uit; maar de Drenthers, hierdoor verbitterd, hervatten den moed, alle klokken van de omliggende dor­pen werden geklept, elkeen vloog te wapen, en vereenigde zich weder tot den strijd. Inmiddels bekwamen zij ook eenigen onderstand uit Westfalen, en vielen toen op de verspreide benden van den bisschop zoo hevig aan, dat dezelve in menigte gedood of verstrooid werden. Vele stroopers raakten gevangen, of werden hier en daar afgemaakt. De legers aan den kant van Friesland werden vervolgens zoodanig geslagen, dat dezelve ook met groot verlies moesten wij­ken. De bisschop zag zich daardoor genood­zaakt Drenthe weder te verlaten; hij verzamel­de zijne verstrooide benden bij den Hardenberg, voorzag het kasteel aldaar van eene toereikende bezetting, en geenen kans ziende, voor den winter iets te ondernemen, dankte hij zijn leger af, en zond de overige ingezetenen naar huis.

In 1233 overleed bisschop Willebrand te Zwolle; maar de beroerten duurden voort tot

[pag. 83]

in het volgende jaar, toen Otto III, broeder van den hollandschen graaf Floris IV, tot bisschop verkoren werd, die den drentschen oorlog ten einde bragt, en de vervallen zaken van het Sticht uit zijne eigene goederen her­stelde.

__________

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.