Toen in 1580 te Kampen de Reformatie werd doorgevoerd, bleef de kapel van het St.-Agnesklooster als kerk in gebruik. Het kloostergebouw zelf werd gedeeltelijk afgebroken.
Het resterende gedeelte is geruime tijd ontmoetingsplaats geweest voor de stedelijke schutterij, maar kreeg uiteindelijk een vaste bestemming. In de tweede helft van de 17de eeuw vond het Linnenweversgilde er een onderkomen. Het in 1977 gerestaureerde gedeelte wordt daarom nog steeds het Linnenweversgildehuis genoemd. Aan het Linnenweversgilde herinnert ook de op de Groenestraat uitkomende, fraai gerestaureerde toegangspoort uit de 17de eeuw. Onder het stadswapen, dat de poort bekroont en geflankeerd is door twee zilverkleurige leeuwen, staat te lezen: LINNEN WEEVERS GILDE 1665. Een prachtige brok historie in steen, die tevens bewijst hoe belangrijk in de 17de eeuw (maar ook al daarvoor) het gilde van de linnenwevers is geweest, en hoe deze tak van nijverheid toen in Kampen bloeide. “God zegent deze stad met veel linnenreders en wevers”, heet het in een raadsresolutie van 1663.
(linkerpagina) Raam van gesmolten glas in de algemene studiezaal van de bibliotheek, vervaardigd door Floris van Tetterode. De vier Hebreeuwse letters YWHY zijn de aanduiding van de almachtige God in het Oude Testament.
1. Het Linnenweversgilde ontvangt zijn Gildehuis
Waar vroeger Cellezusters haar kloosterbestaan leidden, hielden sinds 1660 de Meesters, Ouderlieden en Keurmeesters van het linnenweversgilde hun “Camerdag”. Op 16 december 1660 was er heugelijk nieuws voor het gilde. Uit handen van het stadsbestuur ontving het toen haar Gildehuis. Tevoren was een rekest ingediend, omdat “haer gilde van dach tot dach in getal was aennemende1, waerdoor bij gevolg de moeijelijckheden meerder en meerder haer vergroten, sulx dat haer seer nodich sij een gemeen gildehuys te hebben”.2 Het gilde had het stadsbestuur tevoren gewezen op steden als Amsterdam en Haarlem, waar de broeders van het linnenweversgilde ook een gildehuis was toegewezen. Een dergelijke verwijzing heeft alleen argumenterende kracht indien de Kamper linnenweverij van ongeveer gelijk formaat was als die van het beroemde Haarlem en Amsterdam.
Het Gildehuis moest dienen om “aldaer weeckelijcks bijeencompsten der gildemeesteren en oock de vergaederingen van ’t gilde te mogen en houden”. Het antwoord op het rekest was positief. Het gilde kreeg van schepenen en raad de zogenaamde “Regimentscaemer” toegewezen. Deze uitdrukking was een ingeburgerd begrip in die dagen. Tot diep in de 18de eeuw komen we het woord tegen als aanduiding voor het Gildehuis. De term herinnert aan de tijd dat het gebouw trefpunt was voor de stedelijke schutterij. Diverse compagnieën vormden samen een regiment. Op die manier kreeg het trefcentrum al gauw de naam Regimentscaemer. Hoe lang de schutters er samenkwamen, is onduidelijk. Op het moment dat het gilde een rekest bij het stadsbestuur indiende, 16 december 1660 dus, blijkt de Regimentscaemer bewoond te zijn door het timmermansgezin van Jacob Henrixen. Toen het gilde intrek nam in het gebouw, verhuisde het timmermansgezin naar elders. Jacob Henrixen ontving tien goudguldens smartegeld per jaar van het gilde.
Het gebouw werd stevig verbouwd voordat het gilde het betrok. Ook de zolder kreeg een beurt: “ende de solderinge daerboven voor soo veer sich hetselve huys uytstreckt”. De zolder mochten de gildebroeders “tot haer commoditeyt praepareren”. Voor het verdere onderhoud zou het gilde zelf moeten zorgen. Een jaar nadat het Linnenweversgilde de Regimentscaemer kreeg toegewezen, was de zolder afgeschoten en het gebouw aan haar nieuwe bestemming aangepast. De gildemeesters vergaderden op de Gildekamer om er met de Ouder-Mans3 en de keurmeesters de belangen van de Kamper linnenweverij te behartigen.
Het ging de linnenwevers tamelijk voor de wind in de jaren zestig. Waar druk gewerkt werd, viel ook veel te regelen. Dat gold voor de vele meesters, die verspreid over de stad, met hun knechten en leerjongens de vele weefgetouwen bedienden. Maar niet minder gold dit voor het college dat op de Regimentscaemer samenkwam om de belangen van het werkverband te behartigen. De vergadering vormde een rechtscollege dat met toestemming van de stedelijke overheid via interne rechtspraak zaken regelde betreffende het vakgilde. Het Gildehuis werd het centrum waar de arbeidsverhoudingen en productie van de stedelijke linnenweverij werden geregeld en gecontroleerd. Een bericht uit oktober 1661 vermeldt:
“Hebben die Gilde Meesters ende Ouder-Luyden ende Keur-Meesters met die Oude ende Nieuwe Acht Mannen goedt ghevonden ende vast gestelt dat alle Saterdagen nae den middagh ten drie ueren precijs die Gilde-Meesters met die Ouder-Mans ende Keur-Meesters op die Gildes-kamer sullen vergaren tot dienst van ’t Gilde: ende als daer enighe verschillen ofte questie in ’t Gilde mochten voorvallen daer den Gilde-Meesters over geklaeght wordt, soo sullen die Partijen op dien tijdt daer ter plaatse haer vervoegen ende haer saecke voorstellen: ende die Partijen sullen gheholden wesen elck twaelf Stuyvers den Gilde-Meesteren te langen eer die saecke uytghesproken wordt: ende die dan ’t ongelijck bevonden wordt sal sijn twaelf Stuyvers daer laten; ende den anderen die ghelijck heeft sal sijn twaelf Stuyvers weder ontfangen”.
Elke zaterdagmiddag klokslag drie uur hielden de leden van het gildebestuur zitting op het Gildehuis. Ze hadden zelf de weg afgelegd van leerjongen, leerknecht tot meester. Ooit hadden ze na twee jaar leertijd hun meesterproef afgelegd. Dagelijks nog hanteerden ze het weefgetouw. Net als de andere gildebroeders hadden ze leerjongens en knechten in dienst.
De mensen die elke zaterdagmiddag in de Gildekamer achter de tafel zaten, vormden samen het hart van het linnenbedrijf, de Gilde-Meesters, de Ouder-Mans en de Keur-Meesters. De geschillen waarin ze te beslissen hadden, waren veelsoortig. Onenigheid tussen gildebroeders moesten ze beslechten. Wanneer een meester en zijn knecht verschillend dachten over het dagloon of over het aantal werkuren, werd van hen een bindende uitspraak verwacht.
Als particulieren over slecht werk kwamen klagen, moesten zij de zaak weer rechtzetten.
Wanneer boeten niet werden betaald, kwam dit bij hen ter tafel. Liep een leerjongen weg of kwam een leerknecht verkeerd in dienst, dan moesten zij ingrijpen. Als het eerbetoon bij de begrafenis van één der gildebroeders te wensen overliet, vroeg dit hun maatregelen. Zij moesten vrede houden met gildegenoot en burgerij; met andere gilden en met het stadsbestuur.
Het werkterrein van wie op het Gildehuis samenkwamen, was breed. In een magistraatsresolutie van 2 october 1665 kreeg het gildebestuur zelfs het toezicht over de stedelijke brandweer opgedragen. Op het eerste gezicht is dit verwonderlijk, maar bij nader inzien toch niet. Veel linnenwevers waren van de “mennoniste gesintheit”. Voor de achttiende eeuw is dit zeker. Wat in de 18de eeuw vaststaat, zal in de tweede helft van de 17de eeuw reeds in ontwikkeling zijn. Als doopsgezinden waren de linnenwevers tegen het verrichten van de gewapende wachtdienst van de burgerij. Ook de leden van het Linnenweversgilde waren hiertoe verplicht. Al in een gildebrief van 1520 staat te lezen: “Ende elck meister van oren Ampte sal holden een hardnasche als tho mijnsten een ommegaende tuych Rugghe.”
Iedere gildemeester moest dus verplicht een harnas of op zijn minst een leren rug- en borstbeschermer hebben. Van deze gewapende wachtdienst waren de mennonisten onder de linnenwevers vrijgesteld. Ter compensatie moesten ze de stedelijke samenleving op een andere wijze dienen. Ze kregen de taak van brandweer toegewezen. Het gildebestuur kreeg het opzicht over deze als brandwacht fungerende gildelieden.4
2. Het Gildehuis als bestuurscentrum
Het Gildehuis was als het ware commandopost, de krachtcentrale van het gilde. Knelpunten werden er weggenomen. De rust aan het arbeidsfront werd er in de gaten gehouden. Het gildebestuur wilde economische en sociale stabiliteit garanderen voor de broeders. Daarvoor waren regels opgesteld, zogenaamde gildekeuren. Ze waren beschreven in zogenaamde gildebrieven. De gildebroeders moesten zich op straffe van een boete houden aan deze keuren.
In het gemeentearchief van Kampen zijn nog enkele gildebrieven van het Linnenweversgilde bewaard gebleven.5 Een gildebrief geeft een ideaalbeeld weer. De keuren werden in de praktijk overtreden. Wanneer de gildemeesters met de keurmeesters op zaterdagmiddag hun Caemerdagen hielden, moest er van alles worden rechtgezet. In het Gildehuis heeft de gildebrief op tafel gelegen. Ze lag daar als aanklacht naast boeken met registers van boeten en namen van beboete gildebroeders. Het gildebestuur kon niet nu eens deze, dan weer een tegengestelde maatregel nemen. De gildeleden mochten verwachten dat er zekerheid zat in het gevoerde beleid. De gildebrief vormt als het ware de grondwet van het gilde. Om een indruk te krijgen van het uitgezette beleid, bekijken we het fenomeen gildebrief wat nader.
De oudst bewaarde gildebrief dateert van 1520. Ze moet een voorganger hebben gehad, want er staat in te lezen dat ze diende ter vervanging van een “olden ghildebrief”. Met behulp van een ander stuk uit het gemeentearchief, de zogeheten “Olt Ordinarius” kan de ouderdom van het gilde nog wat nader worden aangegeven. Dit stuk werd geschreven tussen 1448 en 1482. Op het schutblad ervan wordt het gilde van de linnenwevers vermeld, samen met andere gilden: “Aldus pleghen de ghilden oir keerssen dragen […] Item de lijnenwevers […].”6 Het beroepsgilde dat in het Gildehuis z’n intrek nam, moet dus al in 1482 hebben bestaan; hoogstwaarschijnlijk nog een flink aantal jaren eerder.
Linnenweverij was in Kampen een belangrijke tak van nijverheid. Als georganiseerd maatschappelijk verband kon er van het linnenweversgilde sociale, economische, en machtspolitieke invloed uitgaan. Het stadsbestuur had hier aandacht voor. De magistraat streefde ernaar de eigen nijverheid en handel zoveel mogelijk veilig te stellen. De keuren pasten in dit protectionistisch en monopolistisch systeem. De keuren dienden ook om de gildemacht onder controle te houden. De aanhef van de oudst bewaarde gildebrief geeft duidelijk aan dat het linnenweversgilde aan het gezag van het stadsbestuur was onderworpen: het stadsbestuur deed alle lieden “kont” [= maakte bekend] en zij gaf de “lijnen wevers” door middel van de gildebrief “gratie en vrijheit”. Ook het slot van de brief is hier duidelijk over. Daar staat te lezen dat de gildemeesters verplicht waren om ieder jaar op het stadhuis een eed af te komen leggen, om “gene vergaderinghe en overdrachte to maken der stat ende oren burgheren teghens gaende”. Bovendien moest het gildebestuur alle keuren ter goedkeuring voorleggen aan de burgemeesters. Het stadsbestuur, zo staat er, heeft de in de brief vermelde keuren aan het gilde “gegont”. En “dese punten voir[noemd] en brief sal altijt staen ende duren tot onsen verbeteren”. Onder “onsen” is hier te verstaan: het stadsbestuur.
De gildemacht lag dus ingekaderd in het algemene stadsbelang. Dat blijkt al uit de eerste
bepaling in de gildebrief: wie linnen weeft terwijl hij geen burger noch gildebroeder is, wordt bestraft met een boete van tien pond voor de stad en twee pond voor het gilde. De samenstelling van de boetebepaling maakt duidelijk wie de eigenlijke bestraffende instantie was: niet het gilde, maar de stad. Het stadsbelang domineerde.
De regelgeving die in het Gildehuis uitgangspunt werd, had een geschiedenis achter de rug van bijna twee eeuwen. In de loop van die bijna 200 jaar gildegeschiedenis waren de gildekeuren op onderdelen veranderd en het geheel was ook complexer geworden. Toch was er sprake van veel continuïteit. De relatie van het gilde tot het stadsbestuur was nog dezelfde.
De dominante en tegelijk protectionistische houding van de magistraat ten opzichte van het gilde bleef ook in de 17de eeuw gehandhaafd. De jaarlijkse eed van de gildemeesters op het stadhuis was nog steeds van kracht: “Ende die Nieuwe Gilde-Meesters sullen alle jaers soo gheringe sij gekoozen zijn voor den Burgemeester haer Eedt doen loven ende zweeren desen Brief trouwelijcken te achtervolghen ende te doen onderholden ende geenderley Molipolium, Oproer, Overdracht te maken: die Stadt van Campen ende de Raede ofte den Burgeren teghens gaende”. Het stadsbestuur besefte goed dat het gilde een broeinest van politieke onrust kon worden. Ze had geleerd van de situatie in 1519, toen de gilden zich gezamenlijk tegen het stadsbestuur keerden. In de 17de eeuw lijkt er zelfs een nog grotere afhankelijkheid van het gilde ten opzichte van het stadsbestuur aan de orde, gelet op de toevoeging in de gildebrief dat het gilde niet buiten de gewone tijden om een vergadering mocht beleggen: “Ende dat sij oock haren Gilde extra-ordinarie niet en sullen doen vergaderen buijten expressen voorweten ende consent van den Heeren Burgemeesteren in der tijdt”. In de aanhef van de 17de-eeuwse gildekeuren verleent het stadsbestuur de keuren nog steeds rechtskracht. Een flink aantal regels is hetzelfde als voorheen. Wie het vak uitoefent zonder burger en lid van het gilde te zijn, kreeg nog steeds een zware boete. De bepaling dat aangenomen werk op tijd af moet zijn, keert eveneens terug.7 Overspel en taveerne waren nog steeds taboe. Onherroepelijk was de oude keur: “ende dij in onechtschaph sitten en sullen oir Ampte nijet doen als bij den vraeck ter stat recht ende bij verheijs haers ghilden”. Op zon- en christelijke feestdagen mocht er niet gewerkt worden. Al werd er niet meer gesproken over Heilige Sacramentsdag en heiligendagen, het motief voor verboden werktijden, het vermijden van valse concurrentie, bleef gelijk.8 Ook op het punt dat de meesters verplicht waren te verschijnen wanneer er gilde gedronken werd, en als er gildespraak gehouden werd, werd de oude lijn doorgetrokken. Sinds oude tijden kwamen de gildebroeders rond beschermpatroon Severius samen, op “kersmijsse”, op de Heilige Sacramentsdag, om “oir ghilde te drincken ende oever oers ghilde gildesprake te holden”.
Wie tijdens gildevergaderingen “eenigh onstuym bedrijft”, werd net als voorheen beboet.
De gildebrief die in het Gildehuis als grondwet diende, was complexer dan eerdere versies. Ze was met nieuwe regelgeving uitgebouwd. Nieuw in de 17de eeuw was bijvoorbeeld de formulering van een meesterproef. Deze kon pas worden afgelegd na een leertijd van twee jaar: “Een Kam te ordineren slaen ende maken van eenen vijfthienen, ende daer door te weeven twee ellen doecks.” Na het afleggen van de proef kon men overigens niet zomaar lid worden van het gilde. Goudguldens vormden het intreegeld. Bovendien was een schen-
king in natura verplicht: “ende ene tonne dubbel bijerd [bier] ende thoe [twee] gedroechde schinckelen van sestien ponden totter gemeijne ghildebroders behoef”. Bij toetreding van een nieuw lid kwamen de gildebroeders dus vrolijk rond de bierton samen. Voor zonen van gildebroeders die zelf ook lid wilden worden van het gilde bevatte de gildebrief een bevoorrechtende bepaling: zij konden het gilde winnen met de helft van het intreegeld. Maar feest moest er net zo gevierd kunnen worden; de ton bier en het gewicht aan schenkels was ook voor hen een verplichting. Wie een vrouw met gilderechten trouwde, werd zelf in het gilde opgenomen. Stierf een vrouw van een gildebroeder, dan behield de man het gildelidmaatschap.
In de tweede helft van de 17de eeuw werd er in de stad geklaagd dat Kampen geen vaste maat kende voor het meten van geweven linnen. Met een “Ordonnantie op ’t meeten van ’t Linwaet ende Kettens”9 werd op het Gildehuis bepaald dat er twee keurmeesters zouden worden aangesteld, om aan de hand van een vast te stellen maat de verschillende weverijen in de stad te gaan controleren. Daarmee kende Kampen een vaste maat, net als andere steden met een flinke linnenweverij, zoals Zwolle en Haarlem. De bepaling is een voorbeeld van verdere vaktechnische detaillering van de keuren van een tot welvaart komend gilde.
Het linnenweversbedrijf, waarvoor men in het Gildehuis verantwoordelijkheid droeg, was in de loop van de jaren een flink stuk ingewikkelder geworden.
Begraven
Gildebroeders begroeven gildebroeders. Dat gold al in 1520. Toen werd men door vakgenoten in de kerk begraven bij het gildealtaar. Honderd jaar later is uit de regelgeving het altaar verdwenen, maar de gewoonte om vanuit het gilde te worden begraven is er nog steeds: “Item wanneer eenigh van de Gilde-broeders ‘t zij Man ofte Vrouw af-lijvigh worde daer sal elck Gildebroeder voor des Dooden deure komen als men die begraven sal ende helpen die Doode aerden”. Er waren overigens gradaties in eerbetoon. Bij de begrafenis van een oude gildebroeder “so sullen mannen ende vrouwen van den ghilde comen ter notleijdinghe ter begravincknisse ende blieven in der kercken”. Stierf daarentegen een kind van een der gildebroeders, “so sullen dij mannen comen van deij halven ghilde ter notleijdinghe”. Het gilde liep inkomsten mis als een gestorven gildebroeder niet door het gilde werd begraven.
Vandaar de bepaling: “Ende wanneer ons enich ghildebroeder ofte ghildesuster stervet dij met den ghilde begraven wert, dij sal geven een pont tot des ghildes behoeff”.
Het eerbetoon liet in de 17de eeuw in de praktijk te wensen over. De dragers van het gilde lieten hun zwarte kleren thuis en de opkomst werd minder. Op het Gildehuis besloot men daarom een extra keur op dit punt te maken. “Dat soo wanneer wij een doode begraven, sullen die Dragers die daer toe verbodet worden in haer zwarte kleeren komen op die poene van een Oude Doode veerthien Stuyvers ende een Jonge Doode seven Stuyvers.” De hoogte van de boete was gekoppeld aan de zwaarte van overtreding. Van belang was de leeftijd van de overledene tijdens wiens begrafenis de overtreding werd begaan. Ook de opkomst bij
begrafenissen liep terug. Daarom werd er in het Gildehuis besloten dat er koperen naampenningen zouden worden uitgereikt, die bij een begrafenis moesten ingeleverd worden in de kerk. Degene wiens naampenning dan miste, kreeg een boete. Wie een gestorven gildebroeder niet door het gilde liet begraven, ontving eveneens een boete. De inkomsten uit verhuur van baar enpelle (baarkleed), wilde het gilde niet graag missen.
Knechten waren geen lid van het gilde. Wel was er voor hen een regeling voor begrafeniskosten. Elke knecht moest jaarlijks twee schillingen geven. Daarvoor kreeg hij dan de begrafenisplechtigheid die paste bij de dood van een kind van een gildebroeder. Als de knecht stierf, kwam dan ook volgens afspraak het halve gilde bijeen om hem de laatste eer te bewijzen.
In al de bepalingen tot nu toe wordt met geen woord gerept over een regeling voor zieke en oude knechten. Ziektegeld keerde het gilde hen niet uit. De knechten komen alleen ter sprake in gedragsregels, in loonafspraken en werktijdbepalingen. Hooguit werd er voor hen een begrafenisregeling in de gildebrief opgenomen. Omdat knechten geen lid waren van het gilde, is het te begrijpen dat zij zich aaneensloten in een soort knechtsgilde.10 De voornaamste taak van het knechtsgilde was het vormen van een “Bus”. Dit was een fonds waarin elke knecht geld stortte tot ondersteuning van zieke en andere hulpbehoevende knechten. Op deze manier verzekerden de knechten zich onderling. De knechtsbus was niet zelfstandig. Ze stond onder toezicht van het bestuur van het Linnenweversgilde.11
3. Verval van gilde en Gildehuis
Eind 17de eeuw is het met de welvaart in de linnenweverij gedaan. De opzieners van het knechtsgilde verklaarden dat de knechtsbus door “de sieckelijke tijdt” geheel “in confusie is geraeckt.” Er was geldtekort, terwijl de behoefte aan ondersteuning toenam. Oorzaak van de achteruitgang was vooral de import van buitenlands linnen. In een resolutie van 8 april 1664 staat te lezen dat de Kamper linnenwevers garens uit Silezië importeerden. Van ver langs de oostgrens van het oude Duitse Rijk werden deze garens aangevoerd. Ook werden in Overijssel garens uit het naburige Westfalen tot linnen stoffen verwerkt. Maar de aangrenzende Duitse textielgebieden probeerden steeds meer geweven linnen naar ons land uit te voeren. De inheemse linnen stoffen waren zestien tot achttien procent duurder dan de Westfaalse. Vandaar dat tussen 1684 en 1690 het gewest Overijssel erop aandrong om dit uitheemse linnen zwaarder te belasten. De concurrentie werd één van de voornaamste oorzaken van het verval van de linnenweverij in Overijssel.12
Functioneerde de bus in minder goede tijden niet goed, dan probeerde de overheid de bus “wederom in stant te brengen”. Het ondersteuningsbeleid werd daarop strakker. Wie zich tijdens zijn ziekteverzuim op onbehoorlijke plaatsen of in herbergen vertoonde, verloor het recht op uitkering. Pas na veertien dagen ziekte vond een eerste uitkering plaats. In een apostille van 27 augustus 1690 werd bovendien nog bepaald dat uit de nalatenschap van een gestorven knecht, indien hij enige nalatenschap had, de bus schadeloos moest worden
[Foto]
gesteld voor de verleende voorschotten.13 Het tijdens ziekte en in verband met de begrafenis uitgekeerde bedrag moest worden gerestitueerd. Zo probeerde men de bus weer op peil te brengen. In de apostille lezen we ook dat de knecht die het dichtst bij een zieke gezel woonde, verplicht was tot het doen van waakdienst bij de patiënt.
Verval
Het verval van het ambacht zette in de 18de eeuw verder door. In 1751 stelden de gildemeesters en de linnenfabrikanten in Overijssel een gezamenlijk adres op. De adressanten klaagden over de Duitse concurrentie. Vóór 1726, zo schreven ze, kreeg het gewest nog wel garens uit Duitsland, maar nu geweven linnen.14 Niet alleen de knechtsbus raakte steeds meer in verval, ook het Gildehuis was wegens de “sieckelijke tijdt” geheel “in confusie geraeckt”. Uit de stedelijke resoluties laat zich hierover de volgende treurzang samenlezen15:
- resolutie van 21 februari 1726, artikel 19: “De Regiments-kamer bekwaam te maken; en de sleutel bij de stads-stalmeester te laten tot commoditeit van de Gilden; fiat: En word an de stenen Cameniers en Rentmeesters dese artikel gerecommandeert.”
- resolutie 21 februari 1731, artikel 21: “De Regiments Camer te repareren tot goeden gebruicke van de ghildens; dit word de Heren Camenaers en Rentmeesters aanbevolen.”
- resolutie 21 februari 1732, artikel 16: “Dat de Regiments Camer gerepareerd word ten nutte van de gilden; dit word alsnog de Camenaars en Rentmeesters gerecommandeerd.”
- resolutie 21 februari 1733: “Dat de Regiments-Camer mede gerepareerd worden mag; fiat, so het kan geschieden.”
Ieder jaar opnieuw keerde de vervallen toestand van het Gildehuis op de agenda terug. De wil tot verbeteren was bij het stadsbestuur wel aanwezig. Maar bij machte was ze niet: “fiat, so het kan geschieden”. Over het eerder overeengekomen onderhoud van het Gildehuis door het gilde zelf werd niet eens meer gerept.16
De onmacht van het stadsbestuur is overduidelijk bij het doorlezen van de resolutie van 20 februari 1734. Een rij van te repareren bouwwerken en andere objecten passeert daarin de revue:
- “Dat nu eindelijk de nieuwe toorn voor alle gevaar van instorten wel worde voorsien;
- dat dit jaar gemaekt worde hetwelk in den voorleden en vorige jaren wel geresolveerd lag, inzonderheid de muren op het bolwerk;
- dat ook de orgels in de kerken eindelijk eens gerepareerd worden;
- dat de Duiven- en Vrouwenpoorten wel worden voorsien en voor verder verval bewaard;
(linkerpagina) Raam van gesmolten glas in de bibliografische afdeling van de bibliotheek, vervaardigd door Floris van Tetterode. De voorstelling van de zevenarmige kandelaar verwijst naar Openbaring 1.
- dat alle voorgaande toegestane, en nog onafgedane petitiën eens mogen nagekomen en afgedaan worden, in specie, ’t geen ten opsigte van de brandspuiten besloten is;
- dat de bogen in de stegen en de bouwvallige huizen in specie het huis van Valkenier in de Broeder Strate voor instorten beveiligd mogen worden.”
Over heel de linie bleek de stad Kampen niet in staat belangrijk herstelwerk uit te voeren.
Het telkens uitstellen van de verzochte reparatie van het Gildehuis moet tegen deze achtergond bekeken worden. Al stonden er volgens het adres van 1751 in Kampen en Zwolle nog meer dan duizend getouwen van linnenwevers, de welvaart voor het ambacht was voorgoed voorbij.
Bijna dertig jaar na de resolutie van 1734 had het herstel van het Gildehuis nog steeds niet plaatsgevonden. In een resolutie van februari 1763 legde het gildebestuur aan de magistraat voor: “Dat de Regiments Camer in de Groene Strate moge worden gerepareerd, of een andere commode plaetse voor de Gildemeesters gedestineert, om dat [ze] daer niet veerder kunnen vergaderen”.17 Het Gildehuis was ondertussen zo bouwvallig geworden dat men bij uitblijven van herstel aandrong op een andere vergaderruimte. Het toegangspoortje met de keizerskroon en het stadswapen met leeuwen uit 1665 vormden na een eeuw de ingang tot een sterk vervallen Gildehuis. Waar eens de slachterij, de keuken en de stallen van het St.-Annaklooster ondergebracht waren, greep nu armoede om zich heen. Het liet sporen na in de rekeningenboeken. Het werd zichtbaar in de korter wordende naamregisters op de bestuurstafel. In een vervallen Gildehuis rekte een verarmd gilde van linnenwevers haar bestaan.
Ondergang
Door middel van keuren was voor de linnenwevers een steeds verder uitgewerkt protectionistisch en monopolistisch systeem opgebouwd. Het gilde was gekant tegen invoer van buiten, een tendens die zich versterkte naarmate de neergang van de linnenweverij zich verder doorzette. Nieuwe tegenwind deed zich voor. Er woei een andere geest door de Kamper straten. Franse economisten wilden geen gildenmonopolie. Nijverheid moest zich in vrijheid kunnen ontwikkelen. Dat betekende het doodvonnis over het gildewezen. In Parijs werden de gilden in 1796 afgeschaft; in Nederland in 1798. Gildewetten die de ene burger boven de andere het voorrecht gaven om een bepaald ambacht uit te oefenen werden afgeschaft. Het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek gaf in oktober 1798 ieder de vrijheid om een bedrijf te beginnen naar dat hij zelf wilde.18
Een maand later nam de Kamper magistraat een resolutie aan over opheffing van de gilden.19 De aanhef toont dat er een Franse wind door Kampen waait: “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap”. Alle gildenmeesters werden op het stadhuis ontboden. Hun corporaties moesten worden ontbonden. Effecten, gelden, boeken en papieren werden in beslag genomen. Sommige gilden hadden zichzelf al ontbonden. Op het moment van opheffing waren er nog veertien gilden actief in de stad. Daaronder ook het verarmde Linnenweversgilde. In
kas was op de datum van opheffing slechts 74 gulden, 15 stuivers en 14 penningen; bovendien nog ten laste van twee gildebroeders 19 gulden en 16 stuivers. Zo vond op 12 november 1798 op het Kamper stadhuis het Linnenweversgilde haar einde. Een gildegeschiedenis van meer dan driehonderd jaar werd afgesloten. Vanaf 1661 hadden de gildebroeders hun onderkomen in het voormalige klooster. Hun gilde was opgekomen in de Middeleeuwen, een tijd van verwevenheid van economie en godsdienst. Hun gilde ging onder in het Franse vrijheidsstreven.
[foto]
- Pol, F. van der & Harmanny, G.D. (2005). Van klooster tot Theologische Instituut: De geschiedenis een voormalig Kamper kloostercomplex.Publicaties van de IJsselacademie nr. 177. Kampen: IJsselacademie.
