Andries D.R. Polman Assen 1897 – Renkum 1993

[ ]

Kamper Miniaturen IX

[]

© 1 [1. Met dank aan: Ya’akov Almor (Job Aalbers), Vincent Aalbers en Mirte Aalbers voor de verleende toestemming voor publicatie op www.dboverijssel.nl]2003 Vereniging van Oud-Studenten
van de Theologische Universiteit
van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen

– Met lit. opg. ISBN 90-73954-63-0
NUGI 631
Trefw.: kerkgeschiedenis, biografie, dogmatische vakken3
Omslag Hendriks – Kampen

[]

Andries D.R. Polman
MET HART EN ZIEL DIENAAR VAN HET WOORD

Kamper Miniaturen IX

B. Jan Aalbers

Een uitgave van de
Vereniging van Oud-Studenten,
van de Theologische Universiteit Kampen

[ ]

[Blanco]

[ ]

Andries Derk Rietema Polman

 

B. Jan Aalbers

Simon Polman vertelde dat hij na het eindexamen met zijn vader door de duinen bij Egmond wandelde. Polman sr. wandelde graag, ongeacht of het nu op de Solse heide bij Elspeet was, in het Limburgse Schin op Geul of in de Zwitserse bergen. Wandelend zagen wij hem als studenten van zijn huis op de Spoorkade in IJsselmuiden over de IJsselbrug richting stad en Hogeschool komen (al zag hij óns niet, maar daarover later). “Ik was op zoek naar mijn toekomst”, zegt Simon. “Mijn vader zei: ‘Ik ben nu vijfentwintig jaar predikant, ik heb er nooit spijt van gehad, het is een rijk leven’.” Ook al heeft het predikantschap bij Andries Polman altijd op gespannen voet gestaan met zijn theologisch-wetenschappelijke hartstocht: hij is, zoals in de rouwannonce over hem staat, “Met hart en ziel dienaar van het Woord” geweest.
Drie gereformeerde kerken heeft hij gediend: Roden, Bolsward en Alkmaar. Meer dan eens waarschuwde hij ons in de collegezaal om niet al te gauw boude uitspraken over je toekomst te doen. Als voorbeeld haalde hij uit zijn eigen leven aan hoe hij vroeger altijd gezegd had geen predikant te willen worden in Drenthe, Friesland of Noord-Holland.
Hij had in de vijf jaar dat hij als kandidaat rondpreekte in

|pag. 5|

___↑___

[foto 1]

In de titel van een dogmatiek die Polman voor ogen zweefde in 1969,
klinkt de rede van zijn leermeester Herman Bavinck door
:
De katholiciteit van Christendom en Kerk (Kampen 1888)


|pag. 6|

___↑___

het hele land indrukken opgedaan. De Drenten vond hij te slap, de Friezen te eigenwijs en de Hollanders te glad. Hij dacht daar niet tegen te kunnen. “En nu”, zo schrijft hij later in een brief, “de wondere beschikking Gods in mijn leven. Ik begon in Drenthe, ging daarna naar Friesland en eindigde mijn predikantenloopbaan in Alkmaar. Ik heb daarover veel nagedacht en met aanbidding en bewondering Gods schikking onderkend”.

Roden
In 1926 begon hij in Roden, een gemeente uit de Afscheiding die in 1857 met dertig zielen begonnen was. De classis Assen, waar Polman als kandidaat zijn peremptoir examen moest doen om toegelaten te worden tot de ambtsbediening, was er niet zo content mee dat Roden iemand beroepen had die aan de Vrije Universiteit gestudeerd had, ook al stamde hij uit een A-familie met namen die regelrecht terugvoeren naar de ‘Akte van Afscheiding’ uit oktober 1834. Zijn vader had echter altijd gezegd: “Waar professor Bavinck doceert, daar ga je naar toe”. Het was een keuze die meerdere oud-A-families deden. Dr. Herman Bavinck (1854-1921) was immers de grootste theoloog van de Afgescheidenen. De moeder van Polman vond het later treffend dat haar zoon aan de “School der kerken” in Kampen hoogleraar werd.
Het jaar 1926, waarin Polman als predikant begon, was het jaar van de befaamde synode van Assen waarin, n.a.v. het

|pag. 7|

___↑___

optreden van dr. J.G. Geelkerken, het Schriftgezag afgeschermd werd tegen mogelijk zinnebeeldige interpretaties.
Polman stond pal achter de besluiten van deze synode wat wel anders was met jaar- en studiegenoten uit zijn studietijd aan de VU. In hetzelfde jaar huwde Andries Polman met Aaltje Gretina Idema, een domineesdochter uit Winsum-Obergum. Het echtpaar Polman-Idema kreeg in 1927 in Roden een eerste zoon, Aldert, die ernstig gehandicapt bleek te zijn, waardoor hij al spoedig niet meer thuis verzorgd kon worden en in ’s Heerenloo in Ermelo een tweede thuis kreeg. Allie, zoals zijn roepnaam luidde, werd 19 jaar en stierf op 21 juni 1947. In het gezin werden later nog twee dochters en drie zoons geboren. Zoon Simon (1933-1998) zou inderdaad kiezen voor het predikantschap; tijdens de periode (vanaf 1974) dat hij geestelijk verzorger was van het psychiatrisch ziekenhuis ‘Dennenoord’ te Zuidlaren, gaf hij enige jaren colleges psychiatrie aan de theologische studenten in Kampen. Ook een dochter van het echtpaar Polman-Idema studeerde – op latere leeftijd – theologie.
De periode tussen de beide wereldoorlogen in was er een van economische malaise, werkloosheid en veel armoede.
Polman kreeg nog net een traktement van f. 3000,— ’s jaars, maar zijn opvolger moest het zien te redden met duizend gulden minder. Tijdens zijn predikantschap in Roden kan Polman zijn doctoraal examen theologie afronden, hij haalt dat op 28 juni 1928. In Roden kon Polman nog net voor zijn vertrek in 1932 de feestrede houden bij het 75-jarig bestaan

|pag. 8|

___↑___

van de gemeente waarbij hij smeuïg vertelde dat ook in deze heel goede gemeente zich vroeger oude Drentse gewoonten als drankzucht, kermissen, harddraverijen, loterijen en tonnensmijterijen, deden gelden. Begin 1932 wordt Polman beroepen in Bolsward. Dat gaat allemaal nogal vlug. Op de laatste adventszondag van 1931 had hij hoorders uit Bolsward, maar hij was ontevreden over zijn preek over Bileams messiaanse voorzegging uit Numeri 24:17. Zijn vrouw had er meer fiducie in en zei: “Die hoorders zullen straks wel komen”. Ze kwamen, waren heel content en droegen hem voor. Op Eerste Kerstdag had hij het beroep al in huis. Later merkte hij dat er achter dat rasse optreden een heel verhaal zat.

Bolsward
In Bolsward waren de de A-kerk en de B-kerk nog maar sinds 1924 één geworden. De predikant van B, ds. Th.D. Prins, vertrok in 1928 en die van A, ds. J. op ’t Holt in 1931. Polman zou de eerste gemeenschappelijke predikant worden. Maar tot 1 januari had B nog de meerderheid en het was uitgesloten dat als nadien A die had, er een predikant van de Vrije Universiteit zou beroepen worden.
Polman kwam van de VU en daarom werd er met zijn beroep haast gemaakt. Er werd na zijn komst in Bolsward nog wel eens tussen A en B wat gesteggeld, maar hij wist beide stromingen aan te spreken en droeg zo bij tot de eenheid van de gemeente.

|pag. 9|

___↑___

Zijn eerste gang in Bolsward was naar het stadhuis waar hij een stadsplattegrond haalde die hij natekende en goed in zijn fotografisch geheugen opsloeg. Gemeenteleden die hem in de eerste week al vroeg onberispelijk en gedecideerd door de stad zagen fietsen zeiden tegen elkaar: “Het lijkt alsof hij hier al jaren rondrijdt”. Terstond bracht hij ook een bezoek bij burgemeester Praamsma die hem evenwel verwelkomde met de mededeling dat hij op de plek van een ander zat en er op zijn komst een vloek rustte. De reden daarvan was dat Praamsma (als voorman van de richting A), ds. J.H. Donner uit Broek op Langendijk had willen hebben, die echter bedankt had nadat hij uit de gemeente nogal wat kritische geluiden had gehoord. Met een snedig citaat uit Spreuken 26:2 kreeg Polman de burgemeester op zijn hand: “Een vloek zonder reden is een wegfladderende mus”. De goede verstandhouding bleef, al had hij het wel eens moeilijk met de “beminnelijke zelfingenomenheid” van de burgemeester, die hem lang liet antichambreren en dan binnen zei: “U moet goed weten dominee, dat ik en Colijn het bijna altijd eens zijn”. Polman had bepaald gevoel voor humor, wat later ook bleek uit de verzameling “bon mots” die hij had.
Direct bij zijn entree in Bolsward speelt hij open kaart ten aanzien van zijn ambitie om binnen een te overziene tijd te promoveren en dus zijn dissertatie klaar te hebben. Het is maar dat men het weet! Gevraagd of zijn studie een beletsel vormt om naar Bolsward te komen, antwoordt hij ontken­

|pag. 10|

___↑___

nend. Wel wil hij vóór hij het beroep aanneemt weten of de kerkenraad ermee akkoord gaat, dat hij per jaar maar bij één wijk huisbezoek doet en of hij voor het ziekenbezoek op een extra inspanning van de ouderlingen mag rekenen.
Hij geeft daarbij de stellige verzekering “dat èn het kanselwerk èn de catechisaties nimmer enige schade van zijn studie zullen hebben”.
Met deze annotaties schetste Polman in feite het profiel van zijn eigen predikantschap zoals hij dat ook zal praktiseren.
Het bezoekwerk in de gemeente is niet zijn sterkste kant, niet inhoudelijk, want als hij er is blijkt hij een goede pastor. Hij wist ook wel wat er in de gemeente leefde en was goed op de hoogte van het wel en wee van de leden van zijn kerkenraad. Maar tot een geregelde en zorgvuldige betrokkenheid in situaties waarbij bezoek van de predikant in die tijd van het kerkelijk leven vanzelfsprekend werd gevonden, kwam hij niet. Hij bracht dat, met de drang naar zijn studeerkamer op de achtergrond, gewoon niet op, laat staan dat hij zomaar eens op een middag “de gemeente in ging”. Tijdens een nascholingsconferentie, die vanuit de Kamper Hogeschool georganiseerd werd in het Zendingscentrum in Baarn, hoorde ik Polman tegenover ons als jongere predikanten, die meldden dat het moeilijk was om naast de pastorale praktijk voldoende aan studie toe te komen, met grote stelligheid poneren: “Maar u kunt toch gewoon elke morgen op uw studeerkamer doorbrengen!”. Toen ik dat verhaal eens aan een dochter van Polman vertelde, zei ze lachend:

|pag. 11|

___↑___

“Ja, ja, vader had makkelijk praten, hij zat inderdaad letterlijk opgesloten in zijn studeerkamer, maar als de mensen steen en been klaagden dat ze de dominee niet op ziekenbezoek zagen, moest moeder dat maar recht zien te breien!” Bedacht moet worden dat in die tijd de predikanten in de beoordeling door de meeste gemeenteleden werden ingedeeld in twee groepen: de ene was geliefd om prediking en catechese, de ander vanwege de trouw en de kwaliteit van het bezoekwerk. Polman viel duidelijk in de eerste categorie. Zijn reputatie “dreef’ op zijn alom geroemde prediking.
Er is nog een levende generatie van ouderen die zich hem goed herinnert. Hij was trouw in zijn catechisaties, bood stevige stof en wist als verteller te boeien. De enkeling die de les niet geleerd had en gokkend op Polmans slechte gezichtsvermogen de antwoorden uit het boekje probeerde voor te lezen, dat hij achter de rug van zijn voorzittende buurman hield, kwam van een koude kermis thuis. Kalm zei ds. Polman: “En zeg het nu nog maar even uitje hoofd op”.
Hij voedde ons op, getuigen zijn oud-catechisanten, tot grote trouw aan de bijbel als Gods Woord, met de gereformeerde belijdenisgeschriften als richtsnoer en de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken als oriëntatiepunt voor de Nederlandse kerkgeschiedenis. Wat zijn oud-catechisanten niet geweten hebben is, dat hij de catechisaties in Bolsward vele malen moeilijker vond dan later in Alkmaar. Hij vond de jeugd in Bolsward, een van de Friese elf steden, nogal “stads”, met een onordelijk, opstandig en onhandelbaar

|pag. 12|

___↑___

gedrag. Hij had ook nog de pech dat de consulent uit Schettens die vóór zijn komst de catechisaties deed, absoluut geen orde kon houden. Maar met een paar goede grappen (die ze niet van de nieuwe dominee verwacht hadden) en door het innerlijk gezag van zijn vertelkunst en zijn goede inhoudelijke verhalen, wist hij ze aan zich te binden.
“Friezen zijn leergierig en op kwaliteit gericht”, wist hij.
“Ze luisterden als vinken”, vertelt hij later.
Zijn preken bevatten, naar het homiletisch principe van Calvijn, met recht “uitleg en toepassing van Gods Woord”.
Vele jaren is Polman mederedacteur geweest van de prekenserie “Menigerlei Genade”, samen met prof. dr. K. Dijk en ds. H.J. Hoek. De titel van deze prekenserie, die vooral gebruikt werd als er in vacante gemeenten “preeklezen” was door de ouderling, is ontleend aan I Petrus 4:10. Daarin staat dat wij elkaar behoren te dienen ”… een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft (….) als goede uitdeelers der menigerlei genade Gods” (St.Vert.). Met gepaste zelfkennis vindt Polman het “luce clarius dat hij de gave heeft ontvangen van rustige, objectieve uiteenzetting en niet die van bevindelijke toepassing”. “Het was voor mij altijd een vreugde om de eigenlijke boodschap van de tekst helder in het licht te stellen, veelmeer dan de subjectieve, bevindelijke toepassing”. Hij merkte dat dat nu juist paste bij de Friezen en het tegen West-Friesland aangelegen Alkmaar, zodat hij daar zijn ontvangen gave kon ontplooien. En zo werd, vertelt hij, door zijn levensgang weerlegd wat hij

|pag. 13|

___↑___

[Foto 2] 

Beeld van Calvijn in de tuin van het Hogeschoolgebouw te Kampen

|pag. 14|

___↑___

vroeger aan uitspraken over deze streken deed. Het houden van een preek was voor Polman een vreugde, ook nog tijdens zijn professoraat, maar bepaald geen sinecure.
Zijn gezichtsvermogen was uiterst beperkt. Uit de familie van moederszijde kreeg hij een erfelijke oogkwaal mee, een aangeboren vertroebelde lens. Het feit dat zijn jongere broertje Theo, die ook heel slecht zag, op jeugdige leeftijd al een oog moest missen, toen het door een operatie in Groningen niet behouden kon worden, heeft hem er wellicht van weerhouden zich te laten opereren. Toen dat er op hoge leeftijd toch van moest komen en hij ineens verbluffend helder kon zien, was hij door die enorme overgang geruime tijd totaal ontregeld. In zijn preekschriften stond rechts de lopende tekst en aan de linkerzijde schreef hij in grote letters de kernwoorden als houvast bij de voordracht. Op de zondagochtend stond hij heel vroeg op om de preek te memoriseren. Ook zijn inaugurele rede droeg hij “uit het hoofd” voor. In zijn archief bevinden zich kartonnen bordjes met daarop met grote kapitalen de plechtige formules geschreven die bij begin en einde van de inaugurele rede plachten te worden uitgesproken. De achting bij ons als zijn studenten voor zijn belezenheid en geleerdheid nam nog toe toen wij beseften met hoeveel fysiek ongemak hij die zich had moeten verwerven.
Met het oog op zijn werk aan de dissertatie krijgt hij in Bolsward van half september tot half december 1933 studieverlof. Polmans dissertatie komt in 1936 gereed. Op 29

|pag. 15|

___↑___

mei promoveert hij cum laude aan de Vrije Universiteit op de predestinatieleer bij Augustinus, Thomas van Aquino en Calvijn.

Een wonderbaarlijk detail uit zijn Bolswardse periode is dat hij de engelen van het orgel “afpreekte”. David met de harp in het midden en twee engelen aan weerskanten sierden, als zo dikwijls in kerken, ook het orgel van het Bolswardse kerkgebouw. Polman vond dat niet in overeenstemming met de verklaring van de Heidelbergse Catechismus in Zondag 35 van het tweede gebod uit de Tien Geboden. Vraag 98 luidt daar: “Maar zou men de beelden in de kerken als boeken der leken niet mogen dulden?” Het antwoord is: “Neen, want wij moeten niet wijzer zijn dan God, dewelke zijn christenen niet door stomme beelden maar door de levende verkondiging zijns Woord wil onderwezen hebben.” Naar Calvinistisch beginsel, zo preekte Polman, is de eredienst met de Woordverkondiging het een en het al, dus geen symbolen, geen onnodige versierselen. En de beelden werden van het orgel verwijderd. Of predikanten middels hun prediking in die tijd ook gezag hadden in kerkenraad en gemeente! Een katholieke vriendin, die uit Bolsward afkomstig is, vertelde mij dat zij de Gereformeerde Kerk de ‘Jumbokerk’ noemden of de ‘Sinaasappeltjeskerk’. Buitenstaanders dachten dat de familie Heeres, die de koffiebranderij Van der Plaats hadden met een merk Jumbo, wel stevig aan het

|pag. 16|

___↑___

in 1929 door Ane Nauta ontworpen gebouw had bijgedragen. De naam ‘Sinaasappeltjeskerk’ ontstond omdat het hekwerk om de kerk gesierd werd door oranje bolletjes (waarvan men niet wist dat het eigenlijk granaatappels waren)! Ik wist van dit voorval met de engelen niet, anders had ik de emeritus-hoogleraar Polman, die ik opzocht in zijn flat in mijn geboorteplaats Heelsum, gevraagd hoe hij deze kleine beeldenstorm in Bolsward kon rijmen met het feit dat ik in zijn woonkamer ineens een houten beeld van Cor Wijker uit Egmond zag staan.
Het stelt de gelijkenis van de verloren zoon voor. De Vader ontfermt zich over de thuisgekomen zoon, de oudste zoon staat er met gebalde vuist bij, rechtsonder het gemeste kalf. De voet draagt de naam van de maker en de tekst Lukas 15:20-24. Polman kreeg dit beeld, ontstaan na een preek over de verloren zoon, bij zijn afscheid van Alkmaar op 25 januari 1950. De gereformeerden van Egmond hoorden in die jaren onder Alkmaar. Het beeld bevindt zich nog altijd in de familie Polman.
In oktober 1945 vertrok het gezin Polman naar Alkmaar, waar hij al eerder werd begeerd als predikant. In Bolsward moet er dan gezocht worden naar een opvolger waarover de beroepingscommissie bij voorbaat zegt: “Ook de nieuwe predikant zal weer iemand met gebreken zijn, misschien met andere”. Andere dan de vertrokken Polman had, wiens “gebreken“ niet alleen zijn mindere huisbezoeken betrof, maar ook zijn uitvoerige betrokkenheid bij het

|pag. 17|

___↑___

werk van de Generale Synode, in dit geval die van Sneek-Utrecht van 1939-1943. Daarover hieronder iets meer.

Synodewerk
Alkmaar had al langere tijd het oog op Polman laten vallen als tweede predikant naast ds. C. von Meijenfeldt. Hij was hier geen onbekende vanwege familierelaties. Zijn schoonvader, ds. Simon Idema, emerituspredikant van Winsum-Obergum, woonde er en verrichtte er vanaf 1943 hulpdiensten. Daarom preekte Polman nog wel eens in Alkmaar en velen waren van zijn prediking onder de indruk gekomen, waardoor hij door 105 gemeenteleden per brief aan de kerkenraad werd aanbevolen en eind december 1943 op een drietal terecht komt met G. van Andel en H.A.L. van der Linden, beiden in die tijd zeer begeerde predikanten. Hij wordt het dan toch niet, maar in juni 1944 wordt hij uit een tweetal gekozen waarop hij met K. Dronkert stond. Per telegram vraagt hij uitstel van beslissing en bedankt even later per daarin aangekondigde brief. Hij laat weten dat de roep van Alkmaar “voor hem en zijn gezin begeerlijk was”, maar dat deze roep “op gespannen voet staat met zijn werk voor de synode als voorzitter van Commissie I van de synode en als voorzitter van de “Commissie voor zwarigheden”. Hij spreekt van “een uiterst gespannen constellatie van ons kerkelijk leven” en voorziet dat de verschillende ingrijpende beslissingen die hij mede heeft voorbereid en genomen “ons nog jarenlang voor de volle verantwoordelijkheid plaatsen”.

|pag. 18|

___↑___

We zitten dan midden in de perikelen die op 11 augustus 1944 zouden leiden tot de “Vrijmaking” nadat kort tevoren K. Schilder was geschorst en afgezet. Degenen die zich vrijmaakten waren het niet eens met de leeruitspraken van de synode van 8 juni 1942 en de binding daaraan. Dat door de bezwaarden de wettigheid van de voortgezette synode werd betwist, gaf aan het conflict ook nog een kerkjuridisch aspect, samen met de vraag of door de synode artikel 31 van de kerkorde wel recht was gedaan.
Polman schreef in december 1943 een brochure De Verklaring van Utrecht 1905 gehandhaafd, waarin hij zich achter de besluiten van de synode van 1942 stelde en betoogde dat deze niet anders gedaan en bedoeld had dan de pacificerende besluiten uit 1905 over kwesties rond doop en verbond te handhaven. Merkwaardigerwijs zou je kunnen zeggen dat Polman het “ergens” aan zichzelf te danken of te wijten heeft dat hij in de jaren ’42-’45 als synodelid zoveel bemoeienis kreeg met de heikele kwesties die tot een scheuring in de Gereformeerde Kerken hebben geleid. Weliswaar had hij het heel anders bedoeld: juist geen voortdurende twist en polemisch spektakel in de kranten – laat staan scheuring – maar kerkelijke vrede.
Een mens zet wel eens iets in beweging waarvan hij op dat moment niet kan overzien waar het later toe leidt. Het initiatief krijgt dan door de geschiedenis een heel andere wending dan in oorsprong beoogd. Zo verging het ook Polman. Op zijn initiatief immers zond de classis Bolsward een brief

|pag. 19|

___↑___

naar de synode van Amsterdam 1936 met het voorstel dat er wat gedaan zou worden aan de controversiële manier waarop binnen de kerken allerlei onderwerpen in het geding werden gebracht. Er werd wantrouwen gezaaid jegens personen en in de pers heerste een onbroederlijke sfeer. Onderwerpen waar het over ging: de algemene genade, de pluriformiteit van de kerk, de twee naturen van Christus, de verhouding van kerk en staat, het genadeverbond, het zelfonderzoek, de erkenning van de doop en de onsterfelijkheid van de ziel.
Een interventie van prof. Schilder in de wandelgangen om het beoogde gesprek niet op de kerkelijke vergaderingen te houden, maar als meningsverschillen in de universitaire sfeer te bespreken, wees Polman af. Hij wilde, zo verklaarde hij later in 1970 (in een vraaggesprek met Niek Scheps), de polemisten eindelijk aan tafel krijgen. Hoe dat mislukt is laat het verdere verloop van de zaak zien. Geschrokken van de agressieve manier waarmee zijn leermeester prof. H.H. Kuyper de discussie ter synode een dramatische wending gaf, kwam er een voorzichtiger versie van Polmans voorstel op tafel, dat hij ingediend had samen met ds. W.H. van der Vegt van Goes. Dat voorstel, later nog eens ingediend door zijn schoonvader, die toen vanuit Groningen synodelid was, legde het af tegen het voorstel van de synodecommissie.
Daarin werd aan acht deputaten opgedragen om de opvattingen die afweken van de gangbare leringen te toetsen aan Schrift en belijdenis. Het rapport van deze commissie kwam in 1942 op de synode. De gevolgen van de besluitvorming

|pag. 20|

___↑___

werden hierboven al vermeld: uiteindelijk kwam er (toch) een scheuring.
Nog net in Bolsward schreef Polman in 1945 een brochure Zonder krijgsmanseer en vlag, een oproep tot bezinning en wederkeer. De titel is aan Groen van Prinsterer ontleend.
Daarin bestreed hij de noodzaak tot vrijmaking met een beroep op Calvijn (over de eenheid der kerk) en tegen de achtergrond van de wortels van de Gereformeerde Kerken, de strijd van De Cock in 1834 en van de Doleantie van 1886. Aan het ultimum remedium – uiterste middel – van vrijmaking was men naar zijn mening nog lang niet toe, daarom is er slechts één weg van God geboden, de weg terug. Dat die weg terug een illusie was bleek al uit de tegen-brochure die de vooraanstaande vrijgemaakte theoloog ds. R.H. Bremmer op 14 juni 1945 liet verschijnen onder de titel Met onbevlekt blazoen. In deze gedocumenteerde brochure verdedigt Bremmer het recht op de vrijmaking. Polman noemt hij “een van de felste synodale drijvers”. Het klinkt van beide zijden allemaal nogal martiaal en geharnast.
De kerkelijke eenheid die Polman op het oog had toen hij de kwesties in 1936 op de agenda van de kerkelijke vergade­ringen bracht, is er niet gekomen. Dat heeft er tenslotte toe geleid dat we in Nederland in 1945 een kerkgenootschap rijker zijn geworden: de vrijgemaakte gereformeerde kerken.
Achteraf kun je misschien zeggen dat het aan de orde stellen van menings- of leergeschillen in dié tijd van het leven

|pag. 21|

___↑___

van de Gereformeerde Kerken iets riskants had. De Formulieren van Enigheid werden toen opgevat als formulieren van eenheid in denken en gevoelen, in belijdenis en zede. Pluriformiteit was iets waar men noch principieel noch feitelijk mee wist om te gaan. Dat kon bij verschil van inzicht gemakkelijk tot breuken leiden, wat ook gebeurd is in 1926 en in 1944/45. Polman ging, toen hij in 1936 de kwestie aankaartte, stellig uit van dat strenge, uniforme beeld van de eenheid binnen de Gereformeerde Kerken.
Later is hij tot bijstellingen gekomen.
De synode waar Polman deel van uitmaakte als Friese afgevaardigde, via de classis Bolsward, kwam bijeen in de jaren van de bezetting door de Duitsers. De synode leverde, om met de titel van de dissertatie van Jan Ridderbos Nic.H.zn te spreken, “strijd op twee fronten”, de strijd om de leergeschillen èn de strijd met de bezetter. Polman had de hand in een brief van de classis Bolsward aan de ‘Deputaten voor het contact met de Hoge Overheid’. Daarin werd gevraagd om, liefst samen met andere kerken, een publiek getuigenis te laten uitgaan tegen de anti-joodse maatregelen. Later vroeg de classis aan het moderamen van de synode om die snel bijeen te roepen in verband met hetzelfde onderwerp, de arbeidsdienst en de vragen over de voorbede voor de Koningin. Polman stelde bij dit laatste voor om een formuliergebed op te stellen zodat de predikanten die bij het gebruik ervan moeilijkheden kregen de synode achter zich hadden die immers de tekst had gemaakt. Als de vraag komt

|pag. 22|

___↑___

of de naam van de Koningin expliciet moet worden genoemd is dat voor Polman geen vraag: dat moet gebeuren en het verbod van de bezetter genegeerd. Hij verzet zich tegen zijn leermeester prof. H.H. Kuyper die ten aanzien van de arbeidsdienst een neutrale houding wil aannemen en daarvoor ook nog als bijbeltekst de geschiedenis van Daniël aanhaalt die bij het hof van een heidens vorst diende.
Polman hield hem voor: “In de openbaring van God is een voortgang aan te wijzen. Aanwijzingen en wetten uit vroeger tijd moeten niet zonder meer op de 20ste eeuw worden toegepast”. Hij vroeg om aanscherping van de besluiten en verwees naar christenen in Duitsland die het geloof in Christus boven de band aan de Führer stelden.
In het verband van de Tweede Wereldoorlog mag ook de naam van zijn zwager worden genoemd, drs. Kornelis Gerhardus Idema, die samen met zijn zuster Martha Idema de pastorie van Borne en Delden bewoonde; hij werd vanwege zijn houding in de oorlog geruime tijd door de Duitsers in het kamp Dachau geïnterneerd, evenals de bekende ds. J. Overduin en om dezelfde redenen: het schoolverzet.

Alkmaar
Polman stond in Alkmaar sinds 7 oktober 1945. Hij had op 1 juli 1945 daar een gewone preekbeurt vervuld. De vacature voor een tweede predikant was nog nooit vervuld. De beroepingscommissie vraagt Polman of zijn eerdere bezwa­

|pag. 23|

___↑___

ren om naar Alkmaar te komen nog gelden, waarop Polman antwoordt dat, als hij nu over een beroep moet beslissen, hij het zou aannemen. De kerkenraad komt diezelfde week nog bijeen en beroept hem.
In Alkmaar laat zijn werk het bekende patroon zien: geliefd prediker, veel op de studeerkamer en minder in de gemeente. Eén van zijn opvolgers in Alkmaar hoorde het mooie verhaal van een jongeman die aan de pastorie kwam melden, dat zijn vader in het ziekenhuis lag. Bij uitzondering deed Polman zelf de deur open, hoorde de boodschap aan en schreef op een briefje “Jansen ziek”, legde dat in het boek waar hij mee bezig was en studeerde verder. Lange tijd daarna raadpleegde hij de foliant nog eens, kwam het briefje tegen en toog op ziekenbezoek. Maar na zo een lange tussenpoos – het been was intussen reeds lang geheeld – was de familie niet aangenaam getroffen door het bezoek. Bij zijn afscheid zegt Polman royaal tegen zijn collega Von Meijenfeldt: “Jij was de herder, ik de leraar”. De gemeente bedekte, naar Polmans eigen zeggen, zijn tekorten met de mantel der liefde.
Op de 23ste trouwdag in 1949 van ds. en mevr. Polman wordt hij aan de Theologische Hogeschool benoemd als hoogleraar in de dogmatiek, als opvolger van Schilder in wiens vacature sinds 1945 nog steeds niet definitief voorzien was. In Kampen zou men bijna vergeten zijn dat de vacature er was: zo goed deed professor dr. K. Dijk de dogmatische vakken erbij naast zijn eigen toch niet geringe

|pag. 24|

___↑___

leeropdracht voor de ambtelijke vakken. Op 25 januari 1950 houdt Polman zijn inaugurele rede over “De reformatorische inzet van de dogmatiek”. Het is opvallend dat hij in zijn inaugurele rede van 1950 met geen woord rept over het feit dat hij de vacature van Schilder gaat vervullen. Hij spreekt neutraal van “de vacature in de dogmatische vakken”. Prof. G. Brillenburg Wurth refereerde in 1945 wél aan de omstandigheid dat hij voor een deel (de ethiek) Schilder opvolgde en zei zelfs terug te willen treden als er herstel van verhoudingen zou komen. Toen Polman aantrad was duidelijk dat zoiets onmogelijk zou zijn. Alleen de president-curator refereerde aan Schilders werk voor de Hogeschool.

Hoogleraar
Als studenten rond 1950 stonden wij enigszins gereserveerd tegenover de komst van Polman. Wij waren ons weliswaar bewust aan een gereformeerde Hogeschool te studeren maar het “soort” gereformeerden maakte ons nogal wat uit.
Polman riep iets op van de sfeer van de zelfverzekerde gestrengheid die niet oneigen was aan het vooroorlogse gereformeerde leven waarin Polman zo volop gefigureerd had. Dat hij zo annex was geweest met het rumoer van de ‘vrijmaking’ droeg aan die reserve mee. Daar komt bij dat professor Dijk, die voor de dogmatische vakken waarnam, een goede pers had als vervanger en bovendien hadden we juist een jaar gastcolleges van prof. G.C. Berkouwer uit Amsterdam gehad die Dijk wat kwam verlichten. Over

|pag. 25|

___↑___

[Foto 3]
Als hoogleraar in de studeerkamer

Berkouwer waren we laaiend enthousiast. Polman, die altijd volstrekt zichzelf bleef, zonder pose, soms kort door de bocht, en niet altijd even gentlemanslike, wist zich evenwel al spoedig een eigen plaats te verwerven onder onze stuk voor stuk gewaardeerde hoogleraren.
De colleges waren op zichzelf niet zo boeiend. Op dictaatsnelheid kregen wij de verschillen tussen de diverse edities van Calvijns Institutie voorgeschoteld met lange citaten in het Latijn. Zo ging het ook bij Symboliek met de verklaring van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Polman vertelt zelf in artikelen over zijn leermeester Herman Bavinck dat het in

|pag. 26|

___↑___

zijn studententijd voorkwam, dat de hoogleraar voorlas uit een dictaat dat even later letterlijk als boek verscheen. Het was mede door de colleges van Polman dat wij als studenten een commissie vormden om eens over de vorm van college geven na te denken. Het resultaat was een rapport waarin wij schreven dat we sommige colleges net zo goed over de post thuisgestuurd konden krijgen!
Kleine gebeurtenissen kunnen soms ook hoogleraren ineens meer krediet geven. Een groepje studenten had op Sinterklaasavond bedacht dat we enkele hoogleraren wel eens een presentje thuis konden bezorgen. Wij kwamen ook bij Polman, waar mevrouw ons zonder probleem gastvrij binnenvroeg en waar onze jaargenoot Jos Melse in een prachtige kolderspeech een “botje van Calvijn” als relikwie aan Polman aanbood. De volgende ochtend gaf Polman om negen uur het eerste college. Niets vermoedend begonnen we gewoontegetrouw aan het opschrijven van een citaat in het Latijn. Tot het tot ons doordrong dat Polman ons te pakken had door in het Latijn te vertellen dat er bezoek geweest was, er een relikwie van Calvijn was aangeboden door een groot heilige etc., etc. Het Latijnse koldercitaat werd met luid applaus onderbroken en Polman had “gescoord”. Hij was op college trouwens op zijn best als hij het dictaat even liet voor wat het was en tot vrije uitweidingen kwam. Die waren soms heftig en emotioneel waardoor wij wel het absolute gevoel kregen dat er een zéér geleerde professor achter zijn katheder stond. Dat gaf hem een eigen gezag.

|pag. 27|

___↑___

Juist in de vrijere excursen bleek ook zijn onafhankelijk oordeel. Voor de biografie van Augustinus verwees hij ons naar het werk Augustinus als zielzorger van de excellente Nijmeegse hoogleraar Frits van der Meer. Het tweede beste boek over Augustinus was dat van dr. O. Noordmans. De dissertatie van A.F.N. Lekkerkerker over Augustinus schoof hij als zwak terzijde. De alom bekende vertaling van de Institutie van Calvijn door A. Sizoo vond hij maar matig.
Met rode oortjes hoorden wij aan hoe hij met brede armzwaai het tweede deel van Kuypers Encyclopaedie van tafel veegde als “een 19e eeuwse speculatie waaraan heden niemand meer gelooft”. Weliswaar eindigt hij een artikel uit 1959 in de tweede druk van de Christelijke Encyclopedie met te betuigen dat er “in Kuypers theologie nog vele schatten verborgen liggen”, maar hij veegt de vloer aan met Kuypers Schriftgebruik, iets waar we ook al door onze homileet K. Dijk op geattendeerd waren. Hoor hoe Polman over dat Schriftgebruik van dr. Abraham Kuyper (1837-1920), de stichter van de VU, oordeelt. “Hoe voortreffelijk zijn theorie daarover ook moge zijn, in de praktijk handelt hij daarnaar menigmaal niet. De tijd voor grondige exegese heeft hem blijkbaar ontbroken. De beruchte klankenexegese, de aaneenrijging van teksten, waarbij de samenhang niet tot haar recht komt, het mottogebruik van vele Schriftwoorden komen talloos vele malen voor. Vele plaatsen, waar hij op geniale wijze, meermalen enkel door zijn sterke congenialiteit met de Schriftopenbaring, de juiste zin

|pag. 28|

___↑___

treft, tonen, wat hij had kunnen bereiken, wanneer zijn veelbezet leven hem meer tijd voor rustig Schriftonderzoek geboden had. Nu echter bereidt zijn Schriftgebruik de theoloog die hem raadpleegt, veelvuldig ergernis…..”. Prof. F.W. Grosheide stond deze kritiek op Kuyper minder aan en voegde Polman toe dat hij wel kon merken dat Polman nooit van Abraham Kuyper college had gehad. Een groot bezwaar bij K. vond Polman dat deze zich te veel oriënteerde aan de Nederlandse gereformeerde theologen tussen 1619 en 1750 met haar scholastieke methodes wat naar zijn mening afbreuk doet aan het waarlijk katholiek en oecumenisch karakter van de theologie zoals dat wél aangetroffen wordt bij H. Bavinck, in het voetspoor van Calvijn. Meer dan eens verklaart hij daaruit de blijvende actualiteit van Bavinck tegenover een sterk afgenomen invloed van Kuyper.
Op tentamen was Polman niet al te moeilijk als je maar de opgegeven stof zo zelfstandig mogelijk verwerkt had. In elk geval was dat de Gereformeerde Dogmatiek van A.G. Honig, vooral aangevuld met delen uit de vier banden Dogmatiek van Bavinck. Een vaste beginvraag op tentamen was: bouwt u de “locus de …” (en dan volgde de locus die hij op het oog had) voor mij maar eens op uit de Heilige Schrift. Het stencil met bijbelteksten waarover Heitink in het volgende citaat spreekt, was ons rond 1950 nog niet bekend. Gerben Heitink, die in september 1957 in Kampen als student aankwam, typeert in de bundel Honderd plus tien uit 1975 de ervaringen met Polman aldus: “De colleges dogmatiek van prof. Polman

|pag. 29|

___↑___

volgden systematisch de dogmatiek van Bavinck. Deze colleges werden bepaald boeiend in de z.g. confrontatie met het heden. Dan kregen we uitgebreide excursen over Barth, Bultmann e.a. en konden we ons een indruk vormen van de nieuwere theologie. Vaak hadden deze excursen een abrupt einde. Een enkele bijbeltekst bleek voldoende om deze heren buiten gevecht te stellen. Jammer dat Barth deze tekst over het hoofd heeft gezien! Hoewel we nog niet zoveel last hadden van allerlei hermeneutische vragen, hadden we toch wel enige moeite met dit schriftberoep. En we kregen het er bepaald moeilijk mee toen we voor het tentamen een stencil met honderden bijbelteksten uit ons hoofd moesten leren, bewijsplaatsen voor Gods alomtegenwoordigheid, onveranderlijkheid etc. Er werd op deze manier echter wel een dogmatisch raamwerk aangebracht, waardoor je vragen en problemen kon ordenen en bespreekbaar maken.”

Vroom
Behalve dat wij onder de indruk waren van zijn belezenheid en geleerdheid kon Polman ons soms ook verrassen met uitingen waaruit zijn vroomheid bleek. Wij gevoelden dan dat het niet maar intellectuele interesse was die hem boeide in Schrift en confessie, bij Augustinus of Calvijn, maar dat ook er bij hem sprake was van een diepgelovige, persoonlijke betrokkenheid. Daarmee maakte hij waar wat hij in zijn inaugurele rede aan het einde van de toespraken zei tegen ons als studenten. Hij vertelt dan eerst hoeveel eisen

|pag. 30|

___↑___

Luther aan zijn studenten stelde: ’s ochtends om vier uur op, om vijf uur naar het eerste college, ’s avonds om acht uur naar bed, het Nieuwe Testament in het Grieks van buiten kennen! Polman zegt dan dat hij wel gevoelt dat veel van zulke eisen “vandaag geen vervulling zullen vinden”.
“Maar”, zo gaat hij dan verder met Luther te citeren, “als ik lees van de eis van kinderlijke vroomheid, van overgave zonder eerzucht, van veel gebedsoefening, van afkeer van elke woordenpraal en bombast en van ijver als de bijen, dan is het mijn bede, dat God ons, hoogleraren en studenten, rijkelijk met deze charismata moge zegenen. Alleen in deze geest is de oude, klassieke wens gerechtvaardigd: vivat, crescat, floreat Academia nostra!” Er zat bij Polman soms meer “Herman Bavinck” in dan het bij oppervlakkige waarneming leek, dus niet alleen wat de theologische opstelling betreft maar ook naar de mystieke kant bij Bavinck.

Als Polman al lang met emeritaat is heeft hij er behoefte aan nog eens te onderstrepen hoezeer hij Bavinck als zijn echte leermeester beschouwt. In het Gereformeerd Weekblad van zomer 1977 vertelt hij over zijn verzameling collegedictaten die hij van oud-studenten verwierf waaronder die van zijn schoonvader. Zelf maakte hij Bavinck twee jaar mee. Hij vertelt hoe hij koortsachtig zat te pennen terwijl medestudenten de pen neerlegden en ademloos de leermeester aanhoorden. Soms geeft hij het zelf ook op, intens geboeid door Bavincks voordracht, zijn persoon en onderwijs. Hij wijt

|pag. 31|

___↑___

[Foto 4]

Hogeschool 1966 in de Burgwalkerk te Kampen. Thema: Vragen rondom de Bijbel.
Forum v.l.n.r. A.D.R. Polman, Hendrik Algra, Herman Ridderbos,
S.U. Zuidema en H.M. Kuitert

aan dat geboeid luisteren de hiaten in zijn persoonlijk dictaatcahier. “Bavinck”, zegt hij, “heeft een onuitwisbaar stempel op mijn leven gezet”. Hoe driftig toegewijd hij toen al was blijkt uit zijn korzeligheid dat, toen Bavinck gelegenheid gaf onderwerpen te noemen voor een aantal colleges, zijn medestudenten met weinig titels kwamen, behalve Gerrit Wurth en Jan Buskes. Datzelfde engagement dat hij in zijn eigen studietijd van zijn medestudenten verwachtte verlangde hij later ook van óns als zijn studenten.
Ik herinner mij dat we bij mooi weer onder de hoge beuken van de tuin van het Zendingscentrum zaten tijdens een paar

|pag. 32|

___↑___

buitendagen van de Hogeschool. Dijk hield een inleiding over liturgische vragen. Ik deed niet mee aan de discussie, waarop Polman mij nadien aansprak en zei: “Ik had verwacht dat u zich in de discussie zou mengen. U schreef in de Almanak van FQI een artikel over ‘de strijd in de liturgie’. Dan behoor je mee te doen in het gesprek”.
Wat Polman bij Bavinck “waardeert en liefheeft” zijn vier karakteristieken. Bavincks theologie is katholiek, is gereformeerd; Bavinck is man van zijn tijd en vol eerbied voor de waarheid, waar hij die ook vindt. Het verbaast dus niet dat Polman het inleidend deel van zijn voorgenomen dogmatisch hoofdwerk Gereformeerd Katholieke Dogmatiek (1969) noemt. Hij is niet verder gekomen dan de prolegomena, maar de fundamentele manier waarop hij het gesprek begint met de grote figuren uit verleden en heden en de kenschets van hun oeuvre is indrukwekkend. Hartvelt attendeerde mij op Polmans wijsgerige scholing. Hij schreef: “Wie over de taaltheologie van Ebeling en Fuchs schrijft, weet waar hij het over heeft. En dat al in 1969”. Prof. G.C. van Niftrik, dogmaticus aan de Universiteit van Amsterdam, was bijzonder geïrriteerd door het woordje “onze” in de titel van Polmans vierdelig werk over de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1948-1953). Hij zag daarin een soort usurpatie van dit klassiek gereformeerde belijdenisgeschrift door de kerkelijk Gereformeerden. Maar hij was reusachtig enthousiast over Polmans studies over Augustinus, zoals De leer van God bij Augustinus (1955). “Dat is nog eens theo­

|pag. 33|

___↑___

logiseren”, riep van Niftrik in het tijdschrift Kerk en Theologie uit. Naar mijn indruk is mijn vriend en jaargenoot dr. Ben Wentsel, met zijn kolossaal (4 delen in 7 banden) dogmatisch standaardwerk (buitengemeen onderschat zoal niet genegeerd door het dogmatische middenveld) dicht in de buurt gekomen bij wat Polman met zijn beoogde dogmatiek en vooral dogmahistorie, nog in petto had.

Ook nadat hij hoogleraar was geworden bleef Polman – overigens geheel in de lijn van de meeste hoogleraren in de theologie van de VU en Kampen – zich inzetten voor de kerken in generaal verband. In elk geval bij twee onderwerpen die op de synode dienden, leverde hij een bijdrage binnen het kader van veranderingen die zich in de opstelling van de Gereformeerde Kerken voordeden: de binding aan de belijdenis en de oecumene. In 1966 werd de synode van Middelburg geconfronteerd met een bezwaarschrift van dr. B.J. Brouwer dat hij ingediend had bij de kerkenraad van Den Haag-Escamp, waar hij ouderling was. Dr. Brouwer was in het dagelijks leven werkzaam op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het is niet geheel toevallig dat hij een actief lid was van de “Woudschotenbeweging” onder leiding van prof. W.E de Gaay Fortman, die pleitte voor geestelijke verdieping en vernieuwing van het gereformeerde leven. Brouwers kerkenraad stuurde zijn bezwaarschrift door naar de synode. Dr. Brouwer had bezwaren tegen met name artikel I lid VI van de Dordtse Leerregels, één van de

|pag. 34|

___↑___

Drie Formulieren van Enigheid die in de Gereformeerde Kerken golden als akkoord van kerkelijke gemeenschap.
Naar zijn mening werd daarin de ‘praedestinatio gemina’, verkiezing en verwerping, in strijd met de Heilige Schrift in gelijkwaardigheid naast elkaar gesteld. In een gesprek met de deputaten van de synode zei Brouwer: “De Heilige Geest is 350 jaar bedroefd geweest door deze passage in de Leerregels”.
Polman maakte deel uit van deze deputaten en leverde een belangrijke bijdrage aan hun voorstellen en de daarop volgende besluitvorming door de synode. Hij had kort tevoren over deze vragen geschreven in de jubileumbundel Ex auditu verbi, een jubileumbundel voor Berkouwer uit 1965.
Daarin verwerpt hij wat in de Leerregels staat als onschriftuurlijk. Het grondmotief van de contraremonstranten, namelijk de verdediging van het Evangelie van de vrije genade, laat hij onverlet, maar: “Het stellen van een abstract en nog genadeloos en liefdeloos souverein besluit, dat slechts het raam zou vormen voor de later optredende liefde van God, is volstrekt onschriftuurlijk en staat met de verkiezing in Christus in flagrante strijd. Daardoor gaat het vaderlijk aanschijn Gods schuil achter het begrip van een abstracte macht of achter het schrikaanjagend idool van een mechanisch-deterministische causaliteit. Het is het uitvoeren van een duistere, irrationele beschikkingsmacht van een potentia absoluta en involveert een van Jezus Christus geabstraheerd decretum absolutum. In de leer van de praedesti-

|pag. 35|

___↑___

natio gemina is de essentiële asymmetrie tussen verkiezing en verwerping niet meer doorzichtig te maken”. Hiermee komt hij terug op zijn eerdere afwijzing van de christologische verkiezingsleer van Karl Barth zoals hij die uitvoerig gaf bij de verklaring van artikel 16 (over de verkiezing) in zijn grote werk over de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Hij spreekt nu zelfs van “de magistrale uiteenzetting van Karl Barth in zijn Kirchliche Dogmatik” en erkent ruimhartig “dat hij naast Barth alles te danken heeft aan Berkouwers studie over de verkiezing Gods, die hem de ogen opende voor het onbijbels kader waarin het grondmotief van de Dordtse Leerregels gezet werd”. Hartvelt spreekt in dit verband van Polmans “theologische beweeglijkheid en grootheid van geest”.
De bijdrage van Polman is niet gauw te overschatten omdat door deze opstelling onontkoombaar aan de orde moest komen wat de aard is van de binding aan de belijdenis.
Besloten is toen dat er onderscheid moest worden gemaakt tussen enerzijds de intentie van de belijdenis en anderzijds de inkleding en betoogtrant oftewel de eigenlijke bedoeling en het kader waarin deze geplaatst werd. Een alternatief zou zijn om de belijdenis te wijzigen, iets wat op de synode van 1905 is gebeurd ten aanzien van Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (welk besluit overigens eind 2002 is teruggedraaid binnen het kader van Samen op Weg: aan hervormde zijde staat het artikel immers nog onverlet).
Naar aanleiding van dr. Brouwers bezwaarschrift besloot de

|pag. 36|

___↑___

synode van Dordrecht 1976 tot aanpassing van het ondertekeningsformulier voor predikanten met een soepeler formulering die door het leven van de kerken is gegaan als “de dynamische binding”. Andere deputaatschappen waar Polman in dit verband deel van uitmaakte waren dat voor advies inzake het genoemde Artikel 36 en het deputaatschap voor de bezorging van een historisch verantwoorde en nieuwe tekst van de belijdenisgeschriften. Ook in de zaak van de aansluiting van de Gereformeerde Kerken bij de Wereldraad van Kerken heeft het gewijzigd inzicht van Polman bijgedragen tot het aanvragen van dit lidmaatschap in 1969.
Vanaf 1971 zijn de Gereformeerde Kerken daadwerkelijk als lid toegelaten. Het al of niet in zee gaan met de Wereldraad was een slepende kwestie geworden. Een eind daaraan kwam pas na een rapport van de ‘Deputaten voor de bestudering van het vraagstuk van de pluriformiteit en de oecumeniciteit’ dat diende op de synode van Amsterdam 1968/1969. Polman was lid van de Commissie uit de synode die het advies moest uitbrengen. Vanuit de Gereformeerde Kerken was altijd de basisformule van de Wereldraad onvoldoende gevonden en, zo die al aanvaardbaar was, dan waren er nog lidkerken die de basis niet handhaafden tegenover al haar leden. Mede door de opstelling van Polman werd nu gesteld dat er van de basisformule (“Jezus Christus Heer en Heiland”) wel andere interpretaties konden worden gegeven, maar dat die nog niet onschriftuurlijk hoeven te zijn. Hier doet zich bij Polman voor wat

|pag. 37|

___↑___

Herman Ridderbos in het In Memoriam voor Polman schrijft in het Jaarboek 1994 van de GKN namelijk dat hij “in toenemende mate de weg open laat voor en de noodzaak inzag van een bredere benadering van de theologie dan vanuit het traditionele strikt gereformeerde gezichtspunt alleen”. Hier volgt Polman zijn leermeester Herman Bavinck in “zijn voortdurend streven om overal het goede te waarderen waar het te vinden is. Zelfs bij de scherpste afwijzing weet hij toch steeds elementen van waarheid te ontdekken die ons als Gereformeerde Christenen in ons kennen ten dele moeten dienen, waarschuwen of sterken, of ook tot reformatie moeten dienen.” Zo schrijft Polman in het Gereformeerd Weekblad van 10 juni 1977. Polman is dan tachtig jaar.
De omslag die zich binnen de Gereformeerde Kerken in de jaren zestig voltrok is derhalve niet aan Polman voorbij gegaan. Tegelijk zegt Ridderbos daarover: “Die omslag schokte hem niet in zijn diepe geloofsovertuiging ten aanzien van de Schrift als het gezaghebbende Woord van God en met bezorgdheid heeft hij de laatste twintig jaar van zijn leven de ontwikkeling van het gereformeerde leven als een ver-individualisering en vervaging gezien van hetgeen voor hem de onopgeefbare inhoud van de gereformeerde belijdenis was en bleef’.

Uitschieters
Polman kon zo nu en dan met uitschieters komen waar je

|pag. 38|

___↑___

bepaald van schrok omdat ze niet allemaal even gepolijst waren. Hij sprak in het algemeen met grote stelligheid. Die stelligheid werd nog onderstreept door de geaccentueerde manier waarop hij op college of bij redevoeringen sprak. Misschien kwam het door zijn slechte gezichtsvermogen dat hij al lezend de woorden nogal nadrukkelijk uitsprak als het ware zonder verbindingsstreepjes wat nog versterkt werd door de manier waarop hij dat lichte staccato met handbewegingen naar opzij onderstreepte. Als je hem hoorde spreken had je niet het gevoel dat je met een aarzelaar te doen had. Het lemma door G.P. Hartvelt over Polman in het Biografisch Woordenboek (deel V) begint met de terechte zin: “Polman zette zijn standpunt en overtuigingen uiteen in kordate, zelden bloemrijke taal”. In dat opzicht had hij weer niét zoveel van de door hem zo vereerde leermeester, de irenische dr. Herman Bavinck.
Het eerste deel van zijn Onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis begint hij met een algemene inleiding over “wezen en waarde van belijdenisgeschriften”. Daarin breekt hij als het over de leertucht gaat de staf met de hervormde dr. A.A. van Ruler. Deze geeft wel hoog op van de leertucht maar wil die in de Hervormde Kerk onder de nieuwe kerkorde van 1951 niet toepassen en haalt uit naar de gereformeerden die met Geelkerken en Schilder nu niet meteen een aanlokkelijk voorbeeld gaven. Polman heeft er begrip voor dat de Hervormde Kerk “voor de daad van eenvoudige gehoorzaamheid terugdeinst en voor groote geestelijke ongelukken

|pag. 39|

___↑___

vreest bij het abrupt doorzetten van wat noodzakelijk en geboden is.” Vervolgens zegt hij: “Maar dan moet men dit eerlijk zeggen en niet toedekken en verbloemen door bizarre speculaties en verwarde beschouwingen, gelijk Van Ruler hier ten beste geeft.” Even verder kruist hij de degen met Van Ruler over een ander punt en laat zich dan verleiden tot de krasse uitspraak ”dit is blasphemie en loochening van het volbrachte werk van Christus”. Hij zegt er dan nog wel verzachtend achteraan: “Natuurlijk bedoelt Van Ruler dit niet, maar dan moet hij het ook niet zo ongelukkig zeggen.” In mijn exemplaar uit 1948, vóór Polman onze hoogleraar werd, heb ik in de kantlijn van deze pagina’s toentertijd met potlood geschreven “van dik hout zaagt men planken”. En bij de zin: “De zoogenaamde profetische spreuk van Hoedemaker [’We zijn samen ziek geworden en moeten samen gezond worden’, BJA] heeft met profetie niets te maken of het moest zijn met leugenprofetie, die uit haar eigen hart en niet uit Gods Woord profeteert”, schreef ik toen met uitroeptekens ernaast: “Nou, nou!!” Ik weet niet of hij ooit teruggekomen is op dit soort uitspraken. Dat deed hij wel tegenover dr. R.H. Bremmer, die (als vrijgemaakt predikant) aan de VU bij Berkouwer promoveerde op Herman Bavinck. Bij de promotie van zijn schoonzoon G.W. de Jong in 1971 liet Polman zich nog kritisch uit over Bremmer. Zes jaar later schrijft hij in een noot bij een artikel in het Gereformeerd Weekblad dat hij, na nog eens kennis genomen te hebben van Bremmers dissertatie en vooral

|pag. 40|

___↑___

van diens Herman Bavinck en zijn tijdgenoten, deze kritiek goeddeels terugneemt: “Wij zijn alleen maar dankbaar voor alles wat hij ons vooral uit de verhouding met de tijdgenoten heeft meegedeeld”.
Ook in de kring van zijn collega’s kon Polman onverwacht uit de hoek komen. Toen K. Dijk zijn Korte Dogmatiek schreef en daarin opponeerde tegen Barth vroeg Polman hem onverhoeds: “Heb je werkelijk zelf Barth in de K(irchliche) D(ogmatiek) gelezen?“ Professor Wurth was enthousiast over vormen van praktische scholing van de studenten, wat niet vreemd was want op dit punt was er niets, maar Polman reageerde dan nogal bot met het argument: “als ze het later in de praktijk niet leren, leren ze het nooit” en voelde niets voor het invoeren van stages e.d.
Niettemin deed hij aan de náscholing van jonge predikanten met plezier mee. De Hogeschool was in die tijd op administratief gebied uiterst bescheiden bemand. Er was wel een penningmeester (lange tijd in de persoon van de heer G.Ph. Wielenga) maar verder was er voor de administratie de pedel, lange tijd was dat A. de Graaf, later B. Knol. Het college van hoogleraren zorgde zelf voor notulering en correspondentie. Niet iedere professor was daar even sterk in. Herman Ridderbos vertelde gekscherend “Als Polman Rector was en Wurth Secretaris van het College van Hoogleraren, of omgekeerd, dan was de Hogeschool bijna even onbestuurbaar, want Polman was het notulenboek kwijt en Wurth stak de ingekomen stuk­

|pag. 41|

___↑___

ken in zijn zak en schreef in de trein op de achterkant ervan zijn artikelen”.

Jeugd en studie
Andries Derk Rietema Polman werd op 2 mei 1897 in Assen geboren. De naam Andries komt van zijn grootvader van moeders zijde, Andries Bouwes. Hoewel deze afkomstig was van een welgesteld boerengeslacht uit de buurt van Appingedam en ook zelf zo nu en dan een boerenbedrijf hield, zag hij toch meer in de handel en werd heel fortuinlijk in het opzetten van verschillende handelsondememingen. In een periode waarin deze Andries Bouwes op ‘Het Huis de Duinen’ in Paterswolde-Eelde woonde, werd in 1869 Polmans moeder, Grietje Bouwes geboren. De naam Derk kreeg hij omdat zijn vader daarin de herinnering levend wilde houden aan een jongere broer van hem, die vroeg stierf. De naam Rietema kwam in de familie toen een voorvader van Polman, Hendrik Polman, afkomstig van het over de grens gelegen Oost-Friesland, zich in Groningen vestigde en trouwde met een meisje dat afkomstig was van een boerderij die “De Riet” heette op Houwerzijl. Toen er nog geen achternamen bestonden werd de boerderijnaam wel als nadere aanduiding gebruikt en zo werd het Rietema, van: “op het Riet” of “van het Riet”. Polmans vader was erg op die naam gesteld, die evenwel alleen als vóórnaam gebruikt mocht worden en dan uitsluitend in de mannelijke lijn.
In Assen was Polmans vader, Aldert Polman, loketbediende

|pag. 42|

___↑___

[Foto 5]

Klein Voorwerk te Garsthuizen

op het Postkantoor. Hij kwam oorspronkelijk uit Garsthuizen waar zijn vader Jan Jacob Rietema Polman de boerderij “Het kleine Voorwerk” had aan het Voorwerksterpad nr. 1, een gemengd bedrijf van 34 hectare.
De boerderij, die van 1861 tot 1914 in handen was van Polmans grootvader, bestaat nog en is sindsdien in handen van het geslacht Huizinga. De “pendant” van deze boerderij is “Het grote Voorwerk” waarop de familie Bieuwinga woont, waarvan Arend Bieuwinga in de tijd dat Jan Schouten fractievoorzitter en leider van de ARP was, zitting had in de Tweede Kamer. Polmans vader werkte aanvankelijk samen met zijn broer Meint op het bedrijf van zijn vader. Door een ongeval werd hij mank en daardoor ongeschikt voor het boerenwerk. Hij kwam in contact met de postkantoorhouder in Uithuizen die hem op kantoor nam en hielp bij een opleiding in die richting. Dat lukte wonderwel.

|pag. 43|

___↑___

Uit veel kandidaten slaagde hij in Den Haag als eerste voor het examen commies-titulair, wat de bevoegdheid gaf Directeur van een postkantoor te worden.
De lagere school doorliep de jonge Polman in Assen. Bij het honderdjarig bestaan van zijn school aan de Veenestraat, in 1960, was Polman een van de feestredenaars. Hij haalt dan vele, soms hilarische, soms ontroerende herinneringen op aan de christelijke school waar hij als jongen van vijf al op kwam. Hij maakte nog net mee dat er van lei en griffel overgegaan werd op pen en papier. Het gebouw herinnert hij zich als primitief: lelijke banken, donkere gangen, een vuil kolenhok dat ook gebruikt werd als strafhok voor al te oproerige knapen. Maar dat waren uiterlijkheden. Het personeel zelf leefde uit een vaste en bezielde overtuiging en er was een nauwe band tussen gezin en school. De antithetische sfeer herinnert hij zich ook. De kinderen van de nabijgelegen openbare school riepen tegen die van de christelijke school: “Weg met de cocksianen” en “De fijnen moeten verdwijnen”. Waarop de christelijken dan weer met een bord liepen: “Weg met de Philistijnen”, wat ze wel op straf van hun school kwam te staan. “Wij vereenzelfdigden Gods zaak met onze zaak”, schrijft Polman hierover. Toen de hervormde dr. K.H. Miskotte, in de tijd dat Polman later hoogleraar was, schreef over “het euvel der vereenzelviging”, zal hem dat dus wel niet als onbekend voorgekomen zijn!
In 1908 wordt Polman’s vader Directeur van het postkantoor in Warffum. Na de lagere school gaat Andries naar de

|pag. 44|

___↑___

Rijks Hogere Burgerschool die sinds 1868 in Warffum was gevestigd. Bij het honderdvijfentwintigjarig bestaan van de school schreef de oud-rector Geert Klok een gedenkboek (5 x 25) dat zowel naar inhoud als naar typografische vormgeving een juweel is. In de lijst van leerlingen staat dat Polman er in 1911 aankwam, wat als vanzelf de – niet meer te beantwoorden – vraag oproept: waarom zo laat? Warffum zelf had toen 2200 inwoners, maar de school was ook bestemd voor het omliggende Groninger Hogeland. Joh. Rudolf Thorbecke (“kennis is macht” zei hij) kreeg er in 1863 als Minister van Binnenlandse Zaken een “Wet op het middelbaar onderwijs” door. Hij wilde dat er naast de al bestaande, elitaire Gymnasia en Latijnse scholen, ook een schoolaanbod kwam voor bredere kringen, nauw aansluitend bij het lager onderwijs. Van de 15 Hogere Burgerscholen die in 1868 gesticht werden kreeg Warffum er één, als eerste echte plattelands-HBS, zij het ook dat het een driejarige was; een vijfjarige HBS kwam in de stad Groningen.
De school was niet groot. Polmans klas bestond uit 12 leerlingen. Het gebouw aan de Oosterstraat 56 (vroeger de Oosterkeyenstraat, wat er op wijst dat bestrating toen nog niet vanzelfsprekend was) bestaat nog en is nu ingericht als appartementencomplex. Na fusies met scholengemeenschappen in Eenrum / Wehe-Den Hoorn en Uithuizen heet de grote scholengemeenschap nu Het Hogeland College.
Dat Polmans HBS een echte openbare school was blijkt al

|pag. 45|

___↑___

uit het feit dat de toenmalige directeur dr. J.M. Smit in zijn vroegere jaren bekend stond als een “sociaal-anarchistisch agitator” omdat hij streed voor algemeen kiesrecht en lid was van de Nieuw-Malthusiaanse Bond (in 1946 werd dat de Ned. Ver. voor Sexuele Hervorming). Na een verblijf in Amerika benoemd in Warffum, stond hij daar bekend als een vriendelijk en vrolijk man.
Polman kreeg les van hem in natuur- en scheikunde en in plant- en dierkunde. Met zijn leerlingen ging hij op excursie naar de kwelders langs de Waddenzee of naar de Duitse heide. Een oude rot op de school was de leraar wiskunde Allersma, die er al vanaf 1878 was en door de leerlingen “Ol Ties” werd genoemd. Polmans tekenleraar was Jan Gerrit Jordens, die zich later aansloot bij de ‘Kunstkring De Ploeg’ waar hij meetelde met grote namen als H.N. Werkman, Jan Alting, Johan Dijkstra en anderen die nu nog grote faam genieten. In zijn aantekeningen vertelt Polman dat meester Jordens hen in september 1912 opdroeg een schetsboekje voor de tekenlessen te kopen wat 12 cent kostte! Een merkwaardige combinatie in het takenpakket had de leraar Rauwerda die zowel gymnastiek gaf als schoonschrijven. Of hij het van hem geleerd heeft moet geraden worden, maar in elk geval deed de jonge Andries Polman ook zelf veel aan gymnastiek, wandelde toen al veel door de wijde akkers, was meteen op de schaats als er ijs was (scheuvel’n heette dat op z’n Gronings) èn hij had tot op hoge leeftijd een helder leesbaar handschrift dat, ook al ben

|pag. 46|

___↑___

je geen grafoloog, wilskracht, beslistheid en daadkracht uitstraalt.
Op Polmans driejarige HBS was het een punt van discussie of het onderwijs gericht zou moeten zijn op aansluiting bij de vijfjarige in Groningen. Directeur Smit was daar niet zo voor, maar het voordeel van een kleine school is toch dat er wat meer aandacht kan zijn voor de persoonlijke levensgang van de leerlingen. In elk geval komt de leraar Frans en Engels, Caspersz (door Polman en zijn kornuiten consequent als “monsieur” aangeduid) bij zijn leerling Andries en geeft hem nog extra aanwijzingen voor het toelatingsexamen voor het Gymnasium omdat hij, zoals hij zei, aan bepaalde dingen in de lessen onvoldoende was toegekomen.
Rondweg verbluffend is het dat Polman gedurende de twee jaren die hij doorbracht op de Rijks-HBS door zelfstudie in zijn vrije tijd zich de leerstof eigen maakt van de eerste twee klassen van het Gymnasium voor Grieks en Latijn. Daarvoor krijgen ze (want ook zijn oudere broer Jan doet dat) maar een heel bescheiden begeleiding van de rector van het Gymnasium in Groningen. Dat kostte ook geld. Met een bedrukt gezicht haalde Jan onder tafel een kwartaalrekening van f 40,– voor de dag en gaf die aan zijn vader. Maar de rector had hem verzekerd dat er nog maar weinig kosten zouden komen.

Polman was zijn hele leven een man van discipline en vaste gewoonten. Een van de aardigste voorbeelden daarvan is dat

|pag. 47|

___↑___

hij in de tijd dat hij als gemeentepredikant vrijwel elke zondag moest preken, op zaterdagavond stipt om half negen klaar was met zijn preek en dan naar beneden in de huiskamer kwam om zich bij zijn gezin te voegen. Een ander voorbeeld is dat hij in diezelfde predikantstijd elke dag ’s ochtends om zes uur opstond, naar zijn studeerkamer ging, zijn boeken groette (“lieve boeken”), een meditatief moment hield en dan begon te studeren. Kennelijk is het óók bij hém: jong geleerd, oud gedaan, want in zijn HBS-jaren stond hij lange perioden om half zes op om aan z’n Grieks en Latijn te werken en vertelt dan dat hij dat zó deed om de tijd na de uren op school vrij te hebben voor “het gewone huiswerk”. Het Griekse alfabet is hij al gauw zó machtig dat hij (na even begonnen te zijn in het oud-Duits lopend schrift dat hij leerde bij zijn leraar Duits, Du Crocq) zijn dagboeken al in 1912 schrijft met Griekse karakters, uiteraard om het voor nieuwsgierigen verborgen te houden. De boeken zijn nog steeds niet openbaar, maar zouden naast personalia ook een aardig tijdsbeeld kunnen bieden. Zijn buitengewone inspanning t.a.v. het Grieks en Latijn wordt gehonoreerd. Op 7 en 8 september 1913 doen hij en zijn broer Jan toelatingsexamen voor het Willem Lodewijk Gymnasium in Groningen. Hij wordt toegelaten tot de derde klas, zijn broer tot de vierde. Bij de uitslag van zijn toelatingsexamen zegt de Rector, dr. Jan de Jong, zelf classicus: “Wij hebben je examen als uitstekend beoordeeld, om je buitengewone vlijt, je mooie cijfers op

|pag. 48|

___↑___

de Burgerschool en de betrekkelijk korte tijd die je had”.
De dag daarna, op 9 september 1913 begint de cursus op het Willem Lodewijk. De rector leest bij de opening het verhaal van de roeping voor Samuel en gaat voor in gebed. Andries Polmans gymnasiumtijd is daarmee begonnen. Door de week (de lessen worden ook op zaterdag gegeven) reist hij met de trein van Warffum naar “Stad”. Nog maar twintig jaar daarvoor werd de spoorlijn, die bij Sauwerd afboog naar Delfzijl, in noordelijke richting afgebouwd, en loopt dan via Winsum, Baflo en Warffum naar Uithuizen en Roodeschool. Als hij tussen de middag in Groningen over moet blijven eet hij zijn brood op of kan het kopen in het Militair Tehuis, een ware ontmoetingsplaats voor ook andere leerlingen die uit “de Ommelanden” in “Stad” naar school gingen. Spottend werd het Tehuis in Polmans tijd wel “Het Tehuis voor daklozen” genoemd omdat ze er bij onverwachte vrije uren ook terecht konden. De trein en het Militair Tehuis waren voor vele leerlingen plekken van ontspanning en plezier (in de trein soms tot ergernis van de conducteur), maar, zo vertelt Polman, vaak leerde hij er nog een les of keek de stof nog eens na want de trein deed er immers van Warffum tot Groningen-Halte (nu: -Noord) een uur over!
Toen Polman op het Willem Lodewijk-Gymnasium kwam, in 1913, bestond de school nog maar vier jaar. In 1909 werd begonnen met twee klassen. De school was genoemd naar de Graaf van Nassau, Willem Lodewijk (1560-1620), die

|pag. 49|

___↑___

stadhouder was van de noordelijke gewesten en veel bijdroeg aan de protestantisering ervan. Voordien waren er alleen in Amsterdam, Kampen en Zetten christelijke gymnasia. Nadat onder Kuyper in 1905 door een wijziging in de Wet op het Hoger Onderwijs subsidiëring van bijzondere gymnasia mogelijk was geworden, stak men in Groningen (uit de kringen der “kleine luyden”) de koppen daarvoor bijeen. Zó groot was het draagvlak ervoor in de weinig orthodoxe provincie Groningen nu ook weer niet en bovendien was er ook in de Gereformeerde Kerk van Groningen nog de scheiding tussen A en B. Pas in 1925 werd er verenigd. De richting van A had gehoopt dat het Gereformeerd Gymnasium van Kampen naar Groningen zou komen na de voorziene verhuizing van Kampen naar Amsterdam in 1902 (die niet doorging, waardoor het gymnasium in Kampen bleef). Uiteindelijk werd men het in Groningen eens en werd ook het kerkelijk-gereformeerde karakter doorbroken waardoor de (orthodox) hervormden mee gingen doen. Een Samen op Weg op schoolgebied dus. “Practisch zijn er bezwaren, maar het beginsel trekt altijd aan”, zei de hervormde predikant ds. J.L. Dippel, van wie Polman gedegen godsdienstlessen kreeg. Van een eventuele “sneer” op diens hervormd predikantschap is nergens sprake. Niet álle leraren van gereformeerden huize beseften overigens dat zij aan een interkerkelijke school verbonden waren. De hervormde ds. Gijs van Veldhuizen, zoon van de Groningse hoogleraar in de theologie A. van Veldhuizen, vertelt dat een gerefor­

|pag. 50|

___↑___

meerde leraar in zijn gebed sprak van “wij gereformeerde jongelingen” terwijl er toch één meisje en vier hervormde domineeszonen in de klas zaten! Daarop aangesproken veranderde hij zijn wij-gevoel in: “Wij Calvinisten”!
Tot de allereerste leerlingen van het ‘Willem Lodewijk’ behoorde Polmans latere collega in kerkgeschiedenis en kerkrecht in Kampen, C. van der Wonde. Polman ging graag met wat oudere medeleerlingen om. Hij had iets van watje zou kunnen noemen: vroegrijp. Tot die ouderen hoorde Y.K. Veilenga (hij stond erg op die tweede e!), die later predikant werd in Meppel en als publicist grote invloed had op de noordelijke gereformeerden door de journalistieke leiding die hij gaf aan het Kerkblad voor Drente en Overijssel. Tot Polmans oudere medeleerlingen hoorde ook Gabe van Duinen, na zijn Indische tijd een befaamd kanselredenaar in Wassenaar. Anderen die hun opleiding kregen aan het ‘Willem Lodewijk’ waren K.J. Schaafsma, later actuarius van de gereformeerde synode; R.B. Evenhuis die als Amsterdams hervormd predikant een groot werk schreef over zijn kerk in de hoofdstad; Hendrik Bergema, die na prof. J.H. Bavinck in Kampen Zendingswetenschappen kwam doceren en van wie Polman, toen diens naam viel voor de vacature bij het vertrek van Bavinck zei: “Bergema? hè, nee”“, waarop hij even later onberedeneerd weer terugkwam – één van zijn befaamde uitschieters! Ook de hervormde A.J. Rasker, later hoogleraar aan de theologische faculteit in Leiden en de gereformeerde W.H. Gispen,

|pag. 51|

___↑___

Oudtestamenticus aan de VU, hoorden bij Polmans medegymnasiasten in Groningen.
Het regiem op het ‘Willem Lodewijk’ was behoorlijk streng, wat niet het minst te danken was aan de militaire houding van de rector Jan de Jong, die reserveofficier was. Dat “reserve” viel er al spoedig af want op 1 augustus 1914 mobiliseerde Nederland nadat de moord op 28 juni 1914 op de Oostenrijkse aartshertog – troonopvolger Frans-Ferdinand en zijn vrouw in Serajewo de aanleiding werd voor het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog op 28 juli 1914. Rector de Jong en nog twee leraren alsook negen leerlingen werden onder de wapens geroepen. Polmans broer was één van die negen. De jonge Polman was erg onder de indruk van dit gebeuren. Brieven van zijn broer die her en der in Nederland gelegerd werd, werden thuis in Warffum met spanning gelezen. Bovendien kreeg het postkantoor van Polmans vader extra werk door de oorlogstoestand: er werd heel wat getelegrafeerd voor en van dienstplichtige militairen en het kantoor moest altijd bemand zijn. Ook de twee bestellers die onder zijn vader ressorteerden moesten in dienst. De jonge Polman hielp toch al dikwijls op het kantoor van zijn vader met afhalen van post van de trein, het stempelen van de poststukken of het bezorgen van een telegram. Van zijn vader kreeg hij daarvoor een zakcentje dat hem zeer welkom was.
Al snel wordt Polman ook lid van de leerlingenclub ‘Rhetorica’, waar hij menige voordracht houdt. Het tekent

|pag. 52|

___↑___

de toenmalige sfeer dat het de schoolleiding niet aanstond dat de leerlingenvereniging in café ‘De Beurs’ vergaderde, weshalve zij gevraagd werden naar de lerarenkamer te verhuizen, wat ze ook deden. Hetzelfde geldt van de leraar die vermaand werd omdat hij in een café een partijtje placht te biljarten. Het komt ons net zo vreemd voor als het feit dat enkele leraren les gaven in jacquet en ook de inspecteur verscheen in deze deftige dracht.
Polman heeft, zoals ook velen mét hem later getuigden, op het Willem Lodewijk Gymnasium een waardevolle opleiding genoten. Een van de weinige meisjes die de school in die tijd bezocht spreekt van een “hoffelijke, vriendelijke sfeer met veel romantiek en behulpzaamheid”. De sfeer van de school week niet ver af van de huiselijke godsdienstige opvoeding van de meeste leerlingen. Aan het slot van zijn inaugurele rede in Kampen memoreert Polman de uitstekende klassieke vorming die hij op het ‘Willem Lodewijk’ ontving. De leraren klassieke talen die hij daarbij op het oog had waren de rector J. de Jong Tzn, dr. J.H. van Haeringen, dr. J. Fernhout Hzn en drs. A. van Dokkum. Van dr. J. de Groot, later hoogleraar in het Oude Testament, kreeg hij op het gym al de eerste lessen Hebreeuws.
Het eindexamen deed hij onder bijzondere omstandigheden.
Zijn vader was benoemd als Directeur van het postkantoor in Hoogkerk, dichtbij de stad Groningen. Een motief om daarheen te solliciteren was dat zoon Jan, die arts wilde worden, dan dichter bij de Universiteit zou wonen. Op don­

|pag. 53|

___↑___

derdag 14 juni 1917 stonden ’s ochtends om half vier al twee schippers voor huize Polman in Warffum om de hele inboedel letterlijk te verschepen naar Hoogkerk. Diezelfde avond had Polman zijn boeken in het nieuwe huis alweer op orde. Maar nog geen week later begon zijn eindexamen.
Een bijzonderheid van Polmans eindexamen was ook dat drie van de besten van Alpha het examen van de Bêta-leerlingen mochten doen, op voorstel van de rector en op advies van de leraren. Die drie besten waren Andries Polman, Roelf Bolt (later een geslaagd zakenman) en Gabe van Duinen. Zij kwamen met glans door het examen. Polmans lijst zag er zó uit: (waarbij bedacht moet worden dat vijf het hoogst bereikbare was)

  • Latijn: Tacitus 3, Livius 4, Vergillius 4, Thema 4+ en Antiquiteiten 4
  • Grieks: Plato 4 -, Herodotus 4 -, Homerus 4 –
  • Moderne talen: Frans 4 -, Engels 5, Duits 4 –
  • Algemene geschiedenis: 3 +
  • Vaderlandse geschiedenis: 4
  • Opstel: 3 +
  • Wiskunde: Meetkunde schriftelijk 5, mondeling 3 +
  • Algebra schriftelijk 5, mondeling 3 +

Na het eindexamen laat de klas zich ophalen “met een rijtuig op gummibanden”. Ze gaan de leraren langs. Klas 5 levert met een Jan Plezier het escorte. De feesttocht ein­

|pag. 54|

___↑___

digt zoals zoveel Groninger uitstapjes, in Haren en Paterswolde.

Polman en Warffum
De jonge Andries Polman heeft in zijn schoolperioden in Warffum en Groningen, maar ook in de eigen plaatselijke gemeenschap en in zijn familie gelukkige jeugdjaren doorgebracht. Wat hij laat zien in zijn studiezin tekent zich ook in de tijd waarin zijn vorming als adolescent plaatsvindt, al af. Hij is een verwoed lezer. In zijn dorp haalt hij met regelmaat boeken uit de volksbibliotheek. In Groningen, waar hij na afloop van de schooltijd vaak lang moet wachten voordat de eerstvolgende trein gaat, is hij lid van de leeszaal en is daar bijna dagelijks. Hij leest er o.a. de Nieuwe Provinciale Groninger Krant. Thuis leest hij De Standaard en heeft een plank met knipsels ervan liggen. Wat in die tijd gewilde literatuur was leest hij: van Jacob van Lennep Ferdinand Huyck, en De Roos van Dekama; van J.F. Oltmans de De Schaapherder; maar ook Oscar Wilde en George Sand leest hij.
Het enige ‘lezen’ waar Polman in zijn jeugd een hekel aan had was op zondag in de kerk als de eigen dominee ziek was of een vacaturebeurt moest vervullen en een ouderling een preek las. Vooral als die ouderling de indruk wilde wekken dat hij het met zijn leesdienst beter kon dan de dominee had hij het land en stak daar onder vrienden de draak mee. Ook op de knapen- en jongelingsvereniging kon hij zich bijna niet goed houden als hij zag hoe de onervaren inleider strui­

|pag. 55|

___↑___

kelde over moeilijke namen. Hij was dan even de beter wetende scholier maar ging overigens heel kameraadschappelijk om met vrienden uit het dorp die niet de middelbare school volgden. Van de jongelingsvereniging was hij al gauw secretaris en hij spande zich in om een ring van verenigingen te krijgen. Net zoals later de Friese Hendrik Algra vertelde, herinnert ook Polman zich dat hij op die JV leerde voordrachten te houden en voor te gaan in gebed. Het is niet allemaal ernstige lectuur die hij verkiest. In zijn nalatenschap bevond zich een hele stapel detectives, avonturenromans uit de serie van Kruseman bijvoorbeeld, die hij las in de trein als hij rondpreekt in het land.
Boeken kopen deed hij al vroeg. Als er in de stad een verkoping is, is hij erbij en schaft ook zo nu en dan wat theologische en kerkelijke lectuur aan. Als hij aan de VU studeert zegt zijn vader op een gegeven moment dat hij maar niet weer te vaak naar de Oudemannenhuispoort in Amsterdam moet gaan (met zijn vele boekenstalletjes) omdat hij geen geld voor boeken meer stuurt. Ton Bolland, de opvolger van het Amsterdamse boekhuis Bottenburg, vertelt dat Polman en prof. Doede Nauta bij hem zo’n beetje vierden dat ze er zestig jaar bij de veilingen kwamen.
Nauta sloeg er zijn slag voor zijn Calvijn-bibliotheek en Polman voor die over Augustinus toen de bibliotheek van ds. Bas van Schelven (1847-1928) geveild werd.
Met de kerkelijke gemeente leeft hij goed mee. Ds. P. Postema is voorzitter van de JV en daar moet hij nogal eens

|pag. 56|

___↑___

[Foto 6]

Op een veiling van Bolland, links: prof. D. Nauta, rechts: prof Polman, midden:
J. Mastenbroek van de Theol. School Gereformeerde Gemeenten, die aan het bieden is.
(Fotocollectie T. Bolland)


|pag. 57|

___↑___

iets mee regelen. Bij hem, en in 1916 diens opvolger ds. A.D.C. Kok, gaat hij ook op catechisatie. Niet naar catechisatie gaan vanwege veel huiswerk is er niet bij. Op zondag gaat hij in de regel twee keer naar de kerk, al gaat hij met vrienden op zondagmiddag ook wel eens in de omgeving ter kerke. In de Gereformeerde Kerk van Warffum werden toen nog zitplaatsen in het kerkgebouw verhuurd. In de Hervormde Gemeenten was dat een bekend fenomeen, bij de gereformeerden werd het allengs afgeschaft of nooit ingevoerd. Polman huurt heel eigenzinnig voor zichzelf een plaats en betaalt daarvoor. Een keer biedt hij zelfs, gewoon om een beetje dwars te liggen, tegen een grote boer op, maar houdt op als hem dat toch teveel gaat kosten. Het Groninger Hogeland werd zeker in de tijd van Polmans jeugd beheerst door sociale tegenstellingen en de gezeten boeren op hun soms bijna kasteelachtige boerenplaatsen namen een grote plaats in. Dat dáár geld zat wist de jongeling Polman ook: met trots vertelt hij dat hij een rijtje grote boeren langs geweest is om die te werven als donateur voor de jongelingsvereniging.
Als dominee Postema aan kanker lijdt leeft hij intens mee.
Als blijkt dat dominee stervende is vraagt hij belet bij de pastorie en staat bij het bed van de dominee die dan al in coma ligt. Tot mevrouw spreekt hij een troostend woord over de hemelse heerlijkheid die haar man wacht.
Eenkennig in de kerkgang is hij, gerekend naar de toenmalige begrippen, niet. Soms woont hij een dienst bij in de her-

|pag. 58|

___↑___

vormde kerk. Hij is erbij als daar voor het eerst electrisch licht wordt ontstoken en is zeer getroffen door de preek van ds. Lofvers bij die gelegenheid, die naar aanleiding van Jesaja 60 (“Sta op, wordt verlicht”) spreekt over het uitwendig licht maar de gemeente voorhoudt dat het ook om een inwendig licht gaat. Van de dochters van de dominee is hij overigens gecharmeerd, niet het minst ook omdat hij hen intelligente gesprekspartners vindt.
Al is Polman een studiosus, dat houdt niet in dat hij een boekenwurm zou zijn die zich opsluit en aan het sociale leven niet meedoet. Hij wandelt en fietst er met zijn vrienden uit het dorp heel wat af. Ze hebben ook hun eigen ‘hangplekken’: bij het treinstation en bij de spoorbrug. Langs boerenplaatsen zwerven ze op vrije uren, halen een nat pak bij het slootje springen of zakken bij het schaatsen wel eens gevaarlijk door het nog te dunne ijs. Brikken (sjoelen) is een geliefd spelletje. Rond Pasen en vooral (naar traditie op Tweede Paasdag) doet hij enthousiast mee met het notenschieten (“neut’n schait’n”, op z’n Gronings). De noten werden, verticaal vanaf de speler, in een rechte lijn gelegd.
Het ging er om de achterste noot, die het verst verwijderd was van de speler met een stalen kogel weg te schieten. Raakte je die niet, maar wel de vorige drie bijvoorbeeld, dan kostte dat punten. Polman en zijn vrienden speelden om centen, wat bij gereformeerden in die tijd – denkelijk – ongewoon was. Misschien was er op zulke punten invloed van zijn grootvader van vaders kant die liberaal-vrij zinnig

|pag. 59|

___↑___

was en ook op zondag met zijn paarden naar keuringen en draverijen ging.
Dikwijls doorkruist de jongeling Polman alleen of met vrienden het Hogeland. Slochteren, waar jaarlijks een groot Zendingsfeest wordt gehouden met landelijk bekende sprekers, is hen niet te ver. Ze moeten wel toegeven dat het hun niet alleen gaat om de sprekers maar ook om de ontmoeting met het andere geslacht. Vaak fietst hij al of niet met een broer of zus naar de grootouders in Garsthuizen. Aan zijn vrome grootmoeder vraagt hij op een gegeven moment: “Grootmoe, waarom zitten er aan de blaadjes van uw bijbel zoveel vouwtjes?” Waarop grootmoeder antwoordt: “Daar heeft de Heere, jongen, gesproken tot mijn ziel”. Voor de jonge Polman zijn dat essentiële uitspraken. Als hij op de terugweg is van dergelijke tochten moet hij zich soms haasten omdat er geen carbid in de fietslantaarn zit of de kaars ervan op is, iets wat voor ons anno 2003 illustreert hoe lang geleden Polman zijn jongelingsjaren beleefde!
Het familieleven betekent veel voor hem. Zijn vader vindt hij een heel goede, soms wat driftige, maar, lieve man, die hij graag helpt. Hij is er ook buitengewoon in geïnteresseerd als in 1913 aan de Oosterstraat in Warffum een nieuw Post­ en telegraafkantoor wordt gebouwd waarbij ze ook gaan wonen. Vooral het torentje op het dak dat gebouwd is voor het telefonie- en telegraafverkeer heeft zijn interesse. Zo nu en dan vraagt hij zijn vader of hij met bezoekers of vrienden daar op mag om met een verrekijker wijd, over het land te

|pag. 60|

___↑___

turen. Ook het morseseintoestel voor de telegrafie intrigeert hem. Het betreffende pand werd in 1929 gemeentehuis en na de samenvoeging van Warffum met Usquert, Kantens en Hefshuizen aan een particulier verkocht. Hij houdt veel van zijn moeder, over wie hij spreekt in termen die hij als redelijk bijbelvaste jongeling al kent uit Spreuken 31: haar waarde gaat vele robijnen te boven. Zijn oudste broer, Jan Jacobs Rietema (1895-1980) gaat nog wat meer dan Andries Polman zijn eigen gang. Hij vestigt zich later als arts en homeopaat in Leek en daarna aan de Heresingel in Groningen. Met zijn jongere broer Theodorus Johannes (1904-1965) is hij altijd zeer begaan vanwege zijn ooggebrek. Volgens Polman was hij van hen de meest intelligente. Hij had een sigarenzaak aan de Ebbingestraat en overleed (relatief) vroeg. Voor zijn drie jaar jongere zus Engelina (1900-1992) is hij als jongen heel zorgzaam. Zij is in haar werkzame leven onderwijzeres in Wildervank geweest. Als hij zestien wordt krijgt hij van zijn moeder een zilveren horloge en op z’n twintigste geven zijn ouders hem een gouden zegelring. Uit dit soort geschenken blijkt dat zij toch enigszins leven vanuit de sfeer van een welgesteld Gronings boerengeslacht. Ook het feit dat zij meer dan eens in “Stad” bij befaamde fotozaken “op portret gaan” heeft daar iets van.
Polman genoot van de kant van zijn ouders een hoge mate van vrijheid, wat wel samen zal hangen met de vrij gedisciplineerde manier waarop hij zelf ook in zijn adolescentie al

|pag. 61|

___↑___

leefde. Dat hij predikant wilde worden lijkt al vrij vroeg vanzelfsprekend. Zelf spreekt hij daar niet over maar uit reacties van zijn omgeving blijkt dat deze keuze al omstreeks zijn zestiende en zeventiende jaar min of meer vaststond. De vrome piet hangt hij niet uit. Wel is hij al vroeg de leraar die een boodschap over wil brengen. De enige (en niet geringe) pijn die hij ook in zijn jonge jaren al heeft is zijn beperkt gezichtsvermogen. De oogarts in de stad kan niets voor hem doen, een bril helpt hem niet. Als de leraar plantkunde de klas nogal eens laat determineren heeft hij moeite met het zien. Direct als hij voor de eerste les op het Gymnasium komt gaat hij vooraan op de eerste rij zitten. Dan nog heeft hij soms moeite met wat er op het bord staat.
Een mislukte speech voor de club ‘Rhetorica’ wijt hij aan het niet goed kunnen zien van de tekst en ook voor inlei­dingen daar, of op de JV of voor de evangelisatievereniging, went hij zich aan die uit het hoofd voor te dragen. Kort nadat de Groninger oogarts in juni 1914 hem verteld heeft dat er geen bril is die hem kan helpen beter te zien, loopt hij in de stad de ‘Grand Bazar’ binnen en koopt daar zijn eerste pijp. Die pijp is z’n leven lang zijn uitwendig beeldmerk geweest: “Polman en de pijp” is altijd de eerste associatie die mensen maken als je zijn naam noemt.
Nog geen maand na zijn succesvol verlopen eindexamen gaat Polman op zoek naar een studentenkamer in Amsterdam en vindt die voor veertig gulden per maand.

|pag. 62|

___↑___

Studie aan de Vrije Universiteit
Op 25 september 1917 wordt Andries Polman als 725ste student ingeschreven aan de Vrije Universiteit. Eerst laat hij zich inschrijven voor de theologie, wat later ook voor de filosofie. Aan de Theologische Faculteit doceerden toen de professoren F.W. Grosheide voor het Nieuwe Testament; de semiticus C. van Gelderen voor het Oude Testament; W. Geesink voor de ethiek, H.H. Kuyper voor kerkgeschiedenis en kerkrecht, H. Bavinck voor de dogmatiek. P.A.E. Sillevis Smitt, die ambtelijke vakken doceerde werd in het najaar van 1917 ziek en overleed in 1918; zijn vakken werden overgenomen door de in 1920 benoemde G.Ch. Aalders, wiens hoofdvak Oude Testament was.
Een zelfstandige filosofische faculteit was er nog niet. De wijsbegeerte nam een bescheiden plaats in als sectie binnen de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, evenals trouwens geschiedenis. Een eigen inschrijvingsbul voor een filosofische faculteit was er niet: op de kantlijn van Polmans bul van de theologische faculteit staat bij geschreven dat hij ook aan de literarische was ingeschreven. Dr. J. Klapwijk beschrijft in Wetenschap en rekenschap (over 100 jaar wetenschapsbeoefening aan de VU, 1880-1980) de jaren waarin Polman ook filosofie studeerde als de periode van de wijsgerige verkenning. De pioniers van de VU wisten zich te staan in de traditie van de calvinistische reformatie in Nederland maar vonden binnen deze traditie geen filosofisch erfgoed. Abraham Kuyper leverde wel filosofische

|pag. 63|

___↑___

[Foto 7]

“Polman met pijp” – gouache in bezit van de familie


|pag. 64|

___↑___

bouwstenen maar geen uitgewerkte filosofie. Pas als in 1926 dr. H. Dooijeweerd en dr. D.H.Th. Vollenhoven benoemd worden begint de periode van de wijsgerige systematisering, maar dan is Polman al begonnen als predikant in Roden.
In het jaar dat Polman aan de VU aankomt sterft juist prof. dr. J. Woltjer die al sinds 1881 hoogleraar was in de klassieke filosofie. Hij stichtte in Amsterdam het Gereformeerd Gymnasium. Toen Polman thuis in zijn vrije tijd als HBS-er zijn zelfstudie deed voor Grieks en Latijn, gebruikte hij de grammatica van Woltjer. Zijn opvolger werd zijn zoon dr. R.H. Woltjer. Geesink doceerde als buitengewoon hoogleraar aan de faculteit der letteren logica, kenleer, geschiedenis van de filosofie en psychologie, wat naar de toenmalige opvatting allemaal onder de wijsbegeerte viel. En natuurlijk was er H. Bavinck, die in 1908 al zijn Wijsbegeerte der openbaring gaf. Van Bavinck is bekend dat hij op latere leeftijd heeft overwogen zijn professoraat aan de theologische faculteit neer te leggen om zijn resterende krachten nog te wijden aan de opbouw van een christelijke filosofie.
Polman doet zijn propedeuse theologie in februari 1919 en op 5 december 1920 zijn kandidaats klassieke letteren (filosofie dus) en krijgt daarvoor een cum laude. Nog geen jaar later, in oktober 1920, doet hij ook zijn kandidaats theologie. Zijn ouders wonen dan in Hoogkerk waarvan de Gereformeerde Kerk onder de classis Groningen ressorteerde. In die tijd was het gewoonte dat je het preparatoir exa­

|pag. 65|

___↑___

men deed in de classis waarbinnen je ouders woonden en je zelf je thuis had. Polman doet dat ook en krijgt dan de bevoegdheid om voor te gaan in de dienst des Woords en mag zich beroepbaar stellen. Dit laatste doet hij niet. Hij gaat wel rondpreken. Dankzij zijn inkomsten van preekbeurten en de financiële welwillendheid van zijn ouders kan hij het zich veroorloven nog door te studeren. Eerst rondt hij zijn filosofische studie af met een doctoraal klassieke letteren op 2 en 5 juli 1923. Met de voorbereiding van zijn doctoraalstudie theologie is hij in 1926 wel zo ver gevorderd dat hij wel de pastorie in kan gaan. Zijn doctoraal theologie doet hij in zijn Rodense tijd op 22 en 28 juni 1928. Aan Polmans academische verbinding met de VU kwam een einde toen hij zijn studie afsloot met het verdedigen van een dissertatie over De Praedestinatieleer van Augustinus, Thomas van Aquino en Calvijn. Hij promoveerde daarop, met de opvolger van Bavinck prof. dr. Valentijn Hepp als promotor, op 29 mei 1936 en verkreeg daarbij het predikaat cum laude.
Kennelijk hechtte hij aan het feit dat hij zowel theologie als filosofie studeerde. Als hij zijn Onze Nederlands che Geloofsbelijdenis uitgeeft laat hij onder zijn naam afdrukken: “theol.dr.philos.docts”. Een beetje eigenzinnige ijdelheid was hem trouwens ook niet vreemd. Je kunt het ook een gepast gevoel van eigenwaarde noemen.
Een rondblik langs degenen die tegelijk met Polman aan de nog kleine VU studeerden levert een heel stuk kerkgeschie­

|pag. 66|

___↑___

denis op met de daaraan verbonden personen. Velen uit zijn VU-periode speelden later een grote rol in de kerken of het maatschappelijk leven. Enkele studiegenoten van hem gingen in 1926 over naar de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, zoals J.J. Buskes, E.L. Smelik, G.W. van Deth.
Anderen, van wie dat wel verwacht werd deden dat niet zoals G. Brillenburg Wurth en C. Mak, de vader van Geert Mak, in wiens boek De eeuw van mijn vader men kan lezen tot hoeveel frustraties en verwijdering dit verschil in keuze geleid heeft. (Dat hij ook hier tot een ‘bijstelling’ van zijn vroegere meningen kwam, herinnert zich de jongere generatie studenten uit Kampen: toen de synode de binding aan het Asser besluit van ophief (1967) en Buskes werd uitgenodigd te preken in een gereformeerde kerk en deze dienst voor de radio werd uitgezonden, meldde Polman de volgende maandag op college: “U zult er begrip voor hebben dat ik gistermiddag niet in de kerk was, maar naar mijn studievriend luisterde op de radio”).
Polman was lid van het studentencorps ‘Nil Desperandum Deo Duce’, waar hij een levenslange vriendschap opdeed met A.K. Krabbe (later predikant in Lisse) die met hem ook in hetzelfde huis woonde. Een diepe vriend werd ook Douwe J. de Groot, die net als Polman zich ontwikkelde tot Calvijn-kenner en promoveerde op de inspiratieleer bij Calvijn. De Groot moest wegens een psychisch lijden zijn werk in zijn eerste en enige gemeente Woudsend opgeven, maar kon wel in 1952 Bibliothecaris worden van de Theologische Hogeschool in Kampen waar Polman in 1950 hoogleraar was geworden.

|pag. 67|

___↑___

Polman werd dat uit een drietal met De Groot en dr. L. van der Zanden. In hun studententijd waren Polman en De Groot eensgezind in hun afwijzing van de ‘Nederlandse Christen­Studenten Vereniging’. Velen vonden de ruimhartige NCSV niet in overeenstemming met het gereformeerd beginsel. “Ik was NCSV-lid en over die zaken had je altijd geduvel”, vertelde E.L. Smelik. “De NCSV heette nu eenmaal een ethisch broeinest”, herinnert mr. J. Meynen zich. Polmans leermeester H. Bavinck nam de NCSV in bescherming en was tegen het besluit van de gereformeerde synode van 1920 die het lidmaatschap van de NCSV ten zeerste ontried. Bij de begrafenis van Kuyper op 8 november 1920 hoort de student Polman, o.a. samen met zijn jaargenoot D. Nauta, tot de slippendragers. Op het Tweede Christelijk Sociaal Congres in maart 1919 behoorde hij tot de commissarissen. Evenals op het beroemde eerste congres uit 1891 kwamen daar de Antirevolutionairen of chris-telijk-historische politici, de christelijke werkgevers en werknemers en ‘Patrimonium’ bijeen om de oplossing van maatschappelijke vragen te zoeken. Ook de vrouwenkwestie werd gesteld. Uit het congres van 1919 kwam de ‘Ned. Christen Vrouwenbond’ voort. Bij zijn benoeming in Kampen memoreerde De Bazuin dat Polman in de toenmalige studentenwereld niet sterk op de voorgrond trad.

Levenseinde
Toen professor Polman overleden was en in de ontmoetingsruimte van de flat waar hij woonde gelegenheid was de

|pag. 68|

___↑___

familie te condoleren, zat mevrouw Polman op een hoge stoel. Daardoor kon zij zitten maar ook de passerende gasten goed in het gezicht kijken. Ik dacht toen: dat is de plaats die haar toekomt: op een hoge stoel, zoals zo’n zetel aan veel domineesvrouwen toekomt die zich naast hun man ingezet hebben voor het gezin en de gemeente. Zij was toen haar man overleed bijna 67 jaar met hem getrouwd. Zij overleefde hem vier jaar en werd net als hij 96 jaar. Bij de aankondiging van haar overlijden op 20 juni 1997 schreven de kinderen over haar: “Zij was ons zeer lief, met haar zorg, waardigheid en kracht, plezier, twijfels en attente liefde“.
Als studenten mochten wij haar bijzonder graag.
Polman en zijn vrouw hebben in Renkum tot in hoge ouderdom gelukkige jaren doorgebracht. Even leek het er op dat hij nog een groot werk zou publiceren, maar zijn Gereformeerd Katholieke Dogmatiek bleef tot een inleiding beperkt. Al lezend haalde hij wel literatuur in huis waar hij nooit aan toe gekomen was, bijvoorbeeld over liturgie, waar hij zich nooit iets aan gelegen had laten liggen. In zijn diensten volgde hij het in de Gereformeerde Kerken lang volgehouden uiterst sobere stramien. In zijn ouderdom werd hij wel milder. Het vrij snelle en radicale antwoord dat hij vroeger nogal gauw eens klaar had maakte plaats voor nadere overwegingen. In de meer beperkte omgeving bleef hij wel de leraar, zo verzorgde hij lezingen.
Toen ik hem in Heelsum nog weer eens opzocht en hem vroeg wat hij zoal deed in zijn langdurig otium, vertelde hij

|pag. 69|

___↑___

[Foto 8]

Lezend in een studie van oud-collega Herman Ridderbos, een dag voor zijn verjaardag,
die ook zijn sterfdag zou worden


|pag. 70|

___↑___

iets over zijn lezen en zijn familieleven en zei toen na een korte stilte voor zich uitstarend: “en dan zit ik hier met mijn vele, vele rijke gedachten”.
Polman zelf vierde zijn zesennegentigste verjaardag, die op zondag 2 mei 1993 viel, op de zaterdag daarvoor. Er is toen een mooie foto van hem gemaakt waarop je hem in zijn stoel aandachtig ziet zitten lezen in het nieuwe commentaar van zijn collega Herman Ridderbos op het Evangelie naar Johannes. Op de zondag van zijn verjaardag wilde Polman zich in het middaguur even naar zijn studeerkamer begeven.
Zijn vrouw liep hem na en hield hem een ogenblik later stervend in haar armen.
De rouwdienst voor Polman werd op 6 mei 1993 gehouden in de Gereformeerde Kerk van Renkum en Heelsum die op een steenworp afstand staat van de flat ‘Hoog Heelsum’ waar zij zich na hun emeritaat hadden gevestigd. De dienst werd geleid door de emeritus-predikant ds. J.B. Kuhlemeier die in de gemeente assisteerde voor bezoekwerk onder ouderen. Hij hield een overweging over psalm 32: 8b: “Ik raad u, mijn oog zal op u zijn”.
De graflegging vond plaats op het fraai gelegen kerkhof bij het (hervormde) “Kerkje op de heuvel” in Heelsum-Doorwerth dat zo vaak terecht is gekomen op het doek van de schilders van de Veluwezoom.
“Rijke gedachten”: dat lijkt een goed slot van dit Miniatuur over de man van wie ik in de eerste regels de kenschetsing van het predikantschap opnam als “een rijk leven”. Maar

|pag. 71|

___↑___

niet dan nadat ik de zes trefwoorden in herinnering roep die een van zijn kleinzonen in de uitvaartdienst toepaste op zijn grootvader waarin Polmans positieve eigenschappen zeer wél getypeerd werden: “geloof – levenskracht – gezelligheid – volharding – geheugen – verteller”.

_____

Tot dusver verschenen in de serie
KAMPER MINIATUREN:

 
 
I. Simon van Velzen (1809-1896)
II. Gerrit Brillenburg Wurth (1898-1963)
III. Petrus Biesterveld (1863-1908)
IV. Jan Ridderbos (1879-1960)
V. Tamme Foppes de Haan (1791-1868)
VI. Klaas Dijk (1885-1968)
VII. Frouwe Venema (1803-1889)
VIII. Herman Ridderbos (1909)
IX. Andries D.R. Polman (1897-1993)


|pag. 72|

___↑___

  • Aalbers, B.J. (2003). Andries D.R. Polman Assen 1897 – Renkum 1993 Kampen: Vereniging van Oud-studenten van de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland.2 [2. Kamper Miniaturen IX.]

________
Terug naar overzicht: Kamper Miniaturen

Category(s): Kampen

Comments are closed.