DE ONZE LIEVE VROUWEKAPEL, DE TWEEDE KERK VAN ZWOLLE
Ingrid Wormgoor
Inleiding
De Peperbus is naast de Sassenpoort één van de meest kenmerkende bouwwerken van de stad Zwolle. De toren kreeg haar bijnaam pas in de negentiende eeuw, toen kerk en toren al eeuwenlang het silhouet van de stad bepaald hadden. Nadat de toren in 1815 door de bliksem was geraakt en van boven geheel was uitgebrand, moest de spits hersteld worden. De architect H. Klinkert maakte het ontwerp en in 1828 was de nieuwe toren klaar. De Kampenaren, altijd al sterk in het bedenken van bijnamen voor Zwolle, vergeleken de nieuwe koepel spottend met een peperstrooier. Zwollenaren hebben nooit echt geleden onder deze benaming: de Peperbus wordt uitbundig bezongen in allerlei volks- en carnavalsliederen.
De Peperbus is onlosmakelijk verbonden met de Onze Lieve Vrouwekerk – vroeger kapel – gelegen aan de Ossenmarkt. Nadat de toren van de Grote of Sint Michaëlskerk in 1669 door brand was verwoest, is het de enige middeleeuwse kerktoren die Zwolle rijk is. Voordien was de toren altijd lager dan die van de Sint Michaëlskerk.
Ook was het kerkgebouw kleiner. Kortom, uiterlijk was de Onze Lieve Vrouwekerk altijd de tweede kerk van Zwolle.
Ook chronologisch was dat het geval. De Sint Michaëlskerk bestond al in de elfde eeuw en de Onze Lieve Vrouwekapel is aan het eind van de veertiende eeuw gesticht. Ten slotte werd diverse malen schriftelijk vastgelegd dat bedienaars van een van de altaren gehoorzaamheid verschuldigd waren aan de moederkerk.
Betekende dat alles nu ook, dat de kerk, die tot 1591 in gebruik was voor de katholieke eredienst, minder in aanzien stond bij de Zwolse bevolking dan de Sint Michaëlskerk? Was het inderdaad zo, zoals Thom. de Vries stelt, dat de Sint Michaëlskerk de kerk voor schepenen en raad was en de Onze Lieve Vrouwekerk de meensliedenkerk?1 Of was het eerder zo dat alle parochianen in aanraking kwamen met de Sint Michaëlskerk omdat dat de enige parochiekerk in de stad was en dat alle
Zwollenaren daarnaast naar keuze konden deelnemen aan de talrijke diensten en devoties die in beide kerkgebouwen plaatsvonden?
[Foto] De Peperbus in de tegenwoordige tijd.
Om te bekijken wie zich tot aan de Reformatie verbonden voelden met de Onze Lieve Vrouwekapel, wordt in dit artikel beschreven wie er betrokken waren bij de stichting van de kapel, welke altaren en broederschappen er aan de kapel verbonden waren en wie de kapel financieel steunden.
Stichting
De geschiedenis van de Onze Lieve Vrouwekerk gaat terug tot het jaar 1393. Op 16 augustus van dat jaar liet Gerard van Spoolde zijn testament opmaken omdat “niets zekerder is dan de dood en niets onzekerder dan het uur van de dood”. Hij bestemde zijn huis in de Voorstraat en alles wat daarbij hoorde voor een kapel ter ere van God en diens moeder Maria. Een vicaris moest er dagelijks een mis opdragen voor het
[foto] Fragment van de plattegrond van Zwolle. In het centrum van de stad ligt de Sint-Michaëlskerk; dichterbij de stadsmuur de Onze Lieve Vrouwekapel. 1581.
Foto: Provinciaal Overijssels Museum, Zwolle.
zieleheil van hem en zijn ouders. Verder wilde hij dat zijn huis buiten de Voorsterpoort een gasthuis voor armen en gebrekkigen zou worden.
Voor het onderhoud van de priester of kapelaan van de kapel en het gasthuis, schonk hij tien morgen land in Mastenbroek, waarvan acht voor de priester bestemd waren en twee voor de armen in het gasthuis. Schepenen en raad mochten het huis in de Voorstraat verkopen en de kapel op een geschiktere plaats bouwen. Na de dood van Gerard van Spoolde zouden zij het patronaatsrecht over kapel en gasthuis krijgen. Al zijn andere bezittingen liet Gerard aan zijn erfgenamen na. Twee vicarissen en een kapelaan van de Sint Michaëlskerk, Harman Symons, Willem van Baerlo en Albert van Nyenhuys waren als getuige aanwezig; verder traden ook twee schepenen en twee gerichtslieden op als getuige bij dit testament.2 Zowel de Sint Michaëlskerk, als het stadsbestuur waren dus in een vroeg stadium betrokken bij de nieuwe kapel.
Een jaar later, in december 1394, verklaarden schepenen en raad dat Gerard van Spoolde gedurende zijn leven het vruchtgebruik zou hebben van het huis in de Voorstraat en de acht morgen land in Mastenbroek. Na zijn dood zou het besteed
worden aan een kapel ter ere van Onze Lieve Vrouwe volgens de voorwaarden van bovengenoemd notarieel instrument. Tevens heeft Gerard van Spoolde als collator (= degene die het recht heeft een kerkelijk ambt te begeven), met instemming van de raad, Wicher Claes Spisensoen tot vicaris van de kapel benoemd.3
Korte tijd later moet Gerard van Spoolde zijn overleden. Schepenen en raad verkochten daarop het huis en erf in de Voorstraat. Daarvoor in de plaats kochten zij van de proosdij van Deventer een stuk grond, gelegen achter de proosdijwoning, voor 340 Rijnse guldens. Verder lieten zij bouwen “dat zale myt der hemelichede alse dat nu in der proefstyen staet ende dat ommebemuert ende ghestratet is ende all buten der proefsten cost.” Ten slotte kreeg de proosdij een jaarrente van een mark zuiver zilver.4 De paus, de bisschop van Utrecht en het kapittel van Deventer bevestigden deze transactie.5
Alles bij elkaar genomen zal het huis en erf van wijlen Gerard Spoolde een niet onaanzienlijk kapitaal vertegenwoordigd hebben. Het is echter niet waarschijnlijk dat de waarde van huis en erf groot genoeg was om grond te kopen, een kapel te bouwen en in te richten, voor de proost iets nieuws te bouwen èn een jaarrente van 1 mark zilver te betalen. Schepenen en raad zullen het nodige bijgepast hebben.
Jammergenoeg is dat niet meer na te gaan, omdat de stadsrekeningen uit die periode verloren zijn gegaan.
Gerard van Spoolde
Gerard van Spoolde moet een vermogend man zijn geweest, maar er is niet veel over hem bekend. In 1380 traden hij en een aantal andere heren op als gerichtslieden bij de verkoop van een stuk land en in 1382 was hij schepen.6 In 1393 wilde hij met Wobbe van Obbergen, de zuster van Oetbert van Obbergen in het huwelijk treden.
Deze Oetbert stelde samen met Gerard van Spoolde een huwelijksovereenkomst op, waarin de huwelijksgift vastgesteld werd op 400 oude Franse schilden. Tevens werd een regeling getroffen over teruggave van die huwelijksgift, voor het geval een van beide echtelieden zou overlijden zonder wettige nakomelingen.7
Ook de familie van Wobbe moet van aanzienlijke afkomst zijn geweest. Haar broer Oetbert werd later schepen. De namen en de carrière van haar andere drie broers (die zij volgens de huwelijksovereenkomst op dat moment had) zijn niet bekend.
Al een paar maand na de huwelijksovereenkomst stelde Gerard zijn testament op, waarin hij de stichting van de Onze Lieve Vrouwekapel mogelijk maakte. In dat testament wordt zijn vrouw niet genoemd. Aangezien het ongebruikelijk is dat een echtgenoot of eventuele kinderen niet genoemd worden bij het opstellen van een
testament of schenking, kan met recht vermoed worden dat Wobbe toen al overleden was. Mogelijk is het huwelijk zelfs niet voltrokken.
Gerard zelf overleed niet lang nadat zijn testament was opgesteld. In 1395 was huis en hof in de Voorstraat ingewisseld voor een erve van de proosdij van de Lebuinuskerk. Kinderen had hij blijkbaar niet – ook niet uit een eventueel eerder huwelijk – want zijn erfgenamen kregen de beschikking over zijn goederen, met uitzondering van datgene wat voor de Onze Lieve Vrouwekapel en het Heilige Geestgasthuis bestemd was. Hoeveel voor de erfgenamen overbleef is onbekend: hield hij alleen het hoognodige voor zichzelf achter, of was hij zo vermogend dat voor beide instellingen slechts een klein gedeelte van zijn vermogen werd weggegeven? Uit enkele toevallig bewaard gebleven oorkonden en de huwelijksovereenkomst is slechts op te maken dat hij nog meer land had in Mastebroek; en wel elf morgen in de marken Voorst en Westenholte, grenzend aan het land dat hij geschonken had aan de beide instellingen. Verder had hij een huis in de Diezerstraat en mogelijk naast bovengenoemd land twee erven in Westenholte, Sacsgoid en Butemansgoid geheten.8
Moderne Devotie
In de periode waarin de Onze Lieve Vrouwekapel gesticht werd, was er sprake van een religieuze opleving: de Moderne Devotie begon in verscheidene IJsselsteden voet aan de grond te krijgen. Ook in Zwolle was de invloed en aanwezigheid van de broeders des Gemene Levens merkbaar. Geert Grote had er diverse malen gepreekt en aanhangers verworven. De stadspastoor, Reynald van Drynen was een van hen.
Verder woonden in 1394 (mogelijk eerder) enkele devoten naast het Oldeconvent.
Zij verleenden onderdak aan scholieren. Eén van hen, Meynoldus van Windesheim, wilde enkele jaren later een huis stichten om afgescheiden van de wereld, samen met klerken en priesters een gemeenschappelijk leven te leiden. Hij vreesde echter tegenwerking van schepenen en raad. Via een juridische omweg, en door de hulp van geestverwant en stadspastoor Reynald van Drynen, lukte het in 1396 toch een huis te bouwen.
Blijkbaar stond het stadsbestuur niet uitgesproken positief tegenover deze nieuwe religieuze beweging.
Opvallend is dan, dat in de stichtingsoorkonde van de Onze Lieve Vrouwekapel geen sympathisanten van de Moderne Devotie optraden. Zelfs toen bij het opstellen van het testament van Gerard van Spoolde getuigen uit kerkelijke kring aantraden, was daar stadspastoor Reynald van Drynen niet bij aanwezig. Omdat hij pastoor van de Sint Michaëlskerk was, zou zijn aanwezigheid toch voor de hand hebben
gelegen. Werd hij opzettelijk gepasseerd door twee vicarissen en een kapelaan van die kerk? Of is de oplossing simpeler en was Reynald gewoon afwezig of anderszins verhinderd?
Hoe het ook zij, de sterke invloed van het stadsbestuur op de stichting van de Onze Lieve Vrouwekapel, lijkt erop te wijzen dat de magistraat wilde inspelen op de oplevende religiositeit bij de bevolking – al dan niet als (traditionele) tegenactie tegen de (nieuwe en onbekende) levenswijze van de Moderne Devoten. Waarschijnlijk wilde het stadsbestuur daarbij zoveel mogelijk invloed houden op het gebeuren. Gerard van Spoolde, zelf oud-schepen, hielp daaraan mee.
Ook is het goed denkbaar dat het stadsbestuur een tweede kerk in de stad nuttig achtte in verband met de groeiende bevolking. Zwolle had namelijk een groot aantal nieuwe burgers aangetrokken, vooral na 1350. Bovendien was het gebied van de stadsvrijheid in 1384 uitgebreid met de marke van Dieze, noordelijk van de Kleine A gelegen. Hierdoor was het aantal mensen, dat onder de jurisdictie van het Zwolse stadsbestuur viel, fors toegenomen. Het stadsbestuur zag de functie van ’grote stad’, mogelijk uit het oogpunt van prestige, graag bevestigd door de bouw van een tweede kerk.
Gezicht op Zwolle vanuit het Westen. De toren van de Sint Michaëlskerk steekt boven alles uit. Rechts daarvan staat de toren van de Onze Lieve Vrouwekapel.
Kopergravure, anoniem, circa 1600.
Foto: Provinciaals Overijssels Museum, Zwolle.
Wijding van kapel en kerkhof
Over het verloop van de bouwwerkzaamheden is weinig bekend. De proosdij van Deventer had een woning achter het terrein en het gebied zelf zal dus waarschijnlijk onbebouwd zijn geweest. Volgens een aantekening in het rekeningenboek van de kerkmeesters is al in 1394 met de bouw van de kerk begonnen. Dat kan echter niet juist zijn, omdat Gerard van Spoolde in december van dat jaar nog leefde. De grond voor de kerk was toen dus nog niet gekocht. De bouw zal dus in 1395 gestart zijn.
Het bijbehorende kerkhof werd eerder gewijd dan de kapel. Al op 24 december 1396 verrichtte Hubert, bisschop van Hippo, met toestemming van de stadspastoor, de wijding van het nieuwe kerkhof. Tegelijk verleende hij een aflaat van veertig dagen aan allen die berouwvol om dit kerkhof liepen.9
Een kleine driejaar later, op 26 november 1399, kon dezelfde Hubertus ook de nieuw gebouwde kerk en het hoogaltaar wijden. De kerk was gebouwd ter ere van de maagd Maria en Maria Magdalena en het altaar was gewijd aan Antonius, Maria Magdalena, Catharina en alle heiligen. Tegelijk verleende Hubert opnieuw een aflaat van veertig dagen.10
De kerk moet al vóór de wijding in gebruik zijn genomen en ook grote aantallen bezoekers getrokken hebben. Paus Bonifatius had namelijk al op 9 april 1399, dus enkele maanden voor de wijding, honderd dagen aflaat verleend aan allen die de kapel en het altaar gedurende zeven jaar vroom bezochten en er op bepaalde feestdagen baden. In de kapel vonden op ’s zaterdags verschillende missen en andere godsdienstoefeningen plaats, waarbij grote mensenmenigten aanwezig waren. De paus verleende de aflaat, omdat hij wenste dat de kapel en het Antoniusaltaar meer bezocht zouden worden en door milde gaven onderhouden zouden worden.11
Ongetwijfeld zal de aflaat ook gevraagd zijn om het kerkelijk leven rondom de nieuwe kapel te stimuleren.
De bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, verklaarde in juni 1400 dat hij bovengenoemde pauselijke bul op verzoek van de provisoren van de Onze Lieve Vrouwekapel had onderzocht en als echt beschouwde. Daarbij verleende hij nog veertig dagen aflaat extra aan allen die de genoemde werken volbrachten.12
Het verlenen van al deze aflaten moet een gruwel zijn geweest voor de aanhangers van de Moderne Devotie. Zij keerden zich immers tegen de handel in aflaten van zonden, die in hun ogen een teken was van de vervallen toestand van de kerk. Zelfs wanneer aflaten bedoeld waren voor de bouw van een kerk, veroordeelden de broeders deze praktijk. Voor de kerk leverde het daarentegen een welkome bron van inkomsten op: de offergaven van de bezoekers van kerk en kerkhof kwamen ten goede aan de bouw.
Uit de bul van paus Bonifatius blijkt duidelijk dat de vicaris van de kapel meer deed dan waartoe hij volgens het testament van Gerard van Spoolde verplicht was.
Volgens de letter der wet moest hij dagelijks een mis opdragen voor het zieleheil van de stichter. Daarnaast waren er echter op zaterdagen ook verschillende diensten ter ere van Onze Lieve Vrouwe. Deze diensten voorzagen blijkbaar in een behoefte, want er kwam een grote menigte mensen op af. Voor de vicaris zal dat ongetwijfeld een welkome aanvulling zijn geweest op zijn inkomen. Voor de parochiekerk kan het daarentegen een onwelkome concurrentie zijn geweest.
Altaren en broederschappen
In twee registers, waarvan één in het kerkelijk archief bewaard is gebleven en één in het stadsarchief, staan de belangrijkste privileges vermeld van alle altaren in de stad.
Ook zijn de inkomsten van altaren, broederschappen en vicariën genoteerd3, vaak met bijbehorende testamenten of schenkingsakten.
Het oudste register, het “Oudste cartularium of register van altaren van de Michaëlskerk” is in 1404 samengesteld. Het is later aangevuld en bevat gegevens tot het jaar 1496. Dit register vermeldt over de Onze Lieve Vrouwekapel alleen zaken die betrekking hebben op het hoogaltaar en het in 1398 opgerichte Sint Antoniusaltaar.
Het tweede register, het zogenoemde “Register van Fundatie- en Dotatiebrieven van altaren”, is volgens een aantekening op het schutblad samengesteld in de jaren 1501-1504. Het bevat ook oudere stukken en overlapt daardoor het oudere register voor een groot deel. In latere jaren is het aangevuld met nieuwe stukken. Behalve gegevens over de beide bovengenoemde altaren, geeft het ook informatie over de Onze Lieve Vrouwebroederschap, het Sint Annavicarie en het Heilige Kruisvicarie.
Omdat het Heilige Kruisaltaar al in 1462 werd gesticht, is duidelijk dat het oudste register niet helemaal consequent is bijgehouden.
Hoogaltaar
Zoals boven al vermeld is, werden kerk en hoogaltaar gewijd op 26 november 1399.
Ze waren, evenals het kerkhof, gewijd aan Maria de moeder Gods en aan Maria Magdalena.
De priesters die na Wicher Claes Spisensoen benoemd werden, waren uitverkozen door schepenen en raad, die het collatierecht hadden. Zij moesten het financieel gezien, lange tijd doen met de bijdrage die Gerard van Spoolde beschik
baar had gesteld: acht morgen land. Pas een kleine honderd jaar later, in 1493, kwam een nieuwe bijdrage, namelijk twee arnoldus gulden.
Na verloop van tijd bleken deze inkomsten onvoldoende te zijn om van te leven.
Meister Roloff Goch, priester en officiant (= iemand die een kerkelijk ambt bezit) klaagde daarom in 1496 bij burgemeesters, schepenen en raad, als collatoren, dat geen enkele priester kon leven van de huidige inkomsten. Omdat nergens vastgelegd was op welke dagen de in de stichtingsakte genoemde verplichtingen uitgevoerd moesten worden, bepaalden de collatoren nu, dat elke woensdag een mis opgedragen moest worden voor Gerard van Spoolde. Hiervoor waren indertijd acht morgen land beschikbaar gesteld en naderhand twee arnoldus gulden uit het huis van Aloff Smyt in de Voorstraat.
Verder was gebleken dat anderen bereid waren de inkomsten van het altaar te vermeerderen. Daarop schonk Nese, weduwe van Tyman ter Valkenberch, aan de officiant van het hoogste altaar een jaarrente van vijf herenpond; verder een jaarrente van twee herenpond die Roloff Goch gekocht had, maar die Nese betaald had. Meister Roloff Goch zelf, schonk nog een jaarrente van anderhalve gouden rijnse gulden. Burgemeesteren, schepenen en raad besloten daarop dat de officiant hiervoor iedere vrijdag een mis moest opdragen ter wille van het zieleheil van Nese.13
Antoniusaltaar
In juli 1398, dus nog voor de officiële wijding van de kapel, gaf stadspastoor Hendrik van Compostella aan Hillebrand de Bleke en Lutghard zijn vrouw, toestemming er een altaar op te richten. Zij zouden gedurende hun leven het collatierecht hebben “ende wanneer ze beyde gader aflivich zijn gheworden” zouden burgemeesteren, schepenen en raad van Zwolle het collatierecht krijgen “beholdelic my ende mynen nacomelinghen cureten der voers. kerspelkerken rechts”.14
Twee weken later benoemden beide echtelieden Conraad van Hengelo tot priester van het altaar dat zij hadden opgericht ter ere van de maagd Maria, Maria Magdalena en vooral voor Sint Antonius. Ze schonken de priester, die dienst zou doen voor het zieleheil van hen en van wie zij nog meer verlangden, een erf in de buurschap Rheeze. Hoeveel diensten de priester moest verrichten, legden zij niet vast. Wel zouden ze aan bisschop Frederik van Blankenheim vragen dit altaar, de rente en de benoeming van Conraad van Hengelo te bevestigen.15 In september 1398 tenslotte, verklaarden Hillebrant die Bleke en Lutghard dat zij in overleg met schepenen en raad, Conraad van Hengelo levenslang als vicaris benoemd hadden.16
In oktober blijkt dan ineens dat schepenen en raad het collatierecht over het Antoniusaltaar pas zouden krijgen na de dood van Herman Stynt. Deze legde dat vast in de schenkingsakte, waarbij hij zijn land, Langevoert genaamd en gelegen in de stadsvrijheid, aan het Antoniusaltaar schonk. Schepenen en raad mochten dit land na zijn dood verkopen, wanneer zij tenminste dit geld weer zouden beleggen in een erfrente buiten de stadsvrijheid.17
Herman Stynt gaf er met deze schenking blijk van dat hij rekening wilde houden met het verlangen van schepenen en raad om het geestelijk eigendom binnen de stadsvrijheid niet (al te zeer) uit te breiden. Schepenen en raad hebben echter geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid: in de beide bovengenoemde kerkregisters is de schenkingsakte opgenomen zonder dat er iets over verkoop bij geschreven staat.
Hierna keurde bisschop Frederik van Blankenheim de oprichting van het altaar goed. Hij stemde ook in met de schenking van bovengenoemde goederen aan het altaar en met de benoeming van Conraad van Hengelo tot vicaris. De officiaal van de diaken van de kerk van Deventer beperkte zich tot het goedkeuren van de schenkingen en de benoeming, terwijl Gerardus Momme, vicaris van de kerk te Zwolle alleen de benoeming van Conraad bevestigde.18
Met de keuze van Conraad van Hengelo hadden Hillebrant en Lutghard een bekende persoonlijkheid tot vicaris benoemd. Conraad was namelijk vice-cureit van de Sint Michaëlskerk en tevens keizerlijk notaris. Conraad van Hengelo was door deze benoeming dus aan beide stadskerken verbonden. Na zijn dood stelde hij al zijn bezittingen ter beschikking voor de oprichting van een altaar in de Sint Michaëlskerk.19
In de loop van de vijftiende eeuw kreeg het altaar nog twee schenkingen, namelijk een jaarrente van vier pond en een jaarrente van twee kwarten wijn. Vergeleken met andere altaren had het Antoniusaltaar bepaald niet buitensporig veel inkomsten.
Toch bepaalde bisschop Rudolf van Diepholt in 1438 op verzoek van schepenen en raad van Zwolle, dat de rector van het rijk begiftigde (copiose dotatum) Antoniusaltaar, geen enkel ander officium of beneficium20 mocht aannemen. Verder moest hij in de stad wonen, een eervol leven leiden en wekelijks drie missen opdragen voor het zieleheil van de stichters, zonder de pastoor van de moederkerk te benadelen. Bovendien moest hij gehoorzamen aan die pastoor zoals de andere vicarissen van de moederkerk gewoon waren. Wanneer hij zich niet aan deze voorwaarden hield, kon hij afgezet worden en vervangen door een andere geschikte en eerlijke man.21
Het lijkt er dus sterk op dat niet zozeer de hoge inkomsten, maar het slechte gedrag van de (vorige) vicaris en/of zijn ongehoorzaamheid aan de pastoor van de
moederkerk, aanleiding was voor schepenen en raad om de hulp van de bisschop in te roepen.
Onze Lieve Vrouwebroederschap
Mogelijk tegelijk met de kapel, of anders niet lang daarna, werd de Onze Lieve Vrouwebroederschap opgericht. Deze broederschap bestond in elk geval in 1403, want uit dat jaar is een oorkonde bewaard gebleven, waarin de broeders van het Onser Vrouwengilde genoemd worden.
In 1412 werd de organisatie van de broederschap nader omschreven.22 De broeders kwamen overeen dat men elk jaar een nieuwe gildemeester zou kiezen.
Deze zou twee jaar aanblijven, zodat er altijd twee gildemeesters zouden zijn. Deze gildemeesters mochten zes broeders kiezen om hen bij te staan. “Ende wes die aechte dan averdraghen dat sullen die ander gildebruders ende susters volghen. En weert sake dat yemant were die des niet volghen en wolde die moecthen wt der bruderscap gaen.”
De gildemeesters zouden jaarlijks missen laten doen “nae groetheit der renten die daer toe ghegeven woert of dat men daer noch toe gheven”. Op zondag werd een mis gehouden; op dinsdag werd een zielemis gezongen voor de gestorven broeders en zusters en op zaterdag werd een mis gezongen voor Onze Lieve Vrouwe. Renten en goederen die voor missen gegeven waren, zouden nergens anders voor gebruikt worden.
De procuratoren (= beheerders van de financiële middelen) moesten de daartoe bestemde renten gebruiken om een jaarlijkse uitdeling te houden voor de armen op Onze Lieve Vrouwe avond Lichtmis (2 februari) of kort daarna. Ook zouden de procuratoren elke dinsdag veertig plakken brood met een half pond spek of boter uitdelen. Tijdens de vasten zou men op dinsdag en zaterdag haring en brood uitdelen.
Wie tot de broederschap wilde toetreden, moest daarvoor minimaal een oude schilt voor twee personen betalen. Kinderen konden voor half geld opgenomen worden. De gildemeesters bepaalden echter, in overleg met vijf of zes broeders, of iemand aangenomen werd.
Verder werd afgesproken dat alle broeders en zusters jaarlijks bijeen zouden komen om te eten “wt eynen potte”. Wie niet aanwezig was, moest evenveel betalen als de anderen. Bij twee jaar verzuim en wanbetaling, kon men uit de broederschap gezet worden. Na de gezamelijke maaltijd moesten de twee gildemeesters samen met vijf of zes van de oudste en wijste broeders “keysen enen nijen procuratoer, den eerbersten ende wyseste die daer toe deent.”
Niet lang na het opstellen van deze regels kreeg de broederschap de beschikking over een eigen altaar. In 1415 kreeg priester Heynrick ther Linden jaarrenten met een totale waarde van 30 herenponden en 10 stadsponden van de procuratoren van de Onze Lieve Vrouwebroederschap. Hij beloofde hiervoor twee missen per week op te dragen en andere goede werken te doen zoals een priester schuldig is te doen.
Hij zou geen ander geestelijk ambt binnen Zwolle vervullen.23 Twee jaar later stemden schepenen en raad in met de aankoop van jaarrenten ten behoeve van de priester aan dit altaar. Tegelijk werd bepaald dat het altaar een officium zou zijn en geen vicarie en dat de procuratoren met zes van hun medebroeders een priester mochten aanstellen. Even later stemde ook stadspastoor Hendrik van Compostella in met de stichting en begifiging van het altaar. Weer een jaar later wijdde bisschop Mathias van Budva het altaar, dat was opgericht ter ere van de maagd Maria en Sint Christoffel.24
De voorwaarden waaronder de procuratoren en broeders hun altaar en officium vergaven, zijn opgenomen in de twee registers die van de broederschap bewaard zijn gebleven. Behalve bepalingen over te houden missen, was vastgesteld dat de priester in Zwolle moest wonen. Voor zijn diensten kreeg hij jaarlijks 52 heren ponden en vrije woning. Ten slotte stond er een bepaling die aan duidelijkheid niets te wensen overliet: “Soe en sal die priester gheene puncten insetten of helpen insetten dat den raede van Zwolle toe onwille syn of teghens onse moeder kerke syn of gaen moghen”.25
Gezien de bepalingen die in enkele van de schenkingsakten zijn opgenomen, hield de broederschap zich vooral met armenzorg bezig en verzorgde zij diensten voor de zielerust van overleden leden. Uit enkele oorkonden en uit een van de twee overgeleverde registers van de broederschap, zijn namen bekend van mensen voor wie deze activiteiten voldoende reden vormden om zich bij de broederschap aan te sluiten.
De oudste akte met namen van broeders dateert uit 1413. Hij bevat de namen van twee procuratoren en dertien broeders. Het blijkt een aanzienlijk gezelschap te zijn: minstens zes broeders zijn schepen (geweest). De overige broeders hadden ook een min of meer aanzienlijke functie: er waren gerichtsmannen, een meensman, een olderman en een officiaal van de abdis van Essen.
Een lijst nieuw aangenomen leden uit de jaren 1475 tot 1483 geeft een meer gevarieerd beeld. Ervan uitgaand dat de aanzienlijke burgers vaker genoemd worden in archiefstukken, kan geconstateerd worden dat zowel de hogere als de lagere klassen lid werden van de broederschap. Een aantal namen komt namelijk voor in verkoopakten en dergelijke; andere namen zijn verder niet gevonden in het gemeentearchief. Deze mensen zullen waarschijnlijk behoord hebben tot de minder
draagkrachtige groepen. Uit de genoemde namen kan verder afgeleid worden dat naast het al genoemde stadspatriciaat zowel de ‘middenstand’ als de geestelijkheid vertegenwoordigd waren. Middenstanders waren bijvoorbeeld Bruyn brouwer, Henric Arentszoen lersemaeker, Albert becker, Grete syn wyf, Albert becker, Else syn wyf, Johan becker ende Lubbe syn wyf, Berent Dercksen de mulner en Egbert schoenmaeker ende syn wyf. Geestelijken waren onder andere de stadspastoor meester Boldewijn van Randen, heer Herman vicarius ten Hilgen Cruce, Peter clericus uut Vrieslant en verscheidene zusters van het Oldeconvent. Een nauwkeuriger indeling van de leden naar sociale en economische positie is wegens gebrek aan gegevens niet te maken.
Het grootste deel, namelijk 57% van de leden, bestond uit mannen. Bijna de helft van de vrouwelijke leden trad gelijk met haar echtgenoot toe. Van een groot aantal vrouwen wordt wel de naam van de man genoemd, maar de keus voor een bepaalde broederschap was duidelijk persoonsgebonden. Het was blijkbaar vrij normaal wanneer slechts één van beide echtelieden zich bij de broederschap aansloot.
Kinderen konden volgens het reglement wel toetreden, maar dat gebeurde zelden.
Slechts in twee gevallen worden kinderen als nieuwe leden ingeschreven.
Het aantal nieuw aangenomen leden vertoont nogal wat schommelingen over de jaren: in 1475 worden 38 leden aangenomen, in 1476 51, in de periode 1477 tot en met 1480 slechts 9, in 1481 17, in 1482 41 en in 1483 48. Of dit te maken heeft met de accuraatheid van de verantwoordelijke procurator of dat de broederschap tijdelijk in een crisissituatie verkeerde, is niet bekend.
Heilig Kruis altaar
In 1462 richtten Johannes Loer, priester en kapelaan te Zwolle, Bernd Jacobsen van Manen en Femme zijn vrouw een altaar op ter ere van het Heilige Kruis, Johannes de evangelist, St.Maarten, St.Hieronymus en St.Margriet. Zij schonken bij testament daarvoor vier morgen vrij eigen land en twee jaarrenten van in totaal dertig herenponden ten behoeve van de priester. Tegelijk schonken Stive tho Wytman en Kunne zijn vrouw, eveneens bij testament, een jaarrente van één gouden rijnse gulden. De cureit van Zwolle gunde aan Bernd Jacobsen en zijn erfgenamen het presentatie- en collatierecht. Voorwaarde was dat het altaar alleen aan een arme en eerbaar levende priester, die geen ander vicarie had, gegeven mocht worden. Verder moest hij in Zwolle wonen, zelf dienst doen en drie missen per week opdragen. Ten slotte benoemde Bernd Jacobsen Johannes Loer tot vicaris. Hij zou bisschop David van Bourgondië vragen dit alles te bevestigen.26
David van Bourgondië voldeed op 22 juni 1462 aan dit verzoek. Hij bevestigde de oprichting en schenkingen aan het altaar en verklaarde dat zijn goederen en inkomsten onder kerkelijke bescherming vielen en dat deze kapelanie een beneficium was.27
Verdere schenkingen ten behoeve van het Heilige Kruisaltaar zijn niet bekend.
Het enige dat nog over dit altaar vermeld kan worden, is dat Johannes Loer een testament heeft nagelaten. Daaruit blijkt dat noch zijn eigen altaar, noch de Onze Lieve Vrouwekerk een allesoverheersende rol gespeeld hebben in zijn leven. In zijn testament, dat hij samen met Lumme Kystemaker had opgesteld, begunstigde hij namelijk de gemene priestermemorie in de Sint Michaëlskerk met diverse jaarrenten. Hiervoor moesten celebratiën gehouden worden op de sterfdag van Johannes Loer en elk kwartaal daarna. Na het overlijden van Lumme Kystemaker moesten ook diensten op haar sterfdag gehouden worden. Ten slotte moesten ook de zuster en neef van Johannes Loer na hun dood herdacht worden.28
Sint Annavicarie
Het laatste altaar dateert uit het jaar 1479. Toen richtte priester Hendrik Keeseman van Munster met toestemming van stadspastoor Boldewijn van Randen en van de kerkmeesters van de Onze Lieve Vrouwekapel, een altaar met een officium of beneficium op ter ere van Maria en vooral voor Sint Anna de moeder van Maria, Sint Jozef en Sint Blasius. Hij schonk hiervoor een aantal jaarrenten met een totale waarde van 12 herenpond, 3,5 Arnoldus gulden, 13,5 stadspond en een kwart wijn.
De aan het altaar verbonden priester moest wekelijks een mis opdragen voor Feme weduwe van Herman Bodinger. Hij moest in Zwolle wonen wanneer de geschonken jaarrenten 23 Rijnse gulden waard waren en hij moest een goed leven leiden. De door Hendrik van Munster te benoemen collatoren dienden binnen zes weken na het vacant worden van het officium een andere goede deugdzame priester te benoemen, of een klerk die binnen een jaar priester zou worden. Nog op dezelfde dag, 10 augustus 1479, stemde pastoor Baldewijn van Randen in met de oprichting en begiftiging van dit altaar.29
Blijkbaar mocht het nieuwe altaar zich in een zekere populariteit verheugen, want al vrij snel werden diverse testamentaire beschikkingen ten gunste van dit altaar gemaakt. Lieve, weduwe van Johan ter Hasselt schonk een jaarrente evenals Geertruyd, weduwe van Johan Koekenbecker. Ook Roloff Wolterssoen, Aleit van Benthem, Ulrich van den Water, Elsken ten Kolcke weduwe van Henryck Pijnlike, Neese Cleyssoen weduwe van Henrick van Zuuthem en Jutte van Yrte bedachten het altaar gedurende de eerste zes jaar van zijn bestaan in hun testament. Vier van deze
acht begunstigers stelden als voorwaarde dat regelmatig een mis opgedragen zou worden.
Wie de eerste officiant aan het altaar was, is niet helemaal duidelijk. In de stichtingsoorkonde staat alleen vermeld dat Henrdrik Keeseman collatoren zou benoemen. In 1509 blijkt hij echter zelf aan het officium verbonden te zijn.
Mogelijk was hij dat al vanaf de stichting; hij was toen immers al priester. In 1522 wordt hij bovendien als collator genoemd. In dat jaar verklaart Hendrik namelijk dat hij indertijd dit altaar heeft opgericht en het heeft voorzien van ettelijke goede renten en goederen. ”Ende omme dat dan desse vicarie de best eynen gueden nutberlyken voirtganck ter eeren goeds gewynnen moege” schenkt hij nu ook, als fundator en collator, zijn woonhuis in de Sassenstraat. Na zijn dood zouden zijn executoren het collatierecht krijgen en na hun dood moest het overgaan op de heren van het Bethlehemklooster en het Agnietenklooster. Zij moesten iemand uit de naaste familie van Hendrik benoemen, mits hij uiterlijk binnen twee jaar priester zou worden. Als dat niet mogelijk was, moesten ze een deugdzame priester benoemen die in Zwolle woonde, geen ander beneficium had en het altaar zelf zou bedienen.
Deze priester moest wekelijks drie missen opdragen. Wanneer hij niet eerzaam leefde mochten de collatoren hem het officium ontnemen. Voor dit alles zou Hendrik toestemming vragen aan de bisschop van Utrecht.30
Die toestemming werd verleend op 2 augustus 1522. Philips van Bourgondië verklaarde toen dat hij de oprichting van het vicarie goedkeurde, evenals de schenkingen en alle bepalingen van de stichtingsakte. Verder werden de goederen geamortizeerd; ze zouden onder de kerkelijke vrijheid en bescherming van de moederkerk vallen. Hendrik Keeseman werd benoemd aan het vicarie.31
In 1536, na de dood van Hendrik, bleek dat de bisschoppelijke goedkeuring geen garantie was tegen ingrijpen van het stadsbestuur. Burgemeesters, schepenen en raad verklaarden verontwaardigd, dat wijlen Hendrik Keeseman van Munster een vicarie bij het Sint Anna-altaar had opgericht, wat mede door de burgers van Zwolle financieel mogelijk was gemaakt. Hij had echter zichzelf tot eerste fundator, collator en bezitter van deze vicarie gemaakt. Hij had zelfs in zijn testament bepaald, dat een aantal personen, met voorbijgaan van het stadsbestuur, één van zijn verwanten mochten benoemen.
Het stadsbestuur besloot na rijp beraad dan ook de nieuw-aangestelde vicaris, Lambert Keeseman, niet in het bezit van het vicarie te stellen. In overleg met Derick van Goch, supprior van het Bethlehemklooster en gevolmachtigde van dit klooster en het Agnietenklooster, kwam een nieuwe overeenkomst tot stand. Wanneer het vicarie vacant zou zijn, zouden vier kameraars uit de raad, samen met de collatoren een familielid van Henricus benoemen. Hierna werd de benoeming van Lambert Keeseman alsnog bekrachtigd.32 Het resultaat van de onderhandelingen maakt
duidelijk dat het stadsbestuur geen bezwaar had tegen de benoemde persoon: zij wilden slechts inspraak bij de benoeming.
De derde met name bekende vicaris van het altaar is Henric Munter, mogelijk een zoon of een andere naaste verwant van een gelijknamige schepen. Hij had het officium in elk geval van 1559 tot 1568 (en mogelijk eerder en langer) in zijn bezit.
Aan het Sint Anna-altaar moet ook een broederschap verbonden zijn geweest, maar daar is niet veel over bekend. De broederschap bestond in elk geval in 1501, want toen kreeg zij, samen met de Onze Lieve Vrouwebroederschap, per testament de beschikking over een jaarrente die gebruikt moest worden voor de versiering van altaren en beelden in de Onze Lieve Vrouwekapel.33
Kerkmeesters
Het beheer van de plaatselijke kerkgoederen was oorspronkelijk een van de taken van de bisschop. Al in de Karolingische tijd ging het beheer echter over op de pastoors. Nog later werd het beheer over de kerk- en armengoederen overgedragen aan zogenoemde kerkmeesters. Officieel vervulden zij deze taak namens de gemeenschap van parochianen. Wanneer hun instituut precies is ingevoerd, is niet precies bekend, maar in elk geval raakte het sinds de dertiende eeuw overal ingeburgerd. Toen de Onze Lieve Vrouwekapel werd gesticht, lag het dus voor de hand ook hier kerkmeesters te benoemen.
Voor de benoeming van de kerkmeesters – meestal en ook in het geval van de Onze Lieve Vrouwekapel, waren er twee – bestonden twee manieren. Ze konden benoemd worden door de pastoor samen met de parochie, of ze konden door het stadsbestuur benoemd worden. Omdat benoeming door het stadsbestuur in het bisdom Utrecht het meest voorkwam èn omdat de Onze Lieve Vrouwekapel geen pastoor had, ligt het voor de hand ervan uit te gaan dat de Zwolse schepenen de kerkmeesters benoemden. De benoeming had elk jaar plaats op Maria Lichtmis.
Uit de registers die in het Zwolse gemeente-archief bewaard worden, is een groot aantal namen van kerkmeesters bekend. Daaruit blijkt ook dat de kerkmeesters weliswaar elk jaar benoemd werden, maar dat het heel goed mogelijk was dat iemand meerjaren achtereen kerkmeester was.
Wat waren de kerkmeesters voor mensen? Volgens Thom. de Vries waren het telkens meenslieden en stond de Onze Lieve Vrouwekapel bekend als meensliedenkerk. De Sint Michaëlskerk was volgens De Vries de kerk van schepenen en raad. Zij hadden daar een eigen koor met eigen gestoelte; twee van de schepenen en raden waren er kerkmeester. Kortom, de Sint Michaëlskerk was de “deftige” kerk en de Onze Lieve Vrouwekapel was de volkskerk.34
Er zijn echter ook redenen om aan te nemen dat de stadsbestuurders juist extra geinteresseerd zouden kunnen zijn in de Onze Lieve Vrouwe-kapel. Zij hadden immers vanaf het begin hun betrokkenheid bij de kerk laten blijken. Bovendien hadden ze het recht de priester van het hoogaltaar – en ook van het Antoniusaltaar – te kiezen en te benoemen. In de Sint Michaëlskerk hadden zij die mogelijkheid niet: zij moesten de keuze van de stadspastoor overlaten aan een niet-Zwolse instelling, het Lebuïnuskapittel van Deventer.
Wanneer we nu kijken naar de mensen die als kerkmeester hebben gefunctionerd, dan blijkt dat er wel degelijk een relatie tussen de Onze Lieve Vrouwekapel en het stadsbestuur bestond. De eerste kerkmeesters zijn weliswaar niet met name bekend, maar in de tweede helft van de zestiende eeuw is dat veranderd.35
De kerkmeesters Gherbert van den Bussche en Jacob van Twenhuisen, die zich vanaf 1463 hebben ingezet voor de bouw van de toren, stamden uit aanzienlijke families. Gherbert was vanaf 1481 verschillende malen schepen en ook Jacob van Twenhuisen maakte na zijn kerkmeesterschap vanaf 1473 regelmatig deel uit van het schepencollege. Hij was tevens meester in de rechten en procurator van de Heilige Sacramentsbroederschap in de Sint Michaëlskerk.
Veel van de latere kerkmeesters bleken eveneens schepen te zijn geweest. Jacob Arents en Henrick Velthuis, in 1473 genoemd als kerkmeesters, waren korte tijd later schepenen. Hetzelfde geldt voor de kerkmeesters uit 1477, Seine ten Water en Arent Luickensoen. Andere bekende namen uit het stadspatriciaat zijn Seine ten Water, Arent Luickensoen, Ghert ten Bussche, Albert Snavel, Johan ten Toren en Steven vanden Ruitenberg.
Het overstappen van het ambt van kerkmeester naar het schependom ging blijkbaar zonder enige moeite. Het kerkmeesterschap kan ook niet beschouwd worden als een soort “opstapfunctie” naar het schependom. Er waren namelijk ook mensen die beide ambten afwisselden. Zo was Ghert ten Bussche in 1479 schepen en het jaar daarop kerkmeester; Henrick Velthuis was in 1473 kerkmeester, in 1475 burgemeester, in 1480 kerkmeester en in 1485 weer schepen.
De conclusie moet dan ook wel zijn dat het ambt van kerkmeester van de Onze Lieve Vrouwekapel in hoog aanzien stond. De goederen van de kapel werden zeker niet beheerd door vertegenwoordigers uit ‘het volk’.
De kerkmeesters hadden zoals gezegd het beheer over de kerkgoederen. Een van hun taken was dus de zorg voor bouwwerkzaamheden aan de kerk. Verder zorgden zij voor het interieur en hielden zij toezicht op de armengoederen.
Vooral tijdens grootschalige bouwactiviteiten moesten de kerkmeesters zelf soms grote bedragen voorschieten om de bouw door te laten gaan. Zij moesten in die omstandigheden dus over een aanzienlijk privé vermogen kunnen beschikken.
Ook hierom was het min of meer noodzakelijk dat de kerkmeesters uit de aanzienlijke families gekozen werden.
Begunstigers
Het beheer van de kerkgoederen en de zorg voor het kerkgebouw was dus in handen van ervaren en aanzienlijke bestuurders. Een andere vraag is of hoe de groep bezoekers en begunstigers van de Onze Lieve Vrouwekapel was samengesteld.
Nu is over de bezoekers weinig tot niets te vermelden, omdat gegevens daarover ontbreken. Hooguit kan gesteld worden dat begunstigers de kerk ook bezocht zullen hebben. Schenkers van grote bedragen hebben daarentegen wel schriftelijk materiaal nagelaten in de vorm van schenkingsakten en testamenten. Van de mensen die de kapel regelmatig bezochten en (kleine) bedragen schonken is echter weer niets bekend. Het enige dat inzicht zou kunnen geven in de aantrekkingskracht van de kapel, is de lijst met namen van mensen die in de jaren van 1475 tot 1483 zijn aangenomen als lid van de Onze Lieve Vrouwebroederschap. Wanneer daar in een periode van acht jaar 204 nieuwe leden worden ingeschreven, moet de broederschap – althans in de desbetreffende periode – redelijk populair zijn geweest.
Uit de schenkingsakten en testamenten wordt al snel duidelijk dat de Onze Lieve Vrouwekapel niet vergeten werd door het patriciaat. Schepenen en hun weduwen zijn regelmatig te vinden als begunstigers van de kapel en van de diverse altaren.
Gerardus van Spoolde was als stichter van de kapel en als schepen de eerste vertegenwoordiger uit het patriciaat die als begunstiger kan worden aangemerkt. Na hem kwamen nog vele anderen zoals Aleph van Zuthem (1414), Johan Potgieter en zijn vrouw Bele (1450), Bette Vriesen de vrouw van Johan ten Water (1450), Swendelt weduwe van Gheert ten Water (1457), Johan van Hoenhorst (1469), Styne Tyasen weduwe van Seyne van Ittersum en Ulrich ten Water (1481).
Conclusie
Hoewel de Onze Lieve Vrouwekapel vergeleken met de St. Michaëlskerk een geringe omvang had, mag haar belang voor de stad niet onderschat worden. De oprichting van de kapel ging uit van een oud-schepen. Het stadsbestuur was er, zowel financieel als organisatorisch, nauw bij betrokken. Waarschijnlijk is er zelfs uitvoerig overleg tussen stichter en stadsbestuur aan vooraf gegaan, omdat de bouw van de kapel financiële gevolgen voor de stad zou hebben. Zwolle had overigens redenen genoeg om een tweede kerk te wensen. Vooral na 1350 had de stad
namelijk een groot aantal nieuwe burgers aangetrokken. Daarom is het goed denkbaar dat het stadsbestuur een tweede kerk wenste zodat het die groeiende bevolking voldoende mogelijkheden op godsdienstig terrein kon blijven aanbieden.
Ook uit prestige overwegingen kan het stadsbestuur een tweede kerk wenselijk geacht hebben. Op die manier kon de functie en uitstraling als ‘grote stad’ bevestigd worden.
Schepenen en raad kregen van Gerard van Spoolde zeggenschap over de vestigingsplaats en zij kregen het patronaatsrecht over de kapel. Ten slotte had het stadsbestuur grote invloed bij het beheer van de kerkgoederen. Hoogstwaarschijnlijk benoemden schepenen en raden de kerkmeesters. Zij kozen bovendien mannen die uit dezelfde kring afkomstig waren als zijzelf. Vaak waren de kerkmeesters (toekomstige of oud-) schepenen. Een praktische bijkomstigheid was dat de verkiezing van schepenen en raden plaatsvond kort voor de verkiezing van de kerkmeesters: de verkiezing van schepenen en raden vond plaats op 25 januari en op 2 februari volgde de benoeming van de kerkmeesters. Hierdoor hoefden noch de schepenen, noch de kerkmeesters hun functie neer te leggen wanneer zij in een andere functie verkozen werden.
Ook bij de verschillende altaren en broederschappen blijkt dat het stadsbestuur en invloedrijke positie bekleede. Het enige altaar waar de stad geen collatierecht had en ook niet ingreep in het benoemingsbeleid, is het Heilige Kruis altaar. Bij de overige altaren waren schepenen en raden in staat controle uit te oefenen. Zo hadden zij het collatierecht van het Antoniusaltaar. Toen de zaken niet volgens hun wens verliepen, verzochten zij in 1438 aan de bisschop van Utrecht een nadere regeling op te stellen. Verder greep de stedelijke overheid in bij het Sint Annavicarie, waar zij officieel geen zeggenschap hadden over de benoeming van een nieuwe priester.
Ondanks een bisschoppelijke goedkeuring van de stichtingsakte waar het collatierecht geregeld werd, grepen schepenen en raden in na de dood van de eerste bedienaar. Volgens de stad was stichting van het altaar mede mogelijk door giften van Zwolse burgers. Daarom was de bepaling in het testament van Hendrik Keeseman dat een aantal personen, met voorbijgaan van het stadsbestuur, één van zijn verwanten mochten benoemen, voor de stad niet acceptabel. Na overleg kwam een nieuwe regeling tot stand waarbij de stad wel invloed kreeg op de benoeming van de officiant.
Bij de Onze Lieve Vrouwebroederschap ten slotte, benoemden vertegenwoordigers van de broederschap zelf een priester. Bij de broederschap waren echter zoveel vertegenwoordigers van het patriciaat aangesloten, dat het stadsbestuur deze regeling met een gerust hart kon goedkeuren. Bovendien was als extra veiligheid bepaald dat de priester niets mocht doen wat tegen de wil van het stadsbestuur of de moederkerk inging.
Een vergelijkbare bepaling is te vinden bij het Antoniusaltaar. Hier kregen burgemeesteren, schepenen en raad het collatierecht, behoudens de rechten van de stadspastoor. Toen in 1438 een nadere regeling nodig bleek, werd nogmaals bevestigd dat de officiant de pastoor van de moederkerk niet mocht benadelen.
Overigens is nergens sprake van conflicten of concurrentiestrijd tussen beide kerken. Alles lijkt in redelijke harmonie te zijn geregeld. Er zal eerder sprake zijn geweest van belangenverstrengeling dan van belangentegenstellingen. In elk geval waren de onderlinge verhoudingen zodanig dat Conraad van Hengelo zowel priester aan het Antoniusaltaar in de Onze Lieve Vrouwekapel kon zijn, als vice-cureit van de Sint Michaëlskerk. Zowel hij als Johannes Loer, officiant van het H.Kruisaltaar, begunstigden de Sint Michaëlskerk in hun testament.
Veel mensen verdeelden hun financiële attentie over beide kerken. In de meeste testamenten worden verschillende kerkelijke instellingen bedacht: naast (altaren of broederschappen in) één of twee kerken komen ook de Zwolse kloosters en gasthuizen regelmatig voor. Voorkeur voor een bepaalde instelling blijkt hooguit uit het gedoteerde bedrag.
Samenvattend kan gesteld worden dat schepenen en raden veel interesse toonden voor de gang van zaken bij de Onze Lieve Vrouwekerk. Ook waren zij in staat grote invloed uit te oefenen; meer zelfs dan bij de Sint Michaëlskerk, waar de benoeming van de stadspastoor niet tot de competentie van het stadsbestuur hoorde. Regelmatig ontstond daardoor onenigheid met het kapittel van Deventer, dat het collatierecht had.
Tegelijk zorgden leden van het stadspatriciaat ervoor dat de kapel financieel gesteund werd. Uiteraard waren zij niet de enigen die de kapel steunden, maar zij waren samen met de middenklasse wel degenen die in staat waren redelijk grote bedragen te schenken.
Noten
Bij bronvermelding wordt kortheidshalve alleen de publikatie vermeld in: F.C. Berkenvelder, Zwolse regesten 5 dln. (Zwolle 1980-1994). Daar wordt verwezen naar de vindplaats van de originele oorkonden en eventuele afschriften en publikatie.
Noten op pag. 66 t/m 68 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.
- Wormgoor, I.36 (1995). Onze Lieve Vrouwe Kapel, de tweede kerk van Zwolle. In P.H.A.M. Abels, J.L. Admiraal, G.N.M. Vis & I. Wormgoor (Reds.). DE KERK IN DE KOP: Bouwstenen tot de kerkgeschiedenis van Noord-West Overijssel. (pp. 47-68). Gouda/Delft: Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis/Eburon.