Het eerste decennium van het opperrabbinaat van Samuel Hirsch

HET EERSTE DECENNIUM VAN HET OPPERRABBINAAT
VAN SAMUEL KIRSCH

Een strijd tussen ‘liberalen’ en ‘bevindelijken’ in joods Overijssel (1902-1912)

Iet Erdtsieck

Samuel Juda Hirsch (1872-1941) werd in 1902 tot opperrabbijn van Overijssel benoemd. Hij was geboren in Amsterdam. Zijn vader Simon Arzaja, een koopman, was wat joodse kennis betrof een erudiet man. De brieven aan zijn zoon Samuel getuigen daarvan.1 [1. Gemeentearchief Amsterdam (GAA), Particulier Archief 714 (PA714), Ingekomen stukken opperrabbijn Hirsch, Zwolle, inv.nr. 806, 1903, 1904; inv.nr. 266, 1907.] De opperrabbijn was van moederszijde afkomstig uit de familie Spits. Deze familie had in het huis waar Rembrandt ooit woonde een grossierderij in horloges én een huis-sjoeltje, waar een mystieke, op het Heilige Land gerichte, sfeer heerste.2 [2. M.H. Gans, Memorboek-platenatlas van het leven van de Joden in Nederland van middeleeuwen tot 1940 (Baarn 19785) 356.]
     Samuel Hirsch bezocht vanaf zijn negende jaar het Nederlandsch Israëlitisch Seminarium, dat door opperrabbijn J.H. Dünner werd geleid. In 1900 behaalde Samuel Hirsch de moré-titel, de titel voor leraar of rabbijn. Al tijdens zijn studie leidde Hirsch synagogediensten en de twee religieuze genootschappen “Beis Hamidrasj” en “Talmoed Tora”.3 [3. J. Hagedoom, Trouwe herder van Overijssel. Biografie van Samuel Juda Simon Hirsch (1872-1941), in: J. van Gelderen (red.), Fragmenten joods leven in Zwolle en omgeving (Kampen 1985) 17-19.] Er was in het gezin Hirsch overigens slechts geld om één zoon te laten studeren. Een andere zoon, Benzion Hirsch, was een autodidact die pas op latere leeftijd ging leren. Zijn gezin werd in die tijd financieel gesteund door Samuel, die inmiddels het opperrabbinaat van Overijssel had bemachtigd.4 [4. Volgens een mededeling van Nechama Mayer-Hirsch, kleindochter van Benzion (brief van 2-10-1991).]

Het ressort Overijssel stelde het in 1902 al twintig jaar zonder eigen opperrabbijn.
Na de dood van Jacob Fränkel in 1882 werd het opperrabbinaat waargenomen door opperrabbijnen ad interim. Jacob Fränkel, en ook zijn voorganger Hartog Josua Hertzveld waren ‘verlichte’ rabbijnen geweest, die de emancipatiepolitiek van de Nederlandse overheid van harte steunden. In hun tijd waren er verschillende conflicten gerezen tussen ‘liberale’ en ‘bevindelijke’ joden in en buiten Overijssel. In Steenwijk had dit zelfs geleid tot een tijdelijke scheuring van de joodse gemeente.
     Aan het einde van de negentiende eeuw bezonnen de joden in Nederland zich steeds nadrukkelijker op hun joodse identiteit.5 [5. Tot die ene identiteit behoren verschillende ervaringsgebieden: de joodse religie, cultuur en traditie; zionsverlangen en zionisme; antisemitisme, vervolging en overleving; iemands persoonlijke levensgeschiedenis en de Nederlandse cultuur en omgeving. Zie I.B.H. Abram, Joodse identiteit. Over identiteit en imago als beelden over joodse identiteit als culturele identiteit (Kampen 1993) 9-11.] Het grootste gedeelte van de opperrabbijnen, onder leiding van J.H. Dünner, koos voor een orthodoxe richting. Hirsch,

|pag. 247|

___↑___

als leerling van Dünner, onderschreef diens doelstellingen. De kerkbesturen van de Nederlands Israëlitische gemeenten in Overijssel waren echter een andere mening toegedaan.
     De jonge Hirsch trof bij zijn aankomst in Zwolle een andere joodse levenssfeer aan dan de zijne, getuige de woorden, die hij een kwart eeuw later – in een rede ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van de joodse jongelieden vereniging – zou uitspreken:

“Systemen afkerig van een strijdig met de geopenbaarde waarheden, ontleend aan de cultuur, met waarachtig Joodsche levensbeschouwing in flagranten strijd, vonden in deze gemeente maar al te veel grooten aanhang. Een geest van ongodsdienstigheid hier, van indifferentisme elders, zelfs van tegenstand werd hier van tijd tot tijd merkbaar. Het cultuurideaal werd overschat, het godsdienstig ideaal onderschat”.6 [6. Zwolsche en Overijsselsche Courant (Zwolse Courant), nr. 286, 3-12-1928, derde blad, 1.]

De opperrabbijn en het kerkbestuur van Zwolle kwamen al snel met elkaar in conflict. Mede daarom raadpleegde Hirsch in de beginjaren van zijn opperrabbinaat, veelvuldig zijn vader en de broer van zijn moeder, Isaac Spits.7 [7. GAA, PA714, Ingekomen stukken opperrabbijn Hirsch, Zwolle, inv.nr. 806, 1905; inv.nr. 266, 1907.] Een derde raadgever van Hirsch was Leon Wagenaar, die met de zuster van zijn moeder was gehuwd.
Wagenaar was opperrabbijn van het ressort Gelderland en een bron van waardevolle informatie voor Hirsch, daar hij van 1888 tot 1898 opperrabbijn ad interim van Overijssel was geweest.8 [8. Ibidem, inv.nr. 807, 1902; inv.nr. 806, 1904.] Ook opperrabbijn Van Loen van Den Haag, eveneens een oud-opperrabbijn ad interim van Overijssel (1900-1902), gaf aan zijn neef Samuel Hirsch advies. De contacten verliepen schriftelijk.9 [9. Ibidem, inv.nr. 266, 3-5-1905.]
     De brieven en briefkaarten van zijn vader Simon, die bijna dagelijks post naar zijn zoon stuurde, zijn door hun veelzijdigheid een interessante bron. Hirsch senior behandelde moeiteloos huiselijke zaken naast kwesties als de verwerping van het zionisme, handhaving van het kasjroet (het geheel van spijswetten) en de noodzaak van de plaatsing van een hek voor de vrouwengalerij in de Zwolse synagoge. Ook maakte hij concept-brieven aan de kerkbesturen, die zijn zoon zo over kon nemen.10 [10. Ibidem, inv.nr. 806, 28-6-1904 (kwestie hek); inv.nr. 266, 20-11-1905 (kwestie slagers).]
     Samuel Hirsch was aangesteld als opperrabbijn van Overijssel; zijn familie stuurde en bestuurde pro Deo mee. Zij fungeerde als een onzichtbare geestelijke buffer tussen de opperrabbijn en zijn tegenstanders in het ressort. Hun brieven vormden een beschermende muur van joodse waarden rond een onzekere Hirsch.
Vader Hirsch was duidelijk meer gecharmeerd van de doortastende houding van zijn schoondochter Betty, dan van het weifelende optreden van zijn zoon Samuel.11 [11. Ibidem, inv.nr. 806, 21-6-1904.]
     Naast de talrijke kleine schermutselingen tussen opperrabbijn en kerkeraden, ontstonden in de eerste tien jaar van Hirsch’ opperrabbinaat drie grote kwesties. De eerste betrof het aanbrengen van een door Hirsch gewenst hek over de vrouwengale­

|pag. 248|

___↑___

rij in de synagoge van Zwolle. Een andere kwestie ging over de geadmitteerde, dat wil zeggen door de opperrabbijn als betrouwbaar verklaarde, slagers in Enschede.
Ten slotte was er nog een affaire rond de aanwezigheid van het portret van de niet-joods begraven Godfried Salomonson in de kerkeraadskamer van de sjoel (synagoge) van Almelo.

[]

Brief van vader Simon Hirsch aan zijn Samuel

|pag. 249|

___↑___

Hirsch’ conflict met de kerkeraad van Zwolle

Hirsch liet kort na zijn benoeming de kerkeraad van Zwolle weten, dat hij het vanuit een religieus oogpunt wenselijk achtte, dat er een hek voor de vrouwengalerij geplaatst werd. De mannen zouden dan tijdens het volbrengen van hun godsdienstige verplichtingen ten aanzien van God niet afgeleid worden door de zichtbare aanwezigheid van vrouwen.
     In 1899, slechts enkele jaren voor de komst van de opperrabbijn, was de nieuwe synagoge in Zwolle voltooid. De kerkeraad achtte het toen niet nodig een dergelijk hek te plaatsen en bleek niet van zins van standpunt te veranderen. Het verzoek van Hirsch werd, ook na hernieuw aandringen van zijn zijde, afgewezen. Om de pil wat te vergulden, zegden de parnassijns (kerkbestuurders) Hirsch de bouw van een soeka (loofhut) toe.12 [12. GAA, PA714, Ingekomen stukken opperrabbijn Kirsch, Zwolle, inv.nr. 806, 15-6-1904.]
     Hirsch correspondeerde zowel met zijn vader als met zijn oom, opperrabbijn Wagenaar, over de kwestie van het hek.13 [13. Hoewel slechts de brieven van vader Kirsch en opperrabbijn Wagenaar in het archief aanwezig zijn, kan men uit hun antwoorden afleiden wat de vragen van opperrabbijn Hirsch zijn geweest.] De laatste berichtte Hirsch, kennelijk op diens verzoek: “Ik kan zelfs van de gebouwde vrouwengaanderij in de synagoge niet veel vinden, misschien wel ten gevolge daarvan, dat de vrouw voorheen zelden ter synagoge ging”.14 [14. GAA, PA714, Ingekomen stukken opperrabbijn Hirsch, Zwolle, inv.nr. 806, 10-4-1904.] Wagenaar achtte de afscheiding, en daarmee ook een voor vrouwen duidelijk herkenbare plaats binnen de synagoge, eveneens noodzakelijk, maar wist ook geen argumenten, gebaseerd op traditie, die de Zwolse kerkeraad zouden overtuigen.
     De brieven van vader Hirsch aan zijn zoon wekken zowel op tot vechtlust als tot handigheid. De jonge Hirsch schijnt beide eigenschappen echter niet te hebben bezeten. Hirsch senior ergerde zich echter vooral aan het in zijn ogen botte optreden van de Zwolse bestuurders, getuige de volgende woorden: “dat je zo onder de indruk waart, en dat ontstemde mij. Dat je verontwaardigd waart, is volkomen begrijpelijk, niet zozeer om de afwijzing van ’t hek, want dat gaat niet zoo gemakkelijk, een geslacht dat daarmede opgevoed is tot ander ideeën te brengen, maar om de vorm”.15 [15. Ibidem, 21-6-1904.]
     De opperrabbijn besloot na de afwijzing, dat zijn vrouw niet meer op de eerste rij zou plaatsnemen, maar op de laatste. Vader Hirsch adviseerde zijn zoon daarentegen haar plaats te laten nemen op de tweede of derde rij. De oude heer maakte zich tevens zorgen, dat men van zijn schoondochter zou zeggen, dat zij het was, die haar man in deze zaak beïnvloedde.16 [16. Ibidem.] Hirsch senior raadde zijn zoon ten sterkste af om ook nog voor een plaats achteraan te betalen. De Zwolse bestuurders betitelde hij als “buitenlui” (hier sprak de Amsterdammer), waarmee men geen stap verder kwam. Hij riep zijn zoon op om het publiek in preken te bewerken.17 [17. Ibidem, 24-6-1904; 28-6-1904.] Dat schijnt succes te hebben gehad, want het hek kwam er uiteindelijk toch. In 1912 werd de Zwolse synagoge heringewijd.18 [18. Zwolse Courant, nr. 214, 11-9-1912, eerste blad, 2. Joodse Kroniek, nr. 13, 20-9-1912, 5, 6.]

|pag. 250|

___↑___

Hirsch’ conflict met de kerkeraad van Enschede

De volgende kwestie betrof het gezag over de slagers in Enschede. Wie moesten zij gehoorzamen: de opperrabbijn in Zwolle of het dagelijks bestuur van de Nederlands Israëlitische Gemeente (NIG) te Enschede? Moeilijkheden met de slagers over de naleving van het kasjroet waren op zich niets bijzonders. De geadmitteerde slagers van Enschede verzetten zich ten tijde van de waarneming van opperrabbijn Wagenaar tegen diens controle op het kasjroet. De kerkeraad van Enschede keurde toen deze oppositie van slagers af en steunde de opperrabbijn in zijn functie als inspecteur van de naleving van de spijswetten.19 [19. NIG-Enschede, Joods Archief Enschede (JAE), Notulen kerkeraad, inv.nr. 6, 9-9-1897.]
     In de beginperiode van het opperrabbinaat van Hirsch, stelde de kerkeraad van de NIG van Enschede echter haar eigen inspecteur van het kasjroet aan. De kerkeraad benoemde de kerkelijke ambtenaar M. Cats, die reeds in dienst van de joodse gemeente werkte als voorganger, onderwijzer en secretaris tot inspecteur van het kasjroet. Men droeg Cats in november 1904 op de overtredingen van de slagers te rapporteren aan het Dagelijks Bestuur van de NIG, in plaats van aan Hirsch.20 [20. Ibidem, inv.nr. 3, 21-11-1904.]
     Een meerderheid van de kerkeraad, bestaande uit M. Löwenstein, N.J. Menko en S. Heijmans van den Douwe, stelde voorts een nieuw reglement op voor sjochet (ritueel slachter) Frankenhuis. Het eerste artikel van dat nieuwe reglement bepaalde dat de sjochet een gemeenteambtenaar was en als zodanig onder het onmiddellijk gezag stond van het Dagelijks Bestuur. De kerkeraadsleden D. de Leeuw en A. Serphos stemden tegen dit nieuwe reglement. Het raadslid M. van Dam was afwezig.21 [21. Ibidem, 5-1-1905.]
     Het kwam tot een conflict tussen Hirsch en Enschede, toen het Dagelijks Bestuur de sjochet opdracht gaf te slachten bij vijftien geasserde slagers, dat wil zeggen van wie het brevet door Hirsch was ontnomen.22 [22. Ibidem, 13-4-1905.] Het Dagelijks Bestuur werkte de opperrabbijn tegen door te weigeren publikaties en afkondigingen te plaatsen, waarin de ontneming van het brevet als kosjer-slager vermeld stond. Protestbrieven van Hirsch legde de kerkeraad naast zich neer. De wederzijdse standpunten verhardden zich.
Enschede wilde zich afscheiden van Zwolle en liet tevens weten geen prijs te stellen op een feestrede van Hirsch bij het veertigjarig bestaan van de synagoge.23 [23. Ibidem.]
     Joodse bladen publiceerden het bericht, dat Hirsch niet langer instond voor kosjer vlees in Enschede. De vader van Hirsch adviseerde zijn zoon om inspecteur Cats bij zich te roepen met de opmerking: “wat kan aan azijn zuur worden?” Cats was dan wel door de kerkeraad van Enschede tot inspecteur van het kasjroet benoemd – wat hem 75 gulden per jaar opleverde – maar Hirsch bleef de ressortale inspecteur op de naleving van de spijswetten.24 [24. GAA, PA714, Stukken afkomsitg van opperrabbijn Hirsch, Zwolle, inv.nr. 266, 14-5-1905; Enschede, NIG, JAE, Notulen kerkeraad, inv.nr. 3, 29-11-1907 (Begroting 1907).] Simon Arzaja Hirsch bemoedigde en troostte zijn zoon door te schrijven:

|pag. 251|

___↑___

“Ik verzeker je Samuel, dat Dr. D[ünner] ook dikwijls water in de wijn moet doen (…) herinner je de discussiën in de Cent[rale] Com[missie] wat A. Wertheim zeide: de geestelijkheid begint ’t hoofd op te steken, wij zijn de wetgevers (…)”.25 [25. GAA, PA714, Stukken afkomstig van opperrabbijn Hirsch, Zwolle, inv.nr. 266, 16-5-1905. De Centrale Commissie staat aan het hoofd van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap.]

De machtsstrijd tussen Hirsch en Enschede werd gewonnen door de opperrabbijn.
Een compromisvoorstel van het Dagelijks Bestuur van Enschede om de vijftien niet onder toezicht staande slagers aan niet-joden, werd door Hirsch verworpen.26 [26. Enschede, NIG, JAE, Notulen kerkeraad, inv.nr. 3, 14-12-1908, 28-1-1909.] Het religieuze gezag van de opperrabbijn zou uiteindelijk de doorslag geven. Een circulaire van Hirsch uit 1918, waarin alle geadmitteerde slagers in het ressort Overijssel aan zeer strenge religieuze voorschriften moesten voldoen, kan men zien als een teken van diens toegenomen invloed.27 [27. Enschede, NIG, Joods Archief Oldenzaal (JAO), inv.nr. 1, aug. 1918.]

[ ]

Opperrabbijn Samuel Hirsch in 1917

Niet onvermeld mag overigens blijven, dat de geschetste fricties tussen Hirsch en de NIG te Enschede een voorgeschiedenis kenden. In 1890 schorste de schoolcom­

|pag. 252|

___↑___

missie de onderwijzer M. Klein wegens onbekwaamheid.28 [28. GAA, PA714, Stukken behorende bij verbalen vergaderingen Permanente Commissie, inv.nr. 375, 1890-1892, passim; Enschede, NIG, JAE, Notulen kerkeraad, inv.nr. 6, 8-10-1891, 19-11-1891.] Klein werd opgevolgd door bovengenoemde Cats, die evenwel geen onderwijsbevoegdheid had. Deze benoeming was bovendien onwettig, daar de aanstelling van Cats buiten opperrabbijn ad interim Wagenaar en de Permanente Commissie (het dagelijks bestuur van het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap) omging.29 [29. Enschede, NIG, JAE, Notuelen kerkeraad, inv.nr. 6, 5-7-1894.] De godsdienstschool in Enschede kreeg daarom de status van bijzondere school. Zij ontving voortaan geen subsidie meer van genoemde commissie, noch inspectie door de opperrabbijn.30 [30. Ibidem, 17-10-1895.] Enschede deed verschillende pogingen om de school weer erkend te krijgen, onder verwijzing naar de inmiddels behaalde vereiste bevoegdheden van Cats.31 [31. GAA, PA714, St. beh. verb. verg. P.C., inv.nr. 331, 6-11-1896, 24-12-1896.] Het lid van de Centrale Commissie Spanjaard bemiddelde met succes in de Enschedese schoolkwestie.32 [32. Ibidem, inv.nr. 323, 29-4-1897, 18-8-1897.]
     In 1899 werd de bijzondere status van de godsdienstschool opgeheven en inspecteerde opperrabbijn ad interim Lewenstein voor het eerst sinds jaren het Enschedese godsdienstonderwijs. Hij stelde daarbij vast dat er onvoldoende geleerd werd. Dit zette kwaad bloed bij de kerkeraad van Enschede.33 [33. Enschede, NIG, JAE, Notuelen kerkeraad, inv.nr. 6, 29-6-1899.] Dit alles geeft aan dat de verhoudingen tussen Enschede en het opperrabbinaat al vóór de komst van Hirsch naar Zwolle verziekt waren.
     Schermutselingen bleven de verhoudingen tussen Hirsch en Enschede ook later nog bederven. Een voorbeeld hiervan was het niet-erkennen door de opperrabbijn van het huwelijk van Henri Menko, omdat deze zijn huwelijk niet door een orthodoxe leraar had laten inzegenen.34 [34. Ibidem, inv.nr. 4, 30-10-1918.]
     De Enschedese bitterheid klonk zelfs nog na in de herdenkingswoorden die voorzitter Sieg Menko in 1941 naar aanleiding van het overlijden van de opperrabbijn uitsprak. Hij zei respect gehad te hebben voor de persoon van Hirsch, maar “daarentegen geen grote bewondering te hebben voor de wijze waarop het opperrabbinaat behartigd werd”.35 [35. Ibidem, inv.nr. 29, 14-8-1941.]

Hirsch’ conflict met de kerkeraad van Almelo

Een laatste krachtmeting tussen Hirsch en een Overijsselse gemeente speelde zich af in de jaren 1912 tot 1914 in Almelo. Het geschil handelde over het portret van Godfried Salomonson. Het bronnenmateriaal over deze kwestie bevat geen brieven van familieleden van de opperrabbijn. Het materiaal kan in de oorlog zoekgeraakt zijn. Het is echter ook mogelijk, dat vader Arzaja Hirsch en ook Isaac Spits zich niet meer met de zaken van het opperrabbinaat bemoeiden. Beiden leefden nog wel; zij stierven in 1916.
     In de buitengewone vergadering van de kerkeraad van Almelo op 13 juni 1907, richtte voorzitter N. Themans zich tot Godfried Salomonson, om hem hulde te

|pag. 253|

___↑___

brengen en te danken voor hetgeen hij gedurende veertig jaar als lid van de kerkeraad gedaan had. Themans momoreerde de onschatbare diensten, die Salomonson de joodse gemeente van Almelo had bewezen. Als dank zou de kerkeraad voor honderd gulden een portret van Salomonson laten maken en dit in de vergaderzaal ophangen.36 [36. Almelo, NIG, Notulen kerkeraad, inv.nr. 7a, 13-6-1907.] Aldus geschiedde.
     Het portret hing ongestoord aan de muur tot de dood van Salomonson in 1912.
Kort na diens overlijden ontving de NIG van Almelo de volgende brief van haar opperrabbijn:

“De opperrabbijn in ’t ressort Overijssel ziet zich in de treurige noodzakelijkheid U te wijzen op ’t schokkend feit dat zeer onlangs de oude Voorzitter van uwen Raad op niet-Joodsche begraafplaats is bijgezet, waarmee ’t Jodendom in ’t algemeen en Uwe Gemeente in ’t bijzonder ’n gevoelige kaakslag is gegeven. Met ’t oog op die omstandigheden, welke het Joodsch gevoel alom in den lande heeft beledigd, spreekt de Opperrabbijn als zijn overtuiging uit, dat diens beeltenis in de laatste jaren in de vergaderzaal van de kerkeraad prijkend, daar niet meer op hare plaats is en dientengevolge moet worden verwijderd. De opperrabbijn hoopt spoedig van U te vernemen, dat in dien zin door U beslist is”.37 [37. Ibidem, Notulen kerkbestuur, inv.nr. 6, 7-1-1912.]

Het kerkbestuur wilde in eerste instantie Hirsch terwille zijn. Het kwam met de zoon van de overledene, Hendrik, overeen het portret uit de kerkeraadskamer weg te halen en te schenken aan de Koninklijke Stoomweverij in Nijverdal, die door Godfried Salomonson was gesticht. De kerkeraad daarentegen verwierp de eis van Hirsch met vijf stemmen tegen en twee vóór. Het kerkeraadslid Heyman merkte daarbij op: “De Heer Salomonson heeft bij zijn dood slechts volbracht, wat men reeds bij zijn leven kon verwachten”.
     De Almelose kerkeraad wilde de opperrabbijn wel tegemoet komen, door het portret tijdens godsdienstoefeningen met een doek te bedekken (vier stemmen vóór en drie tegen). Het kerkbestuur nam het besluit van de kerkeraad over en het portret bleef hangen.38 [38. Ibidem, Notulen kerkeraad, inv.nr. 7a, 22-1-1912; Notulen kerkbestuur, inv.nr. 6, 7-2-1912.] Er volgden enkele besprekingen tussen Almelo en Hirsch, waarbij de standpunten van beide partijen onveranderd bleven. “Wegens de sympathieke houding van den kerkeraad inzake het portret mijns vaders”, verhoogde Hendrik Salomonson zijn jaarlijkse bijdrage met vijftig gulden.39 [39. Ibidem, Notulen kerkeraad, 11-3-1912, 6-5-1912; Notulen kerkbestuur, 7-2-1912.] Een half jaar later trok Hirsch zijn eis – voorlopig – in.40 [40. Ibidem, Notulen kerkbestuur, 5-11-1912.]

In het voorjaar van 1914 kwam de kwestie van het portret opnieuw aan de orde.
Hirsch verbood de pieuze vereniging “Talmoed Thora” de vergaderzaal, waar het portret van Salomonson nog steeds hing, te gebruiken. Kerkeraad en kerkbestuur

|pag. 254|

___↑___

besloten met algemene stemmen het portret ook nu niet te verwijderen.41 [41. Ibidem, Notulen kerkbestuur, inv.nr. 6, 28-2-1914; Notulen kerkeraad, inv.nr. 7a, 27-1-1914.] De patstelling werd doorbroken door een aanbod van Hendrik Salomonson. Hij schonk de joodse gemeente een nieuwe vergaderzaal, waar de beeltenis van zijn vader ongestoord kon hangen. De opperrabbijn stemde schoorvoetend in met deze oplossing.42 [42. Ibidem, Notulen kerkbestuur, 19-5-1914; Notulen kerkeraad, 28-3-1914, 14-5-1914.]
     Uit deze affaire, waarbij uiteindelijk niets werd opgelost, blijkt zijdelings het probleem van de ‘dubbele loyaliteit’ voor ambtenaren van een joodse gemeente. Zij waren in dienst van de plaatselijke NIG, die hun salaris betaalde. De (opper)rabbijn verlangde echter, dat zij in de eerste plaats de religieuze voorschriften nakwamen, ook al waren die in strijd met de wensen van hun broodheren. Zo kon het dan ook gebeuren dat secretaris-voorganger-onderwijzer M. Colthoff de besluiten van de Almelose kerkeraad en het kerkbestuur in confidentiële brieven letterlijk doorgaf aan Hirsch. In religieus opzicht was dit correct, doch hij was daarmee allerminst loyaal aan de NIG, die zijn salaris betaalde. Hirsch wist door de informatie van Colthoff het juiste tijdstip te kiezen om zich lankmoedig te tonen tegenover Almelo.43 [43. GAA, PA714, Ingekomen stukken opperrabbijn Hirsch, Zwolle, inv.nr. 814, o.a. 10-4-1914, 28-4-1914, 21-5-1914.]

Conclusie

De botsingen tussen Hirsch en de gemeenten zijn niet los te zien van de nieuwe koers die de opperrabbijnen van Nederland waren ingeslagen en die neerkwam op een herwaardering van de joodse identiteit. Daarbij vormde de religie – voor de opperrabbijnen althans – het belangrijkste aspect. Slechts een deel van de joden in de mediene, zoals de gemeente/provincie buiten Amsterdam werd aangeduid, volgde vrijwillig Hirsch’ voorbeeld. De anderen werden gedwongen diens religieuze denkbeelden te aanvaarden. Ondanks genoemde conflicten boekte Hirsch uiteindelijk succes. De joden in Overijssel verlieten niet en masse de NIG’s, maar pasten zich aan. Dit was een groot verschil met de joodse proletariërs in Amsterdam, want die keerden zich af van opperrabbijn Dünner en wendden zich tot de oprichter van de “Algemene Diamantwerkers Bond”, Henri Polak.44 [44. J. Meijer, Hoge hoeden/lage standaarden. De Nederlandse joden tussen 1933 en 1940 (Baarn 1969) 21-24.]
     Rond de eeuwwisseling drukte de orthodoxie haar stempel op joods Nederland.
Deze orthodoxie was zich eveneens bewust geworden van haar waarde en waardigheid. In 1862 was het nog mogelijk, dat twee joodse hoogleraren, J.E. Goudsmit en A.H. de Hartog, in een rapport namens de Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland, verklaarden dat de jonge generatie ‘vrijblijvend’ moest worden opgevoed tot begrip van religieuze en ethische beginselen van het jodendom. Toen kon De Hartog nog voorzitter van de examencommissie van het Rabbinaat zijn, hoewel hij de joodse tradities niet in acht nam. Een niet gelovige leek, bepaalde daarmee in zekere zin het peil van het godsdienstonderwijs en de onderwijzers. In 1891 wist

|pag. 255|

___↑___

Dünner echter te bereiken, dat het artikel in het examenreglement dat eiste, dat de voorzitter van de examencommissie een leek moest zijn, werd geschrapt.45 [45. J. Michman, H. Beem, D. Michman, Pinkas. Geschiedenis van de joodse gemeenschappen in Nederland (Ede-Antwerpen 1992) 89, 100.]
     De opperrabbijnen ad interim van Overijssel, Tobias Tal en Leon Wagenaar, leerlingen van Dünner, voerden polemieken tegen christelijke geleerden om de waarden van het jodendom – de Talmoed – te verdedigen. Herwaardering van de joodse waarden zette aan om deze tegen buitenstaanders te verdedigen.46 [46. Michman, Pinkas, 99, 110.] Ook opperrabbijn Samuel Juda Simon Hirsch was zoals gezegd een leerling uit de school van Dünner. De briefwisseling tussen Hirsch en zijn familie weerspiegeld de nieuwe koers die de opperrabbijnen in Nederland zijn ingeslagen.
     In de visie van Hirsch was het gewenst, dat ook vrouwen de synagoge bezochten. Zij moesten echter door een hek afgeschermd worden voor mannenblikken.
Het portret van een jood, die zich niet-joods liet begraven, hoorde niet in een ruimte gehangen te worden waar religieuze handelingen werden verricht. Deze gedachtengang is in overeenstemming met de nieuwe koers. De kwestie van de slagers is te zien als een tijdloze machtsstrijd tussen aanhangers van religieus en van bestuurlijk gezag. Tijdgebonden echter was de uitkomst: het bakzeil halen van het kerkbestuur.

Noten

Noten op pag. 256 t/m 258 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

|pag. 256|

___↑___

  • Erdtsieck, I.47 [47. Met dank aan Iet Erdtsieck voor de verleende toestemming voor plaatsing op dboverijssel.] (1995). Het eerste decennium van het opperrabbinaat van Samuel Hirsch. In P.H.A.M. Abels, J.L. Admiraal, G.N.M. Vis & I. Wormgoor (Reds.). DE KERK IN DE KOP: Bouwstenen tot de kerkgeschiedenis van Noord-West Overijssel. (pp. 217-256). Gouda/Delft: Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis/Eburon.
Category(s): Zwolle

Comments are closed.