SCHORTINGHUIS IN OVERIJSSEL
Het verbod op Het innige Christendom, 1740-1750
Roel Bosch
Ter inleiding
Onderweg van Groningen naar Leiden passeerde ook menig achttiende eeuws reiziger Zwolle. Verklaart dit waarom het eerste brede protest tegen een Gronings boek over bevindelijk geloven in Zwolle zijn wortels heeft? In ieder geval gaf de Zwolse dominee Nicolaas Hartman, ooit student in Leiden en goed bekend met Leidse nuchtere theologen als Joan van den Honert, de aanzet tot breed, ja nationaal verzet tegen de uitgave van een boek dat in de loop van een aantal jaren een aanzienlijke populariteit verwierf. Zijn initiatief werd al snel gesteund door de drie IJsselsteden Zwolle, Kampen, Deventer, en – al even opmerkelijk – genegeerd door de kerken in de noordelijk regio rond Vollenhove en Steenwijk. Hoe de affaire zich in de gang door de tijd en door de regio afspeelde wil ik in dit artikel beschrijven.
Een aantal beperkingen moest ik me opleggen. Zowel over de theologische achtergronden – de strijd tussen bevindelijkheid enerzijds, cartesiaans coccejanisme anderzijds als over de politieke verhoudingen kan meer gezegd worden. Voorts verdient het werk van enkele Zwolse en Deventer predikanten biografisch onderzoek. Aan dit alles kon ik hier geen aandacht besteden. Toch hoop ik dat dit artikel een goed inzicht biedt in het verloop van een strijd, die tot op heden meestal slechts vanuit één bepaald gezichtspunt beschreven werd. Tevens geeft het aan, hoe het in de verhouding tussen kerken in diverse gewesten, en tussen kerk en politiek kon toegaan.
De hoofdrolspelers in de kwestie hoopten dat het resultaat van hun inzet de tijd zou kunnen verduren. De ene partij gebood een perpetuum silentium, een eeuwigdurend stilzwijgen, om de rust in kerk en staat te herwinnen, de ander verbrak dat stilzwijgen nu juist omdat de waakzaamheid voor de waarheid boven al ging. Geen van beide groepen bereikte haar doel. Moge dan toch in elk geval de weergave van hun streven recht doen aan de persoonlijke betrokkenheid van zovelen in een tijd die in sommige opzichten heel dichtbij, in andere zo ver af lijkt te staan.1
Tien jaar discussie en strijd
Stad en Lande
Toen Wilhelmus Schortinghuis, predikant te Midwolda, in het vroege voorjaar van 1740 Het innige Christendom2 had laten drukken, moest hij nog slechts kerkelijke goedkeuring verwerven voordat het boek verkocht mocht worden. De theologische faculteit van de Universiteit van Groningen had reeds eerder werken van Schortinghuis gevisiteerd, terwijl de classis Oldambt, waarin Midwolda lag, in meerderheid tegen de conventikels, en zo tegen het bevindelijke, innige christendom was gekeerd. Schortinghuis vroeg daarom de hoogleraren theologie in Groningen om een ‘approbatie’. Een van hen, C. van Velzen, stond het boek in het geheel niet aan en de anderen, A. Driessen en D. Gerdes, stelden Schortinghuis schriftelijk enkele kritische vragen. Schortinghuis voegde de brief aan zijn tekst toe, en wekte zo de indruk dat de hoogleraren het boek onder voorbehoud hadden goedgekeurd.
Binnen vier maanden bleek een herdruk nodig. Dankzij enkele personele verschuivingen binnen zijn classis kostte het Schortinghuis nu geen moeite om approbatie te krijgen voor de tweede druk, die hij met een aantal pagina’s had uitgebreid.
De brief van de hoogleraren nam hij niet meer op, en ook impliciet ging hij niet op hun vragen in.
Driessen en Gerdes, zeer gebelgd, deden hun beklag bij de classis en twee achtereenvolgende provinciale synodale vergaderingen. De synode van mei 1742 besloot dat geen derde druk zou mogen verschijnen indien deze niet gekuist was van alles wat zweemde naar ‘mystikerij’. De correspondenten van de synodes van de andere gewesten brachten dit besluit over, met de bedoeling verdere verkoop in de gehele Republiek te voorkomen. De magistraat van Groningen verbood in juni 1742 de verkoop van het boek.
Op diverse Groninger classes liep hierna de spanning hoog op. Velen weigerden de synodale acten te aanvaarden, en meldden bij de censura morum bezwaar te hebben tegen het aanvaarden van ambtsbroeders aan de avondmaalstafel. De Staten van Stad en Lande, bang voor onlusten, ja kerkscheuring, legden daarom in februari 1743 aan alle kerkelijke vergaderingen een perpetuum silentium, een eeuwig zwijggebod, op, waar het het boek van Schortinghuis betrof. De commissarissen-politiek zorgden op de diverse niveaus voor een strikte uitvoering van deze bepaling. Uitgave van de derde druk werd nu door niets of niemand meer belemmerd.3
Zwolle: ds. Nicolaas Hartman
Nog voordat in Groningen een gedwongen zwijgen inviel, mengde de Zwolse predikant Nicolaas (ook: Nikolaus) Hartman zich in de kwestie. Als nuchter coccejaan stond hij bekend en tegen apokalyptische speculaties en mystiek had hij zich al
eerder op felle wijze uitgelaten.4 Dat hij daarbij op de rand van het geoorloofde balanceerde, bemerkte de Harderwijker hoogleraar Cremer, toen Hartman hem “speculacy-cramer” noemde.5 Toch beperkte Hartman zich niet tot de polemiek. Hij schreef een Huysbijbel, die in de Republiek gedurende enige tijd opgang maakte.
Aan deze bijbel lag een pedagogische bedoeling ten grondslag: op een uitgebreidere wijze dan de kanttekeningen bij de Statenvertaling dat deden, trachtte Hartman de lezer een handreiking te bieden “aangaande de hoofdwaarheden van het geloof en hoofdplichten van zijn wandel des geloofs”.6
Speciaal met het oog op vragen rond geloof en bevinding van het geloof, schreef Hartman in 1736 De ongeveinsde christen. Hierin ging hij in op vragen die later door Schortinghuis weer opgeworpen werden: wie mag zich christen noemen, hoe moeten we bidden? Zijn antwoorden verschilden echter aanzienlijk met die van Schortinghuis. Hij schuwde subjectiviteit; de menselijke onmacht, door hem het lijdelijk wachten op bevinding genoemd, was hem een gruwel.
Had Hartman door zijn Huysbijbel de bijbel toegankelijker willen maken, zo schreef hij ter verduidelijking van de Heidelberger Catechismus zijn Korte verklaringen over het kort begrijp der christelijke religie en een gelijktijdige samenvatting daarvan: Uittrekzel voor de eerst beginnende.7
In het kader van deze polemische en pedagogische activiteiten wekt het geen verwondering, dat Hartman het boek van zijn collega Schortinghuis wantrouwde en het als een gevaar voor leer en leven van de kerk beschouwde. Ging Hartman uit van een geloof als het voor waar houden van de leer, Schortinghuis huiverde juist bij de gedachte dat mensen die de letters kennen menen ook deel te hebben aan het zaligmakend geloof. Legde Schortinghuis nadruk op het gegeven dat de mens uit zich zelf niets kon toedoen aan zijn behoud, – vandaar zijn bekende “vijf nieten” –8 , Hartman weigerde deze veronderstelling als uitgangspunt van het christelijk leven te beschouwen, omdat ze de mens moedeloos zou kunnen maken. Op de een of andere manier geraakte Hartman, gevoelig voor elke vorm van dweperij, op de hoogte van het bestaan van Schortinghuis’ nog niet geapprobeerde boek; eerder zelfs dan menig Gronings dominee.9 Zo kwam hij al in 1741 tot de publikatie van zijn Aanmerkingen, een boek dat in twee jaar tijd drie drukken beleefde.10 In de nu volgende strijd verweerde Schortinghuis zichzelf, vielen vier Emdense collega’s hem bij, viel de dominee van Noordbroek, Hermannus Stegnerus, hem af en leek het Gronings zwijggebod ertoe te leiden dat het vuur met een sisser doofde. Immers, voor een breder publiek waren de geschriften niet geschikt.
Naar een plaats in de Amsterdamse sensatiepers
Hartman slaagde er echter in de strijd algemeen te maken, door aan zijn catechetisch Uittreksel (1744) een kleine bijlage toe te voegen, waarin hij tien vragen neerlegde
“in de schoot van Neerlands kerk”. De naam van Schortinghuis noemde hij daarin niet, maar de zaak die rond Het innige Christendom speelde, kwam in elk van de vragen aan de orde. De uitgever van de Boekzaal der geleerde wereld, de drukker Adriaan Wor, die ook de meeste boeken van Hartman in zijn fonds had, vond in de vragen uitstekende kopij om een academische kwestie in gewone taal bespreekbaar te maken. Hij nam ze in extenso op:
- ”Wat de reden zijn mag, daar Gods Woord veel meer van geloof als van wedergeboorte meld, men nogtans onderzoek doende na iemands geestelijke toestand, veeleer ende meer vraagt of zo één wedergeboren is, dan of hij het gelove heeft?
- Hoe dat ymand, die weet wat een doorgaand kenteken is, de onmiddelijke bevindinge kan stellen tot een kenteken van genade?
- Hoe een regtschapen predikant zig kan laten aanleunen, in plaats van daar tegen te ijveren, de naam van een ernstige, nu die naam geworden is als de benaming van een secte in de kerk?11
- Om wat redenen een predikant, in tegenwoordigheid van de gemeinte opentlijk biddende, om zaken die de gemeinte onmiddelijk raken, bid in de derde persoon?
- Of een predikant, als predikant, moet aangemerkt worden als een lit der kerke, voor zo verre die zigtbaar of onzigtbaar is?
- Hoe vergaderingen, bekent onder de naam van oeffeningen, of wat naam men die geven mag, aangelegt en gehouden door zulke die geen gewettigde leraars zijn, ter aanhoren van elk die komen wil, vereffend kunnen worden, met de beschrijvinge van het leraarsampt in Gods Woord?
- Of den eene kan en mag een oordeel vellen, waarin men berusten kan, over des anders inwendige gemoetsgesteltheid?
- Of de uiterlijke houdingen van een mensch, zo in spraak, gelaat of andersints, konnen inkomen als blijken van genade?
- Of men de genade louter lijdelijk moet inwagten of dezelve werkelijk zoeken?
- Of men niet met veel omzigtigheid zig behoorde te wagten, zo van woorden als spreekwijzen die niet schriftuurlijk zijn, en van welke de quietisten of quiëtistgezinden zig bedienen om een God alles in allen, dat is om zo’t niet word tegengegaan een spinosistisch christendom, in de kerk in te voeren? Of, zo ze al schriftuurlijk zijn, die zo te verklaren dat men geen aanleiding geeft tot verdraijing van Gods Woord en ter stijving dezer menschen in haar wangevoelen?”
In de vragen resoneren thema’s uit het boek van Schortinghuis: de leraren die letterknechten zijn en zelf de ware godskennis ontberen, de kenmerken van de vromen, de lijdelijkheid, de conventikels die als kleine kerk in de kerk zich konden ontplooien tot geloofsgemeenschap tegenover de kerk. Minder bekend, maar zeer veelzeggend was de mening van Schortinghuis over het openbaar gebed. Wat een gruwel wanneer een predikant namens de toehoorders dankt “dat Gij ons van eeuwigheid uitverkoren, door Christus verlost en wedergeboren hebt… daar die arme doode zielen noch genade, verlossing, noch wedergeboorte kennen!” Daarom bidden de goede leraars, volgens Schortinghuis, voor Gods volk zo, dat niemand ten onrechte zou denken dat hij daar vanzelfsprekend al deel van uitmaakt. Daarom worde het allervolmaaktste gebed (het Onze Vader) alleen gebeden door hen die waarlijk met heilige vrijmoedigheid ‘Abba Vader’ kunnen zeggen; dus niet in de kerkdienst, waar het gros der toehoorders noch geestelijk noch gestaltelijk de bevinding kent. En wat betreft de formuliergebeden, ten gebruike in de kerken voorgeschreven; die koude woorden kan men met een koude adem “henen rabbelen”. Laat ze liggen en gedenk de kerkvader Tertullianus: “Wij Christenen bidden uit geen stomme boeken, maar uit de borst.”12
De reacties op de Tien Vragen kwamen snel. Een “Beminnaar der zuivere hervormde geloofslere” juichte de openhartige bespreking in Nederlands Hervormde Kerk toe. Een andere anoniem schrijver, die zijn boekje kenmerkte door de Griekse tekst, “Vriend van waarheid in liefde”, en daarom in de mededelingen van boekhandels als “t Griekje’ bekend raakte, herkende de angst van Hartman voor dweperij. Hij vroeg echter om mildheid in de beoordeling van hen die zich aan Schortinghuis verwant voelden.13
Hoe anders echter reageerde de Amsterdammer Pieter Bakker. Deze verkocht niet alleen boeken, hij schreef ze ook. In zeer levendige taal, met korte zinnen in genummerde alinea’s, richtte hij zich rechtstreeks tot iedereen met enige belangstelling voor het kerkelijk leven. De spot en kwaadaardigheid in zijn taal deed niet onder voor die van Hartman. Zo antwoordde hij op diens achtste vraag, of de uiterlijke houding een blijk kan geven van genade: “Ja, als een tollenaar ’t goed wedergeeft, een hoer onkuisheid laat, een schriftgeleerde zijn wraak- en heerszugt, twist en geldkist met de nodige schijnheiligheid verzaakt (welk leste bij wonderdaad gebeuren kan)”. Twintig vragen aan Hartman, zo mogelijk nog saillanter, besloten het geschrift.14
Hartman, goed op de hoogte van de formele regels, weigerde in te gaan op Bakkers geschrift. Een “gewoon gemeentelid” mocht namelijk niet publiceren over theologische onderwerpen zonder zijn geschrift aan de kerkeraad van zijn woonplaats ter approbatie aan te bieden. Nee, aldus Hartmans “advertissement” in de Boekzaal, op mijn tien vragen “verwachtte ik alleen van de leraars antwoord; want ’t
was dwaasheid dat ik de ongeschiktste vrijheid gaf om mij, gelijk kraaijen een dood aas doen, met huid en hair te verslinden.”15 De repliek van Bakker kwam spoedig.16
Ook al sprak hij enkele waarderende woorden over Hartman – “Ik eer u Huysbijbel boven Schortinghuis’ Innige Christendom, u voorzichtige Kokceaanse studie beschiet beter het profeties wit als hoogleeraars Jurieu en Cremer”17 – de kerkeraad van Amsterdam achtte Bakkers beide geschriften dermate beledigend voor predikanten en de Schrift, dat zij hem het lidmaatschap der kerk ontzegden.18 Zijn geschriften en tegenschriften konden er alleen maar aantrekkelijker door worden. Onder titels als Doornige rozenkrans en Een Stinkruyker werd een complete verzameling met twintig geschriften, waaronder die van Bakker en ’t Griekje, voor de prijs van drie gulden door een drukker in Harderwijk verkocht.
Overijssel: Kerkrechtelijke stappen tegen Schortinghuis’ boek; 1743-1745
Groninger kerken zwegen, de Zwolse predikant Hartman trachtte door publikaties de invloed van Het innige Christendom in te dammen. Konden kerkelijke vergaderingen elders nog procedurele stappen ondernemen?
De verschillende provinciale synodes vergaderden jaarlijks in een vaste volgorde, waarbij die van Stad en Lande (Groningen) in mei de reeks opende en Utrecht in september het sluitstuk vormde. Op iedere synode hadden de afgevaardigden van de andere een ereplaats, en zij werden betrokken in de besluitvorming. Centrale kwesties, als het zenden van predikanten naar Indië, collecteren voor vervolgde kerken, schadelijke boeken en de eventuele ketterijen als die van Leenhof, de Hermhutters etcetera kwamen op elke synode aan de orde, zodat het vormen van een gemeenschappelijk beleid niet geheel onmogelijk was.19 Mocht een synode last hebben van een boek dat in een ander ressort gedrukt werd en daarover klagen, dan werd die klacht zo goed mogelijk behandeld.20 In de zaak Het innige Christendom echter lag de ‘correspondentie’, zoals dit systeem van onderlinge betrokkenheid genoemd werd, gevoeliger. Hoe kon een andere provinciale synode een effectief besluit nemen, waar de synode aan de bron van het probleem, Groningen, geen maatregelen mocht treffen?
De classis Zwolle koos voor de aanval op het boek van de vier Emdense dominees die Hartmans Aanmerkingen hadden bestreden. H.G. Swartte, E. Meiners, G. Swartte en J.C. Brucherus, levend in eenzelfde geestelijk klimaat als Schortinghuis en nog bekenden van hem uit de classis Oostfriesland, waar Schortinghuis eerder stond, betichtten, aldus de classis, Hartman en zo ook de classis die zijn boek had gekeurd, van onrechtzinnigheid. Deze schandalige “attentaat der predikanten buiten de Unie” (der Zeven Verenigde Nederlanden) behoorde bestraft te worden. De Overijsselse synode van 1743 nam de Zwolse klacht over, en vroeg de classes en de corresponderende synoden om advies.
In 1744, op de synode van Steenwijk, bleek dat Utrecht de zaak bij de classes had gelegd, dat in Groningen het zwijggebod zich ook over de zaak Zwolle-Emden uitstrekte, en dat de andere synoden niets te melden hadden. De classis Vollenhove-Steenwijk wilde graag eerste bewezen zien dat Swartte cum suis Hartman inderdaad van onrechtzinnigheid beschuldigden. De andere drie classes kozen echter voor een openlijk eerherstel voor Hartman, te publiceren in de Boekzaal. Bovendien bleek Deventer aan tien predikanten opdracht te hebben gegeven Het innige Christendom te onderzoeken, vroeg Zwolle om een verkoopverbod, en eiste Kampen kerkelijke en politieke improbatie, afkeuring, van het geschrift. De synode gaf het voorstel van de classis Kampen aan de andere classes ter besluitvorming mee, opdat in 1745 een definitief oordeel kon worden gevormd.
De synode van Deventer, 1745, nam het voorstel tot improbatie van Het innige Christendom aan, ook al bleef de classis Vollenhove-Steenwijk in meerderheid tegen. De kerkelijke weg voerde hierna tot het verzoek aan de corresponderende synoden, het besluit over te nemen; de politieke weg leidde tot het verzoek aan de beide commissarissen-politiek, als altijd ter vergadering aanwezig, verkoop gerechtelijk te doen verbieden. De twee heren gaven hoop op een gunstig vervolg, met hun “woorden, wel kort en zonder omslag, maar van een goeden zin en reuk voor hun die een gezonde lucht gewend zijn”.21 Inderdaad volgden de Staten van Overijssel hun synode; op 22 juli 1745 verboden zij, op straffe van 100 goudguldens, de verkoop van Het innige Christendom.
De ontvangst van het Overijssels protest; 1745
Was deze vergadering op 25 juni 1745 beëindigd, op 6 juli begon in Zuid-Holland de synode van Gouda. De correspondent van Overijssel, ds. Jacobus Moyen uit Mastenbroek, persoonlijk beslist geen voorstander van het bevindelijk christendom,22 kreeg de wind van voren. Tijdens de maaltijd na de openings-zitting eiste één van de commissarissen-politiek, de heer van Hees, dat Moyen kopie van wat hij namens Overijssel te melden had aan hem en de voorzitter zou overhandigen, wilde hij de kans op spreekrecht niet verspelen.23 Het spreekrecht baatte hem overigens niets. Al meende hij zelf dat zijn boodschap zuiver “domestyk en de dassen specterende” was, de heer van Hees nam als commissaris het eerste, tevens laatste woord.
Hij betoogde dat het besluit in Overijssel op ondeugdelijke gronden genomen was.
De Groninger geschiedenis zou duidelijk maken dat slechts twist en strijd op een dergelijk besluit volgden. Hij achtte zich hierom niet bevoegd toe te staan dat over het verzoek van Overijssel zou worden gedelibereerd.24
Net als de synode van Zuid-Holland viel ook de daarop volgende, die van Noord-Holland, onder de Staten van Holland en Westfriesland, zodat het geen verbazing hoeft te wekken dat ook hier de zaak buiten bespreking bleef. Voor de
correspondenten naar Groningen, Gelderland en Friesland viel geen eer meer te behalen: de zaak bleef buiten de boeken.
Als evenzovele Jobstijdingen kwamen de rapportages op de synode van Kampen, 1746, binnen. Men had gerekend op een communis opinio over het gewraakte boek, op een wil tot kerkelijk handelen. Geschriften van bekende predikanten uit Zuid-Holland, al evenzeer waarschuwend tegen Schortinghuis, hadden een goede voedingsbodem doen verwachten.25 Nu de verwachtingen beschaamd waren, vooral door het onverwachte optreden van de Heer van Hees, in wiens voetsporen de commissarissen-politiek van de andere synoden traden, leek de strijd voor improbatie hopeloos.
Het kenmerkt het belang dat de synode van Overijssel aan de zaak hechtte, dat zij de strijd toch voortzette, nu op een andere wijze. De correspondentie met Zuid-Holland kreeg een scherpe toon. Daarnaast volgden publikaties om de buitenwacht inhoudelijk te overtuigen van het Overijssels gelijk. Ten slotte schaarden Ridderschap en Steden zich steeds duidelijker achter het beleid van hun synode. Totdat de interne en externe spanningen te hoog opliepen en de bom barstte – maar dan schrijven we 1750.
Over kerk en politiek: Hendrik van Hees
Hendrik van Hees werd in 1684 in Rotterdam geboren. Zijn vader, Anthonie, kwam uit Wezel, moeder Janneke Schuerman blijft verder onbekend. Hij trouwde Barbara Johanna van der Hoeven, dochter van de Heer en Vrouwe van Berkel, Rodenrijs en de Tempel. Na hun overlijden kon hij in 1744 de titel Heer van Hees gaan dragen. Hij werd lid van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, later zelfs President van dit college. In 1754 overleed hij.26
Zijn kerkelijke interesse is onmiskenbaar. De taak van commissaris-politiek ter synode van Zuid-Holland nam hij vanaf 1726 tot 1753 jaarlijks waar, zodat hij een ervaring opdeed waar geen ander op bogen kon. Als jurist stelde hij zich vaak zeer formeel op, zodat de argumenten waarmee hij actuele zaken buiten de kerkelijke discussie hield zijn tegenstanders tot machteloze woede brachten. De achtergrond van het ingrijpen op kerkelijke vergaderingen lag ongetwijfeld in de eerste plaats bij de angst van de overheid dat kerkelijke kwesties zouden omslaan tot splijtzwammen in de burgerlijke samenleving. De geschiedenis van de achttiende eeuw gaf daar enkele duidelijke voorbeelden van. Die voorbeelden hadden als gemeenschappelijk kenmerk dat de kansel kon gaan gelden als strijdtoneel, zelfs zodanig dat de ‘eendracht die macht maakt’, het motto van de Republiek, ver te zoeken was.
We kunnen hierbij denken aan de kwestie rond de doopsgezinde Harlinger predikant Johannes Stinstra. Deze had in 1741 in een preek: Vijf predikatiën over de natuur en gesteldheid van Christus koningrijk, onderdanen, kerk en godsdienst, zich
zo over de persoon van Christus geuit dat gereformeerden meenden de ketterij van het socinianisme te ontwaren. Toen de Franeker hoogleraar Herman Venema het als enige voor Stinstra opnam, dreigde de kwestie niet alleen de verhouding tussen gereformeerden en doopsgezinden te verstoren, maar ook interne problemen op te leveren in de gereformeerde kerk. De overheid hakte de knoop door, onthief Stinstra voor enige tijd van zijn functie, steunde, bij monde van Stadhouder Willem IV, Venema, en verbood een verdere kerkelijke discussie.27
In Zuid-Holland was Van Hees betrokken geweest bij de kwestie Eswijler. Deze weeshuisvader had in 1685 een boek geschreven, getiteld Zielseenzame meditatiën over de voornaamste waarheden des evangeliums. Hierin trachtte de schrijver “sukkelende zielen”, verstrikt in “wettische werkzaamheid”, te wijzen op de genade die juist dan komt wanneer men niet langer werkt, maar wacht. Een heruitgave, 1734, in Rotterdam, met een voorwoord van J. Boutkamp maar zonder kerkelijke approbatie, had een groot tumult verwekt, tot kerkeraadszaken in Rotterdam en de Zuidhollandse eilanden geleid, en uiteindelijk de overheid ertoe bewogen een spreekverbod in te stellen.28 In de praktijk werd een dergelijk spreekverbod uitgelegd als overwinning voor de ‘Eswijlerianen’. De predikanten, in meerderheid tegenstanders van deze mystiek, konden zich nu onmogelijk nog op de preekstoel over de kwestie uiten.
Was de Heer van Hees, in de kwestie Schortinghuis en Eswijler mede verantwoordelijk voor het zwijggebod, zelf ook de meer bevindelijke gevoelens toegedaan? Predikanten verweten hem later, dat hij “om de dierbaarheid van dat boek [van Schortinghuis] ons synodaal besluit tragt te confunderen”.29 Zij zouden daarin gelijk kunnen hebben. Zowel in Wezel, zijn vaders geboortestad, als in Rotterdam, zijn woonplaats, was bevindelijkheid niet schaars. Hij kan zich tot zijn jarenlang ijveren echter ook hebben laten motiveren door een open en tolerante instelling, die terugdeinsde voor elke vorm van kerkelijk machtsstreven. Deze motivatie herkennen we bij andere politici, betrokken in kerkelijke zaken, ook. We hoeven slechts te denken aan het gedrag van de gebroeders Bentinck in de affaire-van der Os.30 Zo ontbreken ons vooralsnog de gegevens om hem theologisch-kerkelijk een eigen plaats te geven.
Overijssels strijd, vervolg en slot; 1746-1751
De synode van Kampen besloot om aan de deputaten, de moderamen-leden van de synode van Deventer, opdracht te geven een rapport te schrijven dat de mening van de vergadering afdoende zou weergeven. Blijkbaar lagen er al stukken klaar, want een uitgebreid rapport werd bij de notulen gevoegd en nog ter zitting goedgekeurd.
De bezwaren tegen Het innige Christendom vielen in drieën uiteen. De kerkrechtelijke gang rond de approbatie verdiende afkeuring. Daarbij voegde zich het pro
bleem “dat men in de provincie van Overijssel ook al aanstonts de schadelijke gevolgen van het lesen, bevorderen en voorstaan van dat boek in verscheijden gemeentens is ontwaar geworden”. Ten slotte eiste de handhaving van uniformiteit in de leer van de gehele Nederlandse kerk, dat ketterijen in alle provincieën gelijkelijk zouden worden aangevat.
De voornaamste problemen deden zich, aldus het rapport, voor waar Schortinghuis: 1. teksten verdraait tegen de bedoeling van de Heilige Geest in; 2. mensen, zowel in overheids- als in kerkelijke functie, lastert; 3. de ‘bidtformulieren’ veracht; 4. de mogelijkheid van geloofsafval van heiligen openlaat; 5. spreekwijzen gebruikt die leiden tot “mystikerij, quietisme en separatisme”.31
Dit rapport gold als interne motivatie, bindend voor alle correspondenten die op de andere provinciale synoden het standpunt van Overijssel zouden toelichten.
Daarnaast verdiepte de vergadering zich in de effecten van de handelwijze van de Zuidhollandse commissaris-politiek. Diens beledigend gedrag beschouwde men als aantasting van de vrijheid van spreken op kerkelijke vergaderingen. Zou de heer van Hees in 1746 zich weer net zo opstellen, aldus de synode, dan zou volgend jaar de correspondent uit Zuid-Holland in Overijssel eveneens inzage in de acten moeten bieden. Als enige tekende de correspondent uit Zuid-Holland bezwaar aan tegen dit synode-besluit; de vertegenwoordigers van Ridderschap en Steden stelden zich er voluit achter.
De heer van Hees, ongetwijfeld een bekwaam politicus, riep inderdaad een week later de Overijsselse correspondent op de Zuidhollandse Synode bij zich. Hij deelde hem vriendelijk mee dat hij van zijn recht tot inzage in de acten dit keer geen gebruik maakte.32 Overigens mocht geen van de corresponderende synoden de zaak in behandeling nemen.
De synode van Zwolle, 1747, diende een nieuwe weg in te slaan. Hield de classis Vollenhove-Steenwijk zich op de vlakte, de drie andere hadden elk een uitgebreid rapport meegenomen, Doleantie genaamd. De synode kon daaruit een openbaar stuk samenstellen, getuigschrift voor Nederlands kerk, opdat ieder wete “dat wij aan onze zijde als een medelid van Nederlands verenigde kerkvergaderingen het onze hebben gedaan tot verdediging en bevordering van de gezonde geloofsleere en de daarop gegronde practijk der godzaligheid”. O, dat toch in deze “waggelende tijden” van “scheuringe en ontstigtinge der gemeinten door hen die onder een valsch vernis de lieflijke rust en eendrachtigheid van Nederlands Zion jammerlijk beroeren en verontrust” de hoge overheid tot het inzicht komt van de Staten van Overijssel, opdat het kwaad gekeerd worde!33
Inmiddels had Schortinghuis zelf het stilzwijgen doorbroken, en Het oude regtsinnige gereformeerde geloof en leer der Dordsche vaderen34 geschreven waarin hij zich verweerde tegen de verwijten van Hartman. In twintig punten vergeleek hij de
leer der Dordtse vaderen met zijn eigen denken. Daarbij stelde hij de Tien Vragen aan de orde, gecombineerd met diverse verwijten die de Overijsselse synode hem gemaakt had aangaande Schriftgebruik en eerbied voor de overheid. Aan Hartman en diens medestanders vroeg hij, of zij zich bewust waren van hun gebrek aan aandacht voor “bekommerde zielen”, en of zij wel ruimte openlieten voor het werk van de Heilige Geest.
Dat Overijssels hoogste kerkelijke vergadering overal moest zwijgen, terwijl deze aanstichter van het conflict het perpetuum silentium mocht verbreken, griefde de synode van Zwolle buitengewoon. De correspondent naar Groningen kreeg dan ook het dringend verzoek mee, aldaar op een verbod aan te dringen. De Groninger Synode kon zover dan wel niet gaan, maar zegde zowaar een onderzoek toe.
Als nieuwe stap in de strijd koos de synode van Zwolle nu zelf voor de gang naar de drukpers. De drie deputaten namen de taak op zich namens de synode een boek te schrijven. In dit boek, De belijdenis van D. Schortinghuis getoetst, uit naam van de synodus van Overijssel35 , moest de trouw aan de belijdenis van Wilhelmus Schortinghuis getoetst worden en de Overijsselse kerkelijke vergaderingen van smet bevrijd. Alleen al de titel van Schortinghuis’ nieuwste boek gaf aanleiding tot woede: Het oude regtsinnige gereformeerde geloof: alsof “die min geagte waakzame Provintie van Overijssel de vastgestelde geloofsleer van Neerlands kerk niet verstaat en daarvan afwijkende Arminiaansch-gezind is geworden”. Wat een schande ook dat Schortinghuis de godvruchtige regenten van ons gewest verdacht maakt! Over het werkelijke onderwerp waar het geschil over handelt zwijgt Schortinghuis, zodat men kan twijfelen of hij wel “na waarheid en goede trouwe” spreekt. Dat toch de synode van Stad en Lande hem zal beschamen, dat toch God moge geven “Esraas en Nehemiassen die het verval van Neerlands Burgerstaat en Kerkstaat edelmoedig pogen te herstellen!”36
Het reglement van de synode bepaalde dat als voorzitter steeds de eerste afgevaardigde van de roepende kerk (de kerk die verantwoordelijk was voor het bijeenroepen van een volgende synode) zou worden gekozen. Daarin zal de oorzaak wel liggen van het feit dat de synode van Vollenhove, 1748, weinig van zich liet horen, maar dat die van Deventer, 1749, des te grotere gevolgen had. Dionysius van der Keessel, predikant te Deventer, had zich in eigen uitgaven al gekeerd tegen ‘dweperij’.37 Als synode-voorzitter en daarmee vervolgens als deputaat nam hij de taak op zich nog een keer de hele affaire-Schortinghuis voor het voetlicht te brengen. Een merkwaardig geschrift zag zo het daglicht, Opening van het voorgevallene in de corresp. synodens geheten, met als auteursnaam: ‘Deputati Synodi Transisalaniae’. Enerzijds vinden we hierin een veelheid van letterlijke citaten uit de acta, anderzijds is het boekje in de eigenlijke tekst zeer scherp en persoonlijk van toon. De bedoeling van de deputaten was, om aan de Heren Staten van Overijssel aan te tonen dat het
[ ]
Titelpagina van Nodig berigt, uit het bezit van Athenæum-bibliotheek, Deventer. Dezelfde drukker, Abraham van Wezel, ‘huisdrukker’ van Dionysius van der Keessel, verzorgde later ook het drukwerk van de Opening van het voorgevallene….
aan het eigenmachtig optreden van de commissaris-politiek te Zuid-Holland, de heer Van Hees, te wijten was dat het protest tegen Schortinghuis nog steeds geen effect had gehad. En dit, doordat “in Zuid-Holland de kerkelijke macht alleen in de persoon van Zijn Edelm. den Heer van Hees zou te vinden zijn; en dat alle afgezondenen uit zo vele aanzienlijke kerkvergaderingen (aldaar te zamen gekomen zijnde om over kerkelijke zaken, vooral op het stuk der lere en welgeordende stichting der kerke betreffende, op ene kerkelijke wijze te handelen) nu in deze dagen slegts auditores et spectatores humanissimi, non actui sed pompae synodi inservientesa waren geworden”. Bedenkelijk! “Tenzij men wilde geloven dat in één mensch behalven velerley verhevene wetenschappen tot een andere gewigtige post behorende” – van Hees was immers president van de Hoge Raad – “bij dat alles nog een zeer geoefend en doordringend verstand in alle de delen der gezonde Godgeleerheid, zo wel als een naukeurige en wettig onderscheidende kennis en ervarenheid in allerley zoorten van dwalingen, die meer en meer listig doorbreken … wierden gevonden”. Maar Overijssel wist wel beter. Had de heer Van Hees het uitdrukkelijk verzoek van alle synoden tot inspraak in de kerk in Indië, ondanks kerkelijk recht, ondanks ook de uitdrukkelijke uitspraak van de Staten van Overijssel, niet op vele synode-zittingen van tafel geveegd?38
Een ander intern Zuidhollands conflict rakelden de Overijsselse broeders graag weer op. Had namelijk Van Hees niet het uitdrukkelijk verzoek van de classis Leiden genegeerd, om het Kort Begrip als catechisatiestof verplicht te stellen? De Leidse hoogleraar J. van den Honert had dat als voorstel ter verdediging van de ware leer en kerkelijke praktijk voorgesteld. Zijn classis Leiden nam het over en vond steun bij acht andere classes. Van Hees voorzag conflicten en verhinderde aanneming van het voorstel; Overijssels deputaten voegden nog hatelijk een citaat uit de acten van de betreffende synodevergadering toe, waaruit bleek dat de synode van Zuid-Holland hem vervolgens uitgeleide deed en betitelde met de woorden: “onze algemene en vredelievende vader”, mocht gij ondervinden “en hier en hiernamaals in heerlijkheid met de glorie van het goddelijk kindschap bekroont” te worden.39
Nee, de kerk, aldus de ‘Opening’, zou beter moeten weten dan uit mensenvrees de mond te sluiten. Juist kerkelijke vergaderingen hebben de taak om overheersing over het geloof te voorkomen, indachtig het woord van de Heer: “Waakt, en gehoorzaamt Gode meer dan de mensen”.40
Dit boeiende geschrift stond op naam van deputaten, en kon dus niet uitgegeven worden zonder bewilliging van de kerkelijke vergaderingen. Volgens goede orde boden de schrijvers het aan de classes aan. Tevens zonden ze enkele exemplaren
a Vertaling: ‘zeer nederige toehoorders en toeschouwers, slechts dienend ter vergroting van de glorie, niet van de daadkracht, der vergadering’
naar de Staten van Overijssel. Legde de classis Vollenhove-Steenwijk het boekje naast zich neer, de andere drie juichten verspreiding toe. De Staten van Overijssel oordeelden echter anders. De inhoud beschouwden ze als “atteinte” aan het gezag van een andere gewestelijke overheid. Daadwerkelijke uitgave zou grote schade veroorzaken aan de zaak van Overijssel. Zo kreeg de synode van Kampen, 1750, te horen: “Omtrent het boek van D. Schortinghuis heeft Z. Edelm. [de commissaris-politiek] op hoge ordre der Heren Staten van deze Provintie geimponeert niets daarvan te sullen spreken, nog te zullen tekenen”.41
De zaak rond de Opening zou nog een staartje krijgen. De heer Van Hees, die beschikte over uitstekende informatiekanalen, kreeg een exemplaar van het officieel nog niet gepubliceerde geschrift in handen. In grote toom schreef hij een weerlegging, Request, dat hij liet drukken en naar zijn lastgevers, de Staten van Holland en West-Friesland zond. Dezen besloten onmiddellijk het “lasterlijk en fameus libel” te verbieden, en ook de opstellers, vier dominees van naam, niet toe te laten op hun synoden, voordat dezen het geschrift zouden herroepen. Aan de Staten van Overijssel, “bijsondere goede vrienden, nagebuuren en bondgenooten”, verzochten zij ervoor te zorgen dat de schrijvers zich voortaan hielden “binnen de paalen van hunne pligt en het verschuldigd respect”.
De Staten van Overijssel reageerden snel. Ze verklaarden dat uitgave nog niet had plaatsgevonden. Ook hun ongenoegen over de opsteller van Opening spraken ze uit. Daarmee honoreerden ze de heer Van Hees, die in zijn Request al had aangetoond dat “een man van buiten in dit spel gekomen, dewelke, afgerecht op sophistische reedeneeringen”, een nieuwe lijn in het Overijssels protest tegen Het innige Christendom heeft ingezet.
Dionysius van der Keessel beantwoordde niet alleen aan deze beschrijving, met zijn klacht op de classis Deventer, 20 april 1751, dat zijn mededeputaten hem niet langer steunden en door zijn verzoek om een commissie in te stellen tot wie hij zich in geval van verdere problemen zou kunnen wenden, onderstreepte hij Van Hees’ conclusie. Daarbij voegde zich het gegeven dat Opening van de pers kwam van de Deventer drukker Van Weesel. Deze, aangetast in zijn goede naam, loofde een beloning uit van duizend gulden, ten behoeve van de diakonie-armen, wanneer iemand kon bewijzen dat hij de Opening al te koop had aangeboden.
Van Weesels advertentie verscheen in de Boekzaal van december 1750, gevolgd door het In Memoriam Wilhelmus Schortinghuis. Zo viel èn in Overijssel èn in Groningen een stilzwijgen. De vergetelheid werd nog intenser door het tumult rond de Zwolse predikant Antonius van der Os. Bovendien overleden enkelen van de bekendste bestrijders van Het innige Christendom spoedig: Van der Keessel in 1755, terwijl Hartman al in 1748 was gestorven.
Wat het conflict over Overijssel zegt
Verschil van mening
Bespraken we tot nu toe de officiële besluiten, steeds bij meerderheid van stemmen genomen, dan dienen we nu toch ook te vermelden dat andere meningen in Overijssel evenzeer voorkwamen. Meest helder kwamen die voor de dag in de classis Vollenhove-Steenwijk. Willem Jan van Eerten, predikant van Wanneperveen, opende de vergadering van deze classis, 31 mei 1745, met een preek. “En de dorschvloeren zullen vol koren zijn en de perskuipen van most en olie overloopen”, Joel 2: 24, vormde zijn tekst. Na de preek volgde discussie. “Hebben veele leden der vergaderinge ongenoegen getoond, dewijl die Eerw. Heer in zijn predikatie Schortinghuis’ Innige Christendom na haar gedachten al te hoog verheven hadde”, zo dat ze het gevoel kregen zelf geen goede leraren of christenen te zijn. Inzage in de tekst van zijn preek eisten ze, maar met elf tegen twaalf stemmen haalde hun eis het niet.
Als schrale troost konden ze Van Eerten wel een boete laten betalen: zijn preek had twee uur geduurd, een uur langer dan het reglement toestond.42 Deze opening van de classicale vergadering legde een zware last op de stemming over het al dan niet improberen van Schortinghuis’ boek. De uitslag volgde: twaalf tegen improbatie, vier voor, acht onthoudingen. Deze acht ‘zwijgers’ kozen ervoor de situatie in hun ressort niet verder te laten escaleren. De algemene tendens in deze ene classis is zo duidelijk. De drie andere classes afzonderlijk en de synode als zodanig zouden zich nog regelmatig, vruchteloos, ergeren aan de weigerachtigheid van Vollenhove-Steenwijk om iets over Schortinghuis in de eigen akten te laten opnemen.43
Ook in de classis Zwolle bestond onenigheid. Toen de synode in 1745 stemde over het voorstel tot improbatie, meenden drie van de vijf Zwolse afgevaardigden dat hun opdracht was tégen herdruk te stemmen, niet vóór de veel verder gaande improbatie. De voorzitter van de synode telde de stem van de ouderling niet mee, en kon zo een nipte meerderheid creëren voor het verder gaande voorstel.44 In Deventer ten slotte werd ds. Philippus Wolterbeek zo boos op zijn collega Van der Keessel, toen deze weigerde de stemverklaring van een minderheid in de notulen op te laten nemen, dat het tot een handgemeen kwam.45 Toen later Van der Keessel, politiek kwetsbaar geworden, om steun vroeg weigeren 10 van de 32 classis-afgevaardigden die te garanderen.46 En hoe moeten we het gedrag van Overijssels correspondent ds. Westerloo, van Denekamp, op de synode van Zuid-Holland 1748 beoordelen? Deze verklaarde daar mondeling “met opzigt op het boek van Schortinghuis … dat Hun Ed. Mog. de Heren commissarissen-politiek van zijn synode niet hadden goedgevonden, dat aangaande het voorschreven boek verdere bewegingen bij de resp. corresponderende synodens zouden worden gemaakt”. “Daar staat nu de Overijsselse waakzaamheid in ’t hemd!”, riep Van der Keessel uit, en ook al beweerde Wester-
loo dat hij het helemaal niet zo gezegd had, men vertrouwde hem niet en ontnam hem het recht op enige synodale of classicale functie.47
[]
Een van de toegangen tot Zwolle: Gezicht op de Diezerpoort. Gewassen pentekening, Corn. Pronk, rond 1730. Origineel en foto Prov. Overijssels Museum, Zwolle.
De discussie over de synodale predikaties verschaft ons een ander blijk van onderlinge onenigheid. De minst begeerde synodale functie was wel die van het houden van de openings-predikatie. De predikant die in Vollenhove of Steenwijk bij de opening van de synode moest preken, voelde zich zwaar belast. Omdat daar altijd een Deventer predikant aan de beurt was, stelde de classis Deventer voor het rooster zo te draaien, dat ‘Kampen’ voortaan hier de taak kreeg. Deventers argument, de slechte bereikbaarheid van de plaatsen, gold voor Kampen echter al evenzeer, en toen geen van de partijen meer wist hoe verder te gaan, rezen er stemmen de synodale preek af te schaffen, in navolging van andere synoden. De classis Kampen bood de oplossing: om ‘alle onvriendelijke uitdrukkingen die bij den omvraag over die synodale predikatie somtijds gehoort worden voort te komen” dient de prediker “coram synodo alleen maar door den mont van de praeses hartelijk voor zijn moeite” bedankt te worden. Het kan niet anders, zo leiden we hieruit af, of de tegenstellingen op classes en synode konden scherp zijn, ook al deden de notulen bij dit punt slechts pais en vree vermoeden.48
Groeiende belangstelling voor mystiek
De actie in Overijssel tegen de invloed van ‘Het innige christendom’ stond niet op zich zelf. De handhaving van een zekere uniformiteit in de leer behoorde tot de taak van alle Synoden, en dat kerkelijke vergaderingen tegen groepen en personen binnen en buiten de kerk waakten kwam niet zelden voor. Tegen Stinstra en Deurhof en hun geschriften werd alom opgetreden; de Hermhutters hield men overal nauwkeurig in de gaten, en predikanten die met hun gevoelens sympathiseerden werden met afzetting bedreigd. Na de Nijkerkse beroerten gingen verschillende Synoden over tot de invoering van reglementen op de oefeningen.49
De leer liet zich echter gemakkelijker omschrijven dan de praktijk van de kerkdienst. In de strijd tegen afwijkende meningen met betrekking tot de kerkelijke praktijk ervoeren de predikanten het gebrek aan duidelijkheid over welke teksten nu kerkelijk goedgekeurd waren als een ernstige handicap. Lagen er duidelijke voorgeschreven teksten, dan zou tegen subjectivisme, tegen elke neiging van predikanten en gemeenteleden de eigen mening en ervaring de voorrang te geven, een duidelijk en objectieve liturgische norm voorhanden zijn. Schortinghuis keerde zich tegen formulier-gebeden, Hartman pleitte er voor – maar vrijwel niemand bezat een bijbel met formulieren en liturgieën. Bovendien, welk gezag diende men ze toe te schrijven? In 1744 besloot de Synode van Overijssel het drukken en verkopen van bijbels zonder formulieren te verbieden, en de andere ressorten te vragen die beslissing over te nemen.
Alléén kon Overijssel inderdaad niets beginnen, daar vrijwel alle drukwerk van buiten de provinciegrenzen kwam. Maar toen Zuid- en Noord-Holland vroegen om specificatie van de formulieren en liturgieën waar het om ging, moest men het antwoord schuldig blijven. De Catechismus en Nederlandse Geloofsbelijdenis, het Doop- en Avondmaalsformulier voegden de drukkers zonder verdere vragen toe, maar wat verder nog? De Dordtse leerregels misschien? Ja, daar “die ook formulieren van verbintenisse zijn en bij de weynigste bekent”.50 Verdere concretiseringen liet Overijssel echter achterwege. De gebeden bij vele diverse, nauwkeurig omschreven, gebeurtenissen, formulieren voor ban en wederopneming, ook Overijssel kon niet aangeven of die een plaats in iedere bijbel verdienden en zo verliep de kwestie.
We kunnen constateren dat naarmate de strijd langer duurde uiteindelijk één punt overbleef waarop de Overijsselse critici van Schortinghuis zich richtten: diens ‘mysticisme’, waarin de mens het niets en God het Al werd genoemd. In dat mysticisme herkenden predikanten als Hartman en Van der Keessel het patroon dat ook kenmerkend was voor spinozisme, quietisme, separatisme of hattemisme, soms zelfs alle in één adem genoemd.
In 1746 verklaarde één van de moderatoren dat hij Het innige Christendom verderfelijker achtte dan Spinoza. De commissaris-politiek vond dat hij hierin te ver
ging,51 toch volgde de synode hem. Zo immers motiveerde de vergadering het verwijt van ‘mystikerij’: Het innige Christendom leert een “lijdelijk en werkeloos, of door den Geest gedreven christendom, tot verwerping van alle middelen en plighten”. En zo is het ook met alle quietisten en hedendaagse piëtisten: ze verleiden “tot een onmiddelijk hemels-verligt, soo genaamt innig, bevindelijk, dierlijk b, hertstogtelijk, gevoelig, hemels verheven ja vergodet Christendom”.52 Dit vergodet Christendom was wel de gruwel bij uitstek, haast als vanzelf voortvloeiend uit Schortinghuis’ boek. Kernachtig gaf Van der Keessel, de auctor intellectualis van het Synodaal rapport, de reden aan: de piëtistische gevoelens “raken wezenlijke gronden, stellingen of leringen, bij welker aanneming of verwerping niet alleen onze Gereformeerde Christelijke -, maar zelf alle Christelijke -, ja in ’t geheel alle godsdienst (welke God en het Schepzel wezentlijk onderscheiden stelt, en Hem ten Richter van alle vleesch erkent, die door loon en straf een ieder zal vergelden na zijne werken) valt of staat. IJsselijke gevoelens!”53 De Opening identificeerde Schortinghuis niet direct met Spinoza. Nee, Schortinghuis’ boek is veel gevaarlijker.
“Want het spinosistisch wan-gevoelen is voor de meeste verstanden te hoog; dog het hartstochtelijk lijdelijke van D[ominee] Schortinghuis’ boek is voor alle man een gerede weg”. Maar wanneer de Opening dan enkele regels verder stelt dat bij Schortinghuis “God het Al, het Schepsel niet” is, dan klinkt de leer van de verworpen filosoof zelf door.54
Plaveide Schortinghuis inderdaad een gerede weg voor een ieder in Overijssel?
De classes Zwolle en Vollenhove-Steenwijk kwamen wat eerder dan Deventer en Kampen in aanraking met het boek, maar de echte onrust ontstond pas nadat de zaak op de kerkelijke vergaderingen ging spelen, vanaf 1744.55 In 1747, toen reeds duizenden exemplaren waren verkocht, rees de vrees dat een “ligtgelovige menigte” de synode zou verdenken van “arminiaansch-gezindheid”.56 Daarbij groeiden de conventikels in aantal en gezag. Scheuring, ontstichting, handtastelijke partijdigheid, geestelijke leiders die “quansuis als zugtende zielen over al het geweld den vroomen aangedaan hun eige belang ijverig bevorderen”; alle motieven om deze kleine samenkomsten te veroordelen voerde de synode aan.57
Niet veel eerder hadden dezelfde argumenten ook in Zuid-Holland een belangrijke rol gespeeld. Een heruitgave van De zielseenzame meditatiën van Eswijler had daar tot een golf van problemen geleid, waarbij kerkelijke vergaderingen in de buurten rond Rotterdam slechts met moeite hun gezag konden bewaren.58 In het kielzog van de Eswijlerianen voer een groep die, naar de leider Pieter Knabbenhouwer, de ‘Knabbenhouwers’ werd genoemd, al evenzeer beticht van mysticis-
b Lees: dierbaar
me.59 Vanaf 1740 streefde de overheid ernaar kerkelijke vergaderingen deze groepen niet uitgebreid te doen bespreken, bang dat aandacht averechts zou werken, en tot scheuring zou leiden op kerkeraden of classes.
Tenminste één vooraanstaand theoloog in Holland verafschuwde deze overheidspolitiek, en beschouwde het als een manier om de bevindelijken te stimuleren.
Joan van den Honert Tzn., hoogleraar in Leiden, behoorde tot dezelfde theologische school als Nicolaas Hartman te Zwolle: een nuchter coccejaan, wars van speculaties, afkerig van subjectieve ervaringen. Zijn mislukte poging de hele kerk van Zuid- Holland door hetzelfde catechisatie-boek te laten vormen, noemden we boven al.60
Dat ook over Eswijler en Schortinghuis niet meer op kerkelijke wijze gesproken mocht worden stemde hem bitter. Tegen de “verniste spinosisten” Van Hattem, Leenhof, Deurhof, Buytendijk, Woutelaar, Eswijler “en anderen van die bende” voegde hij argumenten bijeen in zijn De mensch in Christus,61 en dat hij Schortinghuis als lid van de bende beschouwde liet zich niet moeilijk raden toen hij tijdens een preek in de Dom te Utrecht, sprekend over Openb. 22: 17, uithaalde: “Komt en neemt van het water des levens om niet, maar nu roept men, Komt tot de vijf nieten!”62 Was het toeval dat de Heer van Hees bij die preek onder zijn gehoor zat? Als adviseur van de synode van Zuid-Holland moest Van den Honert zich keer op keer neerleggen bij het machtswoord van Van Hees. Zou dat hem er toe gebracht hebben Van der Keessel de argumenten in te fluisteren waarmee deze zo vurig de macht van de commissaris-politiek in Zuid-Holland kon laken?
Het Overijssels fanatisme in het verzet tegen Schortinghuis liet zich in zekere zin vanuit Zuid-Holland voeden. Stadspredikanten bekleedden alle vooraanstaande functies in de drie ‘anti-Schortinghuis-classes’, en juist zij hadden veelal Hollandse achtergronden. Dat velen van hen in Leiden gestudeerd hadden, en relatief vaak in Overijssel een plaats halverwege hun carrière bekleedden, terwijl de dorpsdominees meestal als kandidaat kwamen en tot overlijden of emeritaat bleven, tekende de verschillen in achtergrond en aanzien tussen predikanten in de provincie.
Daarmee bekleedde Overijssel, als enig gewest zonder theologische opleiding voorzien van de meest diverse mélange aan theologen, een unieke positie in de Republiek. Dat de predikanten met hun geheel eigensoortige vorm van nationaal contact, aan regionale politici, met hun invloed in kerkelijke zaken, de gelegenheid boden om de kerk te laten dienen als een instrument om politieke krachtverhoudingen tussen de verschillende gewesten te testen, zou uit de kwestie Schortinghuis kunnen blijken. Daartoe dienen we eerst nog enkele opmerkingen te plaatsen over de verhouding tussen de synode en de Staten van Overijssel.
Kerk en staat in Overijssel
De woordvoerders van de Overijsselse synode gingen zonder meer uit van de twee-eenheid: “Neerlands burgerstaat, Neerlands kerkstaat”, beide samenvallend in de uitdrukking “Neerlands Zion”.63 Toch moesten ze regelmatig concluderen dat de Heren Staten de synode negeerden. Jaar op jaar legden Ridderschap en Steden het verzoek de plakkaten tegen de kermissen uit te voeren terzijde.64 En haast folklore was de regelmatige woede van de synode over de kerkelijke toestand in Gramsbergen: de Heer van Gramsbergen, “perpetueel” enig ouderling, beschouwde kerke- en armenrekening als zuiver politieke zaken, en achtte dus geen kerkeraad nodig. De Staten legden alle kerkelijke kritiek op dit punt naast zich neer.65 Jaarlijkse klachten over ‘paapse stoutigheden’ en ‘mennisten-brutaliteit’ hadden weinig of geen effect.
Steeds ging het hier om lokale problemen, waar de overheid met het oog op de handhaving van de orde en het evenwicht in de samenleving het oordeel van de plaatselijke autoriteit hoger achtte dan de visie van de ‘kerkdijken’.
Hoe verklaren we dan de gedurige steun van de Staten aan een synodaal beleid dat naburige Staten ergerde? Het zal hen niet enkel gegaan zijn om de complimenten van de synode aan de “getrouwe en godvrugtige regenten”, de oprechte dankzegging om de “getrouwe handhaving van den suyveren en onbevlekten godsdienst tegen alle ontaarde veragting der vastgestelde formulieren van eenigheyd en liturgie van Neerlands kerk, ook tegen alle listige indrang van de gevaarlijke wangevoelens der dweperij”.66 Enkele hoofdlijnen uit de verhouding tussen de Staten van Holland en die van Overijssel kunnen verheldering verschaffen.
In Holland regeerde sedert 1650 een groep regenten die haar alleenheerschappij schraagde met absolutistische ideeën over de souvereiniteit van de Hollandse Staten binnen de Republiek. En toen in 1672 Utrecht, Gelderland en Overijsel min of meer met de vijand gecollaboreerd hadden, was het alleen aan Willem III te danken geweest dat deze gewesten in de Staten-Generaal weer op de oude voet werden opgenomen. Overigens verdienden die Staten meer en meer de naam van de ‘chaos der Zeven’.
Juist vanuit Overijssel kwam het initiatief om tot meer eendracht en constructieve samenwerking te komen. Op instigatie van Adolf Hendrik Baron van Rechteren67 stelden de Staten van Overijssel voor om tot een Tweede Grote Vergadering te komen van alle Staten, en inderdaad kwamen de afgevaardigden in 1716 en 1717 bijeen. Van Rechteren, als voorzitter van deze vergadering, samen met Simon van Slingelandt, secretaris van de Staten van Holland, trachtten de vergadering tot bindende afspraken te doen komen. Voornamelijk door het beginsel van ruggespraak kwam het daar echter niet van, zodat het particularisme in de Republiek hoogtij bleef vieren. Gebreken in staatsregeling en administratie bleven bestaan, in
zo’n grote mate dat Van Rechteren, de laatste zitting besloot met de uitspraak dat hij de Republiek verloren achtte.
Streefde Overijssel naar meer eenheid en overleg tussen de gewesten, Holland bleef zich er al te goed van bewust dat het eigen gewest meer dan de helft van alle generale kosten opbracht, tegen Overijssel 3,5%. Overijssel kon dus op politieke en economische gronden geen vuist maken. Afspraken over de eenheid van religie, grondslag van het gemenebest, stonden echter buiten deze zakelijke orde. Vandaar de aanhoudende steun aan predikanten die het opnamen tegen het machtsbolwerk in Holland, steun zelfs tegen het machtig advies van Van Hees en de Raadpensionaris van Holland in.
In 1750 moesten de Staten van Overijssel het hoofd ook op dit terrein in de schoot leggen. Vanaf 1748 hadden opstand, oorlog en veepest de toch al geringe middelen van de provincie uitgeput. Uiteindelijk bleek juist in 1750 de financiële situatie van de Staten zo penibel, dat ze ootmoedig om vrijstelling van betaling van hun deel van de defensiekosten moesten verzoeken. Een hardnekkig hoogste woord in zaken van de positie van de kerk in de Republiek konden ze daarbij niet meer veroorloven.68
Conclusies
Predikanten als Van der Keessel en Hartman stonden voor de zaak van de waarheid, ooit door de kerk in geschrifte vastgelegd, zodat eenieder eraan gebonden was.
Schortinghuis echter en met hem vele anderen verwachtten van objectief correcte formuleringen geen heil; zij gingen uit van het standpunt dat zonder Gods genade, Zijn Geest, de mens op het gebied van het geloof niets waard is. De subjectiviteit van Schortinghuis stond niet op zichzelf, ook in minder gereformeerd getinte geloofsvormen, zoals die van de herrnhutters of het methodisme herkennen we de nadruk op de werking van de Geest. En hoorde zelfs niet de opvolger van Nicolaas Hartman, Antonius van der Os, thuis in die rij, met zijn uitspraak dat God ons wel eens meer licht zou kunnen geven dan Hij vroeger aan de Dordtse vaderen had gedaan? Albert Schultens, hoogleraar te Leiden, collega van de al genoemde Van den Honert, hield het erop dat de kerk in Overijssel de speelruimte van de Heilige Geest zowel in de strijd rond Schortinghuis als in die rond Van der Os te zeer inperkte. In ieder geval markeren we de scheidslijnen niet met woorden als ‘meer’ of ‘minder’ gereformeerd, maar met de objectieve tegenover de subjectieve benadering.69
Dat de predikanten zich bedreigd voelden door een groeiend aantal uitingen van bevindelijk christendom in hun gemeenten blijkt uit de toename van het aantal
waarschuwingen tegen conventikels en gezelschappen. Of Overijssel hierin afweek van andere regio’s valt echter niet aan te tonen; wel is de kans groot dat de felle agitatie van enkele predikanten de aanwas van gezelschappen van vromen aanwakkerde. De predikanten van Zwolle nodigden een aantal jaren later juist de bezoekers van conventikels uit om te getuigen tegen de, huns inziens ketterse, collega Van der Os, een aanwijzing dat ze na het echec van de strijd tegen Het innige Christendom een andere koers volgden.70
Daarnaast speelden ontegenzeggelijk ook politieke elementen een rol in de affaire rond Het innige Christendom. De kritiek van Schortinghuis op ‘ongeestelijke’ bestuurders, door Hartman en Van der Keessel breed uitgemeten, maakte wellicht enkele politici bang voor afnemend respect, belangrijker echter achtten leden van Ridderschap en Steden de mogelijkheid om door op dit terrein in te grijpen, aan de genabuurde Staten te tonen wel degelijk over daadkracht en inzicht te beschikken. In hoeverre ook persoonlijke interessen van politici van naam: de gebroeders Bentinck, graven van Rechteren enerzijds, de heer van Hees anderzijds, een rol speelden vereist onderzoek in heel andere bronnen.
Noten
Noten op pag. 239 t/m. 245 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.
– Bosch, R.A. (1995). Schortinghuis in Overijssel. Het verbod op Het innige Christendom, 1740-1750. In P.H.A.M. Abels, J.L. Admiraal, G.N.M. Vis & I. Wormgoor (Reds.). DE KERK IN DE KOP: Bouwstenen tot de kerkgeschiedenis van Noord-West Overijssel. (pp. 217-245). Gouda/Delft: Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis/Eburon.