17. Een ridderbegraafplaats bij Zwartewatersklooster


|pag. 164|

___↑___

17. Een ridderbegraafplaats bij
Zwartewatersklooster – verborgen verleden
in een middeleeuwse veenontginning

_____________
MEES TE VELDE

Ergens tussen Hasselt en Zwartsluis bevindt zich een plek waar in de eerste dagen van augustus 1227 de lichamen van meer dan honderd edelen, ridders en schildknapen zijn begraven. Zij hadden op Sint Pantaleonsdag (28 juli) meegedaan aan de bekende Slag bij Ane. Een groot leger (naar schatting zo’n duizend ridders en vier- à vijfduizend man voetvolk) was door de Utrechtse bisschop Otto II van Lippe bij elkaar gebracht en opgetrokken via Ommen door het Vechtdal richting Coevorden. Het was de bedoeling om de voortdurend weerspannige Drenten en hun aanvoerder Rudolf, burchtheer van Coevorden, eindelijk te laten buigen voor het bisschoppelijk gezag. Al decennialang was daar strijd over, toegespitst op het opbrengen van belastingen en het erkennen van andere Utrechtse rechtsaanspraken.

Verslagen ridders op de vlucht

De bisschop en zijn imposante leger onder aanvoering van veldheer Roelof van Goor, heer van Ameide, zochten met groot vertoon de confrontatie op die 28e juli, ergens tussen Ane en Coevorden. Een geregelde veldslag kwam er helemaal niet.
De passage door het veenmoeras was te smal, de heren te paard waren te zwaar en zakten weg in de slappe bodem, de Drenten vielen slim aan vanaf een iets hoger gelegen terrein, door de hitte raakten gehelmde strijders onwel, het werd een dodelijke chaos daar in het moeras. Grootste drama – door heel Europa bekend geworden – was dat bisschop Otto zonder pardon werd doodgeslagen. Hij werd bij zijn tonsuur gescalpeerd en zijn lijk werd smadelijk in het moeras getrapt.
     Onder de strijders was een beroemde keizerlijk ridder en kruisvaarder, Bernhard van Horstmar. Staande op zijn schild verdedigde hij zich dapper tot het laatst toe, maar ook hij liet daar het leven. En met hem vele andere dienstmannen en bondgenoten van de bisschop. Naar schatting sneuvelden uiteindelijk bij deze slag zo’n vierhonderd edelen, ridders en schildknapen. De mannen van de bisschop vluchtten in grote haast, velen in westelijke richting.1 [1. Een levendig en gedetailleerd verslag is te vinden in de zogeheten Quedam Narracio uit 1232, met als meest recente editie inclusief inleiding en vertaling: H. van Rij, Een Verhaal over Groningen, Drente, Coevorden en allerlei andere zaken onder verschillende Utrechtse bisschoppen (Hilversum: Verloren, 1989). Allerlei bijzonderheden in ons verhaal zijn daaraan ontleend. Zie verder W. Visscher, De Slag bij Ane 1227. Een slag, een veld en een klooster (Nieuw-Amsterdam: in eigen beheer, 2022). Ook R.P. de Graaf, Oorlog om Holland, 1000-1375 (Hilversum: Verloren, 2004), 265-271.]

|pag. 165|

___↑___

     Er bleven veel lijken in het moeras achter, zoals jaren later nog te zien was. Andere werden allicht ergens in de buurt begraven, al of niet met behulp van de plaatselijke bevolking. Een locatie bij Gramsbergen wordt wel als plek genoemd. Ook in de buurtschap Stegeren – bij het latere erf Praestinck – zijn mogelijk gesneuvelde strijders ter aarde besteld.
     Maar het lukte een flinke groep overlevenden om op hun vlucht door het Vechtdal een groot aantal lichamen van gesneuvelde of ten dode opgeschreven makkers mee te nemen. Dat ging in alle haast over de Vecht met platbodems of over land in looppas of te paard. De vluchtende mannen werden door de Coevordense ridders en Drentse boeren nog de hele dag tot zonsondergang achtervolgd. De achtervolgers doodden en verwondden op die route nog meer krijgslieden van de bisschop. Daarom is het niet vreemd dat de vluchtende groepjes mannen in hun paniek en met hun treurige last de plaatsen Ommen, Dalfsen en Zwolle voorbijtrokken. Pas voorbij Hasselt voelden zij zich veilig genoeg om halt te houden. Hier troffen ze vervolgens voorzieningen om hun dode makkers op een passende plek te begraven.
Er ontstond een uniek ereveld, gerelateerd aan de Slag bij Ane: een ridderbegraafplaats op een rivierduin in de buurt van het Zwarte Water.

Een begraafplaats gecreëerd

Waarom eigenlijk niet in Vollenhove, waar de bisschoppen al vijftig jaar hun belangrijkste kasteel in Oost-Nederland hadden? Waarom hier in het veen? In de bronnen vinden we daarvoor geen expliciete verklaring. Maar er is wel wat meer over te vertellen, dankzij het feit dat bij de ridderbegraafplaats een vrouwenklooster werd gesticht. In een bisschoppelijke oorkonde van 21 juli 1233 bevestigde de nieuwe bisschop Wilbrand van Oldenburg (1228-1233) de stichting van dat klooster. Daaruit blijkt dat ene Rodolf Lefman van Cotten de voornaamste initiatiefnemer was.2 [2. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 II, edited by K. Heeringa (’s-Gravenhage: Rijks-uitgeverij, 1940), nr. 859 en nr. 860.] Zijn broer Arnold Reigerszoon was een van de gesneuvelden en kennelijk ook hier begraven. In combinatie met andere gegevens laat de situatie zich met wat slagen om de arm als volgt reconstrueren.
     Rodolf had mogelijk een aanzienlijke woning op een zandkop dicht aan het Zwarte Water die nog steeds onder de naam ‘Huisstee’ bekendstaat, ter hoogte van

|pag. 166|

___↑___

de kern van de buurtschap De Velde.3 [3. J.A.J. Vervloet & J. Bording, Cultuurhistorisch onderzoek landinrichting “Rouveen” (Wageningen: Stichting Bodemkartering, 1985), rapport nr. 1679, 40. De ‘Huusstee’ is een beschermd archeologisch rijksmonument.] Hij onderhield daar misschien een veer naar de overkant, naar Cellemuiden, Genemuiden en Kampen. Op deze plaats bevond zich naar het lijkt tevens een kleine haven. Deze Rodolf had samen met anderen aanzienlijke bezittingen in het oostwaarts gelegen gebied, aangeduid als ‘Ruenvene’, ‘Ruvene’ ofwel tegenwoordig Rouveen.4 [4. Er zijn van deze naam diverse verklaringen. De meest aannemelijke zijn mijns inziens: 1. ruw, ruig, onontgonnen veen, of 2. roodachtig veen naar de kleur van het veenmos.]
     Het geldende recht voor begraven schreef voor dat dit in gewijde grond moest gebeuren in de directe nabijheid van altaar, sacrament en eucharistie, dus bij een kerk of kapel. Zeker voor de voorname edelen, ridders en schildknapen om wie het hier ging, zal men niet van die regel zijn afgeweken.
     De ontginning van het veengebied tussen Sethe (nu Meppelerdiep) en Vecht moet ergens in de twaalfde eeuw door Friese kolonisten zijn begonnen, onder supervisie van grootgrondbezitters en dienstmannen (ministerialen) van de bisschop. Zij werkten met een zogeheten locator als bedrijfsleider. Doorgaans lag de eerste bewoningsas van de kolonisten op een natuurlijke hoogte en/of een dijk aan het water. Bij De Velde heeft die eerste bewoning waarschijnlijk langs de Wijk gelegen, een water dat op enige afstand parallel aan het Zwarte Water van Meppel naar Hasselt liep. De kolonisten hebben dan hun eerste nederzetting gehad in de buurt van de plek waar nu de woningen Zwartewatersklooster 1 en 2 staan.
     De aangeduide plek heeft op een kaart van Gijsbert Sassen uit 1635 en ook in het collectieve geheugen van de buurtbewoners de naam ‘olde kerkhof’.5 [5. Onder andere gepubliceerd in D.M. van der Schrier, Overijsselse waterstaat in de kaart gekeken (Kampen: IJsselacademie, 2011), 61-74.] Dat is een term die niet per definitie en exclusief op de ridderbegraafplaats hoeft te slaan. Hij komt namelijk her en der in noord- en oost-Nederland voor op plaatsen waar in een veengebied de bewoningsas periodiek opschoof naar een nieuwe locatie. Zodra kolonisten zich ergens vestigden, ontstond de noodzaak van een begraafplaats en zo mogelijk ook van een kleine (houten) kapel om de grond te kunnen wijden en de doden deel te geven aan sacrament en voorbede of misschien (als er geen altaar was) alleen de voorbede. Zo zullen ook de kolonisten die vanaf het Zwarte Water in dit gebied oostwaarts systematisch het hoogveen gingen ontginnen hun doden niet naar Hasselt of Genemuiden hebben vervoerd, maar hen hier in hun eigen ‘kolonie’ hebben begraven.
     Toen Rodolf van Cotten en zijn vrienden een plek zochten om de gesneuvelden ter aarde te bestellen, werd hier aan diverse voorwaarden voldaan om op een

|pag. 167|

___↑___

verantwoorde en passende manier te gaan begraven. Men was hier allereerst veilig voor de Coevordenaren en Drenten. Er waren verder zandkoppen ofwel rivierduinen aanwezig die geschikt waren als een ruime en goede begraafplaats, veilig tegen overstromingen – het was nog vóór de bodemdaling in de acht eeuwen daarna. En het terrein lag langs een belangrijke verkeersroute, zowel over water als over land, dus was het goed bereikbaar voor bijvoorbeeld bezoekende familieleden van de begraven ridders.
     Op het ridderkerkhof kregen niet alleen de gesneuvelden in de Slag bij Ane een graf, maar ook een aantal mannen die gesneuveld waren bij de verdere oorlogvoering van bisschop Wilbrand van Oldenburg tegen de Drenten, bij Steenwijk, bij Bakkeveen en bij Mitspete (Noordlaren). In totaal kwam het aantal graven hiermee op ruim 140.6 [6. Oorkondenboek Utrecht tot 1301, II, nr. 859. Steenwijk in het voorjaar 1230, Bakkeveen in oktober 1231 en Mitspete in september 1232. Er zijn enkele onzekerheden in de overgeleverde namenlijst.]
     In de bevestiging van de kloosterstichting in 1233 wordt vermeld dat Herman van Buxhoeveden, bisschop van Leal (Estland) de kerk al had gewijd.7 [7. Oorkondenboek Utrecht tot 1301, II, nr. 859. Herman stamde uit een adellijk geslacht uit de buurt van Bremen en gaf in Leal en Dorpat samen met zijn broer en collega-bisschop Albert in Riga en bisschop Bernhard II van Lippe (vader van de vermoorde Otto, als weduwnaar gewijd priester sinds 1196) in Koerland mee leiding aan de zgn. Lijflandse missie in de Baltische landen, vanuit de Noord-Duitse kerk in 1198 opgezet als kruistocht om daar heidenen te kerstenen. Ten tijde van de kerkwijding in het memorieklooster verbleef Herman blijkbaar tijdelijk buiten zijn eigen bisdom.] Wanneer dat precies gebeurd was, is niet bekend. Maar er was dus van toen af in de nabijheid van de ridderbegraafplaats een volwaardige kerk, met een priester die tevens voor het eerste groepje kloosterzusters de sacramenten bediende en die in het (voor) klooster zijn woonplek had.
     Of die eerste kerk op het terrein bij Zwartewatersklooster 1 en 2 was gebouwd of toch op de zuidelijker zandrug bij Zwartewatersklooster 5-11 is niet duidelijk. Wel weten we dat ook de bewoners van het Rouveen voortaan hun kerkelijk domicilie in de gewijde kloosterkerk hadden. Zij vielen niet langer onder de Hasselter parochie, zo werd expliciet bepaald. In 1282 kregen ze vervolgens een eigen parochiekerk twee kilometer verder naar het oosten, nabij de later zo genoemde Kloosterkooi aan het Scholenland. De huidige hervormde kerk in Rouveen is daarvan de derde opvolger, een voorbeeld van wat ook elders gebeurde: door de eeuwen heen schoof de kerkplaats mee op met de voortgaande veenontginning en de daarbij behorende bewoningsas. Op de oude plek bleef dan alleen nog een tijdlang een kerkhof zichtbaar.

|pag. 168|

___↑___

Memorie, memorieklooster en memorieregister

Terug naar het Zwartewater in 1227. Bij het inrichten van het ‘ereveld’ en het begraven van de lichamen heeft Rodolf Lefman van Kotten het plan opgevat om aan de plek een bijzondere betekenis te geven. In de christelijke wereld van die tijd was het gebruik om voor lange tijd (liefst voor altijd) de voorbede voor het zielenheil van een geliefde dode veilig te stellen. Met een financiële donatie kon dat met de kerk en haar priesters geregeld worden, zowel in een parochie- als in een kloosterkerk. Een eigen altaar met priester in een kerk was een duurdere vorm ervan. Een apart aan de memorie gewijd klooster was een nog verder gaande vorm. Om dat laatste was het Rodolf van Kotten te doen. En gezien de hoge status van al de mannen die hier in hun graf lagen en de wijde kring van adellijke families die door hun dood getroffen waren, lag het tamelijk voor de hand te streven naar de stichting van een speciaal memorieklooster.8 [8. Voor het onderhouden van de memorie werden in de middeleeuwen vele necrologieën ofwel obituaria opgesteld. Zie onder andere R. de Weijert-Gutman, “Schenken, begraven, gedenken. Lekenmemoria in het Utrechtse kartuizerklooster Nieuwlicht (1391-1580)” (Dissertatie Universiteit Utrecht, 2015).]
     Op 21 juli 1233 heeft bisschop Wilbrand in zijn paleis in Deventer het initiatief van Rodolf en de stichting van het klooster plechtig bevestigd, in aanwezigheid van een belangrijk aantal getuigen. Het zou een Benedictijns nonnenklooster ‘Mons Sanctae Mariae’ ofwel Mariënberg worden, nader aangeduid als ‘in Zallandia, iuxta aquam nigram’ (in Salland, naast het Zwarte Water).9 [9. Het stichten van een tweede memorieklooster bij Coevorden werd door de opstandelingen na een nederlaag in oktober 1228 als boetedoening geaccepteerd. Ze moesten daar 25 prebenden aan verbinden, zodat bisschop Otto en zijn mannen ‘daar eeuwig voor Gods aanschijn herdacht zouden worden,’ aldus de Quedam Narratio, Hoofdstuk 29. Toen het klooster daar na zo’n 30 jaar nog niet goed floreerde, werd het naar Drente verplaatst en het is als klooster Mariëncamp aan de Brink in Assen nog steeds herkenbaar in de gebouwen van het Drents Museum.] Het kreeg een priorin als leidster van het vrouwenconvent en een priester-proost als geestelijk en bestuurlijk leider van het geheel. Het convent zou bestaan uit ongeveer 20 vrouwen uit vooraanstaande families, allicht verwanten van de gesneuvelden, mogelijk ook een of meer van de weduwen. Door schenking van boerderijen en land (inclusief bos en water) en via jaarlijkse tienden van de opbrengsten werd een economische basis voor het klooster gelegd.
     Er zijn een paar oude teksten van kort na de Slag bij Ane die documenteren dat een groot aantal gesneuvelden uit de Slag bij Ane inderdaad bij het Zwartewatersklooster is begraven. In de verkorte versie van de stichtingsoorkonde van 21 juli 1233 verklaart de bisschop:

|pag. 169|

___↑___

Wij zijn een klooster begonnen op de berg van Maria voor het heil van de zielen van onze voorganger Otto en van allen die met hem in het veen bij Coevorden zijn gestorven, en van allen die met Koenraad de schout bij Steenwijk zijn omgekomen, en van de Friezen die bij Bakkeveen of Mitspete in gehoorzaamheid aan de kerk hun levenseinde hebben gevonden.

En in de volledige versie van dezelfde datum staat:

En we hebben het klooster naar vermogen en weldoordacht met onze schenkingen begiftigd, tot eer van de almachtige God en de gezegende Maria, altijddurend maagd en van de heilige Maria Magdalena en van de heilige Benedictus.
En dat als remedie voor onze zonden en voor het heil van de zielen van heer bisschop Otto onze voorganger, zaliger nagedachtenis, van allen die met hem in het veen bij Coevorden zijn gestorven, van allen die met Koenraad de schout bij Steenwijk zijn omgekomen, en van alle Friezen die in Bakkeveen dan wel in Mitspete in gehoorzaamheid aan de kerk ter wille van de gerechtigheid hun leven gelukkig geëindigd zijn.”10 [10. Oorkondenboek Utrecht tot 1301, II, nrs. 859 en 860.]

Hier wordt niet expliciet gezegd dat het ridderkerkhof bij het Zwartewatersklooster ligt. Dat staat echter wel met zoveel woorden in de schenkingsoorkonde van een boerderij in Stegeren uit mei 1244. Daar wordt gesproken over

de edelen, ridders en krijgsknechten die bij Coevorden zijn gedood, van wie de meeste lichamen bij de genoemde plaats [bij het Zwartewatersklooster] aan de aarde werden toevertrouwd.11 [11. Oorkondenboek Utrecht tot 1301, II, nr. 1014.]

Diezelfde, voor ons alleroudste informatie, maar dan voorzien van een namenlijst, vinden we ook in een kroniek van de graven van Bentheim uit ongeveer 1485, waarover straks meer.
     Van de praktijk van de memorie in het Zwartewatersklooster hebben we geen beschrijving. Maar we mogen aannemen dat aanvankelijk dagelijks of minstens wekelijks tijdens de eucharistiedienst de namen van de begraven mannen voor Gods aangezicht werden gebracht. Dat kon door ze alle stuk voor stuk hardop te noemen en/of door een lijst met alle namen op het altaar neer te leggen. Na langere tijd zal de memorie teruggebracht zijn tot bijvoorbeeld Sint Pantaleonsdag (28 juli) of de gedenkdag van de kerkwijding (22 juli).

|pag. 170|

___↑___

     Tot aan de opheffing van het klooster bij de Reformatie in 1580 moet het memorie-gebed zijn gecontinueerd en is er dus de verbinding geweest tussen het fysieke ridderkerkhof en de kloostergemeenschap. Toen de zusters vertrokken en het Zwartewatersconvent langzamerhand uitstierf, is die relatie verloren gegaan en het memoriegebed gestaakt. Het ligt voor de hand dat niemand uit deze omgeving sindsdien nog veel moeite deed om het bestaan van het ridderkerkhof in gedachtenis te houden. Bidden voor gestorvenen werd immers afgekeurd. De begraafcultuur veranderde van karakter, die werd van ‘bijgelovige’ gewoonten ontdaan. En in de stad Hasselt werd bijvoorbeeld de zogeheten Heilige Stede, al minstens twee eeuwen een belangrijk bedevaartsoord, opzettelijk ontwijd en in een vuilnisbelt veranderd.

Een unieke ridderlijst

Intussen bleef via de geschreven en gedrukte geschiedschrijving de herinnering aan dit oude en bijzondere verhaal wel intact. Het algemene verhaal over de Slag bij Ane was breed bekend en dat vinden we dan ook in de oudste bron, de Quedam Narracio uit 1232 en in diverse bekende middeleeuwse kronieken, zoals die van Johannes de Beke en die van Emo en Menko van Wittewierum. Het specifieke verhaal over de relatie van het ridderkerkhof en memorieklooster bij het Zwartewater werd veel minder bekend. Toch werd het wel degelijk gedocumenteerd. Historisch geïnteresseerde theologen en juristen uit de 17e en 18e eeuw verzamelden privé allerlei oude documenten, zoals onuitgegeven kronieken en brieven. Ze namen die dikwijls integraal op in hun boeken over de Nederlandse historie.
     Zo verscheen er zowel in een boek van de Utrechtse hoogleraar Antonius Matthaeus (1709) als in een werk van de Deventer stadssecretaris Gerhard Dumbar (1721) een lijst met namen van gesneuvelden bij Ane, voorafgegaan door de mededeling dat zij in het Zwartewatersklooster waren begraven. Eenzelfde lijst had ook de Twellose predikant Willem Nagge al rond 1650 gebruikt voor zijn manuscript Historie van Overijssel, dat evenwel lang ongepubliceerd bleef en pas in 1908-1915 als gedrukt boek verscheen. Tenslotte verscheen in 2010-2011 een uitgave van een 15e eeuwse kroniek van de graven van Bentheim, waarin eenzelfde lijst voorkwam als bij Nagge, Matthaeus en Dumbar. De lijst wordt ingeleid met (in vertaling) de woorden: ‘Dit zijn de namen van degenen die in verschillende plaatsen in Drente zijn gedood, van wie de lichamen begraven zijn in het klooster bij het Zwarte Water’.12 [12. Een cronike van den greven van Benthem. Edition und Übersetzung einer spätmittelalterlichen Chronik über die Grafen von Bentheim, edited by F.H. Roolfs, H. Riedel-Bierschwale & V. Honemann (Bielefeld: Verlag für Regionalgeschichte, Zweite Auflage 2011).]
     Er moeten al in de Middeleeuwen verschillende varianten van deze lijst aanwezig zijn geweest waarop de kroniek van Bentheim en de boeken van Nagge,

|pag. 171|

___↑___

Matthaeus en Dumbar zich baseerden. Het kan niet anders of zo’n lijst is er ook in het Zwartewatersklooster geweest als instrument voor de memoriegebeden. Het aanleggen en bijhouden van zo’n memorieregister was een vaste praktijk in kerken en kloosters.
     In de zomer van 2021 kreeg de aandacht voor de hier begraven ridders een nieuwe impuls door een vakpublicatie van Kaj van Vliet, “Roemloos ten onder in de Slag bij Ane”, waarin hij de namenlijst van de bij het Zwartewatersklooster begraven mannen uitvoerig bespreekt en analyseert.13 [13. In: H. van Engen e.a. (red.), Macht, bezit en ruimte. Opstellen over de noordelijke Nederlanden in de middeleeuwen (Hilversum: Verloren, 2021), 81-110. Visscher, De Slag, 181-228 geeft eveneens een bespreking van de lijst, veel uitvoeriger en deels met andere identificaties.] Van de 145 mannen om wie het hier gaat, worden door Van Vliet aan de hand van oude oorkonden 78 met vrij grote zekerheid exact geïdentificeerd. Van nog eens 52 andere hier begraven mannen wordt de plaats van herkomst gepresenteerd. Slechts van 15 mannen zijn geen nadere gegevens op te diepen.
     Verder heeft Van Vliet de bekende namen geclusterd: 44 mannen behoorden tot het gevolg van de bisschop en waren afkomstig uit het Nedersticht (globaal de provincie Utrecht) en het Oversticht (globaal de provincie Overijssel); 14 mannen kwamen uit Gelre, onder aanvoering van graaf Gerard van Gelre; 8 kwamen uit Bentheim, onder aanvoering van Boudewijn van Bentheim en 5 uit het land van Kleef.
     Veel mannen van deze lijst maakten deel uit van een netwerk van vazallen (leenmannen) en ministerialen (dienstmannen) van de bisschop. Anderen kwamen als bondgenoten, door de bisschop te hulp geroepen. Sommigen waren ook verbonden door gezamenlijke ervaringen tijdens een kruistocht of doordat naaste verwanten aan een kruistocht hadden deelgenomen, met name aan die van 1213-1221 naar Egypte, waarbij de stad Damiate aan de Nijl veroverd werd. Overigens liggen de eerste drie mannen in het memorieregister niet bij Zwartewatersklooster begraven: het verminkte lichaam van bisschop Otto werd in de Domkerk in Utrecht begraven, dat van Bernhard van Horstmar in het koor van de kerk in Horstmar (Duitsland) en dat van Otto’s broer Dirk/Diederik van Lippe, proost in Deventer, is daar waarschijnlijk in de Lebuïnuskerk begraven.
     Door dit uit de bronnen onderbouwde speurwerk is nu een schat aan informatie beschikbaar. Nog meer dan voorheen wordt uit Van Vliets artikel duidelijk hoe uniek en interessant het ridderkerkhof van Zwartewatersklooster is.

Lokale aandacht voor het ridderkerkhof

Eeuwenlang is er in de regio nauwelijks aandacht geweest voor het ridderkerkhof.
Slechts gespecialiseerde kenners van de Overijsselse geschiedenis waren ervan op de hoogte dat hier een bijzonder verhaal lag. Maar omdat de precieze plek

|pag. 172|

___↑___

moeilijk aan te wijzen was en er geen materiële restanten als een kapel of grafzerken waren, verdween het bijzondere karakter van deze plek uit het collectieve geheugen.
     Eind jaren 1990 ontstond evenwel in de Historische Vereniging Hasselt hernieuwde aandacht voor dit onderwerp. Het is de grote verdienste van Paul C.M. Rademaker, inwoner van Hasselt en amateurhistoricus en amateurarcheoloog, dat het grote verhaal van dit militaire ereveld uit de Middeleeuwen weer verteld wordt en breed de aandacht trekt. Rademaker combineerde onderzoek van bronnen en literatuur met gesprekken met bewoners van Zwartewatersklooster en eigen verkenningen in het veld. Zo drong hij steeds verder door in dit unieke stuk geschiedenis en hij bracht het belang ervan in de publiciteit.
     Een belangrijke hefboom was hierin de verschijning van het al genoemde boek Een cronike van den greven van Benthem in 2010. Zo kwam via onderzoek van Duitse professionele historici Zwartewatersklooster nog eens nadrukkelijk in de schijnwerpers te staan als locatie waar men het ridderkerkhof zou moeten zoeken. In 2013 werd een werkgroep opgericht met als doel om voor bewoners en passanten de bijzondere historie van de ridders en het klooster beleefbaar te maken. In 2020 is die werkgroep omgezet in de Stichting Erfgoed Zwartewatersklooster.14 [14. Zie voor een korte samenvatting: https://veldschuur.net/zwartewatersklooster.]
     Door zijn onderzoek kwam Rademaker tot de overtuiging dat het terrein achter de woningen Zwartewatersklooster 1 en 2 het meest in aanmerking kwam als vermoedelijke begraafplaats van de ridders. Daarom werd hier op 29 juli 2016 een archeologisch onderzoek met bodemradar gedaan door twee werkgroepen van amateurarcheologen. Hun resultaten gaven aanleiding om een professioneel archeologisch onderzoek te plannen, maar uiteindelijk is dat afgeblazen. Intussen blijft er een reële kans dat bij Zwartewatersklooster 1 en 2 ooit wel een kolonistenkerkhof is geweest, maar dat de ridderbegraafplaats toch was gesitueerd in het kloosterdomein, op het zuidelijker rivierduin waar men nu nog de kern van de buurtschap en brokstukken van de oude kloosterfundamenten vindt.
     Als we het hele verhaal op ons laten inwerken, dan is duidelijk: deze ridderbegraafplaats en deze kloosterlocatie verdienen het royaal om te worden belicht en in herinnering gehouden als een uniek en nog steeds intrigerend stuk erfgoed.

Aanbieding

Zo zie je maar: zelfs in een kletsnat Overijssels veenweidengebied kan een oplettende senior nog unieke verhalen ontdekken.
     En hierbij wordt nu dit geverbaliseerde wandtapijt met machtsbeluste bisschoppen, gesneuvelde ridders en biddende kloosterjuffers in alle respect aan Erik de Boer aangeboden als ‘medegave’ bij zijn intrede in het pensionado-bestaan.

|pag. 173|

___↑___

  • Velde, M. te (2024). 17. Een ridderbegraafplaats bij Zwartewatersklooster. In Ad de Bruijne, Rob van Houwelingen & Jan Klok (reds.). Gevarieerde oogst: Vriendenbundel voor Erik A. de Boer. (pp. 164-173). Amsterdam: Buijten & Schipperheijn Motief15 [15. Met dank aan de uitgever. Dit prachtige boek is te koop voor € 29,50 bij Buijten.nl]
Category(s): Anne
Tags:

Comments are closed.