Kamper Miniaturen VI
[]
© 1 2000 Vereniging van Oud-Studenten
van de Theologische Universiteit
van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen
– Met lit. opg. ISBN 90-73954-44-4
NUGI 631
Trefw.: theologie, biografie
Omslag Hendriks – Kampen
Schilderij omslag: Roeland Koning
[ ]
Klaas Dijk
KLOEK
KLOEK
Vereniging van Oud-Studenten
van de Theologische Universiteit Kampen
[ ]
[Blanco]
[ ]
Klaas Dijk
Daar was professor Dijk echt in zijn element: op het practicum-college homiletiek in de kleine aula van de Theologische Hogeschool in Kampen, waar wij onze proefpreken moesten houden. De aula had iets van een kapel: een houten tongewelf, hoge ramen, twee rijen stoelen aan weerszijden van het middenpad, een kleine katheder en een huisorgel in de hoek.
Stond je je proefpreek voor te dragen, dan had je de Fidesmaagd – gevat in een kleurig rond venster – in je rug en de professor aan een schuingeplaatst tafeltje links vóór je, van waarachter hij met oprechte nieuwsgierigheid luisterde naar wat je van je eerste homiletische probeersels gebrouwen had.
Ieder van het derde en vierde jaar moest een preek houden over een opgekregen tekst uit de Bijbel en één uit de Heidelbergse Catechismus.
Wie de week tevoren de beurt had gehad en degene, die na je kwam moesten als eersten kritiek leveren. Daarna kwam Dijk aan het woord. Hij had voor zichzelf altijd een schets bij de hand van de tekst, die hij had opgegeven. Ook al kraakte hij een harde noot over de aanpak van je tekst of over je voordracht, zijn kritiek overtuigde ons bijna altijd. Hij goot die in een milde vorm, maar was volstrekt helder in zijn oordeel. Je kon er wat mee.
Onbewust ervoeren wij, dat daar een hoogleraar stond, die
putte uit een langdurige en brede ervaring in het predikambt en die bovenal stónd voor zijn vak. Een persoonlijke noot ontbrak vaak niet. Wie erg nerveus aan de klus leek te beginnen, kreeg een ontspannend woord mee. Ook had hij gevoel voor de amicale verhoudingen.
Toen ik een onbarmhartige kritiek leverde op een preek van mijn boezemvriend Berend Berends, begon Dijk zijn kritiek met de woorden: “Wel, ik dacht: van je vrienden moet je het maar hebben!” Voor Dijk was dat trouwens kenmerkend; degenen met wie hij van mening verschilde trad hij met hoofsheid en wellevendheid tegemoet. A. J. Klei schreef, dat Dijk’s toon fel kon zijn, maar “het was wel een zuivere toon”.
Het aardige bij Dijk was, dat zijn gebreken op straat lagen en voor ieder zichtbaar. Daarbij ging het vooral om zijn ijdelheid.
Zo hoorde ik eens vriendelijk-schertsend één van zijn collega’s-hoogleraren zeggen: “Als Klaas Dijk ergens moet spreken steekt hij bij het binnenkomen van de zaal zijn neus al in de lucht of hij de wierookgeur al kan opsnuiven.”
Nu was het gereformeerde volk, in de periode waarover zich Dijk’s brede werkzaamheden uitstrekken, niet zuinig met uitbundige lofuitingen en bijna eerbiedig eerbetoon jegens de grote voormannen in ‘Kerk, staat en maatschappij’. Dijk was in een groot deel van de twintigste eeuw één van de meest kenmerkende figuren uit de tweede generatie leidinggevenden, die het als hun roeping zagen het blazoen van het voorgeslacht onbesmet te bewaren en hun vaandel voort te dra
gen. Dijk heeft daarbij ongemeen veel eer ontvangen. Het zal je maar overkomen dat, als je nog geen tien jaar predikant bent en je je eerste grote boek schrijft, de dochter van de grote Abraham, mejuffrouw H. H. S. Kuyper, dan in een recensie schrijft: “In onze dagen van verflauwing en verslapping is Dr. K. Dijk een Godsgeschenk aan onze Gereformeerde Kerken en aan onze Gereformeerde jeugd in het bijzonder!”
Ds. H. Veldkamp schreef: “Dijk is waar Kuyper het over had toen hij zei: ‘mannen die God spaarzamenlijk aan Zijn kerk geeft’, hij kon een kerkvorst zijn”. In de Haagse Courant stond: “Sommige mensen zijn bij hun leven al een legende”.
Vanuit de schoolwereld noemde professor G. P. van Itterzon hem: “onze patriarch”. “Er zijn van die mensen, die zomaar vertrouwen genieten, zoals ‘onze Dijk’”, schreef professor Waterink.
Dijk verdiende dit vertrouwen ook terecht en eerbetoon kwam hem ook werkelijk toe, maar dat neemt niet weg, dat er rondom zijn persoon sprake was van een mateloze persoonsverheerlijking. Dijk was daar niet ongevoelig voor. Hij was ijdel en kon slecht tegen kritiek en tegenspraak. Als Klaas Firet tijdens een diner op de Dies van het corps Fides Quaerit Intellectum Dijk trefzeker imiteerde, kon hij dat maar nauwelijks waarderen.
Toen er in de laatste jaren van zijn leven veel veranderde en hij niet meer vanzelfsprekend boegbeeld was, heeft dat hem veel verdriet bezorgd. Tijdens zijn werkzame leven hebben de roem en de eer die hem gewerden, hem anderzijds ook
bezield om wat hij zag als een dure roeping te blijven volgen, zonder van zijn koers af te wijken. Ook toen hij twee kerkscheuringen (1926 en 1944) moest meebeleven, de oorlogstijd moest doorstaan en daarin veel persoonlijk leed moest verwerken.
Zelf zag hij zijn talenten en alles wat hij aan goeds van mensen ontving als een gave Gods. “Ik heb van huisuit geleerd te leven van Gods souvereine genade”, zei hij bij een van zijn vele jubilea. Er is een prachtig woord, dat Dijk graag gebruikte om te vertolken, wat hij allemaal ontvangen had. Het woord: ‘levensweelde’.
Opvoeding en jeugd, christelijk onderwijs
Dijk heeft gedurende heel zijn leven de relatie met zijn geboorteplaats Wolvega onderhouden. Daar, in het stroomgebied van de Tjonger, werd hij op 22 juni 1885 geboren, als de op één na jongste in het gezin van Eelke Jans Dijk en Hendrikje Engberts Brouwer, waar zeven kinderen waren.
Zijn vader was manufacturier, die nog met het pak de mensen afliep. In een jubileumrede getuigt Dijk op oudere leeftijd: “Ik heb altijd gebeden niet meegetroond te worden door dié geest, die jongeren ertoe brengt de eenvoud van het ouderlijk huis te verloochenen.” Ieder jaar kwam hij minstens eenmaal naar Wolvega om er twee kerkdiensten te leiden. In de oorlog, in 1944, hield hij er (in wat predikanten toen wel noemden ‘de Tiendaagse Veldtocht’ van Kerst en Oud- en Nieuw) zelfs zeven diensten achtereen. Bij elk van de levensterrei
nen, waarop hij zich later bewoog, heeft hij wel een herinnering aan de vorming, die hij daarvoor al in zijn jeugd kreeg.
Dat geldt om te beginnen van het christelijk onderwijs.
In Wolvega werd in 1891 een christelijke school gesticht door ds. Arie de Geus die, net als Dijk later, één van de voorzitters van de Unie: “Een School met den Bijbel” werd. Dijk, toen net zes jaar, kon daar dus meteen naar toe. Zijn vader zat in het bestuur. Hij herinnert zich, dat de ouders toen nog zelf de kosten moesten dragen en hoe, om een christelijke school te stichten, de spaarbankboekjes van henzelf en van de kinderen aangebroken moesten worden. “Ik leerde al jong, dat er voor zo’n principieel ideaal offers gebracht moesten worden en ik vergeet nooit de gebeden en dankzeggingen, die ik in mijn ouderlijk huis hoorde voor de School met de Bijbel. Ik heb kostelijke tradities meegekregen.”
Dat er in het christelijk onderwijs dwars door de kerkgrenzen heen samengewerkt werd besefte hij als jongen ineens, toen hij bij het afscheid van ds. De Geus in de gereformeerde kerk de hervormde predikant van Haulerwijk dr. J. C. Slotemaker de Bruïne hoorde spreken vanuit het christelijk onderwijs. In 1938 zal dezelfde Slotemaker, maar dan als Minister van Onderwijs, aan Dijk de koninklijke onderscheiding Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw uitreiken. Dat was toen al niet Dijk’s eerste onderscheiding. In 1929 werd hij Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Toen hij in 1954 25 jaar voorzitter van de Unie was (hij zat al vanaf 1916 in het bestuur)
werd hij in dezelfde Orde Commandeur. Bij die gelegenheid waren drie Ministers aanwezig: Cals, Kernkamp en Algera; een eerbetoon dat Dijk wel lag!
Herman Ridderbos, zijn latere collega-hoogleraar, kon dat prachtig relativeren en zei in een tafelspeech bij ons Corps doelend op Dijk’s rijkgedecoreerde toga: “en dan komt Dijk binnen met al zijn eerste prijzen op de borst!”
Uit de schoolwereld stamt Dijk’s goede relatie met dr. G. P. van Itterzon, hervormd predikant in Den Haag. Als studenten hoorden wij Dijk meer dan eens opmerken, dat het een schande was dat Van Itterzon nog geen hoogleraar was. Hij zag daarin een achterstelling van de confessionelen in de Hervormde Kerk. Later werd Van Itterzon in Utrecht hoogleraar in de kerkgeschiedenis. Maar alle hooggeroemde oecumene in het onderwijs ten spijt: de rollen werden netjes verdeeld. De gereformeerde Dijk voorzitter van de Unie en Van Itterzon tweede voorzitter. Maar in de Schoolraad, waar Dijk al in 1921 bestuurslid werd, was het net omgekeerd.
Er zijn weinig mensen wier levensloop zozeer met de ontwikkeling van het christelijk onderwijs in Nederland gelijk opliep als bij Dijk. Toen hij de wereld van het onderwijs binnentrad was er van een gelijkstelling van openbaar en christelijk onderwijs nog geen sprake. Die kwam er pas in 1920 door de Wet -de Visser. Het Volkspetitionnement van 1879 over de Wet-Kappeijne van de Coppello, die fnuikend was voor de ontwikkeling van christelijk onderwijs, lag nog vers in het geheugen. In het petitionnement werd aan koning
Willem III gevraagd die wet niet te tekenen, hetgeen de koning toch deed. De Unie ontstond als protest daartegen. Als Dijk in 1962 erelid van de Schoolraad wordt, herinnert hij eraan dat de enige die dat vóór hem werd, Jhr. P. J. Elout van Soeterwoude was, die bij het Volkspetitionnement bij de koning op de stoep stond (en nota bene door de koning op het diner werd gevraagd).
“De schoolstrijd is een voornaam deel van mijn leven geworden”, getuigt Dijk. Die strijd moest ook bij de opkomst van de nationaal-socialistische beweging en in de oorlog tegen de bezetter worden gevoerd. In 1934 geeft Dijk leiding aan een nieuw program voor de Unie. Het verzet tegen de opkomende nationaal-socialistische totalitaire staat klinkt door in het eerste punt: “Gegrond op het beginsel, dat aan de Staat de opperzeggenschap over het geestelijk leven van het volk niet toekomt en dat naar Gods geopenbaarde wil de opvoeding der kinderen de plicht en het recht der ouders is, blijve de vrijheid van onderwijs ongerept gehandhaafd”.
Dat Dijk tijdens de bezetting in gijzeling werd genomen werd door de Duitsers mede gemotiveerd door zijn aktiviteiten op schoolgebied.
Voor Dijk was met de gelijkstelling en na de strijd in de oorlog het ideaal van christelijk onderwijs nog niet veilig gesteld. Het ging hem ook om de uitbreiding en de kwaliteit ervan. Stellig heeft hij als bestuurder goed gefunctioneerd.
Dijk kón besturen. Hij was stipt. Vergaderingen duurden niet te lang. Hij kende de dossiers als geen ander. Maar minstens
zo belangrijk is zijn aanzienlijke bijdrage in woord en geschrift ter verdediging van het bestaansrecht van het christelijk onderwijs en zijn hartstochtelijk streven het ook echt christelijk onderwijs te doen zijn.
Tegen ‘de doorbraak’ heeft hij zich fel verzet. Hoewel hij niets van de ethische richting moest hebben, zei hij tegen Slotemaker toch: “met de geesteskinderen van Vinet heb ik minder moeite met het christelijk onderwijs, dan met die van Barth.” Hij was erg gecharmeerd van de rechts-ethische ds. J. L. Pierson (zoon van de Zettense Hendrik Pierson), die voorzitter van de Unie was, toen Dijk er in 1916 “als broekje” (zegt hij zelf) binnenkwam. Zijn afkeer van Karl Barth was niet alleen theologisch van aard, maar ook sterk bepaald door Barth’s afwijzing van organisaties op christelijke grondslag.
Jeugdwerk
Als jongen was Dijk van 1897 – 1899 lid van de Knapenvereniging. Als hij in de vacanties van het gymnasium thuis was in Wolvega, gaat hij ook daar naar de Jongelingsvereniging. De naam van die vereniging was “Spreuken 23:23”. De inhoud van die tekst was bij Dijk niet aan dovemansoren gericht: “Koop de waarheid en verkoop ze niet, wijsheid en vermaning en verstand”. Het zat er bij Dijk al vroeg in om anderen toe te spreken en voor te houden wat hij bestudeerd had.
Tegen de tijd, dat zijn eindexamen naderde en hij van de Jongelingsvereniging in Zwolle zal vertrekken, houdt hij een lezing over Da Costa en zegt dan “te spreken aan het eind van
mijn letterkundige arbeid onder u.” Met de acribie, die heel zijn leven lang zo kenmerkend voor hem is geweest, noteert hij dat hij de lezing maakte van 20 maart tot 4 april 1905.
Parmantig eindigt de jeugdige JV-er zijn toespraak met: “Ik heb gesproken.” De zelfbewuste redenaar van later zat er al vroeg in!
In 1953 houdt hij bij het 75-jarig bestaan van ‘zijn’ Zwolse Jongelingsvereniging daar de feestrede. Hij vertelt dan, wat die JV-periode voor hem als jongeman betekende: “Een onwaardeerbare steun vond ik er voor mijn geloofsleven en een schat in de geestelijke strijd; de kracht van frisse, in geloof geklonken vriendschap; die een muur van gemeenschap bouwde; het oog geopend voor de schoonheid van ons Gereformeerde leven en van de rijkdom van de Calvinistische beginselen; een oefening in de publieke strijd voor Gods eer. Men spotte wel eens dat ik nooit de atmosfeer der Bondsidee te boven ben gekomen; dat bén ik ook niet”, zegt hij met geuzentrots. “Het deelnemen aan het werk van de Jongelingsvereniging was een geschenk uit ‘s Vaders hand.”
Het is niet teveel gezegd, dat een man die historisch, emotioneel en gelovig al zo vroeg betrokken was bij het Bondswerk, voluit gekwalificeerd was om daar leiding aan te geven. In 1925 trad hij toe tot het Bondsbestuur, waarvan hij in 1935 voorzitter werd. Bij zijn afscheid in 1948 zegt hij: “Wanneer we voor ons jeugdwerk iets willen betekenen moeten we ‘gegrepen’ zijn.” Gegrepen wás hij! Iemand die hem goed kende zei: “Als je professor Dijk opensnijdt komt er een
christelijke school uit en een Jongelingsvereniging.” Het is alleraardigst om te zien en te horen hoe hij met spreekbeurten het land door trekt en zijn jongeren aanspreekt op hun streek van herkomst. In Friesland etaleert hij zijn Friese afkomst, al weet hij goed, dat hij uit de Stellingwerven komt, met een eigen aard en taal. Overigens heeft hij niet zoveel gedaan met het Fries. In zijn studententijd is hij lid van het ‘Frysk Selskip’ aan de Vrije Universiteit (opgericht in 1898) waar zijn latere Haagse collega J. Douma toen ‘foarsitter’ van was.
Natuurlijk heeft hij het over Fryslân als “it bíste lân fen ‘e ierde” en klinkt het “Fryslan boppe”, maar er staat dan toch geen Hendrik Algra achter de lezenaar.
Met pater R. J. Staverman, die in 1955 een dissertatie over Buitenkerkelijkheid in Friesland schreef en daarin stelde, dat het calvinisme niet bij de Friezen zou passen, verschilt hij van mening. “De strakke onderworpenheid aan Gods souvereiniteit past juist wel bij de Friezen.” Zei graaf Burmania al niet: “Wij vrije Friezen knielen alleen voor God!” Dijk was een typische Fries ‘om ûtens’ (een Fries, die buiten Friesland woont), maar gebruikt die afkomst naar de jongeren wel in een soort ‘comprehensive approach’.
In Groningen kiest hij een paar woorden uit het Gronings volkslied als titel voor een rede: “Vaast as stoal”. “Dat past bij ons Bondswerk, want daarin begeren wij juist vastheid en geen wankeling, geen slapheid maar degelijkheid.”
In Drenthe herinnert hij zijn gehoor aan hun neiging het vreemde en nieuwe met enige achterdocht tegemoet te treden.
Dan hoor je Dijk, aan wie teveel behoudenheid verweten werd, zeggen: “Er is teveel resignatie in het eens verkregene, te sterk vertrouwen in de oude gang van zaken, te grote eerbied voor de traditie!”
Altijd blijkt uit zijn spreekbeurten, wat hij als de kern ziet van het Bondswerk: “principiële vorming, geestelijke toerusting, onderzoek van Gods woord, Calvinistische training”. Dijk heeft een glorieuze periode van de Bond meegemaakt. In 1948 wordt hij op Houtrust in Den Haag door 14.000 jongeren uitbundig uitgeluid. Hendrik Algra volgt hem op en in 1957 Dijk’s leerling Gerrit N. Lammens. Dijk heeft ontelbare jongeren bezield en toegerust voor hun latere roeping in kerk en samenleving. Zeker ook ten aanzien van de jeugd geldt wat Herman Ridderbos na zijn dood in de Nieuwe Haagse Courant van 29 maart 1968 schreef: “Wanneer het Gereformeerde leven nog een zekere geestelijke ruggegraat vertoont, is dit mede te danken aan figuren als professor Dijk, die daaraan hun levenskracht hebben gewijd”. En: “Hij heeft duizenden onder de bekoring gebracht van het grote ideaal: het zoeken van de ere Gods op alle terreinen van het leven”.
Gymnasium
Als duidelijk is, dat Klaas na de lagere school toch beslist middelbaar onderwijs moet gaan volgen, is er een neef van zijn ouders in Zwolle, die aanbiedt hem in huis te nemen, zodat hij van daaruit het Gereformeerd Gymnasium in Kampen kon volgen. Dat gymnasium was ontstaan uit de
Theologische School en in haar gebouw aan de Oudestraat gevestigd. Op zijn bul van het eindexamen op 24 juni 1905 komen de namen voor van dr. Joh. Kapteyn, rector; dr. A. Noordtzij, de latere hoogleraar Oude Testament in Utrecht; dr. J. J. Esser, later lector aan de School en dr. D. J. A. Westerhuis, later rector van het Christelijk Lyceum in Arnhem, waaraan een broer van Dijk leraar Frans was.
Eerder vermeldde ik al hoe Dijk van jongsaf weet had van het belang van het christelijk onderwijs en bij het jeugdwerk was betrokken; die vroege betrokkenheid geldt ook de politiek.
Op de Zwolse jongelingsvereniging hield hij inleidingen over “Ons Program” van de Anti-Revolutionaire Partij. Als negentienjarige doet hij al mee aan propaganda voor die partij: “mij was de Luttekestraat toegewezen”. Aanhakend bij de stakingen van 1903 tijdens het kabinet Kuyper en bij de val van dat kabinet in 1905, spreekt hij op de JV in Wolvega over “het recht van werkstaking”. Dat recht was door Kuyper zelf vastgelegd en op het christelijk-sociaal congres van 1891 bevestigd, maar deze staking – van 1903 – gold in AR-kring als revolutionair. Als twintigjarige JV-er heeft Dijk het over “de misdadige woelingen van het voorjaar 1903, die nog niet vergeten zijn.” En over 1905, Kuyper’s val: “arbeiders van christelijke huize, hoort de zegenkreten van de vrijzinnige horden, wij weten wie heenging – onze Kuyper – gevallen en toch overwinnaar……, voortvarend in de kracht onzes Gods.” Iets van die gezwollen taal is aan de latere Dijk bij zijn politieke optreden niet vreemd. In de verkiezingstijd is hij avonden
lang voor ‘de partij’ in touw. Op een gegeven moment spreekt hij vijf avonden achter elkaar in vijf Groningse plaatsen een propagandarede uit voor de ARP Op zijn verhouding tot de toenmalige top van de partij kom ik nog terug.
Bij zijn dissertatie neemt hij als laatste stelling op: “De tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen eischen, dat er in den dienst des Woords meer rekening gehoude worde met het sociale leven.” Toen hij voor een spreekbeurt door het Groningse landschap werd gereden en geattendeerd werd op de kolossale boerenbehuizingen, reageerde hij met “wat zal de dominee hier een goed tractement hebben!” Maar dat werd hem niet in dank afgenomen. Als jong predikant houdt hij in 1913 al een toespraak over “het probleem der sociale ongelijkheid”.
In zijn gymnasiumtijd komt hij al over de vloer bij J. H. Kok, die in Kampen vanaf 1894 een boekhandel had annex uitgeverij. Van het geld, dat hij daar verdiende, vooral later met het verzorgen van Kuyper’s Dictaten Dogmatiek, schafte hij zich boeken aan. Een handgeschreven catalogus van zijn boekenbezit in 1910 laat zien hoe welvoorzien zijn eigen bibliotheek toen al was. Niet alleen van theologisch werk, maar ook op het terrein van politiek, literatuur, sociaal leven.
Studie en promotie
Na zijn eindexamen gymnasium laat Dijk zich in 1905 inschrijven aan de Theologische Faculteit van de Vrije Universiteit in Amsterdam. De professoren dr. H. Bavinck en
P. Biesterveld waren eind 1902 van Kampen naar de VU getrokken, waarmee Kampen van twee uitstekende docenten was beroofd, een reden – ook voor studenten uit de voormalige afgescheiden kring, waartoe Dijk behoorde – naar Amsterdam te trekken om daar theologie te studeren. In oktober 1909 doet hij kandidaatsexamen.
Nadat de classis Heerenveen hem op 25 november 1909 het praeparatoir examen had afgenomen mocht hij gaan ‘rondpreken’. Dat deed hij met graagte. Zijn zuster had voor hem in haar huis een aparte kamer ingericht, waar hij ongestoord kon werken, eerst aan zijn doctoraal dat hij in januari 1911 aflegt en daarna aan zijn dissertatie. Zijn eerste preek houdt hij als kandidaat op zondag 12 december 1909 in Oudehorne.
De volgende zondag houdt hij dezelfde preek over Joh. 1:14 en Psalm 104:35 in zijn geboorteplaats Wolvega. Daar houdt hij ook zijn laatste kandidaatspreek op 9 juni 1912 over Prediker 3:15b “God zoekt het weggedrevene”. Hij heeft in die periode dan 207 preken gehouden. Het staat allemaal keurig opgeschreven in zijn preekregisters. Die laten trouwens ook iets zien van de kleine kerkgeschiedenis. Bijvoorbeeld als er staat, dat hij in Velp voor A. preekt en weer ergens anders voor B. Niet overal waren Afgescheidenen en Dolerenden immers na de Vereniging van 1892 ook plaatselijk al één geworden.
Op 13 mei 1912 promoveert hij tot doctor in de theologie op een proefschrift over De strijd over Infra- en Supralapsarisme in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Promotor was
prof. dr. H. H. Kuyper, vanaf 1899 hoogleraar aan de VU, zoon van de stichter ervan, dr. Abraham Kuyper.
Na zijn kandidaats kreeg Dijk het verzoek van de uitgever Kok, om een tweede druk te bezorgen van Kuyper’s Dictaten Dogmatiek. Kuyper had geen tijd daar zelf in te voorzien en berust met enige ijdeltuiterij er toch maar in dat het gebeurt.
Hij zegt ongeveer: “Mijn gedachten zijn niet altijd precies weergegeven, want de hoorders, die geboeid luisterden, schreven niet alles precies goed op.”
Professor Polman, die in 1950 in Kampen als dogmaticus optreedt, is van mening dat het minitieus doorkruipen van de dictaten van Kuyper, Dijk zéér beïnvloed heeft. Zozeer zelfs, dat Polman Dijk’s theologisch werk typeert als een “programmatische restauratie van Kuyper”. Hij ziet bij Dijk precies de drie wortelovertuigingen van Kuyper terugkomen n.l. in de eerste plaats een bewuste en principiële aansluiting aan het gereformeerd theologisch denken uit de nationale bloeitijd van de 17de eeuw, verder het centraal stellen van de belijdenis van Gods verkiezing en verbond en in de derde plaats het dienstbaar stellen van alle theologische en dogmatische arbeid aan het gereformeerde volk. Het is de vraag of Polman voor wat het eerste punt betreft aan Dijk helemaal recht doet.
Waar is, dat Dijk voor het onderwerp van zijn dissertatie diep moest duiken in het denken van de vaders tijdens en na de Dordtse Synode van 1618/1619. Wie Dijk’s Korte Dogmatiek leest, zal daaraan misschien niet direct de titel “Gereformeerd-Katholieke dogmatiek” verlenen (onder die titel wilde
Polman een eigen dogmatiek schrijven, die niet verder kwam dan tot een inleiding), maar Dijk biedt daarin, in nauwe aansluiting aan de grote dogmatiek van Herman Bavinck toch meer directe relatie met de klassiek gereformeerde traditie van Calvijn, dan Polman met zijn uitsluitende verwijzing naar de 17de eeuw suggereert. Polman’s kritiek slaat m.i. meer op Kuyper dan op Dijk. Het was bij Polman ook niet gauw goed als het niet zuiver Calvijn en Augustinus was.
In zijn dissertatie wilde Dijk laten zien, dat er in de gereformeerde kerk voor de standpunten van zowel ‘infra’ als ‘supra’ ruimte was. De terminologie stamt uit de tijd van de Dordtse synode. Ook al komt die ons vreemd voor en klinkt het allemaal nogal scholastisch en wijsgerig-getint: het erachter liggende vraagstuk is dat van de verhouding van God tot de zonde. Gaat Gods besluit ook over de val van de mens en is de gevallen mens voorwerp van verkiezing en verwerping (aldus de infralapsaristen) of is dat de niet-gevallen mens en gaat het besluit van verkiezing vooraf aan de val van de mens (zo de supralapsaristen). Dit laatste leverde de supralapsaristen al gauw de beschuldiging op, dat zij God tot een auteur van de zonde maakten, wat zij niét wilden. De meest kritische recensie kwam van de Kamper hoogleraar Lucas Lindeboom, die een alleen maar historische behandeling te weinig vond en een begin van een exegetisch-dogmatische behandeling had willen zien. Hij vindt dat Dijk eigenlijk supra verdedigde (Kuyper was voor supra) en te weinig honoreerde, dat de belijdenisgeschriften in feite infralapsorisch waren geformu
leerd. De hervormde dr. J. G. Woelderink sprak in zijn De uitverkiezing van 1951 een waar woord: “beide systemen zijn schools en deugen niet. Men projekteert zijn probleem in Gods Raad en probeert daarin een logische volgorde voor zijn besluiten aan te brengen, maar ‘Wat de kerk te geloven heeft’, kan zij alleen belijden op grond van het Evangelie en niet op grond van een her-constructie van Gods gedachten in Zijn eeuwige Raad.” Het bevrijdende van de uitverkiezing in Christus was in al die constructies ver te zoeken.
Het is onmiskenbaar, dat Dijk zich in hoge mate leerling van Kuyper voelde. Als Kuyper op 12 november 1920 wordt begraven, is Dijk de predikant die namens de Gereformeerde Kerken mag spreken. Dan zegt hij: “En bij dit graf leggen wij voor het aangezicht Gods de heilige gelofte af, dat wij nimmer de banier, die dr. Kuyper ons in handen gaf zullen loslaten.” Bij de herdenking van het feit, dat Kuyper honderd jaar geleden geboren werd, in 1937, schrijft Dijk een reeks artikelen over diens werk. Eén aspekt is bijzonder kenmerkend: de strijd van dr. Kuyper. Die strijd ziet Dijk op vier punten: de strijd, die opkomt voor de belijdenis van Gods souvereiniteit, de strijd die gevoerd moet worden op alle levensterreinen, de strijd tegen de geest der eeuw, de strijd om de Calvinistische banier en alleen om dat kloeke vaandel. Het zijn allemaal typische Dijk-woorden en het is in de geest van Dijk: strijd, kloek, banier, vaandel. Vaak citeert hij ook het bondslied van de gereformeerde meisjesbond: “Wij bouwen in de lentetijd/ en willen trots gevaren ons ideaal/ in harde
strijd/ met Godes hulp bewaren.”
De psycholoog dr. E. W. Dijk, de jongste zoon van prof. Dijk, attendeerde mij op de frappante gelijkenis van de handtekeningen van Kuyper en Dijk. Boven de K. van Klaas en de K. van Kuyper zwaait een precies gelijkende enorme haal in een boog naar rechts.
[handtekening]
Nadrukkelijk heeft Dijk later zelf aangegeven hoeveel zijn hoogleraar in de ambtelijke vakken, prof. P. Biesterveld (1863-1908), voor hem heeft betekend: “van hem heb ik het preken geleerd.” Prof. dr. H. H. Kuyper (1864-1945) gaf kerkrecht en kerkgeschiedenis. Hij was behalve Dijk’s promotor ook degene die de huwelijksdienst van Klaas Dijk en Trijntje (Tine) van der Werff (geb. 1887) leidde en hem bevestigde in zijn eerste gemeente Rijswijk (juni 1912). Dijk
had in zoverre wel iets van H.H. (zoals deze Kuyper-zoon in de wandeling werd genoemd), dat hij evenals deze bedacht was op een voorzichtige koers en probeerde de tegenstellingen niet op de spits te drijven. De mensen uit de “Afscheiding” werden met A. aangeduid en de volgelingen uit de “Doleantie” met B. Dat ging in 1892 samen in De Gereformeerde Kerken in Nederland, maar dat samengaan ging niet zonder spanningen in de jaren die daar op volgden.
Dijk was naar beide zijden vertrouwd. Zo was hij lange tijd curator van de Vrije Universiteit, maar eveneens van de Theologische Hogeschool in Kampen.
Hoe de goede relatie met H. H. Kuyper bekoeld is, komt later aan de orde. Dat hij niet zonder meer in diens spoor liep, blijkt uit Dijk’s aanvankelijke betrokkenheid bij de oprichting van het blad “De Reformatie” in 1920. Door Kuyper werd aan Dijk al vroeg het schrijven toevertrouwd van dogmatische hoofdartikelen in De Heraut, het invloedrijke blad dat H. H. van zijn vader overgenomen had. Toch liet Dijk zich ook werven als redacteur van De Reformatie. De uitgever Oosterbaan wilde een nieuw blad uitbrengen om meer nuanceringen aan te brengen in het publieke persoordeel in de Gereformeerde Kerken en wat anders getinte jongeren een kans geven zich te laten horen. Dijk zat in het werkcomité met figuren als ds. J. C. Brussaard en dr. J. G. Geelkerken.
Die laatsten hielden het, teleurgesteld, al eerder voor gezien omdat er van meer theologische en culturele openheid te weinig terecht kwam, maar Dijk hield vol tot 1924 en stapte toen
met dr. B. Wielenga op, omdat prof. dr. V. Hepp zich al te dictatoriaal ging gedragen.
Later, in de Schilder-tijd doet hij samen met dr. Bas Wielenga opnieuw een poging tot mitigatie en samenbinding van diverse stromingen. In maart 1940 schrijven zij een nieuw blad op te willen richten “zonder richting of type”. Door de oorlog komt daar niets van. Dijk was, ook al was duidelijk waar hij stond, geen man van richtingen of modaliteiten.
Het proefschrift dat Dijk schreef maakte hem al min of meer professorabel. Berkouwer vertelt dat, toen aan de VU de vacature van H. Bavinck ontstond, Dijk daarvoor genoemd werd, samen met andere gepromoveerden als S. P. Dee en J. G. Geelkerken. De toenmalige professoren van de Theologische Faculteit waren voor Dijk, maar in het circuit van de VU werd voor dr. Valentijn Hepp (1879-1950) gekozen. Met zijn dissertatie verwierf Dijk zich in elk geval een goede reputatie.
Predikant
Uit zeven beroepen neemt hij het enige beroep uit het Westen aan: Rijswijk bij Den Haag. Daar wordt hij op 23 juni 1912 bevestigd als predikant. Als hij met zijn vrouw met een rijtuig vanaf het station feestelijk wordt ingehaald, dankt hij voor de hartelijke ontvangst “waardoor het scheiden van de geboortegrond minder zwaar viel”. In Rijswijk werd de eerste van een viertal zoons geboren, Eelco Jan (1913).
Het echte begin als predikant markeert Dijk in zijn preekregis-
[foto]
K. Dijk als predikant
ter door te nummeren vanaf 1. Waar hij óók met nr. 1 begint, is met de behandeling van de Heidelbergse Catechismus in de middagdienst, direct op de eerste zondag na de intrede. Een goed jaar later heeft hij de 52 zondagen al ‘doorgepreekt’.
Dank zij zijn preekmemorandum weten we, dat hij dat tot aan zijn professoraat 21 keer deed. De middag- of avonddienst met de Heidelberger was toen nog volop in ere. In 1965 ziet hij in een artikel in Homiletica de bui van het verlies van de tweede dienst én van de catechismusbehandeling al wel aankomen, maar pleit nog voor het behoud ervan. Handhaving van de catechismusdienst is nodig om de gemeente “telkens weer in de schatten der waarheid in te leiden, de rijkdom van haar belijdenis te laten zien (vooral in deze tijd), haar de diepe zin van de Christelijke leer te doen verstaan, haar te bepalen bij de baat van wat zij gelooft, haar enige troost in leven en sterven”.
In een alternatieve invulling van de tweede dienst ziet hij niets.
Om predikanten, die voor hetzelfde gehoor jaar in jaar uit de Catechismus moeten behandelen schreef hij het boek De Catechismuspreek in haar verscheidenheid. Prof. dr. J. T. Bakker schreef daarover: “Er zijn veel homileten, die er wat hulpeloos mee in hun handen staan, maar die later beseffen, dat aan al die preekschetsen een jarenlange arbeid als predikant ten grondslag ligt en dat niet elke predikant na vier jaar weer ergens anders begint”.
Catechese en catechetiek
Van de catechisaties houdt ds. Dijk de presentie bij via een
boekje Absentielijst voor catechisatie en zondagsschool door ds. C. J. Veenhuijsen te Harderwijk, een uitgave van D. Mijs te Tiel.
Zijn boekjes zijn bewaard en precies ingevuld: jongens- of meisjesgroep, welke klasse, behandelde leerstof, een kruisje voor absent, een dikke punt voor aanwezig en goed gekend; een dwarsstreep voor: aanwezig en niet gekend en nog een aantekening over het gedrag. Slecht gedrag kwam bij Dijk nauwelijks voor. Dr. B. Rietveld, die zelf bij hem ter catechisatie ging vertelt, dat je besefte dat slordigheid en incorrect gedrag bij deze dominee niet paste. Een knaap, die de tekst van de te leren catechismusafdeling op de rug van zijn voorbuurman had geprikt, sloeg ds. Dijk zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken gewoon over.
Wat Dijk zich voorstelt van de catechese, in zijn tijd als predikant ook praktiseert en later als hoogleraar doceert, gaat nog geheel uit van de trekken, die het vooroorlogse leven van de gemeenten van de Gereformeerde Kerken vertoonde; een hoge graad van meelevendheid, een tijd waarin de ouders de kinderen nog naar de catechisatie konden sturen (en de kinderen zich lieten sturen!). De band tussen gezin en kerk was goed, concurrerende evenementen daarbuiten waren er niet al te zeer (of werden gemeden, zoals de bioscoop), de predikant was een in de regel aanvaarde en centrale figuur. Leren en kennis waren nog sterke functies in het proces van godsdienstige vorming. Audio-visuele hulpmiddelen komen nog maar net in het vizier. Maar als je Dijk hoort spreken over “deze
producten der techniek” of “dat er wel wat te zeggen valt voor het gebruik van deze toestellen”, proefje door de afstandelijke woordkeus al, dat hij er niet veel mee wilde doen. Een uitstapje naar het Zendings centrum met een film of naar het Bijbels Museum zag hij nog wel zitten. Uitgangspunt bij de catechetiek was voor hem, dat het gaat om kérkelijk werk. Een ander dan de predikant moet er niet aan te pas komen. Hij noemt het bij uitstek het werk van de predikant. Met instemming citeert hij W. a Brakel, die schreef: “Ik kan niet zien, hoe een predikant met een goed gemoed kan leven en sterven, die zijn werk niet maakt van catechiseren”.
Treffend is om te zien hoe Dijk uitgaat van vertrouwelijkheid tussen catecheet en leerlingen: “zonder vertrouwen is dit werk niet te doen.” Hij heeft ook wel oog voor de zwaarte van het werk blijkens zijn verwijzing naar degenen onder de predikanten “die met tranen zaaien”! Hij deelt de catechisanten in drie groepen in: van 13-15 jaar, van 15-18 jaar en dan daarboven een groep. Voor elke leeftijd heeft hij een program van drie jaar. Wie dat allemaal volgde, is in feite al vroeg volleerd. Dijk wilde dan dat de hele Heidelbergse Catechismus was gegeven (zolang de kerk niet voorzag in een ander leerboek), verder hoofdlijnen en hoofdinhoud van de Heilige Schrift en delen uit de kerkgeschiedenis en haar grote figuren. De groep boven de 18 jaar kreeg de Ned. Geloofsbelijdenis. Hij beval het inpassen van vragenuren aan. Hulp van een boekje was goed; zelf begon hij met een boekje van ds. J. H. Donner.
Het doel van de catechese is (hij wil het kort formuleren, maar het wordt een hele zin): “de dienst der kerk, die zij in naam van Jezus Christus verricht aan de jeugd der gemeente, n.l. om deze jeugd in te leiden in de ‘verborgenheden des geloofs’, dat is in de kennis van de inhoud der Heilige Schrift en van de belijdenisgeschriften, waarin de kerk haar amen uitspreekt op het ja der waarheid Gods en om op deze wijze de kinderen des verbonds te brengen van het ene sacrament naar het ander d.i. van de doop, die aan hen in hun eerste levensdagen werd bediend, tot het avondmaal, waaraan Christus hen roept om Zijn dood te verkondigen.”
Een aparte belijdeniscatechisatie vindt hij eigenlijk overbodig, maar hij geeft die toch kort. Aan degenen, die zich daarvoor opgaven, vraagt hij in een brief hun motivatie en nauwkeurige namen op te geven. In de reacties hoor je ‘His Masters Voice’. Ze willen de weg gaan van doop naar avondmaal en in hun belijdenis instemmen met de belijdenis der kerk.
Door zijn zwaar accent op het onderricht wekt Dijk de indruk, dat het vooral om de leer gaat. Hij zou dat zelf met klem ontkennen en direkt met citaten aantonen hoezeer het hem ook gaat om de groei van een persoonlijk geloofsleven.
Hij gebruikt daarbij zelfs het in zijn werk zelden voorkomende woord “bevinding”. Toch neemt hij afstand van zijn voorganger prof. dr. Tj. Hoekstra, die als doel der catechese zag: “Het opkweken van het jeugdige kerklid tot een zelfstandige religieuze persoonlijkheid, dat is van psychologische zijde gezien, tot een mondig lid van Christus’ gemeente, bij wien
het religieuze leven zich zoveel mogelijk harmonisch heeft ontwikkeld”. “Het Woord”, zei Hoekstra, “is het goede zaad, daaraan ontbreekt niets, maar de akker moet bereid om het Woord te ontvangen.”
Dijk neemt zo’n formulering niet over, het is hem te subjectief en te weinig kerkelijk. Daarom ontkom je niet aan de indruk, dat er een intellectualistische trek in zijn concept voor de catechetiek ligt. Iets wat overigens niet vreemd was aan het geheel van het gereformeerde leven van zijn tijd. Voor de paedagogisch-didactische kant sluit hij zich aan bij wat prof. dr. J. Waterink schreef over de catechese in diens dissertatie Plaats en methode der ambtelijke vakken en zijn Theorie van de opvoeding. Ook waardeert hij het werk van de hervormde dr. P. ten Have ten aanzien van de godsdienstpaedagogiek. Toch blijven deze aspecten bij hem nog onderbelicht. Hij vreest al gauw, dat de invloed van psychologie en paedagogiek (en dus meer aandacht voor de leef- en gedachtenwereld van de jeugd) het theologisch karakter van de catechetiek zou schaden en er tekort gedaan zou worden aan de catechese “als dienst der kerk onder en aan de jeugd des verbonds”.
Dit alles neemt niet weg dat, hoe men ook over het tijdgebonden concept van Dijk voor de catechese denkt en hoezeer er in zijn tijd ook nog geen sprake was van een catechetische stage, hij ons als studenten toch niet zonder handvat naar de stoel van de catecheet leidde. Hij bracht ons in elk geval ook verantwoordelijkheid en liefde voor dit deel van het vak bij en toch ook enig richtingsgevoel.
De pastor en de poimeniek
Wie bij Dijk zijn optreden als pastor in zijn predikantsjaren in Rijswijk en Den Haag nagaat en in zijn boek De dienst der kerk uit 1952 het hoofdstuk ‘De herderlijke zorg’ leest, ontkomt niet aan de indruk dat hij in dit laatste als het ware een principieel-theologische onderbouwing biedt van wat hij zelf als pastor, vooral vanaf 1916, in zijn lange Haagse jaren praktiseerde. We kunnen daar een goede indruk van krijgen, omdat hij zijn bezoekboekjes van 1912 tot 1936 nauwkeurig heeft bijgehouden. In zijn opstel over de poimeniek (de leer van de herderlijke zorg) zegt hij na een uiteenzetting van het pastorale werk van de predikant: “Dit alles stelt aan de pastor niet geringe eisen.” Welnu: hij stelde zichzelf in zijn pastoraat grote eisen. Kenmerkend is dat tot op de dag van vandaag er in Den Haag nog mensen zijn, die over hem spreken als dóminee Dijk. Dat is te opmerkelijker, omdat hij zich in de bredere samenleving altijd presenteerde als doctor en later professor Dijk. Maar in zijn wijk was het: “dominee Dijk”.
Er zijn jaren waarin hij naast tien tot veertien uur catechisatie (zes tot acht uur vond hij eigenlijk het maximum) twaalf- tot vijftienhonderd bezoeken aan gemeenteleden aflegde. Zijn trouw daarin was spreekwoordelijk.
Aan de befaamde redacteur van Kerknieuws, W. C. F. Scheps, een leerling en een fan van Dijk, vertelt hij dat hij in de ochtend studeerde en ‘s middags op bezoek ging. Hij nam een half uur per bezoek. Wellicht huivert iemand daarbij: wat kun je in een half uur bespreken? Zit er niet teveel automatisme
Maandagmorgen: | lichte studie~arbeid; uitgestelde corres~ pondentie; begin met het preekwerk. |
middag: | bezoeken in de gemeente; 5~6 catech. |
avond: | 7~10 catechisaties. |
Dinsdagmorgen: | preekstudie. |
middag: | bezoeken in de gemeente. |
avond: | 7~10 catechisaties. |
Woensdagmorgen: | preekstudie. |
middag: | bezoeken in de gemeente. |
avond: | kerkeraad of andere vergadering. |
Donderdagmorgen: | preek~ en andere studie. |
middag: | bezoeken in de gemeente. |
avond: | thuis, of elders voor ontspanning. |
Vrijdagmorgen: | studie. |
middag: | idem. |
avond: | huisbezoek of vergadering^ |
Zaterdagmorgen: | studie. |
middag: | preek~repetitie. |
avond: | 6½~7½ catechisatie; verder thuis. |
Werkschema voor gereformeerde predikant, ontworpen door K. Dijk.
in, prestatiedwang of hang naar perfectionisme?
Wie Dijk een beetje gekend heeft beseft, dat daar waarheidselementen in zitten, maar aan het pastoraal gehalte van zijn bezoeken hoeft toch niet getwijfeld. Hij hoefde bij de mensen in zijn wijk niet met nul te beginnen. Er was in de geloofswereld van zijn tijd een groot veld van onderlinge bekendheid en bestaand vertrouwen. Dijk hechtte zeer aan deze persoonlijke ontmoetingen. Hij schrijft: “De pastor vindt de heerlijkheid van zijn arbeid hierin, dat hij de herder is van de gehele kudde ….. en de zwaarte van zijn verantwoordelijkheid ligt in de eis, dat hij de schapen en de lammeren zal hoeden: hij heeft dit te doen met een trouw die de overgave van zijn leven vraagt”. “De hemelse Herder is
zijn voorbeeld en zou dan de aardse pastor niet met grote liefde en vreugde tegelijk zijn hart moeten zetten op de kudde die hij heeft te kennen, als het mogelijk is bij name”. Dit laatste was uit Dijk’s persoonlijk pastoraat een specifieke bijzonderheid. Hij had een fabelachtig geheugen en kende zijn gemeenteleden en anderen die op zijn weg kwamen – de groten en de kleinen – na jaren nog bij name en velen kregen van hem bij een vierdag een persoonlijke brief.
In navolging van Kuyper ziet hij de pastorale zorg als de ‘applicatio specialissima’, de speciale toepassing van de prediking die uitgaat naar de enkeling en de gezinnen. Het is de persoonlijke bewerking van de schapen der kudde, die voor hun geestelijke welstand naast de prediking deze individuele verzorging nodig hebben, gericht ook op de eigen speciale noden.
Hij legt grote nadruk op het ambtelijk karakter van de zielszorg. Die term zielszorg gebruikt hij liever niet, beter is: pastorale zorg. Daarin speelt zijn afkeer mee van mysticistische en spiritualistische stromingen, waarbij al te ongezonde ‘keurmeesters’ uit de conventikelsfeer wroeten in het zieleleven van hun naasten of er nog een spoortje geloof is. Dijk heeft nooit veel opgehad met bepaalde stromingen in sectoren van de gereformeerde gezindte waar dat voorkwam. Maar evenmin was hij erg gesteld op veel blijmoediger bewegingen, zoals de Buchman-beweging of de Oxford- movement, die in de jaren dertig ook in gereformeerde kring op belangstelling kon rekenen. Tegenover het nog maar net begonnen
Youth for Christ stond hij weifelend: hij vond het te suggestief en te sensationeel. Veel minder dan bijvoorbeeld een figuur als prof. Brillenburg Wurth verdisconteerde hij, dat in dergelijke stromingen (het Möttlingen van de Blumhardt’s zou hier ook te noemen zijn) een reactie lag op veel intellectualisme en formalisme.
Dat is te merkwaardiger, omdat Dijk juist als motief om goed na te denken over een leer van de herderlijke zorg de scheefgroei noemt die ontstaan is. “Vooral weegt de vraag zeer zwaar op tal van harten, hoe wij in de kerkelijke praxis ontkomen aan formalisme, dat in het ‘huisbezoek’ is binnengedrongen en verlost worden van een zekere sleur, die aan dit jaarlijks huisbezoek, dat in tal van gemeenten in een ijltempo van enkele weken of een maand of drie wordt afgewerkt, z’n teerheid en vertrouwelijkheid heeft ontnomen.” Opmerkelijk is dat Dijk wel een eigen verantwoordelijkheid stipuleert voor de predikant, de ouderling en de diaken, maar die, met name t.a.v. de eerste twee toch onvoldoende uitwerkt. De rolverdeling was in die dagen ook nog vanzelfsprekend. Toch legt Dijk nieuwe accenten. Hij onderstreept de communale verantwoordelijkheid van de gemeenteleden voor elkaar. Hij pleit voor het inschakelen van bezoekbroeders en niet minder van de zusters van de gemeente. Hij pleit voor kleine ouderlingenwijken van hoogstens dertig gezinnen en voor eenmanshuisbezoek.
Dat zijn voor de huidige tijd geen nieuwe klanken, maar toen Dijk dit in het begin van de jaren ‘50 opschreef en zelf al eerder in praktijk bracht, was er nog geen rapport als Kerk in
Perspectief uit 1969 met als kernformule: “De gemeente is de draagster van de bedoelingen der kerk”.
Het pastorale bezoek moet naar zijn oordeel “een geestelijk centrum hebben” en niet beperkt blijven tot gezellig koffiedrinken of wat praat over kerkelijke toestanden. Gebed en Schriftlezing kunnen helpen te leiden naar Gods Woord waarmee de gemeente moet worden vertroost en vermaand. Daarin sluit hij zich aan bij de aan Barth verwante Eduard Thurneysen in zijn Die Lehre der Seelsorge. Hij is het trouwens vaker – zijns ondanks – eens met Barthianen. Het zou me niet verbazen als prof. Dijk aan het eind van zijn leven meer dan eens heeft verzucht: “preekten ze in ‘onze kerken’ maar zo als Barth!”
Behalve dat hij aan de kwaliteit van het pastoraat wilde werken was er nog een reden, waarom hij het werken aan een theologisch goed gefundeerde poimeniek nodig vond. Hij was n.l. bang, dat de psychologie en de sociologie die de religie hadden ontdekt er met de poimeniek vandoor zouden gaan.
Al bij zijn benoeming in 1936 tot hoogleraar stelt hij bij curatoren nadruk te willen leggen “op het z.i. gevaarlijke van deze tijd om aan de psychologie zulk een grote betekenis toe te kennen voor de ambtelijke bediening” Er was in die tijd ook een hele discussie gaande onder gereformeerden over een boek van dr. J. H. Bavinck Inleiding in de zielkunde, die teveel de nadruk zou leggen op het religieuze gevoel. Dijk rook dan al snel Schleiermacher, de ‘Vermittlungstheologie’ of de valse mystiek van het bevindelijk christendom van Schortinghuis of Smytegelt.
Het is niet toevallig dat Dijk in 1938 op een jaarvergadering van de Gereformeerde Mannenbond spreekt, samen met zijn vriend ds. R. E. van Arkel, over “Het gevoel in ons godsdienstig leven”. Dan refereert hij wel aan H. Bavinck en Tj. Hoekstra, die al wel oog hadden voor de ‘psychologie der religie’, maar tot een echte verwerking van wat de empirische wetenschappen kunnen betekenen voor theorie en praxis van de practische theologie komt hij niet.
In 1950 promoveert dr. J. G. Fernhout op Psychotherapeutische zielszorg, eerder in 1934 deed dr. K. J. Cremer, de begaafde bibliothecaris van de Theologische Hogeschool dat al op de Duitse godsdienstpsychologie, maar tot een diepergaand gesprek met de ‘hulpvakken’ van de theologie komt het bij Dijk niet. Dat springt direct in het oog bij de vergelijking met bijvoorbeeld Wurth, die in Kampen eveneens enige tijd poimeniek doceerde en in zijn Christelijke zielzorg in het licht van de moderne psychologie zijn nek veel verder uitsteekt.
Dat wil nu ook weer niet zeggen, dat Dijk tijdens zijn colleges geen aandacht besteedde aan de eigenaardige religieuze of sociologische context waarin de a.s. predikanten hun werk moesten gaan doen. De billijkheid vereist te beseffen, dat er ook nog niet zoveel materiaal beschikbaar was. Het Gereformeerd Sociologisch Instituut werd pas opgericht tegen de tijd dat Dijk aftrad. Het eerste deel van het Handboek Pastorale Sociologie verschijnt pas in 1953. Dijk waardeert Waterink, die op het terrein van de religieuze
volkskunde pionierde. Mede aan de hand daarvan verschafte hij goede informatie over het streekeigene van de toekomstige gemeenten van de studenten. Hij beval het lezen van goede streekromans aan. Dijk kende de geestelijke kaart van Nederland goed. Wie in een piëtistisch getinte gemeente terecht kwam kon weten welke literatuur hij moest kennen om de achtergronden en eenzijdigheden ervan te begrijpen. Wie in Friesland terecht kwam had leren begrijpen, dat het nogal verschil maakt of je in De Wouden bent, in Het Bildt of in de Zuidwest- of Zuidoosthoek. Dat hij zich daarbij wel eens, net als Waterink trouwens, liet verleiden tot een oubolligheid, kan leiden tot een glimlach, bijvoorbeeld wanneer hij van Achelis overneemt “dat de ketterijen en geestdrijvingen doorgaans van kleermakers en schoenmakers afkomstig zijn”!
In elk geval kwamen Dijk’s studenten voor de pastorale invulling van hun taak niet geheel onvoorbereid in de pastorie aan.
Dijk en Den Haag, de homileet
In de beeldvorming rond Dijk verbleken de Rijswijkse jaren van zijn begin als predikant een beetje bij de lange ambtsperiode die hij in Den Haag doorbracht. Naar elke grote stad in Nederland kreeg hij beroepen; naar Amsterdam zelfs driemaal. Maar hij ging naar Den Haag en bleef daar. Op 4 juni 1916 doet hij er intrede in de Nieuwe Zuiderkerk. De Gereformeerde Kerk van ‘s-Gravenhage is dan nog ongedeeld. Dijk was een overtuigd voorstander van het stichten
van kleine zelfstandige eenheden in de grote kerken. Hij is dan ook voortrekker in de commissie, die in Den Haag de decentralisatie en de kerksplitsing voorbereidt. Per 1 januari 1925 ontstaan de kerken van Den Haag-Oost en Den Haag-West. In West komt Dijk naast ds. W. van ‘t Sant, ds. P. Nomes, dr. J. Hoek en (tot diens benoeming voor de filosofie aan de VU) met dr. D. H. Th. Vollenhoven. De Westduinkerk uit 1925 aan de Fahrenheitstraat (afgebroken in het begin van de jaren ‘90, nu staat er een Albert Heijn) was zijn wijkkerk. Hij was er ook de bouwpastor van. Dick Kaajan schreef daarover een fraai artikel in De Hoeksteen
[Foto]
De kansel van Dijk in Den Haag
van september 1987. Het was allemaal een begrip in de jaren twintig en dertig: Dijk, de Westduinkerk en Den Haag.
Ik heb hem in mijn jeugd daar horen en zien voorgaan.
Als hij met de kerkenraad de consistoriekamer uitkwam, de kansel besteeg, met een indringende veldheersblik de kerkruimte inkeek, de handen met een licht-theatraal gebaar samen voegde en votum en groet uitsprak met zijn krachtige wat-elitaire stem, dan had je het gevoel, dat hij de kerk en de dienst reeds geheel beheerste. Hij nam je dan als het ware met vaste tred mee. Aarzeling of twijfel – hoe ontroerend hij daar ook over kon spreken – leken geheel afwezig. In het vuur van zijn preek legde hij zijn linkerhand op de rand van de preekstoel; het hoofd schuin naar boven; de rechterhand stak hij met naar binnen gebogen vingers als een lichtgebalde vuist krachtig wat omhoog, alsof hij zijn gehoor wilde bezweren om te geloven, waarvan hij getuigde.
Zijn preek zat logisch en helder in elkaar, maar het schema dat erachter zat, als het gebinte van een bouwwerk, viel weg door zijn voordracht en de invulling van alle segmenten. De preek was rijk aan exegese, maar gaf er ook blijk van te weten, wat er in de harten van de mensen omging, wat hun dagelijkse levenspraktijk was en in welke tijd de hoorders leefden. Niet zelden eindigde de preek met een verheven doxologie, die de mensen, na het krachtige “Amen” tot een met vervoering gezongen slotpsalm leidde. De dienst verliep in stijl en met orde. De liturgische bestanddelen waren in die tijd nog gering van omvang, maar bij Dijk had je niet
het gevoel dat ze een noodzakelijk opstapje vormden naar de preek of een ook wel te missen aanhangsel vormden. Het zou goed zijn de geloofsbeleving van dergelijke gereformeerde kerkdiensten eens nader te analyseren en te typeren.
Dijk hield in de tijd van zijn predikantschap in Rijswijk en Den Haag en in de periode van zijn professoraat 5869 preken. Daar komen dan nog eens de preken bij (207), die hij in zijn kandidaatstijd hield. Het staat allemaal in zijn homiletisch memorandum. Nu is dat op zichzelf niet zo bijzonder. Een predikant, die in die tijd 40 dienstjaren had en normaal twee keer per zondag dienst had, komt óók op 5000 diensten. Ds. W. de Graaf (die veel over de Theologische Hogeschool schreef) kwam na veertig jaar op 5486 diensten en de befaamde vrijzinnige H. van Lunzen uit Odoom (die maar één keer per zondag hoefde te preken) kwam al op 2747 keer. Het bijzondere van Dijk is, dat hij deze diensten vervulde in 24 jaren predikantschap en naast zijn professoraat en talloze nevenwerkzaamheden. En alleen die laatste kun je gerust kenschetsen als bijna al een dagtaak.
Het preekregister van Dijk is intussen allesbehalve een dorre statistiek. Je leest eruit hoe nauw de gereformeerde kerkmensen betrokken waren bij hun band met het Koninklijk Huis. “Oranjepreek” staat er steeds bij 31 augustus, de verjaardag van koningin Wilhelmina. In 1923 wordt in de dienst haar 25-jarig regeringsjubileum herdacht en in 1934 het sterven van de koningin-moeder Emma, met Richteren 5:7b, “Totdat ik opstond, Debora, opstond als een
moeder in Israël”. Heel adequaat voor Emma! Op 14 november 1920 wordt Abraham Kuyper herdacht met Deuteronomium 34:5, “Toen stierf Mozes, de knecht des Heren ….”. Maar ook de Europese geschiedenis trekt voorbij. In 1914 houdt hij een “Bidstond voor de nood der tijden” en in november 1918 een “Dankdag”, beide in zijn geboorteplaats. De datums herinneren ons direct aan de Eerste Wereldoorlog.
Met dezelfde hartstocht, waarmee Dijk als dominee prediker was, was hij als hoogleraar in de eerste plaats docent homiletiek. Object van de kerkelijke diakonia en dus ook van de prediking is voor hem niet de wereld, maar de kerk van Christus. Daarin verzet hij zich tegen de hervormde apostolaatstheologie, die direct na de oorlog scherper gestalte kreeg dan in de decennia daarna. Het waren immers de jaren, waarin in 1951 de nieuwe kerkorde van de Hervormde Kerk aanvaard werd. Daarin gaat Art. VIII over het apostolaat, vooraf aan Art. X over het belijden.
Dijk ziet daarin een onderschatting van de verzorging van de kudde des Heren en uiteindelijk ook een tekort doen aan de wereld. “De bewaring gaat aan de vermeerdering vooraf’, zegt hij in termen van de Heidelbergse Catechismus. De kudde moet geweid worden wil er van één woord voor de wereld sprake zijn. Van de vooroorlogse richtingen in de Hervormde Kerk heeft Dijk zich vooral gekeerd tegen de ethische, al spreekt hij altijd woorden van respect en hoogachting uit jegens hun fijngevoeligheid en fijnbesnaardheid
van geest. “De ethische theologie, de theologie en religie der aristocraten en cultureel-begaafden”, zegt hij in zijn Korte Dogmatiek. Toch is voor hem de prediking bij hen uiteindelijk teveel een boodschap van de religieuze ervaring van de gelovige gemeente. Aan de andere kant bestrijdt hij Barth. Van een titel als in het boekje van Miskotte over de prediking Het waagstuk der prediking gruwt hij. Barth is volgens hem zó bang voor een antropocentrische opvatting van kerk en ambt, dat hij tekort doet aan het ambtelijk karakter van de prediking als bediening des Woords. “Jezus Christus wordt zelf de diakonos (Rom.l5:8), de dienaar genoemd; Hij is dit als de Gezalfde des Vaders, als de grote Ambsdrager, Die ook nu nog Zijn ambtelijk werk op aarde verricht en het doet door middel van Zijn dienstknechten, Zijn ambtsdragers”. “De prediker die het Woord brengt, is niet in zijn Woorddienst de mond der gemeente; deze gemeente is niet subject in Schleiermacheriaanse zin; hij is ook niet alleen ‘einer Mitglied’, die vertolkt wat anderen ervaren, of de dienaar van eigen ervaring om anderen geestelijk op te voeden, maar hij treedt op als dienaar van onze hoogste Profeet Jezus Christus en zijn bediening is de ambtelijke uitdeling van de menigerlei genade Gods”. Dat houdt in: de bediening van de sleutelmacht, hoe diep ook de persoon van de dienaar moet wegvallen, maar het Woord Gods wordt met gezag gebracht. God werkt ook door deze dienst, daarom is zij geen waagstuk maar een geloofsdaad. In het woord ‘bedienen’ ligt opgesloten dat, zoals bij de bediening van de Sacramenten de gaven uitgereikt wor
den, de dienst des Woords is de uitdeling van Gods genade.
“De dienaar spreekt niet slechts een woord; hij houdt maar niet een preek; hij levert geen betoog of meditatie (als het tenminste goed is), maar hij brengt Gods Woord tot de gemeente ….. oude en nieuwe dingen uit de schat des Woords”. Daarbij is de prediker diénaar: Verbi Divini Minister. Met Luther wordt het dan: “Das unser Herr selbst mit uns rede durch Sein heilig Wort”.
Dijk kon reusachtig fulmineren tegen een ordinair en sensationeel woordgebruik. “De krant krijgt teveel invloed op het preekrooster.” “Het is soms de taal van de straat, van de vismarkt, van de beurs, van de kazerne ….. en sommigen ontzien zich niet om door triviale, banale, platvloerse uitdrukkingen indruk te maken.”
Opvallend voorzichtig is hij om al te polemisch op te treden in het meningsverschil ‘heilshistorisch of exemplarisch preken’. Tegen het laatste opponeerden de volgelingen van Schilder, zoals B. Holwerda, C. Veenhof, E. Th. van den Born, M. B. van ‘t Veer. De bestaande prediking was hen te illustratief, te fragmentarisch en te atomistisch en zou meer dogma-funderend moeten zijn en elke tekst zou meer synthetisch besproken moeten worden uit de openbaringsgeschiedenis. Evenmin wil Dijk weten van een onderscheiding in voorwerpelijke en onderwerpelijke prediking, zoals bij veel christelijke gereformeerden en gereformeerde bonders voorkwam. “Het hangt maar van de tekst af wat het accent moet zijn”.
Wat de structuur van de preek betreft (“de architektuur van de preek”, zei hij) koos hij konsekwent voor een Inleiding, een Thema met twee of drie hoofdpunten en dan weer in elk punt onderverdelingen. In zijn grote boek De dienst der prediking uit 1955 zijn daar duizeling-wekkend veel voorbeelden van opgenomen. Je ziet daarin ook de neerslag van enige decennia ervaring als gemeente-predikant. Dijk’s professoraat is zonder die voorafgaande predikantsperiode niet goed te verstaan. Een dergelijke aanbeveling voor de opzet van de preek komt bij velen wellicht over als overdreven schematisch en gekunsteld, alsof teksten zich in evenzovele keurslijven zouden laten wringen. Toch was Dijk te eerbiedig tegenover de Schriften om die door zijn schema’s geweld aan te doen. Velen zijn er bij hun preekarbeid door geholpen. Hij leerde ons daardoor wèl met orde te werk te gaan. Hij leerde je ook over dié tekst te preken en haar specifieke boodschap en niet in één preek de hele Bijbel door te zwerven. “U moet de volgende weken in uw gemeente wéér preken en dan uw stof niet verspeeld hebben”, zei hij. De tekst moest ook in een vroeg stadium gekozen worden om lang overdacht te zijn, geen werk van het laatste uur.
Grote voorliefde had hij voor vervolgstoffen, vooral in de z.g. feestloze helft van het jaar. Een echt leesrooster, zoals later gekomen en nu bijvoorbeeld in enkele vormen te vinden in het nieuwste Dienstboek, was er in zijn tijd niet, behalve in het Romeins missaal en het Luthers/Anglicaans rooster. Maar dat wees hij af. In veel opzichten terecht,
omdat er bijvoorbeeld geen Oudtestamentische lezingen in voorkwamen. De prediker moest uit zijn eigen omgang met de Schriften een arsenaal aan preekstof opbouwen. Met ds. J. van Andel in zijn Vademecum Pastorale zei hij: “de tekst moet ons naar de preekstoel drijven en niet omgekeerd.”
Voor predikanten raadde hij een retraite aan. “Preken-maken is en moet zijn een werk van veel gemeenschap met God.”
Er is van de predikanten, die bij hem studeerden nauwelijks iemand te vinden die niet, ook al was hij geheel anders van aard en karakter en ook al ging men eigen wegen, met grote erkentelijkheid terugdenkt aan de preekcolleges van professor Dijk.
Naar Kampen?
De Synode van Amsterdam 1936 benoemde Dijk tot hoogleraar in de Ambtelijke Vakken, de Symboliek, de Christelijke Religie, de Logica en de Psychologie.
Het valt Dijk niet mee om direct voor Kampen te beslissen.
De eer van een professoraat is niet gering en hij heeft geleerd “de Kerken te dienen”, maar Den Haag verlaten, waar hij zo gesetteld is, is moeilijk. Bovendien ziet zijn vrouw daar erg tegenop. Dat de kerkenraad hem vraagt van het professoraat af te zien is hem best welgevallig. Wanneer intussen ds. Van ‘t Sant overlijdt lijkt het een argument te worden om Den Haag niet ‘verweesd’ achter te laten. Dijk stond op de voordracht bij de synode, samen met dr. G.C.
Berkouwer. Achteraf weten we, dat in Kampen prof. Jan Ridderbos en prof. Den Hartogh voorkeur hadden voor Berkouwer. In 1933 was de naam van Dijk ook al voor een hoogleraarschap gevallen in verband met de vacature van de dogmaticus Honig, maar hij voelt er dan niets voor op een tweetal te komen, omdat dr. K. Schilder het zeker zou worden. Wat ook gebeurd is.
Ook dominees en professoren hebben hun roddelcircuit: Dijk’s collega dr. A. de Bondt in Den Haag houdt professor Den Hartogh op de hoogte van Dijk’s manoeuvreren om eventueel in Den Haag te blijven wonen. De gezondheidstoestand van zijn vrouw is daarvoor een argument. Zelf hoorde ik Dijk ooit zeggen: “De Kamper lucht is voor mijn vrouw te zwaar.” De Bondt voelt er niet veel voor, dat Dijk in Den Haag zou blijven wonen en er zou blijven preken.
Hij schrijft: “Wel de eer van het professoraat en het salaris ervan en bisschopje spelen en ons het gewone werk laten doen”. Na heel wat vijven en zessen komt het curatorium van de Hogeschool Dijk tegemoet, zodat hij niet naar Kampen hoeft te verhuizen. Het is niet zo vreemd, dat hij niet graag uit Den Haag wegging, want behalve de binding aan de gemeente was er ook de direkte nabijheid van het politiek en maatschappelijk centrum. Dijk was heel goed met dr. H. Colijn, die in Dijk’s Haagse jaren minister was, minister-president, voorzitter van de ARP en hoofdredacteur van De Standaard.
Bij de herbegrafenis van Colijn op 5 juni 1947 spreekt Dijk
samen met De Wilde en de oud-minister van Defensie dr. J.J.C. van Dijk. Over Colijn zegt hij: “Nooit zal ik vergeten met welke diepen ernst hij in de huiselijke eredienst den Bijbel las. Nooit zal weggewist worden de diepe indruk, dien zijn vroom kinderlijk gebed maakte…”.
Wie hier zou willen interveniëren met de opmerking, dat op het beleid van Colijn, ongeacht of het nu over zijn optreden in Atjeh, over zijn brochure Op de grens van twee werelden of over zijn economisch beleid veel kritiek is gekomen moet wel bedenken, dat we nu meer weten dan de mensen toén.
Colijn was in die tijd voor (de meeste van) zijn aanhangers geen probleem, net zo min trouwens als voor een aanzienlijk deel van ons volk. Colijn haalde in een Tweede Kamer van honderd leden voor de ARP toen zeventien zetels!
Zeer bevriend waren Dijk en zijn vrouw met mr. J. A. de Wilde en diens echtgenote. De Wilde was van 1918 – 1933 lid van de Tweede Kamer, wethouder in Den Haag en in de top van de ARP een vooraanstaand figuur. Van 1933 tot 1937 was hij minister van Binnenlandse Zaken en van 1937 tot 1939 van Financiën. Er zijn in die tijd rond de vijf kabinetten-Colijn en rond het aftreden van De Wilde, die de begroting voor 1940 niet rond kon krijgen, allerlei artikelen en briefwisselingen van Dijk waaruit blijkt, hoe hij met dat Haagse politieke circuit verweven was. Dr. Jan Ridderbos Nic.H.zn. schrijft over Dijk’s perswerk uit die tijd: “Hier sprak maar niet de redakteur van een slechts in beperkte kring gelezen blad of een Kamper hoogleraar; hier was de
man aan het woord, wiens naam wel eens genoemd werd als opvolger van Colijn”. Ook werd zijn naam wel genoemd voor het ministerie van Onderwijs. Maar hoezeer Dijk zich ook op allerlei terreinen bewoog: hij bleef het ambt en de Kerken trouw en werd hoogleraar in Kampen.
Hoogleraar in Kampen
Op 21 januari 1937 houdt Dijk zijn inaugurale rede over “De prediking als dienst des Woords”. Hij volgt prof. dr. Tjeerd Hoekstra op, die in januari 1936 was overleden. Hoekstra was weer de opvolger geweest van P. Biesterveld, die tot 1902 in Kampen de leerstoel van de Ambtelijke Vakken bezette, maar toen naar Amsterdam ging en daar, zoals we al zagen Dijk’s leermeester werd. In Kampen trof Dijk als collega’s aan: J. Ridderbos voor het Oude Testament. Hij had met hem een groot aandeel in de rapporten van de Synode van Assen in 1926 rond de ‘kwestie Geelkerken’. S. Greijdanus was Nieuw Testamenticus en na diens emeritaat in 1942 werd dat H. N. Ridderbos. Greijdanus ging in 1944 met de vrijmaking van Schilder mee, die in Kampen Dogmatiek en Ethiek gaf.
G. M. den Hartogh was er voor Kerkgeschiedenis en Kerkrecht. Met Dijk kwam ook, als lector Klassieke talen, dr. R. J. Dam tot diens vrijmaking in 1945. J. H. Bavinck kwam in 1939 voor de Zendingsvakken, G. Brillenburg Wurth in 1945 als Ethicus en voor de Evangelistiek. A. de Bondt volgde J. Ridderbos op na diens emeritaat in 1949. Hij kwam in 1950, tegelijk met A. D. R. Polman, die Dogmatiek gaf.
Een groot voordeel van Kampen was o.a., dat er voor de Ambtelijke Vakken in hun geheel één hoogleraar was, nu dan in de persoon van prof. Dijk. Aan de VU deed G. Ch. Aalders de homiletiek erbij, zoals later R. Schippers. Catechetiek deed J. Waterink erbij, om op die manier nog zijn radicaal als predikant te kunnen houden. Vakken als Liturgiek en Diakoniek werden niet eens gegeven. Dijk gaf dat allemaal.
En goed! Zoals prof. J. van den Berg in een herdenking van Dijk voor de zender van de NCRV zei (want Dijk sprak ook vaak voor de radio, vaak op cruciale momenten, zoals na de watersnoodramp in februari 1953): “Dijk verbond de lijnen van de theologie en de lijn van zijn liefde voor de vele facetten van het ambt op een harmonische wijze”.
Natuurlijk kende Dijk zijn nieuwe collega’s al. De hoogleraren waren prae-adviseurs van de synode en Dijk was daar al decennia lang prominent aanwezig. In 1917 was hij al afgevaardigde naar de synode en sindsdien was hij lid, moderamenlid of voorzitter van een synode. Hij was assessor van belangrijke synodes zoals van Assen 1926 over de ‘kwestie Geelkerken’ en van Amsterdam 1936, waar het erom ging of de leergeschillen nader onderzocht moesten worden en over de toelaatbaarheid van het lidmaatschap van de NSB voor kerkleden. In Groningen 1927 en Middelburg 1933 was hij praeses. Hij was lid van 20 deputaatschappen, waaronder dat voor de ‘Correspondentie met de Hoge Overheid’. Hij zat als een spin in het web van de Gereformeerde Kerken en de daaraan nauw verbonden confessionele/verzuilde organisa
ties en wist dus hoe de lijnen liepen. De verhouding met de collega’s was goed. Helemaal gelukkig met het feit, dat hij niet in Kampen woonde, waren ze niet. J. H. Bavinck reisde weliswaar van Baam naar Kampen heen en weer, maar dat liet zich verstaan, omdat hij ook een opdracht had aan de VU in Amsterdam en later rector van het Zendingsseminarie in Baarn was.
Dijk vestigde zich na Den Haag in Spoolde in de gemeente Zwollerkerspel. Toen hij door de bezetter uit zijn huis verdreven werd en hij werd gegijzeld, vertrok zijn gezin naar Amsterdam. Daar is de familie Dijk blijven wonen, uiteindelijk in de Van Eeghenstraat. Dijk vond, wanneer hij in Kampen overblijven moest, onderdak bij de schoonmoeder van zijn zoon Eelco, mevrouw Verlare-Krans aan de Ebbingestraat. Toen dat niet meer kon, logeerde hij in het etablissement “De Steur” naast de Hogeschool. Dat maakte op ons soms een eenzame indruk.
Apart vermeldenswaardig is zijn relatie met Schilder. In grote trekken kan gezegd worden, dat Dijk van zijn kant lange tijd geprobeerd heeft de verhouding met Schilder wellevend te houden. In de opstelling tegenover het Nationaal-Socialisme, de NSB, en later de Duitse bezetter, heeft Dijk altijd achter de krachtige stellingname van Schilder gestaan.
Pijnlijk was dat Schilder bij het huwelijksjubileum van prof, en mevrouw Dijk in 1938 wegbleef, omdat hij bepaalde mensen daar niet wilde ontmoeten.
Dijk en de Tweede Wereldoorlog
In juli 1938 maakt Dijk een reis naar Hongarije, vanaf Wenen met een luxe Dämpfer. In De Standaard van augustus doet hij daar verslag van en is hij onthutst, door wat hij aan uitingen van anti-semitisme ziet. Eerder in 1937 schrijft hij al n.a.v. het publicatieverbod van de Reformierte Kirchenzeitung: “En denkt men nu werkelijk dat, wanneer de NSB in ons vaderland aan het bewind zou komen, hier van zulke tirannie geen sprake zou zijn?” Als man van school- en jeugdwerk ziet hij door Hitler’s “Entkonfessionalisierung des öffentlichen Lebens” de bui al hangen. Zijn rede daarover wordt bij verhoren door de Duitsers in Den Haag dan tegen hem uitgespeeld. Als hij na een preekbeurt op zondag 29 juni 1941 in Noordwijk-Binnen per trein naar Kampen reist voor de curatorenvergadering, ziet hij op het station Amersfoort de heer I. Stap van het bondsbureau van de GJV’s zoekend langs de wagons lopen. Stap was gewaarschuwd door mevrouw Dijk, dat de politie aan hun huis was geweest, om Dijk te arresteren. In Zwolle aangekomen lieten agenten hem eerst nog naar huis gaan, waar hij om drie uur werd opgehaald. Via het Huis van Bewaring daar, kwam hij in het interneringskamp Schoorl terecht, waar hij veel prominenten, vooral uit AR-kring trof, zoals mr. J. A. de Wilde en dr. A. A. L. Rutgers. Op 22 augustus 1941 naar Buchenwald getransporteerd was dat niet anders: o.a. H. W. Tilanus, mr. A. B. Roosjen en dr. J. W. Noteboom zaten er al. Als Dijk in 1950 een lezing houdt over ‘Gods voorzienigheid’, herin
nert hij er aan hoe een medegevangene, die net als hij langs een handwijzer gedreven werden waarop een rabbi, een priester en een dominee stonden – richting barak -, cynisch vroeg: “Regeert God de wereld?”
Er is wel gezegd, dat in de kampen Haaren en Sint-Michielsgestel, waar Dijk vervolgens terecht kwam, de gegijzelden binnen de hekken een redelijke verzorging en heel wat vrijheid hadden. Dat is ook zo (zie: Madelon de Keizer), maar er hing hen een grote dreiging boven het hoofd, die op 15 augustus 1942 bittere werkelijkheid werd.
Als represaille voor een overval op een militaire trein bij Rotterdam werden vijf mede-gegijzelden gefusilleerd: mr. R. Baelde, O. K. G. Graaf van Limburg Stirum, C. Bennekers, Willem Ruys en Baron A. Schimmelpenninck van der Oye. De dag erna leidde Dijk in het kamp de gedachtenisdienst en preekte over Romeinen 8:37.
Notaris Bijlsma uit Franeker, die voor de Vrijzinnig-Democratische Bond in de Tweede Kamer had gezeten en daarom gegijzeld werd, vertelde tegenover de Leeuwarder Courant: “na de moord op de mede-gegijzelden ervoeren wij Dijk’s preek over ‘meer dan overwinnaars’ als een verkwikking des harten.”
Blijkbaar heeft Dijk in brieven aan zijn vrouw laten weten, dat hij niet zo vaak hoefde preken, omdat er op een gegeven moment 28 predikanten bij hen vast zaten. Zijn vrouw schrijft tenminste in een brief: “‘t Spijt me voor jou, dat er zoveel theologen bij jullie zijn en je helaas weinig preken
kunt. Dat niets-doen is een hele toer voor jou, maar ik kan je helaas geen werk verschaffen”. En later: “‘t Is goed, dat je gepreekt hebt. Jacob [= mr. J. A. de Wilde] schreef, dat ze er allemaal van genoten hebben. Dat is toch een hele weldaad, dat jullie dat zo mogen hebben”. Het lijkt me toe dat het goede vrouwen zijn, die hun man zo toespreken in plaats van alleen maar ach en wee te roepen!
In zijn kamptijd treft Dijk de slag van het overlijden van zijn zoon ds. Eelco Jan Dijk op 15 juni 1942. Deze moest eind oktober in het Diaconessenhuis in Den Bosch behandeld worden voor zijn amandelen, maar bij de inleidende injectie voor de operatie stierf hij plotseling. Hij was nog maar 28 jaar oud en stond pas drie jaar in zijn eerste gemeente Vrijhoeve-’s Grevelduin-Capelle. Dijk mag even bij de begrafenis zijn, omdat de arts die zijn zoon had behandeld kort tevoren een Duitse commandant van het kamp had moeten helpen. Van die relatie maakte hij gebruik om voor zijn vrijlating te pleiten. Misschien ook daardoor komt Dijk op 29 oktober 1942 definitief vrij. “Wij zijn blij voor hem, maar missen hem als geestelijk verzorger”, schreef mr. dr. J. Donner uit het kamp.
De verhouding met Schilder gaat helemaal mis in de periode, waarin Dijk als gijzelaar in Sint-Michielsgestel zit. De bovengenoemde zoon van Dijk, Eelco Jan, was niet zover daar vandaan predikant. Zijn gemeente hoorde tot de classis Den Bosch. Ds. Dijk was daar scriba van en moest in die kwaliteit aan de synode een brief schrijven over de
Arbeidsdienst. In de bredere discussie op de classis was ook het hete hangijzer van de leergeschillen aan de orde gekomen en de vraag of die al of niet door de synode in behandeling zouden moeten worden genomen. Ds. E. J. Dijk had verklaard daar een voorstander van te zijn. Dat was aan Schilder overgebriefd, die daarover gebelgd was en tot tweemaal toe aan ds. Dijk in Capelle een lelijke brief schreef. Dat was heel kort voor het tragische overlijden van ds. Dijk. Schilder laat dan niets van zich horen, noch tegenover Dijk in het kamp, noch tegenover mevrouw Dijk.
Eerder was Dijk al ter ore gekomen, dat Schilder zoveel mogelijk van zijn colleges naar zich toetrok. “Hij en zijn aanhangers doen alles om de studenten voor hun visie te winnen”, schrijft Dijk aan Den Hartogh, tegenover wie hij zich ook zeer teleurgesteld uitlaat over Schilder’s houding tegenover de synode en zijn medeprofessoren. Dijk vraagt zich langzamerhand af of er met een man als Schilder op den duur nog wel samen te werken is. Hoe het verder gegaan is, is bekend.
In de oorlog vervreemdt Dijk geheel van zijn oude leersmeester prof. H. H. Kuyper, die de synodebesluiten van 1936 tegen de NSB wilde intrekken en ook overigens een dubieuze houding aannam jegens de bezetter. Kuyper noemde Dijk en Den Hartogh ‘diehards’ vanwege hun consequente houding daarin. Over Dijk in oorlogstijd kan men veel lezen in de dissertatie van Jan Ridderbos Nic.H.zn.: Strijd op twee Fronten. Dijk zelf schreef een stuk over ‘de
[foto]
Prof. Dr. K. Dijk als rector in oorlogstijd
Hogeschool in oorlogstijd’ in het verzamelwerk van ds. Th. Delleman over die bittere jaren.
Dijk pakt zijn professoraat vrijwel direkt weer op, nadat hij in november 1942 vrij onverwacht werd vrijgelaten uit het kamp. Op 20 januari 1943 treedt hij alweer op als Rector van de Hogeschool. Ook aan het synodewerk neemt hij weer deel. Berkouwer vertelt, dat hij tijdens een vergadering in de Oosterkerk in Utrecht in 1944 een rede van Dijk over de kwestie van de leergeschillen rond Schilder en de zijnen als voorzitter onderbrak, omdat net via de clandestien beluisterde Engelse radio bericht was, dat Italië had gecapituleerd. Zo’n enkele mededeling laat zien hoe navrant de situatie toen was.
Dogmatiek
Eerder al gaf ik aansluitend aan Dijk’s werk als catecheet, pastor en prediker iets weer van zijn werk als hoogleraar op de terreinen van homiletiek, poimeniek en catechetiek. Er is alle reden om apart stil te staan bij zijn werk op het gebied van liturgiek en diakoniek, temeer omdat hij daarin zijn tijd vooruit was en in die vakken min of meer een pionier. Maar eerst nog iets over zijn optreden als dogmaticus.
Tot de leeropdracht van prof. Dijk behoorde niet de dogmatiek. Toch heeft hij dat vak enige jaren gedoceerd, toen daarin voorzien moest worden na het vertrek van K. Schilder.
Jarenlang, tot de komst van Polman in 1950, heeft hij dus in feite een dubbele leerstoel bezet. Hij deed dat graag.
Bovendien hoefde hij zich in de dogmatische discipline niet geheel nieuw te oriënteren. Artikelen, die hij al vroeg in De Heraut schreef (hij publiceerde daarin vanaf 1922, acht jaar lang de hoofdartikelen) waren van dogmatische aard. Hij publiceerde over de verkiezing zijn grote werk Om ‘t eeuwig welbehagen en daarna Het profetische woord, De voorzienigheid Gods, Het rijk der duizend jaren. Voor zijn driedelig werk over De laatste dingen had hij vele voorstudies voor lezingen e.d. bij de hand. Voor de studenten, die in de oorlog waren begonnen en nadien zich moesten voorbereiden op hun kandidaats, was hij in de dogmatiek een bijzondere gids. Interessant is, dat hij de gewoonte had met de 4e jaars studenten een week in Ermelo te gaan zitten in een soort dogmatisch seminarium. Jaap Firet (de latere hoogleraar praktische theologie aan de VU) gaf als student er een impressie van hoe zij van 13 – 17 juni 1949: “… hebben mogen genieten van de glasheldere wijze waarop prof. Dijk voor hen de dogmatiek doceerde. Zij werden getroffen door de bijzondere gave van de docent om elk probleem primair bijbels te benaderen; zij hebben gezien de besliste afwijzing van wat rook naar speculatie en hersenspinsels; zij werden geboeid door de kritische zin om verschillende geijkte indelingen en termen te toetsen op hun juistheid en dan ze eventueel bescheidener te formuleren. En dit alles werd beheerst door de stijl waarin prof. Dijk ons de Magnalia Dei toonde.
Het was de stijl van iemand, die weet te doen te hebben met de openbaring van de heilige God, die zwak menselijk gere
flecteerd wordt. Primair uitgaan van de Bijbel als het Woord Gods ….. en daarnaast diep overtuigd zijn van de relativiteit van ons kennen en denken.” Prof. Van Itterzon beschreef Dijk als “breed-Gereformeerd”, wat iets anders is dan het stempel “Neo-Calvinistisch”, dat hervormde theologen toen graag op hun gereformeerde collega’s drukten.
In 1957 had Dijk voor de helft de kopij klaar voor een korte, min of meer polulaire dogmatiek, waarom hem gevraagd was.
Een korte opname in het Luthers Diaconessenhuis in Amsterdam, met een lange periode van herstel vanwege de ernst van de ingreep, noopte hem dit werk te onderbreken. Het wordt toch voltooid en komt uit bij zijn tachtigste verjaardag als Korte Dogmatiek. Het werk verschijnt in de ‘Boeketreeks’ bij Kok. Het is wel typisch Dijk om zich ervoor te verontschuldigen, dat het boek in zo’n eenvoudig-uitgegeven reeks verscheen. Al zijn werken waren immers uitgegeven als gebonden boeken in fraaie en kostbare banden! Inhoudelijk volgt hij de algemeen bekende gereformeerde dogmatiek, zoals die van Herman Bavinck en A. G. Honig Sr.
J. van den Berg noemde hem “de dogmaticus, de leerling van Bavinck, die zijn dogmatiek opbouwde in een voortdurende confrontatie met de Heilige Schrift”. Bijzondere aandacht besteedde Dijk in dit werk (ook dat was hem gevraagd) aan de gereformeerde belijdenisgeschriften. In het werk van Dijk klonk door wat men in de gereformeerde gezindte met een wat mysterieus woord wel noemde: “de religie van de belijdenis”.
Liturgiek
Wanneer prof. Dijk in het stijlvolle hervormd tijdschrift voor liturgie Kerk en Eredienst uitlegt, waaraan het te wijten is, dat velen zo kopschuw zijn voor elke liturgische vernieuwing en verbreding, noemt hij o.a. “De ontstentenis van een goede voorlichter voor de predikanten en misschien wel een leemte in de opleiding.”
Welnu, als het gaat om de opleiding in de liturgiek is prof. Dijk wel de laatste aan wie men zou kunnen verwijten, dat hij daarin onvoldoende zou hebben voorzien. Dat hij de prediking voluit haar centrale plaats wil (blijven) geven hebben we al gezien, maar dat betekent in geen geval dat alle andere onderdelen van de liturgie voor hem ‘quantité négigeable’ waren, zoals dat in de goegemeente dikwijls het geval was. Men kwam voor de preek en “de rest” werd, zo schrijft Dijk, “op de koop toe genomen”. Toen hij nog maar twee jaar predikant was, zat hij in 1914 op de synode van ‘s-Gravenhage op de ‘tribune’, een kerkbank, omdat synodes toen in kerkgebouwen vergaderden. Tot zijn verbazing ziet hij daar goede voorstellen om het handjevol gezangen uit te breiden en orde te scheppen in de slordige plaatselijke – en ook nog verkeerd in elkaar gestoken – vormgeving van de kerkdienst, in de synodale prullenbak verdwijnen.
Vanaf 1917 doet hij zelf als lid mee in het synodale circuit, maar als hij tegen het einde van zijn loopbaan overziet, wat er op de achtereenvolgende synodes gedaan is met vaak waardevolle voorstellen, verbergt hij zijn teleurstelling niet.
In 1956, kort na zijn emeritaat, schrijft hij: “Over de teleurstelling van 1952 ben ik, eerlijk wil ik dat bekennen, nog niet geheel heen”. Er was n.l. op de synode van Rotterdam 1952 een heel behoorlijk rapport gepresenteerd met principiële uiteenzettingen en voorstellen voor vier orden van dienst voor de zondagmorgen. Hoe ‘modern’ dat was, weten we uit de latere ontwikkelingen, maar Dijk was daar toen al vóór. Hij behoorde zelf ook tot de opstellers van dat rapport, waarin ook speciale orden voor bijzondere diensten van avondmaal, bevestiging, begrafenis e.d. voorkwamen.
“Zeer teleurstellend”, noemt hij wat de synode er mee deed, of liever: niet mee deed. Hij zag de liturgische chaos door gebrek aan leiding alleen maar toenemen en de kwaliteit van het liturgisch leven niet verbeteren.
Veel eerder had hij met spijt gezien hoe de synode van Middelburg 1933, die hij zelf nota bene voorzat, ook al tot een pover resultaat leidde, bijvoorbeeld het magere bundeltje van 29 gezangen, waarvan Dijk (vroeger Da Costa vaak citerend) er teveel bij vond, die “Dacostiaans galmend” waren. Maar hij houdt hoop voor de toekomst. Over liederen gesproken: Dijk heeft bemoeienis gehad met wat in de wandeling is gaan heten “de berijming van Hasper”. Ds. H. Hasper, een studiegenoot van Dijk, was vrij onverwacht met een geheel nieuwe psalmberijming gekomen. In 1938 werd die ingebracht in de Stichting tot Verbetering van het psalmgezang in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Nadat de voorzitter daarvan, ds. T. Ferwerda uit Amsterdam, door de
Duitsers in september 1944 was gefusilleerd, werd prof. Dijk voorzitter. Dat het bij Dijk niet alleen maar ging om het psalmgezang blijkt uit het feit, dat hij op een van de conferenties van die kring sprak over ‘Liturgische roeping’.
Veel is er niet uitgekomen. De berijming ‘Hasper’ werd weliswaar door de gereformeerde synode in 1949 “ter beproeving” aangeboden, maar de interkerkelijke samenwerking op het gebied van de psalmberijming en de gezangen begon al te dagen en uiteindelijk werd dat het spoor waarop werd verdergegaan. Het heeft uiteindelijk geleid tot Het Liedboek voor de Kerken in 1973. Of Dijk aan heeft zien komen, dat het met Hasper niets werd is een vraag; in elk geval bedankt hij in het najaar van 1946 voor de Stichting en laat hij zich verder niet meer uit over Hasper.
Het moet Dijk voldoening hebben gegeven, dat hij in 1956 gevraagd werd om samen met prof. G.C. Berkouwer en prof. D. Nauta adviseur te worden van de Gereformeerde Werkgroep voor Liturgie, die in 1956, een jaar na zijn emeritaat, werd opgericht en die zoveel meer succesvol zou kunnen optreden in de jaren daarna. Maar kort daarvoor had de synode van 1952 het dus nog laten afweten. In het algemeen wijt hij het gebrek aan belangstelling voor de liturgie “aan de typisch Nederlandse volksaard, die in tal van facetten niet bijster geëigend schijnt te zijn voor een zo zuiver mogelijk verantwoorde liturgie” en verder: “het gebrek aan esthetische ontwikkeling en schoonheidsbesef, waardoor de behoefte aan rijkere liturgie óf niet tot ontkieming kwam óf
verdorde”. Bij dit alles bevindt prof. Dijk zich in een merkwaardige tussenpositie. In eigen kring wil hij zijn gereformeerde volk in liturgisch opzicht bijscholen vanuit de bronnen der Reformatie, maar anderzijds maakt hij front tegenover de liturgische beweging in de Hervormde Kerk.
Sprekend over de initiator daarvan, dr. J. H. Gerretsen (die immers op 12 november 1911 in de Haagse Kloosterkerk de eerste liturgische dienst hield) en over diens leerling G. van der Leeuw, komt hij prijzende epitheta tekort om te waarderen wat zij voor de herleving van de liturgie(k) hebben betekend. “J. H. Gerretsen, een van de fijnste geesten onder de ethische theologen, een artistiek denker”; prof. dr. G. van der Leeuw, wiens Liturgiek hij noemt: “dit inderdaad magistrale boek” en over wie hij spreekt als “de in 1950 ontslapen geniale leider dezer beweging, wiens verscheiden voor de theologische wetenschap een zwaar verlies betekent”.
Een syllabus, die hij voor zijn studenten maakt over de liturgiek geeft royale informatie over deze en andere liturgische bewegingen. Het is daarom des te spijtiger dat hij liturgisch-georiënteerde theologen afwijst vanwege zijn watervrees voor hun verbondenheid met de ethische richting of met Barth. In zijn afwijzing is fundamenteel, dat hij bij hen de centrale rol van de prediking op de achtergrond ziet gedrongen ten gunste van het sacrament van het Avondmaal. Hij vreesde sacramentalisme en een terechtkomen bij de Rooms-katholieke offergedachte. De overgang naar de R. K. Kerk van bekende figuren uit het hervormd liturgisch
milieu, zoals dr. W. H. van de Poll en dr. Cornelia de Vogel, alsook enkelen uit de beweging Hervorming en Catholiciteit, zoals ds. J. Loos en dr. H. van der Linde, spelen hem daarbij in de kaart. Ook in de oppositie tegen de liturgische beweging door dr. O. Noordmans en dr. J. Koopmans heeft Dijk een bondgenoot.
Toch heeft de latere liturgische ontwikkeling in de Gereformeerde Kerken laten zien, dat een verrijking van het liturgische leven ook plaats kan vinden zonder de onderbouwing, waarvoor Dijk min of meer allergisch was vanwege zijn strikt reformatisch uitgangspunt. Misschien was hij ook te vroeg en was zijn tijd te kort. Kuyper erkende rond 1900, dat voor de liturgische vernieuwing minstens dertig synoden nodig zouden moeten zijn! Zoveel synodes had Dijk nog niet achter de rug, maar het optreden als hoogleraar Liturgiek van zijn leerling dr. Gerrit N. Lammens (in 1970 aan de VU en in 1973 in Kampen) en diens eerdere invloed al op de synodale besluitvorming, bracht de liturgische ontwikkeling binnen de Kerken in een stroomversnelling. De synode van Middelburg 1965/1966 aanvaardde een Rapport Eredienst, dat voor een enorme wending zorgde in het liturgisch bestaan van de Gereformeerde Kerken.
De hand van Lammens is hierin goed herkenbaar, maar voor de totstandkoming en brede aanvaarding is ook van belang geweest, dat er een soort osmose ontstaan was tussen de Werkgroep voor de Liturgie en de Deputaten voor de Eredienst. Van de hoogleraren hebben prof. J. T. Bakker en
prof. G. P. Hartvelt een belangrijk aandeel gehad in het gedachtengoed dat aan het rapport ten grondslag ligt.
Bakker was de aanvankelijke opvolger van Dijk in Kampen voor de ambtelijke vakken. Hij ging na het vertrek van Polman naar de leerstoel voor dogmatiek over. Van de predikanten moet in elk geval de helaas al in 1981 overleden drs. Fr. de Jong genoemd worden. In de dissertatie van diens zoon dr. K. W. de Jong, Ordening van Dienst uit 1996, is veel te vinden over de positie van prof. Dijk voor de ontwikkeling van de eredienst in de Gereformeerde Kerken.
Prof. Dijk zou achteraf hebben kunnen zien dat er voor zijn zorg, dat bij een rijkere liturgische vormgeving en bij een grotere plaats voor doop en avondmaal de prediking verwaarloosd zou worden, geen reden was. Dat neemt niet weg, dat zijn betekenis als schakel in de keten van de liturgische ontwikkeling binnen de Gereformeerde Kerken van meer dan gewone betekenis is geweest. Dr. G. C. van de Kamp heeft in het verzamelwerk Honderd jaar Theologie de positie van Dijk, tussen Kuyper en Lammens in, bijzonder instructief geschetst.
De volkomenheid der schoonheid
Een tekst die Dijk zeer lief was en die ik hem op college Liturgiek meer dan eens heb horen voordragen was psalm 50 vers 2: “Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God in Lichtglans”. Schoonheid zag hij allereerst in religieus opzicht. “Hier troont de opperste Kunstenaar in het
nieuwe Jeruzalem. Hier brandt het licht van Zijn openbaring en hier wordt de weelde van Zijn gemeenschap geschonken en dat is schoonheid. Waar God woont en het hart vervult, daar is schoonheid. Al is het in een stulp zonder stijl en in een kerkgebouw, dat groezelt van lelijkheid (omdat we niet anders hebben) en al wordt de lof gezongen door stemmen, die klinken als gebarsten klokken en al zijn de aanbidders vreemd aan elke liturgische smaak: er is schoonheid waar Zijn Woord geopend wordt met heilige schuchtere handen en waar ontsloten harten opvangen de klanken die uit het Evangelie klinken”. Niettemin was hij van mening, dat er geen enkele reden was om lelijke kerkgebouwen te ontwerpen en was voor hem voor de ontmoeting met God en Zijn volk het schoonste niet genoeg. “Waar staat toch geschreven”, riep hij op college dan uit, “dat we smakeloze kerken moeten stichten?” Ten aanzien van de eredienst zei hij in 1946 al: “Het ligt niet in onze vrijheid de eredienst te degraderen tot een onordelijke smakeloze tijdpassering.”
In de gereformeerde kerkbouw miste hij iets van wat de gothiek had. “De vertikale lijn van de gothiek is als adoratie antwoord op het kerugma”. Op college vielen ons evenwel bijkans de monden open, toen wij onze prof. Dijk ronduit hoorden pleiten voor knielbanken in onze kerken.
Dat was in die tijd (rond 1950) alleen nog maar in praktijk gebracht in de Maranatha-kerk in de 2e Sweelinckstraat in Den Haag van de architekt prof. F. A. Eschauzier en in een gereformeerde kerk in Laren (NH). Wij zeiden dan: “Professor wilt u
dat ook eens hardop zeggen op een meeting van de jeugdbonden!” Of hij dat gedaan heeft weet ik niet, maar rond 1950 schrijft hij wel in het blad daarvan. Hij geeft dan een toelichting op de orde van dienst en bij het gebed aan het begin van de dienst gekomen schrijft hij: “Moeten we daarbij staan of zitten? Ik ben een sterke voorstander van het knielen in de kerk en van de aanwezigheid van knielbanken; dit heb ik ongeveer 35 jaar geleden al verdedigd in onze Haagse Kerkbode, toen ik het pleit voerde voor een kruis op de toren en voor planten en bloemen in de vensterbanken en voor meer gezangen enz.; toen werd ik van alle kanten bestreden en zelfs kreeg ik ernstig waarschuwende brieven; nu zijn er bloemen in vele kerken; het kruis wordt ook niet geweerd; de gezangenbundel is uitgebreid, maar we mogen alleen maar knielen als we kerkelijk trouwen, of voor de eerste maal als dominee bevestigd worden.” Zelfs de toch zeer invloedrijke Dijk kreeg niet altijd klaar waar hij voor pleitte. Dat was niet slechts jammer voor hem, maar meer nog voor de kerken die hij begeerde te dienen. Want gevoel voor estetica, kunstzinnigheid en fantasie waren niet de sterkste eigenschappen van het gereformeerde leven in de dagen van ds. en prof. Dijk.
Diakoniek
Wij vinden het nu heel gewoon dat een gereformeerde kerkenraad bestaat uit predikanten, ouderlingen en diakenen, waarbij de diakenen dan echt tot de kerkenraad behoren. Ook vinden wij het gewoon dat er diakenen afgevaardigd
worden naar de classis, naar de particuliere synode en naar de generale synode. Wij vinden het vanzelfsprekend dat de diakenen niet alleen maar “helpen waar geen helper is” als het om materiële nood gaat, maar een veel breder aandachtsveld hebben gekregen naar zieken, ouderen, gehandicapten, alleengaanden, werklozen, gezinszorg, maatschappelijk werk, buurtwerk, zorg voor daklozen en verslaafden enzovoort. Daarbij zijn ook de grenzen verlegd en is er sprake van Wérelddiakonaat. Toen prof. Dijk hoogleraar werd in de ambtelijke vakken en ook aandacht moest (en zeer beslist ook wilde) besteden aan de leer van het diakonaat, was van dat alles nog niet veel te zien. Hij had een goede leermeester gehad in Biesterveld, die zeer betrokken was bij het diakonale werk. Maar Dijk had de kerkorde tegen zich als het om het diakonaat ging. De belijdenis was voor hem duidelijk genoeg. Artikel 30 van de Confessio Belgica waarin staat, dat er Dienaars of Herders zijn en ook Opzieners en Diakenen “om met de Herders te zijn als de Raad der Kerk.”
Dijk pleitte allereerst voor verandering van de positie van de diakenen in de kerkenraad. De indeling in ‘smalle’ en ‘brede’ kerkenraad bevalt hem evenmin. Zijn grondgedachte is dat er in wezen één ambt is dat weliswaar uitwaaiert in drie vlakken: het arbeiden in het Woord, de pastorale zorg en de dienst der barmhartigheid, maar zonder dat daarin een zweem is van hiërarchische orde. Dijk geeft toe dat een bredere blik op het diakonaat bij hem pas wat later is uitgegroeid, maar hij zet er zich dan ook geheel voor in. Alles
wat de overheid aan sociale steun biedt juicht hij toe, wat niet vanzelfsprekend was, gelet op discussies of ‘Drees’ met zijn ouderdomsvoorzieningen zich niet op het terrein van de kerk begaf. Evenmin hoeft de kerk te doen wat allerlei stichtingen al goed doen, zoals bijvoorbeeld de door L. Lindeboom al in 1884 opgerichte instellingen als Veldwijk en ‘s Heerenloo in Ermelo en elders.
Tegen het einde van zijn loopbaan zag Dijk de synodale besluitvorming t.a.v. de diakenen de goede kant opgaan. In 1949 krijgen zij toegang tot de kerkelijke vergaderingen voor diakonale zaken, maar in de kerkorde-herziening van 1959 wordt hun positie ongeveer zo geregeld als Dijk zich voorstelde. De diakenen worden dan volwaardig lid van de kerkenraad en worden afgevaardigd naar de meerdere vergaderingen waar zij over vrijwel alles gewoon meepraten en meestemmen. De komst en ontwikkeling van het Algemeen Diakonaal Bureau, toen nog in Utrecht aan het Wilhelminapark, begroet hij met grote waardering.
Als het terwille van het Werelddiakonaat nodig is relaties te onderhouden met de Wereldraad van Kerken, gaat hij daarin mee ondanks zijn aperte bezwaren tegen de Wereldraad.
Ook in het verband van het diakonaat pleit hij voor een royale plaats voor de vrouwen in het gemeentewerk. Een vrouwelijke diaken of ambtsdrager in het algemeen kan hij uit de Schriften (nog) niet aflezen. Uiteraard is hier de aard van het Schriftgezag in het geding. De openstelling van de ambten voor de vrouw in 1970 heeft hij niet meer meegemaakt.
Hij bleek er uiteindelijk vóór te zijn. Bij de aanvaarding van de vrouw in het ambt ter synode noemde mevrouw W. M. Ridderbos-de Rooij, presidente van de Gereformeerde Vrouwenbond, de naam van Dijk met ere, als een al vroege voorvechter voor een ruimere plaats van meisjes en vrouwen in het verenigingsleven en in de kerk.
Als predikanten, die tijdens hun studie door prof. Dijk gevormd waren in het vak diakoniek, gingen we niet de pastorie in met het lange tijd gangbare gevoel, dat de diaken een soort derderangs kerkenraadslid was en zijn werk van minder gewicht was dan dat van jezelf als predikant of dat van de ouderling.
Emeritaat
In oktober 1955 gaat prof. Dijk met emeritaat. In 1951 gaf hij al eens aan te willen vertrekken, maar erg serieus werd dat plan niet genomen. Bij zijn afscheid – zijn vrouw is in 1955 al overleden – vertelt hij dat hij op veler aandrang en met toestemming van zijn vrouw nog gebleven is; “zij die ondanks haar lijdend leven in meer dan één opzicht mij het mogelijk gemaakt heeft om mijn dienst in de kerken en ook aan haar Hogeschool in te vullen.”
Het echtpaar Dijk kreeg vier zonen: Eelco Jan (1913-1942), predikant; Hendrik Sjirk, jurist (1918); Pieter Lubbert (1920-1986) notaris en bijzonder hoogleraar in het notariaat aan de VU; Engbert Wiebe (1926) psycholoog en psychotherapeut en laatstelijk ziekenhuisdirecteur.
In 1958 hertrouwde hij met mevrouw Christine Hoogenkamp, vroeger onderwijzeres in Den Haag en lid van zijn gemeente. Bij het persklaar maken van zijn eerste boeken was zij hem toen al behulpzaam. Het emeritaat betekende voor hem niet een grote leegte. Zijn voorzitterschap van de Unie: “Een School met de Bijbel” en het bestuurslidmaatschap van de Schoolraad en de Commissie van Beroep daarvan, legde hij pas in 1962 neer. Ook was hij nog redacteur van het Centraal Weekblad. Elke zondag ging hij nog voor in één of twee kerkdiensten, vooral in de omgeving van Driebergen, waarheen hij verhuisde.
De laatste tien jaar van zijn leven worden gekenmerkt door een bovenmate grote teleurstelling over de ontwikkeling van ‘zijn’ Gereformeerde Kerken. Minstens even schrijnend als de gang van zaken in de oecumenische houding van die kerken is voor hem de terzijdestelling van de besluiten van de gereformeerde synode van Assen-1926 door haar opvolgster van Amsterdam-1967. Die synode sprak uit, dat zij de exclusieve wijze, waarop door de synode Assen-1926 uitspraken zijn gedaan over de klaarblijkelijke betekenis van bepaalde bijzonderheden van het verhaal van Genesis 2 en 3 niet meer kon handhaven. De discussie daarover was enige jaren tevoren aangezwengeld door ds. Th. Delleman, studentenpredikant te Groningen. In zijn boekje Koerswijziging geeft Dijk al een schot voor de boeg tegen een aantasting van de Asser besluiten en een mogelijk eerherstel van dr. Geelkerken. “Wat zal een volgende synode
doen?” vraagt hij zich bezorgd af en hij verzekert “dat Assen een juiste uitspraak heeft gedaan en dat met deze geweldige kwestie het gezag van de Heilige Schrift in het geding is”. Hij begint alvast voor zichzelf aantekeningen te maken voor een brief naar de synode. Daarin lezen we: “Als ze dit aannemen kan ik me niet conformeren; hóe kunnen deputaten zich nog op de belijdenis beroepen? ‘t Is geen kwestie van exegese maar van Schriftgezag; de ellende van de modaliteiten ligt voor de deur; de ene morgen preekt ds. z’s tegen en in de middag gaat ds. zó voor; geen koers bepalen naar de wisselende wetenschap; ik wil weten of wij onschriftuurlijk en onchristelijk gehandeld hebben; ik bid dat ik met een vrije consciëntie in uw midden kan blijven, na een halve eeuw van een blij en gezegend arbeidveld, ik heb onnoemelijk veel meer ontvangen dan dat ik kon geven”. Een waarschuwende brief gaat op 15 maart 1967 de deur uit, vergezeld van 7 vellen folio getikt, waarin hij de gang van zaken in Assen schetst en zich verantwoordt over zijn eigen aandeel daarin. “Ik ben nog de enige overlevende van de primi-afgevaardigden uit de predikanten en had deel aan het dogmatisch deel van het rapport en in de beslissing over Geelkerken.” In diezelfde tijd sprak Dijk in Haarlem voor de Mannenbond en een comité van verontrusten. Dat hij zich wel op zijn lip beet om de zaken niet publiek in de persoonlijke sfeer te trekken blijkt daaruit, dat hij in de tekst van zijn lezing doorstreept wat er eerst stond n.l. “Dat zelfs een begaafde theoloog als Polman niet meer in één adem
genoemd kan worden met Kuyper en Bavinck”. Het wordt dan: “… dat de lijn van Kuyper en Bavinck in meer dan één punt is losgelaten”.
Dijk begint na de beslissing van de synode in het najaar van 1967 nog weer aan een nieuwe brochure die nu als titel krijgt: De veranderde kerk want het vraagteken achter het eerdere Koerswijziging? is nu een uitroepteken geworden. Het terzijdestellen van Assen noemt hij “een liquidatie”. Hij beseft wel dat de handhaving ervan zou kunnen (moeten?) leiden tot een massale tuchtoefening.
Dan breekt het concept af. Was hij dodelijk vermoeid geraakt om nog verder te gaan? Legde hij de strijdpen neer omdat hij intussen gehoord had, dat in elk geval Kok de brochure niet wilde uitgeven? Op 1 december 1967 schrijft hij nog wel een brief aan de synode om van “zijn diepe teleurstelling en droefheid” kennis te geven over de terzijdestelling. “Dit heeft mij bitter leed gedaan.” “De erfenis waaraan bekwame mannen als de hoogleraren Aalders, Van Gelderen, Ridderbos van heler harte hebben meegewerkt is prijsgegeven, hoezeer ge ook de kerken verzekert de wacht te zullen blijven betrekken bij de zuivere belijdenis.” (Voor wat Van Gelderen betreft was dat niet zo van heler harte. Lees het mooie artikel van C. Houtman in GTT, jrg. 80, p. 178).
Scherp haalt Dijk uit naar dr. J. J. Buskes en hij eindigt zijn brief: “Met de afwijzing van Assen kan ik mij niet conformeren. Ik zal het besluit tegen dr. Geelkerken blijven verdedi
gen. Om des gewetens wil. In gehoorzaamheid aan Gods Woord. De Here zij onze kerken genadig. Weest Hem en Zijn ontferming bevolen. Met hartelijke broedergroeten …”.
Prof. Dijk heeft het als bijzonder kwetsend ervaren, dat de synode in 1969 besloot tot het lidmaatschap van de Wereldraad van Kerken. In 1949 was de synode daar nog radicaal tegen. Echte pijn om de verdeeldheid kwam je eigenlijk bij hem niet tegen. Als zijn toon ooit al eens licht smalend wordt, was dat bij dit thema. Samenwerking met hervormden ziet hij als een verloochening van Afscheiding en Doleantie. “Wij moeten niet te zeer wenen over breuken die ontstaan zijn voor de eer van onze Koning.” Hij gaf de journalist A. J. Klei toestemming om in zijn ‘In memoriam’ zijn oordeel over de Hervormde Kerk op te nemen: “Wat een kerk-potpourrie! Vrijzinnigen en Gereformeerde bonders. Ik huiver bij de gedachte aan de velen die op de weg naar het verderf zijn geleid door de moderne prediking. Het mededogen met die misleiden drijft mij tot de finale afwijzing van enige band met de kerk die de ‘leugenpredikers’ officieel in haar midden toelaat”.
Geen wonder dat wij, als senaat van het Kamper studentencorps, dat banden had met de Oecumenische Jeugdraad, door prof. Dijk op het matje werden geroepen. Hij ontving ons in de grote professorenkamer. Om stipt acht uur. Achter de deur legde hij zijn pen geen minuut eerder neer. Ik herinner mij dat levendig omdat ik in dat jaar 1949/1950 praetor van het Corps was. Toen we voet bij stuk hielden riep
Dijk op een gegeven moment uit: “Mijne heren, hoe kunt u ooit dominee worden in de Gereformeerde Kerken?!” Wij zeiden beleefd en glimlachend: “Och professor, dat komt wel goed, laat u dat maar aan ons over”.
Dijk was ook fel tegen ‘De Achttien’ die in 1961 de scheiding tussen hervormd en gereformeerd onduldbaar noemden. “Een déraillement”, zei hij. Als Woudschotergroep, later de Stichting Gemeentetoerusting, waarvan prof. dr. W. E de Gaay Fortman voorzitter was en ik secretaris, betuigden wij adhesie aan ‘De Achttien’. Dijk schreef mij in 1962 een boze brief: “U hebt dus ook de Gereformeerde negen van hen verdedigd, dat is onaanvaardbaar, het spijt me dat ik de pen tegen een van mijn oud-leerlingen moet opnemen.” Desondanks behield ik de meest aimabele verhouding tot mijn oud-leermeester. Dat was óók Dijk.
Levenseinde
In Driebergen heeft prof. Dijk, alle teleurstelling over de gang van zaken in de kerken ten spijt, van een mooie levensavond genoten. In eigen huis had hij in elk geval geen last van tegenspraak. Zijn tweede echtgenote behoorde van jongsaf aan tot zijn vereerders. Het gaf hem voldoening om bij het klimmen der jaren nog zoveel aan te kunnen.
Op zondag 24 maart 1968 preekte hij nog in de gemeente van Vrijhoeve-Capelle, waar zijn zoon Eelco Jan stond. Het is treffend dat juist dié gemeente de laatste was, waar hij in de dienst des Woords mocht voorgaan. Met een handschrift
dat verraadt hoezeer een ouder wordende man de pen hanteert schreef hij nog zelf beverig in zijn register wat de teksten waren, ‘s Ochtends was Lucas 23 aan de orde: Jezus voor Pilatus. In de middag Prediker 7:13-14: “Aanschouw het werk Gods, want wie kan recht maken wat Hij gebogen heeft? Wees goedsmoeds in tijd van voorspoed, maar denk op den kwaden dag: ook deze heeft God gemaakt evenzeer als dien; immers kan de mens van de toekomst niets ontdekken”.
In de preek spreekt hij over de gebogen lijnen. “Kromme lijnen, stond in de oude vertaling” zegt hij en dan gaat hij verder: “En wat zijn die gebogen lijnen van God? Ge kunt dat alleen verstaan, wanneer ge die lijnen van Gods werk vergelijkt met onze gedachten en met onze plannen en met onze idealen. Dat werk Gods gaat er vaak dwars tegenin.
Och, ge kunt de voorbeelden zo maar grijpen uit het volle mensenleven: er is een ouderpaar dat veel van een zoon verwacht – en ineens komt de dood en de lijn buigt zich neer; de gebogen lijn van God; en geen blijde toekomst, maar een graf.”
Zou hijzelf en zou de gemeente daar in Vrijhoeve niet gedacht hebben aan de zoon en vroegere predikant? Aan het slot van de preek komen de woorden voor: “Maar wanneer ge moogt kennen de vrede door Hem die de donkerste dag der wereld doorworsteld heeft, opdat wij licht zouden hebben, dan zal het eeuwige licht voor u zijn, eeuwig licht, ook bij de gebroken lijnen, bij die gebogen wegen van God.”
Op woensdag daarna voelde hij zich niet zo goed en ging in de loop van de dag te bed. Nog voor de dokter op donderdagmorgen vroeg kon komen was hij al ingeslapen. In Driebergen werd op 2 April 1968 in de kerk aan de Engweg de rouwdienst gehouden, geleid door de plaatselijke predikant. Prof. Dijk had bij zijn leven aangegeven dat de enige spreker zou zijn prof. dr. G. P. van Itterzon.
Herman Ridderbos besluit zijn ‘In Memoriam’ in het Jaarboek met: “Met eerbied en sympathie denken we terug aan de man, die met zo grote ijver bezield was voor het huis des Heren. Die ook zijn beperktheden en gebreken had, maar die in zijn grote trouw en kunde, in zijn voorbeeldige toewijding tot de dienst en zijn vast en kinderlijk geloof, een leidsman en een sieraad was van de kerk. De tijden veranderen en wij met hen. Ook de tijd van prof. Dijk is bezig te veranderen. Maar een ander fundament dan waarop hij gebouwd heeft, kan niemand leggen”.
[blanco]
LITERATUUROPGAVE
- T. Bakker en A. D. R. Polman, In memoriam prof. dr. K. Dijk, in: Lustrumalmanak van het corpus studiosorum in academia Campensi Fides Quaerit Intellectum 1968, 97-105 (met bibliografie)
- A. Flinterman, “DIJK, KLAAS”, in: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, deel 2 (Kampen 1983), 180-181.
- “DIJK, KLAAS”, in: Joh. de Haas, Gedenkt uw voorgangers, deel 4 (Haarlem 1989), 157-159 (met bibliografie)
Aanvullende literatuur:
- Chris Teeuwen, ‘Dijk’, in: Gereformeerd Weekblad 20 juni 1952.
- Madelon de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel, een eliteberaad in oorlogstijd (Alphen a.d. Rijn 1979), reg.
- J. Ph. G. Kaajan, Dr. K. Dijk en de Westduinkerk, in: De Hoeksteen, jrg. 16 (1987), nr. 4.
- J. Ph. G. Kaajan, Van parochievorming tot KAZ; gevolgen van massaliteit (1921-1960), in: D. Th. Kuiper e.a. (red.), Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, jrg. 2 (Kampen 1988), 177-205.
- C. Berkouwer, Zoeken en vinden. Herinneringen en ervaringen (Kampen 1989), reg.
- C. van der Kamp, Liturgische bewustwording in de gereformeerden kerken, in: M. E. Brinkman (red.), 100 jaar Theologie. Aspecten van een eeuw theologie in de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892-1992) (Kampen 1992), 161-210.
- K. W. de Jong, Ordening van Dienst. Achtergronden van en ontwikkelingen in de eredienst van de Gereformeerde Kerken in Nederland (Baarn 1996), reg.
- George Harinck, De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940 (Baarn 1993), reg.
- Ridderbos Nic.zn., Strijd op twee fronten. Schilder en de gereformeerde ‘elite’ in de jaren 1933-1945 tussen aanpassing, collaboratie en verzet op kerkelijk en politiek terrein, 2 dln., (Kampen 1994), reg.
- Jaap van Gelderen en Frans Rozemond, Gegevens betreffende de Theologische Universiteit Kampen 1854-1994 (Kampen 1994), reg.
- J. van Klinken, Opvattingen in de Gereformeerde kerken in Nederland over het Jodendom 1896-1970 (Kampen 1996), reg.
- Bram-Willem Aamoutse, ‘Wat zou Dijk hier wel van zeggen?’ De oprichting van het dispuut Exodus ‘47 en de verhouding tot haar erelid prof. dr. K. Dijk, 1953-1968, in: Uit het archief… Opstellen voor Frans Rozemond (Kampen 1997), 41-63.
- Wessel Stoker en Henk C. van der Sar, Theologie op de drempel van 2000. Terugblik op 100 jaar gereformeerd Theologisch Tijdschrift (Kampen 1999), reg.
- Noordmans, Verzamelde werken, deel 9B (Kampen 1999), reg.
KAMPER MINIATUREN:
I. SIMON VAN VELZEN (1809-1896)
II. GERRIT BRILLENBURG WURTH (1898-1963)
III. PETRUS BIESTERVELD (1863-1908)
IV. JAN RIDDERBOS (1879-1960)
V. TAMME FOPPES DE HAAN (1791-1868)
VI. KLAAS DIJK (1885-1968)
- Aalbers, B.J. (2000). Klaas Dijk: Wolvega 1885 – Driebergen 1968 Kampen: Vereniging van Oud-studenten van de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland.