Kamper Miniaturen II
[]
© 1 1999 Vereniging van Oud-Studenten
van de Theologische Universiteit
van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen
– Met lit. opg. ISBN 90-73954-37-1
NUGI 631
Trefw.: theologie, biografie
Omslag Hendriks – Kampen
Schilderij omslag: Roeland Koning
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Aalbers, B.J., Gerrit Brillenburg Wurth – Kampen. THU-Kampen. –
(Kamper Miniaturen II). Een uitgave van de Vereniging van Oud –
Studenten van de Theologische Universiteit van de Gereformeerde
Kerken in Nederland, Kampen.
[]
Gerrit Brillenburg Wurth
EEN PORTRET
EEN PORTRET
Vereniging van Oud-Studenten,br />van de Theologische Universiteit Kampen
[ ]
[Blanco]
[ ]
Gerrit Brittenburg Wurth
Het leek mij niet goed voorstelbaar dat iemand echt boos op professor Wurth kon worden. Misschien dat zijn vrouw, die veel kordater en, als oud-verpleegster, veel praktischer gericht was, wel eens tegen hem uitviel “wat ben je toch een onhandigerd”; want onhandig was hij! Maar Wurth was de vriendelijkheid en de welwillendheid zelve. Hij schreef in 1958 een boekje dat in gereformeerde kring enig opzien baarde: Eerherstel van de deugd. Bij het begrip deugd werd in kringen van de gereformeerde orthodoxie al snel bedenkelijk gekeken naar een humanistische waardering van de menselijke deugdzaamheid zoals die gekoesterd werd in de bourgeoisie-sfeer van de achttiende en negentiende eeuw.
Evenzeer was er beduchtheid voor de ressentimentsvolle verguizing van alles wat ook maar even naar deugd zweemt, zoals die in veel moderne literatuur en andere levensuitingen naar voren kwam. Het is typisch voor Wurths wijze van denken dat hij zich niet door zulke uitersten liet afleiden of ontmoedigen, maar daarin juist beweegredenen zag om op zoek te gaan naar wat naar bijbelse begrippen de betekenis van de deugd kon zijn: de deugd, vrucht der genade, als “vrucht des Geestes”, naar Galaten 5:22. En zo bespreekt hij een reeks van deugden waarvan hij er zelf heel wat weerspiegelde: “wijsheid, waarachtigheid, blijmoedigheid, ootmoedigheid, rechtvaardigheid, liefde”.
Op zo’n man zou je boos kunnen worden? Het verbijsterde mij dan ook dat ds. J.J. Buskes in zijn Hoera voor het leven drie bladzijden lang venijnig uithaalt naar Wurth.
Toen professor Evert Smelik zich na zijn emeritaat in Brabant vestigde, besloot ik hem eens te vragen hoe dat toch zat, maar dat maakte het voor mij alleen maar erger. Ik weet nog goed hoe ik bij Smelik in zijn studeerkamer in Bergeijk (later kwam hij bij ons in Geldrop wonen) begon met te vertellen dat Wurth mijn meest geliefde hoogleraar was en bijna van mijn stoel viel toen Smelik me met zijn donkerbruine ogen scherp aankeek en zei “Wurth heb ik indertijd van mijn kamer gestuurd”.
Wurth en het H. V.
De hele kwestie draaide om het ontstaan van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband in 1926. In dat jaar veroordeelde de Gereformeerde Synode van Assen immers de opvattingen van dr. J.G. Geelkerken van de Amsterdamse Parkkerk ten aanzien van Genesis 3. Het conflict ging over de aard van het Schriftgezag.
Binnen de Gereformeerde Kerken was in die tijd een beweging ontstaan van jongeren die niet zonder meer wilden reproduceren wat door Abraham Kuyper en diens epigonen, zoals H.H. Kuyper en V. Hepp, werd aangedragen. Veeleer was Herman Bavinck hun geestelijke leidsman, maar Bavinck bepaalde de kerkpolitiek niet. De jongeren verzet
ten zich tegen een sfeer van antithese en geslotenheid, groepscode en wetticisme; ze zagen een geest van fundamentalisme en confessionalisme opdoemen en vonden dat er te weinig openheid was naar de brede cultuur en te veel vrees voor vernieuwing.
Op 2 oktober 1925 verscheen het eerste nummer van een nieuw blad, Woord en Geest, dat bedoelde een heel ander geluid te laten horen dan de heersende organen zoals De Reformatie en De Heraut. Geelkerken was eindredacteur en de leden van de redactie waren ds. H.C. van den Brink, ds. J.C. Brussaard en ds. G. Brillenburg Wurth! Van den Brink was in Wurths vroege jeugd gereformeerd predikant in Rotterdam-West. Als jongen onderging Wurth naar eigen zeggen al grote invloed van Van den Brink en bezocht hij (hoewel de familie Wurth toen nog hervormd was) de dinsdagavonddiensten van ds. Van den Brink.
Bij ds. Brussaard in Bloemendaal was Wurth hulpprediker.
Hij beschouwde Brussaard als zijn geestelijke vader.
Misschien heeft hij, net als Bavinck zelf en veel andere jongeren in die tijd, gehoopt dat Brussaard de opvolger zou worden van Herman Bavinck aan de Vrije Universiteit.
In elk geval: Wurth werd door in diezelfde tijd beginnende predikanten als Buskes en Smelik beschouwd als één der hunnen. Maar toen dezen de zijde van Geelkerken kozen, ging Wurth (op 14 september 1924 predikant van de Gereformeerde Kerk van Oost- en West-Souburg geworden) niet met het Hersteld Verband mee. De naam Hersteld
Verband had ds. Van den Brink bedacht. De afkorting H.V. werd later door de gereformeerden spottend benoemd als “hellend vlak”. In 1926 bedankte Wurth voor de redactie van Woord en Geest en werd daarin vervangen door E.L. Smelik.
Wat de boosheid en verontwaardiging van Wurths vroegere vrienden opriep, was een artikel dat hij in 1956 schreef in het Gereformeerd Weekblad.
In een zekere argeloosheid (die hem niet vreemd was) wekte hij in dat artikel de indruk dat de Synode van Assen toen eigenlijk al streed tegen afwijkingen die later manifest werden in bijvoorbeeld de theologie van Albert Schweitzer en Rudolf Bultmann en dat de H.V.-ers uit 1926 eigenlijk in gebreke waren gebleven om aan te tonen dat zij niét ontrouw wilden worden aan de waarheid Gods naar de Schriften.
Razend waren Buskes en Smelik dat Wurth betoogde dat de Synode van Assen niet anders kon handelen dan zij deed “bij het licht dat zij toen had”. “Wat hij in 1956 van ons wist, wist hij in 1926 ook”, briest Buskes die eerder al ten aanzien van vroegere medestanders de woorden lafheid, bangheid, verloochening en verraad uit de pen liet vloeien.
Aan pogingen het conflict te doorbreken heeft het niet ontbroken. Berkouwer vertelt in zijn autobiografie Zoeken en Vinden van een goed gesprek bij hem thuis in Watergraafsmeer tussen hem, Wurth en Buskes. Niet ten onrechte typeert Berkouwer Wurth als een man “wiens
leven voor een deel gevuld werd met de zaak Geelkerken”.
Herman Ridderbos was nauw bij de opheldering van de affaire van 1956 betrokken, onder meer door een gesprek tussen hem, Wurth en Buskes. Hij schrijft dat Wurth “diep gewond” was door Buskes’ uitlatingen. Het zat kennelijk heel diep omdat de verwantschap in de jaren twintig éven diep was. Buskes verweet Wurth dat hij in die jaren eigenlijk veel verder was dan zij. Berkouwer vermeldt dat Smelik al in zijn studententijd veel van Wurth verwachtte. Dat de zaak Wurth dwars bleef zitten blijkt ook uit een mededeling van ds. Thom Delleman, die in 1961 zich tot de gereformeerde synode wendde met het verzoek “Assen-1926” te herroepen. Hij kreeg aanvankelijk nul op het rekest maar tijdens een feest bij het veertigjarig bestaan van de reünistenorganisatie van het Kamper studentencorps Fides Quaerit Intellectum spoorde Wurth hem aan om door te zetten. In 1967 kreeg Delleman gelijk en werd “Assen” herroepen.
Voor mij blijft het een pijnlijk punt dat het tussen de twee hooggeleerde mannen, die ik beiden zeer beminde, Wurth en Smelik, niet meer openlijk tot een zichtbare verzoening is gekomen. Dat ik aan de verhouding “Wurth en 1926” meteen aan het begin nogal aandacht geef, komt enerzijds omdat ze in het leven van Wurth zonder twijfel een belangrijke plaats innam, maar óók omdat ik de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband het aardigste kerkgenootschap heb gevonden binnen de sfeer van het gereformeerd protestantisme in Nederland.
Deze kerkgemeenschap vertoonde de boeiende combinatie van een hechte interne geloofsgemeenschap enerzijds en een evangelisatorische openheid anderzijds; van aandacht voor de unieke plaats van de prediking én liturgische interesse, o.a. uitkomend in een vooruitstrevend eigen gezangboek; van een gaan in het spoor van de traditie én een openstaan voor vernieuwing en verandering; van een goed besef van het gereformeerd-eigene én een waardering van de oecumene; van een zekere sobere terughoudendheid én een betrokkenheid op de vragen van de moderne cultuur; klein en naar menselijke maatstaven onaanzienlijk en toch met een allure die past bij de katholiciteit van de kerk.
Kortom, een kerkgemeenschap zoals we ons die als profiel voor een Samen-op-Weg-kerk zouden wensen én die precies toegesneden is op de inzet, het werk en de structuur van de man die we in dit boekje beschrijven: Gerrit Brillenburg Wurth!
Jeugd, gymnasium, studie
Gerrit Wurth werd op 28 april 1898 in Rotterdam geboren.
Hier groeide hij ook op. Zijn vader, Gerrit Brillenburg Wurth, werkte eerst op een scheepswerfje langs de Rotte en was later ambtenaar bij de gemeente, belast met het toezicht op de havenbeschoeiingen. Zijn ouders hadden een goed huwelijk. Zijn moeder, Hendrika Aletta van der Gaag, was vriendelijk en levendiger dan haar man die zij, omdat hij zoveel stiller was, vertederend haar doofpotje noemde. Zijn
moeder sprak makkelijker over haar geloof en onderhield met Gerrit in zijn studententijd een correspondentie.
Het gezin was hervormd, maar door contacten met een zwager, H. Lems, die ouderling was bij ds. Van den Brink, en via de christelijke school, kwam het in aanraking met de Gereformeerde Kerk. Behalve dat Wurth contact had met Van den Brink bezocht hij ook met plezier de catechisatie van de markante en vooraanstaande dr. H. Kaajan, die ook buiten de gereformeerde kring gewaardeerd werd. In de diensten van Kaajan hielp hij met stoven zetten. Gerrit was al jong een boekenlezer en was op school een voorbeeldige leerling. Van ravotten hield hij niet, volgens zijn jongere broer Arie. Toen hij vijftien was probeerde hij al een preek te maken en oefende hij zich in het maken van inleidingen over sociaal-maatschappelijke vragen. Hij wist zijn moeder te bewegen een heuse kleine toga voor hem te maken en zijn vader maakte een kinderpreekstoeltje. Hij had behalve zijn broer Arie ook nog een jongere zus, Johanna, die later met de psychiater dr. J.J. Rasker trouwde en in Wageningen heel actief deelnam aan het kerkelijke leven en open huis hield voor de studenten aan de Landbouwhogeschool.
Het sprak vanzelf dat Gerrit naar het Gymnasium zou gaan en dat daarvoor de middelen werden gezocht. Voor het milieu waarin hij verkeerde was dat in die regio vanzelfsprekend het Marnix-Gymnasium in een oud bovenhuis aan de Jonker-Fransstraat. In 1953 schrijft hij oprecht dat heel wat jongens en meisjes op een meestal toch al kritieke leef-
[foto]
tijd ernstige geestelijke schade hebben ondervonden van wat hij “het vreemd-hybridische” noemt dat destijds de eerste rector dr. Jaap van der Valk kenmerkte. Maar Wurth zou Wurth niet zijn als hij achteraf niet vol begrip zou terugkijken op “een stuk tragiek achter dat schijnbaar zo luchthartige en vrolijke bestaan van onze rector”, bij wie “veel ressentiment gezeten moet hebben tegen een bepaald geestelijk milieu waarin hij leven en werken moest, maar dat hem innerlijk vreemd was geworden” en “die onvoldoende begrip vond”. Op het Gym begonnen in 1910, deed Wurth in 1916 er met tien anderen eindexamen. Bevriend bleef hij met M. de Boer, die ook gereformeerd predikant werd (met, vanwege zijn oratorisch talent, de bijnaam ‘de lachende leeuw’) en H.W. Prillevitz, die huisarts werd in Rotterdam.
Aan de Vrije Universiteit
In september 1916 werd de achttienjarige Gerrit Wurth ingeschreven bij de theologische faculteit van de Vrije Universiteit. Als dogmaticus maakte hij er Herman Bavinck nog mee, die in 1921 overleed en in 1922 zou worden opgevolgd door Valentijn Hepp.
Wurth voelde zich nauw verbonden met Bavincks gedachtengoed en de manier waarop deze in de kerk en in de samenleving stond. Bij de herdenking van Bavincks geboortedag in 1954 schreef Wurth over Bavincks “waarachtig oecumenisch christendom”. Bavinck was “altijd bezig om over de antithese heen te zien naar wegen, naar het
misschien allermoeilijkste voetpad, waarlangs men elkaar zou kunnen ontmoeten”. In Trouw van 18 februari 1961 bespreekt Wurth de dissertatie die Rolf Bremmer kort tevoren aan de V.U. bij Berkouwer verdedigde over Herman Bavinck als dogmaticus. Wurth schrijft dan: “Persoonlijk was het voor mij een groot genot hier in dit boek mijn onvergetelijke leermeester zo opnieuw te ontmoeten dat ik tot de conclusie moest komen: já, zo was hij!” Hoe Bavinck was typeert Wurth even eerder in het artikel als hij deze onderscheidt van Kuyper. Men proeft dan ook zijn voorkeur als hij zegt: “Bavinck was heel anders. Van nature veel bescheidener, soms bijna op het aarzelende af, sterk zich zijn eigen grenzen bewust, trad hij veel minder leidend op, liet hij zijn volgelingen, of liever zijn leerlingen veel meer vrij, deed hij bij hen een appèl op hun eigen verantwoordelijkheid”. Hij haalt verder aan hoe Bavinck, net als de ethischen in zijn tijd, worstelde met de vragen van christendom en moderne cultuur. Bedenken we dan nog hoe Bavinck zich bewoog op tal van gebieden buiten het strikt theologische en buiten de eigen kring (onlangs verscheen nog zijn briefwisseling met de Leidse Snouck Hurgronje), dan is duidelijk hoeveel trekken uit Bavincks portret we tegenkomen in het beeld van zijn leerling Wurth.
Als ethicus was aan de V.U. sinds 1890 verbonden de karakteristieke figuur van dr. G.H.J.W.J. Geesink. Wurth noemt zijn leermeester een “originele christelijke levenskunste
naar”. Door een combinatie van vroomheid, humor, geleerdheid en een onafhankelijk levensgedrag oefende Geesink grote invloed uit op zijn studenten voor wie hij behalve ethiek ook psychologie en geschiedenis van de filosofie gaf. Evert Smelik, die tegelijk met Wurth aan de V.U. studeerde en met hem (evenals later met Berkouwer) op het Hospitium woonde, zei meer dan eens dat zijns inziens Geesink helemaal niet zo bij het V.U.-klimaat paste maar dat hij zich daarin schikte. Wurth kon smakelijk schertsen dat Geesink de ethiek van de melkboer leerde want hij liet zich wel met de melkkar naar de colleges rijden. Je moet er dan vanzelf aan denken hoe Wurth zelf later, als de colleges wat uitgelopen waren, een student vroeg om hem achter op de fiets naar het station te brengen! De Gereformeerde Ethiek van Geesink werd in 1931 postuum door Hepp uitgegeven. Het zou tot 1950 duren voor er vanuit gereformeerde kring in het driedelig werk van Wurth weer een systematische ethiek gepresenteerd werd. In november 1920 deed Wurth kandidaatsexamen (cum laude).
Hulpprediker en predikant
Vanaf september 1921 was Wurth hulpprediker bij ds. J.Chr. Brussaard in Bloemendaal, na een jaar met een speciale opdracht voor de evangelisatie in Santpoort, dat toen gereformeerd-kerkelijk nog onder Bloemendaal hoorde. Drie jaar lang was hij, tot augustus 1924, tegelijk verbonden aan het Provinciaal Ziekenhuis “Meer en Berg” voor de geeste
lijke verzorging van personeel en patiënten. “Daar denk ik nog met de grootste dankbaarheid aan terug”, schrijft hij in het curriculum vitae dat hij op moet zenden aan de Hogeschool in Kampen in 1945. Intussen deed hij begin 1924 aan de V.U. ook zijn doctoraal examen.
In hetzelfde jaar wordt hij beroepen in Oost- en West-Souburg op Walcheren. Op 15 juli 1924 doet hij het peremptoir examen in de classis Middelburg in dezelfde waarin C. von Meyenfeldt ondervraagd wordt vanwege diens beroep naar Vrouwenpolder en Gapinge. In die tijd werd een kandidaat, na het houden van een preek, uitvoerig geëxamineerd door de toekomstige collega’s. Voor O.T. en N.T. stond toen ieder twintig minuten; voor Dogmatiek veertig en voor Ethiek vijftien minuten. Een kwartier voor Symboliek en nog eens een kwartier voor Kerkrecht. Tien minuten voor Inhoud Heilige Schrift en twintig voor Ambtelijke Vakken.
Nadat eerder verklaard was dat er op grond van de preek geen bezwaar was de kandidaat verder te examineren, was nu de uitslag dat de classis kandidaat Wurth met algemene stemmen toeliet. Daarmee was de weg naar het predikantschap in Souburg vrij. Op 14 september 1924 werd Wurth officieel bevestigd en deed hij intrede.
Tevoren was hij op 6 september getrouwd met Gerritje Adriana van Leeuwen, die als roepnaam Gerda voerde. Zij was in tal van opzichten het tegendeel van de verstrooide en onpraktische Wurth, wat wellicht maar goed was anders was
hij misschien élke dag met twee verschillende kleuren sok de deur uitgegaan. Het huwelijk werd in Veenendaal gesloten. De gereformeerden waren weliswaar niet meer geheel “de kleine luyden” wier klokkenist, naar de typering van Jan en Annie Romein in hun Erflaters van de beschaving, Abraham Kuyper was, maar de meerderheid van hun kerkelijke bevolking bestond toch uit grote en kleine boeren, middenstanders en arbeiders. In Veenendaal en Wageningen had je een aantal families die het redelijk ver in het zakenleven hadden gebracht: Van Schuppen (de sigaren Ritmeester en Panter bijv.), Van Leeuwen, Heij, Zomer en Keuning (de bekende uitgevers van familiebladen als De Spiegel, Moeder, een romanreeks De Spiegelserie e.d.).
Gerda van Leeuwen kwam uit dat zakenmilieu. De intellectueel Wurth was daarin een aparte verschijning.
Overigens was het in die tijd kandidaten in de theologie die predikant wilden worden, geraden met een partner te komen (toen heette dat nog verloofde) omdat een ongetrouwde dominee in de pastorie nu niet was wat kerkenraden en gemeenten zochten. Uit het huwelijk Wurth-Van Leeuwen werden een zoon (Gert) en twee dochters (Mia en Hetty) geboren.
Als Wurth later herinneringen opschrijft omdat in 1941 zijn eerste gemeente vijftig jaar bestaat, spreekt hij vanuit het “aan natuur-schoon zoo arme Rotterdam”, met hunkering naar het Walcherse landschap “Zoo’n mooie lente- of najaarsmorgen in Welzinge tusschen de oude hofsteden en
de bloeiende braamstruiken”. Naar zijn oordeel had zijn voorganger, die twintig jaar op Souburg stond, nogal fors afgerekend met de lijdelijke, piëtistische vroomheid die bij de Walcherse mystiek hoorde. Wurth waardeert het enerzijds wel dat de gemeente “volop verbondsmatig was opgevoed en leerde leven bij het Woord”, maar anderzijds ziet hij het andere uiterste niet over het hoofd, passend ook weer bij de Walcherse volksaard, met een wat al te grote geestelijke geslotenheid “waardoor een gesprek over het persoonlijke geloofsleven op huisbezoek niet altijd even gemakkelijk viel”. We zien hier hoe Wurth in zijn eerste gemeente al leerde en analyseerde wat er in de mensen omging. Wat hem bijzonder geraakt heeft in die eerste ambtsperiode was een werkstaking bij de scheepswerf “De Schelde”, waar zoveel van zijn gemeenteleden werkten. Heel velen van hen, waaronder twee van Wurths ouderlingen, waren van mening dat het hun roeping was aan die staking deel te nemen. Dat zullen ze van de hervormde ds. A.S. Talma geleerd hebben.
Maar de meerderheid van de boerenbevolking moest daar niets van hebben en vond staken afkeurenswaardig, zoal niet tuchtwaardig. Een scheuring in kerkenraad en gemeente dreigde, maar de eenheid werd tenslotte bewaard en de twee ouderlingen mochten in hun ambt blijven. Later zou Wurth in zijn ethiek over het christelijke leven in de maatschappij, vrij terughoudend spreken over werkstakingen, omdat hij, meer dan Talma, in het bedrijfsleven gezagsverhoudingen nog een rol vindt spelen.
Aan de vakbeweging geeft hij toe dat staking een “ultimum remedium” kan zijn, maar hij ziet meer in de nieuwere ontwikkelingen naar het overlegmodel toe (het poldermodel zou hem aangesproken hebben), en wijst (denk aan het jaartal van verschijnen 1951), de communistische aanwending van staking “als revolutionaire verstoring van de maatschappelijke orde” af.
Wurths broer Arie vertelde dat zijn broer Gerrit in Zeeland diep onder de indruk kwam van het verschijnsel zelfmoord. Misschien is daaraan te danken dat Wurth als stelling XIV bij zijn proefschrift opnam: “Onjuist is de opvatting dat men, bij elk geval van zelfmoord, den persoon, die er zich aan schuldig maakte, op grond van zijn daad als voor eeuwig verloren moet beschouwen”. Die laatste gedachte is hij in zijn beginnende pastorale praktijk op zijn minst als vraag tegengekomen.
Promotie, modernisme en vrijzinnigheid
Berkouwer vertelt dat Wurth niet zo gauw een geschikt onderwerp kon vinden om op te promoveren en dat enkele vrienden, waaronder Evert Smelik, hem toen op zekere dag meenamen naar de Van Breestraat 14 in Amsterdam waar prof. Hepp woonde. Dat bezoek heeft er toe geleid dat Hepp Wurths promotor werd. Het onderwerp van de dissertatie werd: J.H. Scholten als systematisch theoloog. De promotie vond op 2 december 1927 aan de VU. plaats. Prof. H.N. Ridderbos zegt van Hepp: “stellig niet een geestverwant van
Wurth” en prof. J. van den Berg zegt van de keuze van het onderwerp: “een zaak waarin zich wellicht minstens even duidelijk de voorkeur van de promotor als die van de promovendus weerspiegelde”.
Er ligt voor ons, die achteraf daarnaar kijken, iets heel merkwaardigs in dat promotorschap van Hepp voor Wurth.
Is er groter tegenstelling mogelijk dan tussen deze beiden?
Berkouwer vertelt in zijn Zoeken en Vinden dat hij van de colleges van Hepp veel vergeten is, maar dat één indruk bleef: “Hepp was een man van indrukwekkende stelligheid”. En: “Hij kende geen aarzelingen en geen verontrustende problemen…”. Zet daar Wurth tegenover met zijn enerzijds-anderzijds, zijn eindeloos wikken en wegen, zijn behoefte met een opponent on speaking terms te blijven, zijn voor mijn gevoel dikwijls aangrijpende onzekerheid – en de tegenstelling is raadselachtig geschetst. Maar misschien heeft Wurth het met Hepp gered omdat hij ook een andere kant in hem leerde kennen, zoals ik die zelf leerde kennen toen ik tegen het einde van de tweede wereldoorlog Hepp in de Edese Noorderkerk onvergetelijk schoon en diep, bijna mystiek, hoorde preken over het “nochtans” van Habakuk 3:17. (Hepp had een tweede huis in Wolfheze en was van daaruit geëvacueerd naar Ede, zoals ook wij vanuit Heelsum.) Het zou een echt Wurthiaanse benadering zijn om te zeggen: “Hepp, dor, scholasticus, scherpe onverdraagzame apologeet en nog veel meer onaardigs, maar
nóchtans J.H. Schotten (1811-1885) was in zijn tijd een invloedrijk en vermaard theoloog die een diepgaand stempel zette op het oude modernisme. Kuyper was zijn leerling. Wurth geeft onbekommerd aan dat Kuyper ook later, toen hij principieel met Scholten had gebroken, de speculatieve instelling met Scholten gemeen had. Zoals tijdens mijn Kamper jaren Polman radicaal zei op college: “Het hele tweede deel van Kuypers Encyclopaedie is een pure speculatie”. Wurth waardeert in Scholten dat hij probeerde het Evangelie weer te geven in categorieën van de moderne wijsbegeerte om ook in een moderne tijd het christelijke geloof hoog te houden, maar hij moet toch concluderen dat Scholten – evenals Schleiermacher – daarbij het christelijk geloof op de meest vitale punten in haar eigen wezen verloochent.
Wurth heeft zich in zijn verdere theologische loopbaan niet ontwikkeld als dogmaticus. De aanzet tot die andere ontwikkelingslijn was eigenlijk al zichtbaar in zijn beginnend pastoraat: aandacht voor zielszorg, ook voor categoriale zielszorg, psychologie, sociale implicaties van het Evangelie. Toch is het interessant te zien hoe de ontwikkeling van het negentiende-eeuwse denken en de positie van het modernisme daarin hem is blijven boeien.
Bedacht moet worden dat jonge theologen in de jaren twintig en dertig, zoals Wurth en Berkouwer, onder de nagalm stonden van Kuypers typering van het modernisme als een
‘fata morgana’ en niet anders hoorden dan waarschuwingen tegen de moderne Schriftkritiek en de moderne Christologie. Maar als dan een rechts-modem theoloog aan de geestelijke horizon verschijnt zoals de Leidse hoogleraar K.H. Roessingh (1866-1925) dan treedt er bij hen een verstoring op in die stereotype kwalificaties die aan het modernisme werden toegekend. Voor Roessingh is het monisme van Scholten passé: hij erkent Christus als Godsmacht en als “meer realiteit dan iets anders in de geschiedenis”. Berkouwer vertelt uitvoerig hoe deze zichtbare veranderingen hem en Wurth bezighielden en hoe ze aarzelend zochten naar een billijke waardering daarvan, en een correctie in hun beeldvorming. Wat Wurth in Roessingh boeide was zijn bezig zijn met de verhouding christendom en cultuur.
Roessingh wilde dat de predikant ook cultuurmens zou zijn.
“Hij moet een zelfdenkend cultuurmens zijn, nu meer dan ooit. Ons geloof moet vaststaan maar het moet ook zijne plaats weten in de wereld”. Dat had Wurth kunnen zeggen, zoals ook: “Ons blijft altijd nog het meeste belang inboezemen hoe de mens het klaarspeelt zijn levensinzicht, de innerlijke bewogenheid van zijn ziel in overeenstemming te brengen met de theoretische cultuur van onze tijd”. Voor Wurth ligt in die twee grootheden de eigenlijke zin van de beweging van het modernisme. Zij hebben de klop op de deur van de moderne tijd vernomen en deze mag toch niet buiten het christendom omgaan.
Het zou tot 1952 duren alvorens Wurth zich enigszins sys
tematisch uitlaat over de situatie in wat dan niet meer het “modernisme” heet maar “vrijzinnigheid”. In een boekje uit dat jaar, Kentering in de vrijzinnigheid, beschrijft hij de gewijzigde mentaliteit bij de vrijzinnigen onder vier gezichtspunten: rationalisme-irrationalisme; optimisme-pessimisme; humanisme-eschatologie; individualisme-gemeenschapsleven. Ook de veranderingen in de Godsleer, de antropologie en de Christologie laat hij zien.
Het zojuist genoemde boekje schrijft hij vooral vanuit evangelisatorisch oogpunt. Het is in die tijd immers dat de Nederlandse Hervormde Kerk zich krachtig manifesteerde.
Orthodox en vrijzinnig vonden elkaar na een eeuw van machteloze richtingenstrijd, door de crisis van de oorlog heen, in de nieuwe hervormde kerkorde van 1951 maar vooral in de beweging van “Gemeenteopbouw” waarin de vrijzinnige W. Banning één van de drie promotors was (naast H. Kraemer en K.H. Gravemeijer). In de Gereformeerde Kerken heerste toen een groot wantrouwen tegenover deze vernieuwingsbeweging en het belijdende gehalte daarvan. Leertucht werd door de hervormden tien jaar uitgesteld. “De vrijzinnigheid” bleef hét grote struikelblok voor de samenwerking van hervormd en gereformeerd (al moet ook de kwestie van “de doorbraak” op politiek terrein niet onderschat worden). Hervormden lieten zich niet (meer) uit elkaar spelen Zij wensten aanvaard te worden als één gemeente, en één Kerk, alle richtingen ingesloten – van links tot rechts. Gereformeerden hadden altijd geëvangeli
seerd onder het niet-orthodoxe deel van de Hervormde Kerk. Wurth stelt nu de vraag of dat, gelet op de kentering in de vrijzinnigheid, nog terecht is. Die vraag beantwoordt hij uiteindelijk onomwonden bevestigend. Daarmee stond hij geheel in de lijn van het toenmalige klimaat in de Gereformeerde Kerken. Winst is dat hij “zijn” volksdeel de vrijzinnigen ten voorbeeld stelt op het punt van een werkelijke bezinning op de verhouding van kerk, geloof en moderne cultuur. Winst is ook de billijkheid en het grote invoelingsvermogen dat hij tentoonspreidt als het gaat om de positie en de denkwijze van de vrijzinnigheid. Hij ried ons als studenten bijvoorbeeld ook aan om het blad van de Vrijzinnig Hervormden, Kerk en Wereld, onder redactie van dr. A. de Wilde, echt te lezen. Hij was op zichzelf ook een door de vrijzinnigen aanvaarde gesprekspartner, veel meer dan tal van andere leidende gereformeerde theologen.
Maar uiteindelijk ziet hij, ondanks de grotere druk op Openbaring, Rijk Gods en Christologie, ook in het veranderde vrijzinnige denken, toch een te grote divergentie tussen het openbaringsgeloof en het geloof waarin de autonomie van de menselijke geest dominant is.
Ik herinner me echter dat velen uit die tijd, die Wurth hogelijk waardeerden, vonden dat zelfs hij niet geheel recht deed aan de wending in de vrijzinnigheid, zoals bijvoorbeeld zichtbaar in de Christologie van G. Sevenster, de Leidse Nieuw-Testamenticus uit die tijd, en het werk van H. Vos uit Groningen: Het Christelijk Geloof. Voor samenwerking met
de hervormden zagen wij in de kerkelijke vrijzinnigheid nauwelijks beletsel.
Rotterdam
Wurth vertelt dat hij, na zes jaren Souburg, op straat nauwelijks op durfde kijken toen hij op weg was naar het postkantoor voor het telegram dat hij het beroep naar Rotterdam-Katendrecht had aangenomen. Op 29 oktober 1929 schrijft hij aan de kerkenraad aldaar dat hij tenslotte toch geen vrijmoedigheid kon vinden voor de roeping te bedanken. Hij formuleert dat opzettelijk vanuit het negatieve want de band van hem – en niet het minst ook van zijn gezin – met Walcheren was intens. De opdracht die in Katendrecht lag vond hij bijzonder zwaar.
Daar was ook wel reden voor. Katendrecht (de kerkelijke gemeente werd vanaf 1930 voortaan geheten Rotterdam-Zuid met tussen haakjes Katendrecht erachter) was een snel groeiende gemeente. Wurth werd er de vierde predikant en de gemeente was in 1929 gegroeid naar 8000 zielen. Een vierde kerkgebouw zat in de planning. Dat werd de Breepleinkerk die Wurth op 5 november 1931 in gebruik mocht nemen met een preek over Genesis 28:17. De teneur van de preek was: wij zoeken niet in de eerste plaats God, maar God zoekt ons hier. De familie Wurth kreeg een pastorie naast deze kerk, al lag die postaal aan de Randweg.
De gemeente groeide niet alleen snel, de aard van de groei zorgde ook voor veel werk. Er waren veel jonge gezinnen
binnengekomen, niet alleen van de “de eilanden” in de agrarische omgeving, maar ook uit de noordelijke provincies.
Want in de havens en in de industrie was er werk. Dat wil zeggen: zo leek het aanvankelijk. Maar de jaren dertig waren de jaren van economische crisis en werkloosheid.
Achteraf zal Wurth zeggen dat dié vooroorlogse jaren van crisis gééstelijk eigenlijk moeilijker waren dan de periode van de Tweede Wereldoorlog. Dat is een hele uitspraak want Rotterdam werd, naast Arnhem, van alle steden in Nederland toch wel het ergst door de oorlog getroffen, al in mei 1940 immers door het Duitse bombardement en later, met de bevrijding in zicht, door de hongerwinter van 1944/45.
Op 4 mei 1930 werd ds. Wurth door ds. C.B. Schoemaker, de primus inter pares van zijn collega’s, bevestigd met de tekst 2 Thess. 3:1. Twee dagen later deed Wurth intrede met een preek over 2 Cor. 2:14a.
De verhouding onder de collega’s en in de kerkenraad was uitstekend. “Ze zijn het altijd met elkander eens”, fluisterde men wel in de gemeente. Voor Wurth was zoiets zegenrijk want hij kon heel slecht tegen ruzie of animositeit.
Hoe moeilijk de financiële situatie van de gemeente in die moeilijke jaren dertig was, blijkt uit een voorstel van de commissie van administratie, die de stoffelijke belangen moest behartigen, maar door het feit dat veel leden zulke lage werkloosheidsuitkeringen hadden, niet rond kon komen. Zij wilden elke predikant voor één jaar ƒ 400,- kor
ten op hun traktement om de begroting sluitend te maken.
D.w.z. zo stond het in het kerkblad. De waarheid is dat van de vier predikanten er twee verondersteld werden met rijke vrouwen te zijn getrouwd. Zij, en dat waren Wurth en H.W.H. van Andel, moesten die ƒ 400,- inleveren. Ds. Schoemakers en ds. Popma zouden daarvoor gespaard worden. Maar daar gingen de predikanten toch niet op in. Een tekort wegwerken was niet hun specifieke taak, maar die van allen, vonden zij. Wurth werkte hard. De wijk was groot, er waren heel veel catechisanten en de materiële en geestelijke noden vele, ’s Ochtends stond hij vroeg op om te studeren, maar was om tien uur dan alweer in zijn wijk bezig. Zijn pastorale activiteiten worden tot op de dag van vandaag geroemd.
Zijn preken werden wel gewaardeerd maar dat was het toch niet waar de aanhankelijkheid, die men tegenover hem had, op dreef. Hij had een wat onrustige, docerende manier van spreken die het vanachter de katheder beter deed dan vanaf de kansel. In die tijd bleef de gemeente predikanten die op de kansel hun op zichzelf inhoudrijke boodschap wat minder boeiend konden overbrengen toch trouw als men de man goed kende van huisbezoek en catechese.
In de stad was hij een goede bekende. Hij was de leidinggevende figuur van de spreekuren voor gezins- en levensmoeilijkheden en ook van de sectie “Gezin” van de bredere gemeenschap. Als er nood was vanwege de bomaanvallen in de oorlog, haalden de G.G.D.-broeders hem naar de zieken
huizen, waar hij bekend was vanwege zijn goede pastoraat.
Verzetsmensen zochten hem op als ze moeilijke ethische vragen hadden: mocht je gevaarlijke handlangers van de Duitsers executeren? Een belangrijk probleem waarmee degelijk orthodox opgevoede christenen zaten was dat van de noodleugen. In het gedenkboek voor het verzet vanuit de Gereformeerde Kerken in Nederland schrijft Wurth in 1949 een uitvoerige nabeschouwing over die voor velen in de oorlog klemmende vraag. Daaruit blijkt ook dat hij precies wist welke variaties in denken en handelen op dat punt bij de mensen voorkwamen. Zelf werd hij van juli tot oktober 1942 in het kamp Haaren (bij Sint Michielsgestel) gegijzeld.
Over die periode is weinig bekend maar in een brief schrijft hij dat die tijd in Haaren “tot de rijkste ervaringen van mijn leven behoort”.
De gijzeling had niet te maken met het feit dat Wurth en zijn vrouw de zorg op zich namen voor onderduikers. Toen Wurth hoorde dat een joodse familie aan de overkant van de weg overwoog zelfmoord te plegen, bood hij hen onderdak.
Ds. Jur Thomas, toen in Charlois, en ook bij de familie Wurth ondergedoken, vertelde hoe alle ondergedokenen tijdens een razzia in een ruimte boven het orgel van de Breeplein-kerk hun toevlucht hadden gezocht, terwijl de Duitsers pal onder hen bij het orgel aan het zoeken waren.
Eén kuchje zou hen hebben verraden.
In 1977 kreeg het echtpaar Wurth postuum de Yad Vashem-onderscheiding, aangevraagd door Chaïm de Zoeten, apo
theker, wiens familie in de oorlog tegenover de familie Wurth woonde. Uit de grond van zijn hart schrijft Wurth in een brief dat het werken in Rotterdam voor hem een onverdeeld genot was “behoudens het jaar van de kerkscheuring in 1944”. In zijn gemeente gingen wel een aantal leden met de Vrijmaking mee, maar de eenheid werd in hoofdzaak bewaard. Wurth kon zich echter aan betrokkenheid bij dit conflict niet onttrekken omdat het in de regio een behoorlijke rol speelde.
Ontroerend is (en een beetje van zijn naïviteit getuigend) hoe hij bij zijn aantreden in Kampen in 1946 aan het slot van zijn inaugurele rede verklaart terug te willen treden als de breuk zou worden geheeld. Hij was immers voor het onderdeel ethiek de directe opvolger van prof. K. Schilder.
“Wat maken in onze kerken een vreselijke tijd door”, schreef hij aan Den Hartogh, “alsof er een ban in het leger is. Hoe zullen wij hier ooit uitkomen?”.
Vroege publicaties
Wie zich realiseert dat Wurths gemeente aan haar predikant qua trouwe inzet niets tekort kwam en wat de omstandigheden waren waaronder in crisis- en oorlogstijd gewerkt moest worden, verbaast zich over het feit dat al in dié periode tal van publicaties van zijn hand het licht zagen.
Kenmerkend voor Wurth is dat hij er als een der eersten bij is als er wat nieuws aan de horizon opduikt. In de jaren twintig treedt er een belangrijke herleving op van de theo
logie in Zweden. Nathan Søderblom, voortrekker in de oecumene, is daar een voorbeeld van. In die sfeer treedt een fijnzinnig en in brede kring goed verstaanbaar theoloog op, Gustav Aulèn. Veel van zijn werk wordt in de jaren twintig in het Nederlands vertaald. Maar het is dan uitgerekend Wurth die aan deze oecumenische figuur in 1931 een studie wijdt.
In 1933 publiceert hij De Bergrede in deze tijd, een bewerking van lezingen voor de Volksuniversiteit. Prof. Jan van den Berg merkt daarbij op: “Er schuilt in dit simpele gegeven iets programmatisch, want inderdaad zó is zijn werk gegroeid: vanuit de lezing, het gesprek, de ontmoeting, het directe contact tussen mens en mens. Maar ook de titel zou men typerend kunnen noemen: De Bergrede èn onze tijd, het getuigenis van de Schrift èn het volle leven, of, anders nog: theologische bezinning èn praktische oriëntatie, tot een harmonische eenheid verbonden. Zo riep hij op tot een christendom, dat, levend uit de reformatorische rijkdom van het ‘sola fide’, voluit en zonder reserve christendom-van-de-daad zou zijn”.
Wurth zelf schrijft in dit boekje: “Onze wereld begint langzamerhand genoeg te krijgen van een christendom, dat vaak alleen maar praat, soms heel stichtelijk, soms ook heel onstichtelijk praat”. Je merkt aan zo’n zin ook het sterk evangelisatorisch gezichtspunt dat hem mede bezielt.
Ook in het een jaar later verschenen werk De christelijke vrijheid speelt dat een rol. Hij schrijft: “Een christendom dat
die vrijheid niet kent, dat bekrompen, enghartig en daarom liefdeloos is, stoot de wereld af. En dan is het wel gemakkelijk om te spreken van ‘de ergernis van de wereld aan ons geloof’. Maar dan is dat een ergernis, waarvan wij christenen de schuld dragen, omdat wij de wereld niet de volle rijkdom van ons geloof laten zien, maar slechts een droevige caricatuur”.
Zielszorg
Het werd reeds opgemerkt: hoewel Wurth promoveerde op een dogmatisch onderwerp, ging zijn praktische en theologische interesse vrijwel direct daarna uit naar met name zielszorg, psychologie en ethiek, al klinkt van meetaf in al zijn publicaties zijn filosofische en literaire belezenheid door. Ook zijn werk in de gemeenten versterkt hem in deze oriëntatie.
Voor wat de zielszorg aangaat was er al een belangrijke aanzet gegeven door zijn werk in Bloemendaal. Uit de daar opgedane ervaring zal ook stelling XVI bij zijn proefschrift dateren: “Eenig inzicht in de psychiatrie is voor den aanstaanden predikant met het oog op zijn pastoralen arbeid van groot belang”. Wurth is, samen met prof. F.W. Grosheide en ds. J. Overduin redacteur van een brochurereeks Kerk en Wereld.
Daarin neemt hij meteen al voor zijn rekening nr. 2 over Onze wandel en nr. 7 Verkondiging en zielszorg. In dit laatste ligt een opstap naar een breder boek Practische zielszorg
waarvoor hij het voorwoord schrijft op Oudejaarsavond 1938. Daarin noemt hij met grote erkentelijkheid de naam van ds. J.C. Brussaard. “Zoo iemand dan heeft hij in de onvergetelijke jaren die wij bij hem als hulpprediker doorbrachten, de liefde voor dit onderdeel van ons ‘wondere ambt’ bij ons wakker geroepen”. Hij schreef dit boek “als een uiting van onze steeds klimmende dankbaarheid voor het voorrecht, dat wij ambtshalve tot dat prachtige werk van de zielszorg geroepen zijn en voor den grooten zegen, dien het ons, naast heel veel zorg en inspanning, nog dagelijks schenkt”.
Hij ziet aan gereformeerde zijde een lacune in de bezinning op de zielszorg. Als grotestadspredikant zegt hij uit eigen ervaring: “Vooral in de groote steden, waar dikwijls de zielenood het meest smartelijk zich openbaart, had de Kerk méér nog haar moederlijke roeping moeten verstaan. Vooral daar is persoonlijk contact van zoo eminent belang. Het aantal reeds der ‘herders’ was en is daar te klein”.
De noodzaak zich op de taak der kerk te bezinnen doet zich vooral ook voor omdat van de moderne psychotherapie en psychoanalyse niet alles aan heil te verwachten is (hij verwijst naar Jung, Maeder in Weenen, Runestam en Helwig in Noorwegen, Weatherhead in Engeland), evenmin trouwens van Möttlingen en “de Groep” met haar House-party’s.
Overigens vermeldt hij in een noot dat in Duitsland de Möttlinger reddingsark gesloten is, waardoor we beseffen dat we in de tijd van het Hitler-regime verkeren. Het boek
valt, geheel naar Wurths werkwijze, uiteen in een historisch, een principieel en een praktisch deel. Kenmerkend is dat hij aan het slot van “Eenige literatuur” spreekt maar daarmee dan viér volle pagina’s vult, waaruit dan reeds blijkt hoe breed zijn oriëntering is, ook buiten de eigen kring, het eigen land en de eigen discipline.
In 1955 herschrijft Wurth dit boek omdat er in die jaren zoveel nieuws is verschenen op het gebied van psychologie en psychotherapie dat hij voor de beoefening van de zielszorg in hoge mate van belang vindt. Daarom voegt hij een nieuw hoofdstuk “Oriënterend deel” in tussen het historische en het principiële in. De titel verandert in Christelijke zielszorg in het licht der moderne psychologie.
Deze verandering is mijns inziens niet een kwestie van alleen maar bredere informatie, maar ook een zaak van grotere waardéring van wat deze “hulpwetenschappen” van de theologie in pastoraal opzicht te bieden hebben. Het werk uit 1938 was, passend in de stijl van het gereformeerde leven van die tijd, toch wat antithetischer – een onderwerp overigens waarover Wurth apart schreef: De antithese in deze tijd.
De grote principiële openheid van Wurth naar psychologie etc. staat in tegenstelling tot het soms haast extreme dualisme tussen zielszorg en psychotherapie zoals dat aanvankelijk in de dialektische theologie optrad. Barths vriend Thurneysen bijvoorbeeld met zijn Die Lehre von der Seelsorge uit 1946, en Hans Asmussen met Die Seelsorge.
Het wezen van de zielszorg ligt bij hen in de verkondiging van het Woord Gods, nu niet in het midden der gemeente maar in het gesprek van mens tot mens. Barth zelf mitigeerde later deze extremen vanuit de gedachte van de in Christus geopenbaarde ‘Mitmenschlichkeit’ alsook in zijn praktische ethiek in deel III-4 van zijn Kirchliche Dogmatik.
Anderzijds wijst Wurth op de Angelsaksische landen waar het religieuze gehalte van de zielszorg verdrongen wordt door een veel meer technisch-psychologische aanpak waardoor het overgaat in “Pastoral counseling” of in de “cliënt centered” therapie van Carl Rogers, – Nederland vooral bekend geworden door dissertaties van L.G. Wagenaar en de Zuid-Afrikaan W.A. Smit. Wurth beval tijdens onze collegetijd aan die te lezen. Vergeleken bij zijn eerste werk over de zielszorg voegt hij, behalve het bovengenoemde deel, ook een paragraaf toe “Zielszorg in verband met levensleed”. Wie dat een halve eeuw later leest wordt getroffen door een wijsheid die bestand is tegen de decennia. Eerst spreekt hij even over het omgaan met gelukkigen, maar dan gaat hij heel genuanceerd en adequaat in op o.a. het verlies van nabestaanden, het omgaan met teleurstellingen, botsingen met de omgeving en moedeloosheid. Hij herinnert er aan hoe hij in de ambtelijke praxis rond 1935 met een aparte werkloosheidsneurose in aanraking kwam. Ook spreekt hij over de ongehuwden, de weduwen en weduwnaars, de mensen zonder kinderen en over eenzaamheid, bijvoorbeeld ook bij mensen die boven de middelmaat uitstij
gen zoals een Kierkegaard en een Van Gogh. Hij had ook op de toen in Kampen wonende Ida Gerhardt kunnen wijzen.
De kenmerkende taak als zielzorger ziet hij in het “troosten”, waarover hij fijngevoelig uitweidt, zoals hij ook bekent over die eenzaamheid wel een apart boek te willen schrijven. Echt Wurth!
Ik besteed hier wat extra aandacht aan, om aan te geven dat de colleges poimeniek, die Wurth na het vertrek van prof. Dijk gaf, gevuld werden vanuit deze schat aan pastorale ervaring.
Er was geen sprake van dat deze prakticistisch gevuld werden. De studenten hadden volop het besef dat zij in de poimeniek een theologisch vak moesten beoefenen, maar tegelijk werden zij ermee geconfronteerd dat het daarin om ménsen ging in uiterst gevarieerde levenssituaties. Het is voor studenten die zich in grote meerderheid voorbereiden op het predikantschap natuurlijk heel goed en weldadig dat de docerende hoogleraar in het pastoraat laat blijken dat het werk niet eenvoudig is, maar dat het tegelijk een voorrecht is om het te mogen gaan doen en een interessante uitdaging voor je toekomst.
Het is aan Wurth te danken dat dr. B.Chr. Hamer, die hij kende van zijn relaties met de Stichting Veldwijk in Ermelo, voor de ouderejaars een aantal colleges “inleiding in de psychiatrie” kwam geven. Hamer leerde ons dat we geen halve psychiaters moesten zien te worden of ons dat verbeelden, maar dat er al heel wat gewonnen zou zijn als we
de signalen zouden leren verstaan. Soms bracht Wurth een gast mee op college die een specifiek thema behandelde. Ik herinner me dat hij zijn zwager dr. J.J. Rasker, psychiater in Wageningen, meebracht die een college gaf over de zondewaan. Hij testte ons dan uit of we het een beetje begrepen door tussentijds redelijk moeilijke vragen te stellen.
Wurth was van 1946 tot 1963 een intens meelevend bestuurslid van de Vereniging tot christelijke verzorging van geestes- en zenuwzieken en met name dan van Veldwijk. Van dergelijke relaties maakte hij ook een praktisch gebruik.
Wurth pleitte in het college van hoogleraren al vroeg voor nascholingscursussen voor jonge predikanten. Die werden soms dan in Ermelo gehouden waar hij de theekoepel “vorderde” voor de lezingen en ons her en der onderbracht.
Ik vermeld nog een klein boekje dat een beetje een zwerfsteen is in zijn oeuvre: De zin van het medelijden. Niet omdat het zo bijzonder is om met Wurth meegenomen te worden naar Schopenhauer, Wagner en Nietzsche, maar wel omdat hij er, meer dan elders, kunstenaars in ter sprake brengt: Rembrandt, de school van Millet, de prent van Willette “Le pouboire”, Van Gogh en de schrijfster Wilma, die hem zeer sympathiek was. Wurth bracht trouwens de figuren die net even buiten het gewone vallen, met enige voorliefde ter sprake. Ik denk dat dit hem in zijn studententijd al met een figuur als Evert Smelik verbond als ze Kierkegaard lazen. Smelik zei eens: “de gereformeerden zijn niet door Kierkegaard heengegaan”. Maar dat gold niet
voor Wurth. Opmerkelijk is dat hij aan het slot van zijn Zielszorg een hoofdstuk toevoegt over “zielszorg voor de zielzorgers”, al spreekt hij in de tekst bijvoorbeeld ook over iets als supervisie voor jongere predikanten. Ook in dit soort zaken was hij zijn tijd (en de maatregelen die de kerken later namen) ver vooruit. Ook in het college van hoogleraren was hij voortrekker. Prof. Polman placht nogal eens te zeggen: “Als ze het in de praktijk niet leren, leren ze het nooit”, maar Wurth hield met zijn plannen en aanbevelingen vol.
Evangelisatie
Tot de leeropdracht die Wurth kreeg bij zijn benoeming tot hoogleraar in 1945 behoorde ook de Evangelistiek. In zijn Rotterdamse tijd was Wurth al volop bezig met de evangelisatorische roeping van de Kerk. Nieuwsgierig probeerde hij na te speuren, vanuit het moderne levensgevoel en de weerslag daarvan in de literatuur en de filosofie, wat de geestelijke achtergronden daarvan waren. In 1937 schreef hij Het Evangelie en de moderne mensch en in 1941 Keizer en Galileër. Het vraagstuk van den afval van het christendom. In 1947 Het probleem van het ongeloof
Maar ook daadwerkelijk trad hij in de persoonlijke ontmoeting met velen buiten de eigen, gelovige kring in gesprek.
Hij richtte met anderen het blad Horizon op, dat als ondertitel voerde: Maandblad gewijd aan levensvragen. Wurths schoonzoon drs. A. Kövy heeft in 1964 een bibliografie samengesteld. Daarin beslaat de opsomming van de artike
len die Wurth vanaf 1934 tot en met 1963 in dit blad schreef vier bladzijden. Hij ontbreekt in geen van de 26 jaargangen! Tevens richtte hij de Comités Levensvragen op, die verspreid over het land, lezingen gaven voor wat meer gevormde onkerkelijken. Hij sprak er zelf talloos vele keren.
In mijn Kamper tijd nodigde hij buitenkerkelijke figuren, die hij bijvoorbeeld uit de Rotary kende, bij hem thuis uit voor ontmoeting en gesprek met ons als studenten. Tegelijk wist hij evengoed wat onder de gewone arbeiders leefde en was hij niet te groot om op een zeepkistje staande straatprediking te houden. Als studenten wierf hij ons ten dienste van plaatselijke evangelisatiecommissies rond een kiosk op ‘t strand of in een dorp. Ik nam zelf aan zo’n “missie” deel in Oostvoorne waar de vrijzinnige ds. Brinkerink ons beschaafd uitnodigde ons te komen verantwoorden voor wat we onder zijn gemeenteleden deden! Het “nadeel” van het feit dat Wurth ons met velen in contact bracht – direct of indirect – was dat wij degenen met wie hij het in feite oneens was soms méér gingen geloven dan hem of wat onze opvoeding ons had meegegeven! In dit geval was dat ook zo, wat niet klopte met Wurths conclusies in het eerder al besproken boekje Kentering in de vrijzinnigheid. Wij vonden het gênant als gereformeerden in een formeel hervormd ledenbestand te werken en gaven ds. Brinkerink dus gelijk.
En bleven bij de strandkiosk.
Een grote rol heeft Wurth gespeeld in de organen en instellingen binnen de Gereformeerde Kerken die zich met
Evangelisatie bezighielden, zoals de Deputaten voor Evangelisatie van de Generale Synode, het Werkverband van gereformeerde evangelisatiecommissies, het Evangelisatiecentrum te Baam (1947) en de opleidingsschool voor maatschappelijk werk en vormingswerk De Nijenburgh. Hij was er niet alleen bestuurlijk bij betrokken maar ook docent. Op de jaarlijkse Pinkster-evangelisatieconferentie was hij een vaste spreker, evenals bij tal van andere gelegenheden die de evangelisatie betroffen. Zijn vriend ds. W.A. Wiersinga, met wie hij ten aanzien van beginsel en opzet van het werk geheel eensgeestes was, leidde het Evangelisatiecentrum. Samen schreven zij in 1953 een handboek voor evangelisatie onder de titel Het evangelie in een ontkerstende wereld. Zij kiezen voor de term evangelisatie en wijzen de in de hervormde kerk gangbare term “inwendige zending” af, evenals de term apostolaat die de kern vormt van de nieuwe hervormde kerkorde van 1951.
Positief waarderen zij (en vinden het zelfs voor de Gereformeerde Kerken benijdenswaardig) dat het getuigen in de hervormde kerkorde, als behorend tot het wézen van de kerk was opgenomen, maar de toen gangbare bezwaren van gereformeerde zijde tegen de hervormde kerkorde onderschrijven ook zij, bijv. dat art. VIII daarvan (over het apostolaat) gaat vóór art. X over het belijden. Kenmerkend voor de positie van Wurth is dat hij twee jaar tevoren meewerkte aan de jubileumbundel voor het vijftigjarig bestaan
van de Centraalbond voor inwendige Zending en christelijk maatschappelijk werk, om dan in het boek Het evangelie in een ontkerstende wereld met andere schrijvers van het jubileumboek {Evangelische benadering van de mens) van mening te verschillen. Dr. Ph.J. Idenburg, de directeur van de Bond had de verscheidenheid in de bijdragen ook wel gezien en zelfs bevorderd. “Zij vloeit niet voort, zoals zoveel valse tolerantie, uit onverschilligheid tegenover de waarheid, maar uit een diepgeworteld besef dat wij van elkaar kunnen leren en samen, in voortdurend onderling overleg, moeten zoeken naar een gemeenschappelijk inzicht en een gemeenschappelijk doel”. In dit verband spreekt hij van “creatieve verdraagzaamheid”. De kwalificatie “creatieve verdraagzaamheid” zou een niet onaardige typering zijn voor Wurths instelling en intentie.
Rond 1950 schreef hij over De bekering als evangelisatieprobleem. In Witte Velden, het orgaan voor evangelisatie, schreef hij vanaf 1945 tot het afscheidsnummer in maart 1963 bijna wekelijks!
Ethiek
De Generale Synode van de Gereformeerde Kerken aanvaardde in 1945 een voorstel van de Curatoren van de Theologische Hogeschool te Kampen om een zesde hoogleraarsplaats in te stellen. De Curatoren vroegen, naar gewoonte, aan de hoogleraren om namen voor de bezetting ervan. De hoogleraren stellen voor Wurth voor te dragen.
[Foto]
J.H. Bavinck, H.N. Ridderbos, K. Dijk, G. Brillenburg Wurth, A.D.R. Polman
Zittend v.l.n.r.
Ridderbos en G.M. den Hartogh
De toenmalige rector, prof. Den Hartogh stelt Wurth daarvan in kennis. Wurth schrijft dan terug: “Zelden ben ik door een mededeling zoo in mijn rust gestoord en geëmotioneerd als door wat jij in je brief me vertelde. Je wilt me wel geloven, als ik je verzeker, dat dit het laatste was, wat ik ooit gedacht had. Dat het alléén een blijde verrassing voor me was, mag ik niet zeggen, ’k Voel het als een bijzondere eer, dat spreekt vanzelf. En dat de Kamper senaat dit vertrouwen in me heeft gesteld, waardeer ik ten zeerste. Maar er is veel, heel veel, dat me er als tegen een berg tegenop doet zien. Gelukkig wordt van mij nu nog geen beslissing gevraagd”.
Die beslissing moest hij wél nemen, wat hem niet gemakkelijk viel. Vaak spreekt hij over zijn “innig geliefde Rotterdam” dat hij los moet laten en ook zijn gezin stond niet te trappelen om naar Kampen te gaan. Op 8 augustus 1945 wordt Wurth bij enkele kandidaatstelling door de Synode benoemd met als hoofdvak Ethiek.
Op 30 januari 1946 houdt Wurth in de grote aula van de Hogeschool zijn inaugurele oratie over Kerk en Sociale Ethiek – een rede die de daarbij aanwezigen nog heugt, niet alleen vanwege de overvloed van het gebodene maar ook vanwege de enorme lengte die het een en ander van de hoorders vergde.
De overgang van Rotterdam naar Kampen belet hem niet om een jaar later in 1947 alweer een publicatie het licht te doen zien met de wat apologetisch klinkende titel De chris–
telijke zedeleer en haar bestrijders. Maar apologetiek is niet Wurths invalshoek. Al in zijn dissertatie neemt hij als stelling op: “Het verdient geen aanbeveling bij de evangelisatie de apologetische methode te volgen”. De bedoeling van dit laatstgenoemde boekje was “Het gesprek tusschen het Christendom en den modernen mensch”, dat hij ziet stokken, weer op gang te brengen. Een min of meer apologetische behandeling van de ethiek verwerpt hij op zichzelf niet. De kritische vragen die ons gesteld worden moeten ons nu eenmaal brengen tot een serieuze verantwoording vanuit onze eigen ethische overtuiging.
Belangrijker echter vindt hij een thetische overweging van wat nú door ons als eis van christelijk leven wordt gezien.
Bewust kiest hij voor de term “het christelijk leven” als inhoud van de ethiek. Gods wet is levenswet, dat mag men wel als de grondregel van Wurths ethiek zien. Voor de ethiek is er het gevaar van nomisme, van een schuil gaan van het leven achter de wet. “Daartegenover is het roeping van onze christelijke ethiek duidelijk in het licht te stellen dat de wet het leven dient”.
Het eerste deel van zijn grote driedelige Ethiek verschijnt al in 1949. Daarin gaat het over “de openbaring van het christelijke leven naar zijn individuele zijde”. Wurth typeert het leven als een leven van vrijheid, van liefde, van lijdzaamheid en van vreugde. In zijn indeling van de ethiek verschilt Wurth niet van de gebruikelijke driedeling: plichtenleer, deugden en goederenleer, bij Wurth benoemd als norm,
beginsel en bestemming van het christelijke leven. Bij de stelling bij zijn proefschrift dat de ethiek van haar eigenlijk karakter wordt beroofd als men haar zuiver descriptief behandelt, is hij gebleven. Maar legalisme, wetticisme is hem daarbij vreemd – kwalen overigens waaraan het kerkelijke klimaat, waarin Wurth primair functioneerde, soms toch wel leed. Zijn ethische werk had daarom iets bevrijdends. Ik heb zelf de colleges gevolgd in de tijd dat zijn ethisch hoofdwerk ontstond. Neem nu een gezichtspunt als: het christelijke leven als een leven van vreugde. Het zette je op een heel ander been dan je gewend was in veel van het empirische leven binnen de kerkelijke gemeente. Dat Wurth ons daarbij niet meteen op het been van de dans zette, deerde ons niet. Van der Leeuw, met “in de hemel is een dans” was in die tijd niet minder kritisch over de moderne dans dan bijv. Wurth. Prof. R. Schippers met zijn De gereformeerde zede en ds. S.J. Popma waren later wat minder terughoudend, maar toen Wurth aankwam had de toenmalige generatie van studenten het gevoel dat ze ethisch op een spoor werden gezet waarmee ze beter uit de voeten zouden kunnen dan met wat er tot dan geboden was.
Ethiek was voor Wurth: “Opheldering te geven aangaande wat de inhoud is van Gods gebod ten aanzien van ons menselijk leven en handelen, is: dat gebod zoveel mogelijk te confronteren met de concrete vragen van het individuele leven en de menselijke samenleving”.
Van een scheiding, zoals in de dialectische theologie van
credenda en agenda (wat geloofd en wat gedaan moet worden) is bij Wurth geen sprake. Hij behandelt de ethiek in de nauwe samenhang met de dogmatiek. Een afzonderlijke behandeling van de ethiek is gewettigd waarbij hij zich afgrenst tegen een slechts individualistisch georiënteerde ethiek zoals bij de Lutheraan W. Hermann en een loutere gemeenschapsethiek zoals bij E. Brunner. “In de ethiek gaat het om Gods wil voor ons en zijn wet, die met zijn genade en waarheid onafscheidelijk zijn verbonden, maar toch wel ervan ónderscheiden”.
Sociale ethiek
In 1951 verschijnt het tweede deel van zijn ethisch hoofdwerk: Het christelijk leven in huwelijk en gezin vrijwel direct gevolgd door Het christelijk leven in de maatschappij.
Van sociale ethiek wil hij spreken “waar ik den naaste ontmoet in de bepaalde objectieve levensverhoudingen, waarin hij en ik in de concrete werkelijkheid van het menselijk samenleven ons geplaatst zien, den naaste dus als lid van het gezin, als patroon of arbeider in de maatschappij, als overheidspersoon of onderdaan in den staat”.
Doel van de sociale ethiek is dat wij “hier al moeten beginnen de samenleving waarin wij leven, zoveel wij kunnen, in de richting van het Koninkrijk Gods om te vormen en de verhoudingen daar zo te maken dat ze beantwoorden aan de norm van de gerechtigheid van het Godsrijk”. In zijn socia-
le ethiek werkt Wurth de grondlijnen uit die hij in zijn Kamper inaugurele al had aangegeven. Voor de kerk ziet hij een belangrijke taak weggelegd. Niet zoals bij Rome waar de kerk met haar onfeilbaar leergezag over mens en samenleving regeert, maar in gereformeerde zin en dan nader in wat men in hervormde kring wel noemde: het neo-calvinistische standpunt.
Het spreken der kerk
Ten aanzien van “het spreken der kerk” is Wurth een typisch representant van de traditie binnen de Gereformeerde Kerken waar vanuit de onderscheiding “kerk als instituut” en “kerk als organisme” men een bescheidener taak voor de Kerk zag weggelegd en een grotere voor de christelijke organisaties. Wurth vreest voor de kerk al snel machtsusurpatie en overschrijding van haar grenzen. Dat ziet hij in de Hoedemakeriaanse theocratische kerkbeschouwing bij bijv. Van Ruler, maar ook bij Hendrik Kraemer. Kraemer vindt in de naoorlogse situatie juist dat de christelijke organisaties hun usurpatie van wat kerkelijke taak is, op moeten geven.
“Alleen de Kerk heeft”, zo Kraemer, “de opdracht zich apostolisch, priesterlijk en profetisch met de wereld en al haar levensterreinen in te laten”. Wurth meent dat die taak de Kerk noch toekomt noch opgedragen is. Hij meent dat door het eerbiedigen van die grens het getuigenis der Kerk in haar prediking (en zegt hij krachtig: in haar vóórleven!) te sterker in het geweten van het volk weerklank zal vinden.
Het is een discussie die kenmerkend is voor de hervormd-gereformeerde verhoudingen in de jaren vijftig. Des te opmerkelijker is het dat Wurth in twee artikelen die hij schreef in het mede door hem in 1946 opgerichte Gereformeerd Weekblad (nummers van 7 en 14 december 1962) het Herderlijk Schrijven van de Hervormde Kerk over de kernbewapening bijviel. Dat was niet minder dan een radicale omzwaai. Prof. J. Plomp schrijft daarover in Een kerk in beweging wel heel zuinigjes “hij bleek van standpunt veranderd te zijn”, maar uit de manier waarop hij even eerder aanhaalt hoe Wurth een rol speelde bij de besluitvorming van de Gereformeerde Synode van 1958 en de Gereformeerd Oecumenische Synode van Potchefstroom in dat jaar, waar in beide gevallen het gebruik van moderne bewapening nog gesauveerd werd, blijkt dat hij er helemaal niet gelukkig mee is, zoals velen in die tijd.
Kort daarvoor had Bruins Slot, hoofdredacteur van Trouw, een artikel van Wurth, met een hem als Antirevolutionair onwelgevallig standpunt in deze kwestie, geweigerd. Zéér tot Wurths teleurstelling.
Velen hebben hem om zijn moedig positiekiezen bewonderd. Persoonlijk denk ik dat iemand die al zo vroeg geïntrigeerd werd door het radicalisme van de Bergrede en verwantschap voelde met religieus-socialisten als Kutter en Ragaz, op een gegeven moment wel door de gevestigde opinies en de traditionele kaders móest heenbreken. Juist wie goed weet hoe Wurth eindeloos de voor en tegens van hei
kele kwesties afwoog en hoe hij pas na lang zoeken en tasten tot een eindoordeel kwam, zal extra respect hebben voor het feit dat hij met zijn veranderde visie in de openbaarheid trad.
Gezinsvorming
Veel minder radicaal was hij in zijn deel over huwelijk en gezin, bijvoorbeeld over anticonceptie. Dat wil niet zeggen dat Wurth argumenteert vanuit een denkwijze en een levensgevoel dat in die tijd gangbaar was onder het gereformeerde volksdeel, met veel krampachtigheid en schuldbesef en een verkeerd voorzienigheidsgeloof. Veel mensen bloosden al als ze een zin lazen zoals bij Wurth als hij schrijft over huwelijksliefde en geslachtsgemeenschap: “Het gaat daarin om iets, dat de mens bijna een maximum van lichamelijk en psychisch genot bezorgt, om een daad dus, die in die zin ligt in de aesthetische sfeer”. Maar de daad ligt ook in de éthische sfeer omdat uit het samenkomen van man en vrouw in liefde ook een kind geboren kan worden. Dat noemt hij “een ontroerende verantwoordelijkheid”. Geen miskenning van lichamelijkheid en sexualiteit dus bij hem. Toch neemt hij zelfs al afstand van de term “regeling van geboorten”.
Niettemin is het niet óndanks Wurth maar juist dánkzij Wurth en zijn oriëntatie dat ik zelf begin van de jaren zestig en komend uit een jeugdige en zeer kinderrijke Noordoostpolder, een boek schreef over Verantwoorde gezinsvorming met als ondertitel Gesprekken over geboor
tenregeling. Ik sloot me daarin aan bij de toen zeer bekende arts P.J.F. Dupuis die het regelen van geboorten plicht vond.
En bij diens conclusie dat, als je dat eenmaal gelovig verantwoord vindt, het zinloos is te strijden over de gebruikte methoden, de pil incluis. Maar ik moest wel apart naar Wageningen reizen om bij de hoogste directeur van de uitgeverij Zomer en Keuning, mr. Klaas van Houten, te komen uitleggen dat het boek écht wel kon worden uitgegeven. Hij had onder anderen Wurth gelezen …
Wurth zelf was toen juist gestorven. Ik heb het boek zonder aarzeling mede aan hem opgedragen omdat er teveel van zijn gedachtengoed in zat en hij ons bovendien leerde uiteindelijk tot een zelfstandig oordeel te komen. Heel wat van zijn fijngevoelig en schriftuurlijk ethisch overwegen zou trouwens in de huidige tijd, met veel verloedering, een heilzaam tegenwicht vormen.
Heel spijtig is dat Wurth niet meer heeft kunnen inaugureren als buitengewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit.
Vanaf 1949 had hij al een leeropdracht aan de economische faculteit van de VU., vanaf 1956 de interfaculteit voor sociale wetenschappen. In maart 1963 besloot het College van Directeuren van de VU. een en ander om te zetten in een bijzonder hoogleraarschap. Tot tweemaal toe moest de datum van zijn inaugureren worden verschoven in verband met zijn ziekte. De inaugurele rede was al klaar. Daarin opent hij het persoonlijk deel, dat daarin altijd volgt op de
wetenschappelijke oratie, met: “Mijn diepen dank gaat op deze dag uit tot Hem Die van medische bekwaamheid en liefdevolle verzorging gebruik heeft willen maken om mij door het ernstigste dieptepunt van mijn leven heen te helpen…”. Hij heeft deze woorden niet meer kunnen uitspreken omdat hij tot hoger heerlijkheid werd bevorderd op 22 november 1963. De faculteit herdacht hem op 2 december en gaf de rede Conservatief of revolutionair. Grondteneur van het christelijk geloof uit met de in de herdenkingssamenkomst gehouden toespraken.
Ik kwam in die tijd nogal eens aan de V.U., waar prof. W.F. de Gaay Fortman rector was, om over zaken van de Stichting Gemeentetoerusting te spreken waar De Gaay voorzitter van was en ik secretaris. Bij zo’n gelegenheid vertelde De Gaay dat hem met Wurth overkomen was wat hij nog nooit had meegemaakt. Aanstaande hoogleraren zuchtten nogal eens vanwege de te houden inaugurele, maar Wurth was bij De Gaay gekomen met twee ontwerpen en zei: “Welke wil je hebben?”.
Grensgebieden
In zijn niet-meer-uitgesproken inaugurele rede (hij sprak daarin hoopvol over “de jaren die mij nog resten”, maar het werd zelfs geen maand) zegt hij het steeds als een voorrecht beschouwd te hebben om op de grensgebieden van zijn eigen wetenschap werkzaam te zijn en hoopt dat dat grenscontact nog levendiger zal worden. Hóe veel levendiger het had moe
ten worden is een raadsel want wat hij in dit opzicht heeft gepresteerd grenst aan het ongelooflijke. We zagen al dat hij in zijn proefschrift al aanbeveelt dat de predikant zich oriënteert in de psychiatrie. Het boek over de zielszorg voorzag hij in de titel al van de aanvulling “in het licht der psychologie”.
Bij de overdracht van het rectoraat aan de Hogeschool in december 1952 spreekt hij over “Liefde en angst in de moderne psychologie en in het bijbelse denken”. In een noot zegt hij een studie toe over “het christelijk liefdebegrip”. Dat wordt dan in 1953 het boek Gestalten der liefde. Ook daarvan zegt hij dat hij daarover wil spreken “gebruik makend van wat van wijsgerige en van psychologische zijde in de laatste tijd over de problemen met betrekking tot de liefde en haar plaats in het geheel van het mens-zijn aan het licht is gebracht”, al gaat het hem vooral om het licht van de bijbelse openbaring. Je merkt aan dit boek dat het door een geleerd man is geschreven maar je merkt tegelijk dat het geschreven is door een man die nog door heel wat anders “geléérd” is, een kenner van het menselijk hart én iemand die weet heeft van wat in mystieke kringen heet “het uur der minne”. Hij haalt dat zelf aan, en zegt dan: “Opeens plaatst God Zich op ons levenspad. Terwijl wij er misschien helemaal niet op rekenden, is daar opeens die ontmoeting met Hem, die hét grote evenement in het leven van eens mens betekent”. Een meditatief boek dus.
Intussen waren het niet alleen maar psychologie en psychiatrie die hem bezig hielden. Hij begaf zich evenzeer in de
sfeer van het recht en de pedagogiek. Van het eerste getuigt zijn Schuld en straf in het licht van de bijbelse verkondiging. Van het tweede zijn Zedelijke opvoeding, grond lijnen van een ethische pedagogiek uit 1960. Het verschijnt aan het begin van “het jaar van de geestelijke volksgezondheid” en wil daaraan een bijdrage leveren.
Over Ethiek en geestelijke volksgezondheid schreef hij al een werkje in 1957. Het kwam mede voort uit zijn lidmaatschap van het Nederlands Gesprekscentrum. Het is opgedragen aan de Stichting Veldwijk in Ermelo. Het heet dan “een eerste bescheiden poging om ons te oriënteren op het grensgebied tussen ethiek en geestelijke volksgezondheid”, maar wie het leest weet goed waar het over gaat en is uitstekend georiënteerd ten aanzien van wat zich afspeelt op het terrein van de volksgezondheid. Op college ried hij ons aan om het Maandblad voor de Geestelijke Gezondheidszorg te lezen. Het heeft voor mijzelf betekent dat ik me niet als een kat in een vreemd pakhuis voelde, toen ik in Oostelijk Flevoland betrokken werd bij een experiment voor een Medisch Centrum waarin niet alleen arts en tandarts een plaats vonden maar ook sectoren van de gééstelijke gezondheidszorg. En wilde je daar niet alleen prakticistisch instappen maar ook wat in huis hebben ten aanzien van je principiële antropologische achtergrond, dan was het wéér Wurth die je leiding kon geven via een geschriftje uit 1957 met als titel Mensbeschouwing en maatschappelijk Werk, opgedragen aan De Nijenburgh bij haar tienjarig bestaan en voort
gekomen uit een conferentie van de Raad voor Gereformeerde Sociale Arbeid. Hij gaat daar ondermeer het gesprek aan met prof. Van Niftrik die nauw betrokken was bij de Amsterdamse C.I.C.S.A. Van Niftrik was een niet geheel consequente Barthiaan, die in politiek opzicht de verzuiling niet steunde (als vooraanstaand lid van de Christelijk-Historische Unie) maar die verzuiling in het maatschappelijk werk afwees evenals de mogelijkheid om zoiets als een “christelijk mensbeeld” te formuleren. Wurth daarentegen was op zoek naar een bijbelse antropologie. Hij schrijft: “Hoe meer men door de bijbelse openbaring in de diepste zin het eigenlijke mysterie van de naar Gods beeld geschapen mens heeft leren ontdekken, hoe meer men nu ook zelf er naar zal verlangen deze mens ook empirisch beter te leren kennen en wijsgerig tot een verantwoorde visie op de totaliteit van zijn mens-zijn te komen, om straks met behulp van dit alles ook in staat te zijn die mens in zijn concrete levensproblematiek bevredigend te helpen”. Bijbel en wijsgerige antropologie, en Bijbel en wetenschappelijke psychologie mogen, wat Wurth betreft, hand in hand gaan.
Pionier
Aan wat ik heb laten zien aan betrokkenheid van Wurth bij vele grensgebieden moeten twee dingen worden toegevoegd. In de eerste plaats dat Wurth zó optrad ten aanzien van die verschillende “hulpwetenschappen”, dat zijn deskundigheid op die andere terreinen dan zijn eigen vakge
bied, onbetwist was. Hij sprak eens voor medici over medisch-ethische vragen, maar daarbij waren de toehoorders stomverbaasd dat hij niet maar thuis was in de ethiek of in de verhouding van hun vak tot de ethiek, maar dat hij ook grondig wist wat er in hun eigen medisch vakgebied gaande was. Als hij zich met die grensgebieden bezig hield wachtte hij zich enerzijds voor grensoverschrijding en bakende hij de grenzen ook goed af, maar tegelijk ging zijn gezag nooit onderuit omdat hij niet zou weten waarover hij het had als hij zich met sociologie, psychiatrie of wat ook, inliet.
Het tweede wat ons respect voor zijn optreden in die grensgebieden nog vergroot en hem moet aanmerken als een geestelijke pionier is de omstandigheid dat de wetenschapsvorming en professionalisering van heel wat terreinen uit de welzijnszorg, nog in de kinderschoenen stond. Gezinszorg, maatschappelijk werk, vormingswerk en dergelijke werden wel beoefend maar zowel de opleiding ervoor als de wetenschappelijke doordenking ervan waren in Wurths professorale periode nog maar jong. Maar Wurth stond wel meteen bij de wieg en droeg bij aan het wetenschappelijk aanzien van dergelijke gebieden. Zijn eigen volksdeel bracht hij in dit soort zaken bij de tijd en zijn studenten ook.
In dit verband vermeld ik dat Wurth tijdens onze collegejaren geheel uit vrije wil een apart uur gaf om ons in te leiden in de moderne literatuur. Hij ging niet zo ver als zijn jeugdvriend prof. Smelik, die een student nog vóór het tentamen begonnen was alweer naar huis stuurde toen hij merkte dat
hij in geen tijden een fatsoenlijk literair werk had gelezen, maar een bredere eruditie dan alleen een strikt theologische stelde hij toch wel op prijs én … straalde hij uit.
Toen hij op college Ibsen had behandeld, voor ons nieuw, gingen we dansend de collegezaal uit, zo diep waren we onder de indruk en zo verríjkt voelden we ons. Op de eerstvolgende Dies van het studentencorps F.Q.I. voerden een aantal van ons Nora of Een Poppenhuis van Ibsen op.
Positie
Om de positie van Wurth als hoogleraar goed in te schatten moet in het oog gehouden worden in welke tijd hij optrad.
De Gereformeerde Kerken waren uit de tweede wereldoorlog geschonden en beschaamd tevoorschijn gekomen.
Weliswaar hadden zij een niet onaanzienlijk aandeel gehad in het verzet tegen de Duitse bezetter, maar de Vrijmaking (Nee: de schéuring, zou Den Hartogh verbeteren) zorgde voor een geweldige kater. Echt veranderd was de gereformeerde wereld direct na de oorlog nog niet. Trends uit de jaren twintig en dertig zetten zich nog voort. Naast oprecht beleefde vroomheid veel dorrig intellectualisme, naast veel actie in de samenleving vanuit de christelijke organisaties toch veel isolement, naast bruisende zendingsactiviteiten overzee toch veel watervrees voor nabije andersdenkenden; aan besef van eigenwaarde ontbrak het niet: het stootte anderen af; angst om de traditie oneer aan te doen en krampachtig vasthouden aan allerlei vormen (“morphologisch
fundamentalisme” noemde J.C. Hoekendijk dat) verhinderde het openstaan voor vernieuwing. Wurth opende de vensters, zonder dat het overigens ging tochten; daarvoor was hij te trouw aan het goede van de traditie. Typerend is wat Joh. Verkuyl aan Wurth schrijft nadat hij van zijn benoeming heeft gehoord. Vanuit Batavia (zo schreef hij nog in februari 1946 vanuit Indonesië) liet hij Wurth weten: “Ik ben erg blij dat je hoogleraar wordt en mee kunt werken aan het vormen van pastores, die geen jota-aanbiddende Schriftgeleerden worden, maar bezielde getuigen van Jezus”. Hij haalt op hoe hij op een Hardenbroek-conferentie van de NCSV Wurth hoorde spreken en toen tegen vrienden gezegd had: “Die moet hoogleraar ethiek worden. Hij kent niet alleen zijn Bijbel maar ook de wereld”.
Direct na de oorlog zag het er voor het voortbestaan van de Hogeschool slecht uit. Begaafde studenten die nauwelijks college hadden kunnen lopen studeerden af. Velen zijn later hoogleraar geworden: J. van den Berg, K.A. Schippers, G.N. Lammens, J. Firet. De komst van Wurth was voor hen een verademing. Toen in mijn Kamper beginjaar 1947 er 31 studenten aankwamen was er weer een gevoel van toekomst. Niet het minst was het Wurth die ons het gevoel gaf dat er wat nieuws te leren en te beleven viel in onze kerken, anders dan we van ons directe voorgeslacht hadden vernomen. Prof. J.T. Bakker zegt in de herdenkingsrede bij Wurths dood dat we “soms bijna niet meer verstaan hoe groot de klimaatwisseling in ons theologisch landschap van
de laatste decennia is geweest en hoeveel arbeid daartoe onder anderen door mensen als professor Wurth verzet is”.
Wurth deed in ethisch opzicht wat Berkouwer deed in zijn dogmatische studiën en andere publicaties: de onvruchtbaar geworden stelligheid doorbreken, de ander serieus nemen, de Schrift niet laten bedelven door confessionalisme, de horizon verruimen. Op het gebied van het Nieuwe Testament deed professor Herman Ridderbos iets soortgelijks met zijn Heilsgeschiedenis en Heilige Schrift en zijn commentaren.
Wurth is stellig een tussenfiguur geweest al zat mijn generatie nog in dat “tussen” zonder te weten wat aan de ándere kant van het verleden zou komen. Wurths opvolger in Kampen was Gerard Th. Rothuizen. Aan de V.U. was dat even J. van den Berg en daarna H.M. Kuitert. Dat geeft al aan dat er ná Wurth nog meer zou veranderen.
Aan dat nóg méér en nóg vérder veranderen heeft Wurth niet of nauwelijks deel gehad. Daarvoor was hij ook te zeer verbonden met de probleemstellingen van de negentiende en van de eerste helft van de twintigste eeuw. Aan een boekje over de homosexuele naaste wilde hij niet meewerken.
Hij heeft het de laatste jaren minder gemakkelijk gehad; Aat Dekker spreekt van “zoekende onrust”. Naast persoonlijke eenzaamheid door de dood van zijn vrouw was er ook een begin van vervreemding in eigen kring, zo meent zijn laatste doctoraalleerling. Ik kan die periode zelf niet van binnenuit overzien maar besef terdege dat Wurth niet de con
sequenties heeft (kunnen) overzien van wat hij zelf aan aanzet heeft gegeven. Welke consequenties hij ook niet zou hebben bedoeld. Je zou kunnen zeggen: hem is door zijn dood in 1963 heel wat bespaard gebleven. De rol die hij spelen moest in het tijdsgewricht waarin hij op het toneel van kerk en wereld stond, heeft hij echter bijna toch tot het einde toe tot uitdrukking kunnen brengen.
Vertederend
Over geen van onze hoogleraren deden zoveel grappen de ronde als over Wurth. Zijn manier van tentamineren bijvoorbeeld, of liever: de plaats wáár en de tijd waaróp.
Bekend is dat hij de colleges best om zeven uur ’s ochtends wilde laten beginnen: dan had je verder nog een hele dag voor verdere studie etc. Iemand werd om half acht in de morgen aan de De la Sablonièrekade in Kampen, waar Wurth, met een mooi uitzicht op de IJssel, woonde, ontboden voor een tentamen. Aat Dekker deed tentamen op het militair vormingscentrum Beukbergen in Huis ter Heide tussen twee lezingen van Wurth door. Weer een ander kreeg een stationsrestauratie ergens in Nederland als lokatie voor het tentamen aangewezen. Gegniffeld werd er op college als hij opnieuw een boek aanprees: het zoveelste. “Met hemelvaartsdag, mijne Heren, las ik van Berkouwer Geloof en rechtvaardiging en op tweede Pinsterdag Geloof en heiliging, u moet…”c, en dan kwam er weer een titel. Een varium in de Almanak van F.Q.I. luidde: “Wurth, een omgeval
len boekenkast en de lawine viel over je heen”. Zijn collega Jan Bakker vertelt dat zij al snel door hadden dat, als je alles wat Wurth je aanbeval te gaan lezen ook echt ter hand nam, je aan je eigen werk nooit meer toekwam.
Hij opende vele deuren en liet zien hoe boeiend het was daar eens binnen te gaan. Dat was wel eens teveel van het goede maar het heeft ons buitengemeen geïnspireerd.
Zijn verstrooidheid en de anekdotes daarover waren spreekwoordelijk.
- Wurth preekte ergens in Nederland. Kwam op zaterdagavond bij zijn gastheer aan en moest met deze door de winkel, waar een hele rij keurig geklede etalagepoppen stond uitgestald. Wurth nam voor ieder van galant zijn hoed af…
- Wurth staat in de rij op het postkantoor. Hij leest al wachtend een boek. Als hij aan de beurt is zegt hij: “O, dank u wel”; en gaat weer achter in de rij staan lezen.
- Wurth mist de laatste trein uit Amsterdam. Hij gaat naar de Valeriuskliniek van zijn vriend prof. O. van der Horst en krijgt daar een kamer. Een zuster die daar niet van weet draait van buiten automatisch de deur op slot, ’s Ochtends kan hij er niet uit. Klopt. “Wacht maar”, zegt een zuster en doet niets. Wurth klopt opnieuw enige malen en als een stem hem maant daarmee op te houden zegt hij: “Ik ben professor Wurth”. Antwoord van buiten: “Ja, dat zeggen er hier wel meer”.
- Uit een toespraak op een diner tijdens een Dies: “Als ik
|pag. 59|
___↑___ Dijk zie en hoor, denk ik aan beton; bij Wurth aan: Schokbeton” (je moet dan wel weten hoe stevig in de leer Dijk was en hoe beweeglijk Wurth was in zijn spreken en zijn loop).
Er werd over zijn onhandigheid en zijn verstrooidheid slechts met vertedering gesproken.
Zijn dood
Ik herinner me nog goed hoe ik op de avond van 22 november 1963 in Dronten in de noodkapel De Olijftak een gemeenteavond had. Ik was aan de opening bezig en herdacht daarin John Kennedy, die juist vermoord was. Mijn ouderling Pieter Noordmans had zich wat verlaat en de nieuwsberichten van acht uur in de avond nog gehoord. Hij kwam naar me toe en zei fluisterend: “het nieuws gaf dat prof. Wurth gestorven is”. Het kostte mij weinig moeite om bewogen achter Kennedy aan recht uit het hart mijn leermeester Brillenburg Wurth te gedenken. Hij was begin mei van dat jaar ziek geworden en was in Den Haag behandeld en verzorgd omdat zijn zoon Gert daar in het Rode Kruisziekenhuis arts was. Hij heeft het moeilijk gehad met zijn ziekte. Hij vertelde van de zeldzaam rijke, zielsverbonden contacten die hij met een eenvoudige christelijke gereformeerde broeder naast hem had. Een opleving gaf hem hoop op herstel. Dat streed met het gevoel dat hij in mei 1963 had toen hij uit Kampen moest vertrekken. Jan Bakker citeert wat hij aan de studenten zei: “Ik heb een vreemd voorge
voel, of het gegrond is weet slechts Eén, dat het weleens kon zijn dat ik Kampen en u niet terugzag”. De eenzaamheid was voor hem, die zozeer tot creativiteit kwam in het gesprek en de ontmoeting met de ander, groot toen hij op zichzelf teruggeworpen werd. Iets van de donkerte en de schier demonische duisternis die hem zo intrigeerde bij tragische schrijvers als Dostojewski, Ibsen, Strindberg en Bemanos overviel hem. Hij is niet triomfantelijk gestorven.
Daar is hij ons niet minder dierbaar om. Integendeel. Hij moet, met al zijn overvloedige werken, net als wij allemaal, van de genade leven.
BEKNOPTE LITERATUURLIJST
- In memoriam prof.dr. G. Brillenburg Wurth, met een volledige opgave van zijn publicaties, Theologische Hogeschool Kampen 1964. [J.T. Bakker; G.A. den Hartogh; Bibliografie: A. Kövy]
- Aat Dekker, Bij de grens van de breuklijn.
De zoekende onrust van prof.dr. G. Brillenburg Wurth, in: Honderd plus tien. Kampen 1975, 114-119 - Jaap van Gelderen en Frans Rozemond, Gegevens betreffende de Theologische Universiteit 1854-1994. Kampen 1994, reg.
- B.J. Aalbers, “BRILLENBURG WURTH, GERRIT”, in: Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, dl. 4. Kampen 1998, 58-61
- Aalbers, B.J. (1999). Gerrit Brillenburg Wurth: Rotterdam 1898 – Kampen 1963 Kampen: Vereniging van Oud-studenten van de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland.