DE BRAND TE GENEMUIDEN

DE BRAND TE GENEMUIDEN.

[pag. 1]

{Blanco}

[pag. 2]

De brand te Genemuiden.

EEN WOORD AAN ALLE WELDENKENDEN;

DOOR

J. STEENBERGEN Jz.,

Hoofdonderwijzer te Oldebroek.

ten voordeele van de hulpbehoevenden zijner
geboorteplaats.

________

ZWOLLE,
J. P. VAN DIJK.
1868.

[pag. 3]

———————————————————
1 Joh. III: 17, 18.
Zoo wie nu het goed der wereld heeft,
en ziet zijn’ broeder gebrek hebben, en
sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de
liefde Gods in hem? Mijne kinderkens!
laat ons niet liefhebben met den woorde,
noch met de tong, maar met de daad en
waarheid.
———————————————————

[pag. 4]

’t Was Biddag ! — De menigte was naar gewoonte ter kerk geweest. Zeker zullen er geweest zijn, die den Heere gebeden, — die Hem in waarheid aangeloopen, — en van Hem een’ zegen begeerd hebben voor hunne personen, hunne huisgezinnen, Gemeente, Land en Volk! — die …. Maar gij vergt van mij een bericht, omtrent den brand, die te Genemuiden heeft plaats gehad.—Welaan! zooveel mogelijk zal ik aan Uw verlangen trachten te voldoen, ofschoon ik ook bij den aanvang moet verklaren, dat ik geen volledig verslag kan geven.
De berichten, die ik op de plaats des onheils zelf heb ingewonnen, waren nog al strijdig met elkander. — Ik zal u dus kort en goed, wat waar is, — immers zoover ik heb kunnen nagaan, of mij zichtbaar daarvan heb overtuigd, — mededeelen.
Des avonds half elf liepen twee vrienden, die

[pag. 6]

bij een’ derde dien avond een vriendschappelijk onderhoud gehad hadden, nevens elkander, tot twee malen voorbij het huis van H. G. van Dijk, waar de brand ontstaan is. Noch de eene, noch de andere had iets opgemerkt, en toch — toen zij besloten om nog eens om te keeren en de een den ander een eind terug zou brengen, zagen ze bij hun omkeeren reeds de vlammen tot het dak uitslaan. Met spoed overtuigden zij zich en herhaalden daarop zoo luid mogelijk het geroep: ,,brand! brand!!’’ De wacht, die in de nabijheid was, maakte dadelijk het zooveel angstwekkende alarm, en in een oogenblik was de geheele gemeente op de been, die zich zeker reeds voor het grootste gedeelte ter rust had begeven, maar schrikwekkend in haren eersten slaap werd gestoord. — Maar — vraagt gij — de oorzaak? Hoe was de brand ontstaan? — Ja, geachte lezer, of lezeres! ik kan het u niet meêdeelen. Er zijn zware vermoedens gerezen tegen genoemden bakker H. G. van Dijk, doch die willen wij hier niet neêrschrijven, — ze zijn niet bewezen, — heb daarom geduld, tot de Couranten u zulks nader zullen melden.
De vlammen, die zich nu aan de zuidelijk belendende gebouwen meêdeelden verspreidden zich met eene snelheid, die men zich bijna niet kan voorstellen.— En was hier de brand ontstaan— men

[pag. 7]

zag weldra stukken vuur als de lucht doorklieven en op het noordelijk gedeelte der gemeente neervallen, waardoor op de zoogenoemde nieuwstad de brand ontstoken werd, in een pakhuis met matten enz. gevuld. In den tijd van ruim een half uur stonden er een 40 tal woningen in lichtelaaië vlam, en, naar men mij verzekerd heeft, was al dadelijk een der beste brandspuiten door de vlammen vernield.
De angst en schrik, die zich over de geheele gemeente verspreidde, wijl men nu haast niet wist, waar heen men vluchten zou, was zòò groot, dat velen in vertwijfeling niet meer wisten, wat ze deden. — Aan blusschen viel bijna niet te denken. Wel deed men wat men kon, — maar, waar de vlammen zich dadelijk over zulk een groot gedeelte der plaats hadden verspreid, — daar ging bijna alle hoop, om nog iets te redden, verloren. Ik heb menschen gesproken, die hunnen inboedel uit hun eigen — naar eens anders huis hadden gebracht, waar ze dachten, dat het veilig zou zijn; maar een half uur later het geredde toch moesten verliezen. — Werwaarts zou men vluchten, terwijl de geheele plaats als met een vuurregen overdekt werd? — Vrouwen met hare zuigelingen in den schoot liepen vertwijfeld heen en weder, en hebben den nacht, buiten, op het vlakke veld en tusschen de beesten doorgebracht. Men kan zich geen denkbeeld vormen van het ge-

[pag. 8]

jammer der honderden die, de eene meer, de andere minder, van have en goed beroofd, de lucht van hunne angstkreten deden weêrgalmen.
Moeders zochten hare kinderen, en waar zij ze vonden daar trachten zij een goed heenkomen te vinden, en toch! — bijna geen schuilplaats dan inde open lucht, op het land. — Het geloei der losgesneden beesten, het kraken, knetteren, instorten, roepen, schreiën, — O, wie schetst het tooneel, dat hier plaats greep! — Mijne pen weigert daartoe hare dienst. — Voor zoover ik kon nagaan zijn er p. m. een honderdtal huisgezinnen van huisvesting geheel beroofd. — Ruim 80 huizen zijn er verbrand, waaronder het Gemeentehuis en de scholen. — Wie met den toestand van Genemuidens bewoners niet bekend is, weet zich geen denkbeeld te vormen, van hetgeen de ramp zoozeer verzwaart. Ik gevoel mij verplicht, die eenigzins in het licht te stellen. De mindere burger aldaar huurt in het voorjaar èèn of meer stukken land. Daarmeê tracht hij natuurlijk zijn winst te doen. In den zomer maakt hij het hooi ten gelde en kan daarvoor de noodige biezen, russchen, enz. zich verschaffen voor de fabriekatie van matten; of wel, — hij gebruikt zijn hooi tot voeder voor het vee, dat langs dien weg produktief wordt gemaakt. Des winters vindt de arme daglooner door die fabriekatie werk en

[pag. 9]

brood. In ’t voorjaar komt de Blokzijler schipper en menig ander en haalt het gefrabrieceerde weg. Dan kan de geringe burger zijn pacht betalen, terwijl hij zoo het eene met het andere stoppende, zich zelven en vele armen aan den kost helpt. — Op dezen tijd was het hooi voor het grootste gedeelte verbruikt — of wat nog stond een waarborg voor het geld, dat men betalen moest. De zolders en pakhuizen waren ten naaide toe gevuld met mattenfabriekaat, — en ziet! — daar vliegt als ’t ware de geheele bezitting in de lucht!
Zoo staan eene menigte der bewoners van bijna alles — ja sommigen van al wat ze hadden, beroofd, — zonder kleeding, behalve ’t geen zij aan het lichaam hebben; zonder rustbed, zonder eten of drinken, zonder geld; — met één woord: naakt! Hun toekomst is, voor het tegenwoordige, allertreurigst te noemen.
Dat hun oog in dezen toestand allereerst op den Heer zij gevestigd, Die in Zijne Goddelijke voorzienigheid ook deze ramp zekerlijk wil doen strekken om ze te wijzen op Hem, van Wien ze zijn afgeweken! Dat ze zich vernederen onder de krachtige hand Gods, om Zijnen weg te leeren billijken en terug te keeren tot Hem, die ook hierdoor roept: ,,Wendt u naar Mij toe en wordt behouden!’’
En, hoe groot de ramp ook zij, de Heere heeft

[pag. 10]

nog verschoond. — Veel is er verloren, maar hij heeft de menschenlevens gespaard. Wel is er eene vrouw, die reeds lang ernstig ziek lag, overleden‘ terwijl men haar uit haar bedreigd huis naar een vaartuig overbracht; doch door de vlammen zijn er, Gode zij dank! geen menschen omgekomen — Eén droevig voorval mogen wij hier echter niet verzwijgen. — Eene moeder had haren zuigeling in een kleed gewikkeld, vluchtte daarmede naar eene schippersvrouw en onder het uitspreken van: ,,o neem mijn kind! ik zal dan nog wat zien te redden;’’ gaf zij het aan de schippersche over. — Maar deze heeft zulks niet verstaan, en meenende, dat het een pakje goed was, werpt zij het in overhaasting van zich af naar beneden, in het ruim. Eerst later verneemt zij van de moeder, dat het een kind was geweest. Verschrikt zoeken zij het op. — Het leeft nog, maar doet door zijn onophoudelijk kermen wel bemerken, dat het erg bezeerd is.
O, dat we in alles de hand des Heeren opmerken, die ook in dezen het roer houdt, en langs vaak voor ons donkere wegen, tot Zijn doel leidt — Zijne hand is in alles op te merken; — Zijne sprake te verstaan, te midden der knetterende vlammen en rookende puinhoopen. Mochten wij er allen uit leeren! Ja, wij! niet alleen de bewoners der bezochte plaats, maar ook wij, die daarvan alsnog

[pag. 11]

verschoond bleven. Wij, die op andere plaatsen, de voorrechten genieten, die zij nu moeten derven. Wij, die onder dezelfde hand des Allerhoogsten, nu nog Zijne bewaring mogen ondervinden. Anders zal ons oordeel zwaarder worden dan het hunne. Dan zou deze stem des Heeren eenmaal tegen ons getuigen. — En die stem is zoo nadrukkelijk tegen Nederland. — Waarschuwing op waarschuwing volgt. — De Heere lokt, vermaant, roept, dreigt, tuchtigt, en wee onzer, wanneer wij die roepingen in den wind slaan!
Gelukkig en wèl onzer wanneer wij die stemmen mogen verstaan en ter harte nemen, wanneer we daardoor leeren bukken voor Hem, die de Almachtige maar ook de Ontfermer is. — Ja, Hij ontfermt zich ook over den diepgezonkene, wanneer er maar een ootmoedig en boetvaardig knielen voor Hem plaats heeft. — Wanneer onze sterkte en ons vertrouwen van Hem en op Hem mag wezen, dan is er ook een stilzijn en berusten in Zijn doen. Dan is de toekomst geen nacht meer, maar dan schiet er een heerlijke lichtstraal te midden der duisternis door.
Dat heerlijk vertrouwen werd ook op de plaats des onheils nog uitgesproken, te midden der brandende gebouwen en bij ’t gezicht der smeulende overblijfselen. — Wilt ge? — Toen ik langs den achterweg

[pag. 12]

wandelde en het een en ander in oogenschouw nam, ontmoette mij eene vriendin, eene weduwe, die ook veel, zeer veel door dezen brand verloren had. — ,,Dag D.’’ — zeide ik, ,,hoe gaat het?’’ — ,,Och, nog al goed meester’’, was haar antwoord. — Maar welk een toestand, niet waar?’’ — ,,Ik heb bij en voor een ander gedaan, wat ik kon, en nu ik eindelijk terug keer, ben ik zelf bijna alles kwijt.’’— ,,Maar och, ik heb een Vader in den hemel en Hij zorgt. Van morgen had ik geen muts op mijn hoofd en geen jak aan mijn rug, en nu — zie! die geeft mij dit, en die geeft mij dat, en zoo zorgt Hij voor mij! — O, dat ons vertrouwen maar op Hem moge zijn. Och, Hij zal nog wel uitkomst geven. Die op Hem vertrouwen hebben, niets te vreezen.’’ — ,,Ja, dat is wel waar D.’’, — antwoordde ik; ,,mocht Genemuiden hierdoor nu maar leeren zien, dat de Heere deze dingen doet, dat er niets bij geval geschiedt, maar dat in dezen brand eene sprake Gods is, die voordeel of oordeel ten gevolge heeft.’’
Na van D. afscheid genomen te hebben vervolgde ik den weg, en terwijl ik nadenkende heenging zeide ik tot mij zelven. Ja, D. zeide wel waarheid met de woorden: ,,Die op den Heere vertrouwen, hebben niets te vreezen.’’ Hoezeer blijkt het ook hier weer, dat, die op den mensch

[pag. 13]

steunt, of op het goed zijn vertrouwen stelt een wankelen grond heeft waarop het gebouw der hoop niet kan staan. Wanneer de Heere daartegen blaast, valt het om. O, dat we dan leeren omzien naar ,,dien vasten grond der hope’’ die nimmer wankelt. Alleen op dien grond kunnen we staan en de wederwaardigheden des levens, door Zijne kracht, trotseren.
Jezus Christus is het eenige fondament der hope. — O dat Zijne genade ons ten goede kome. De Heere geve ons daartoe Zijnen H. Geest, verlichte oogen des verstands, om te zien en op te merken, Zijne stem te verstaan en ter harte te nemen. — Daartoe zij die Geest, bij aan — of voortgang, met U en mij!

_____

[pag. 14]

TOEGIFT.

MIJN VADER STAAT AAN ’T ROER.

Mijn Vader houdt het roer in handen!
Zoo sprak de knaap en stapte aan boord;
En zachtkens dreef het schip daarhenen,
En veilig ging ’t van oord tot oord.
De tocht was lang, de reis gewichtig,
Het doel der reis ver in ’t verschiet;
En scheen men soms eens koers te missen,
Toch vreesde ’t moedig knaapje niet.

Mijn Vader houdt het roer in handen,
Zoo juichte hij steeds bij heerlijk weêr,
Wanneer het zonlicht d’ heele vlakte
Weerkaatsen deed als ’t kabb’lend meer.
Dan blikte hij soms eens heerlijk voorwaarts,
En scheen ’t hem toe als zag hij land!
O, dacht hij dan, wat is ’t gelukkig
Dat ’t roer is in mijns Vaders hand!

[pag. 15]

Mijn Vader houdt het roer in handen,
Zoo sprak hij aan den avond steeds;
Ofschoon het duistert om mij henen,
Een weinig slechts en ’t morgent reeds!
En des te schooner is de morgen,
Waar ’t nachtlijk donker gaat vooraf;
Ik rust hier veilig op Zijn slaapsteê,
Want Vader gaat van ’t roer niet af!

Mijn Vader houdt het roer in handen,
Zoo sprak de knaap bij ’t buld’rend weer;
Wat zal ik kampen, zwak en teeder,
Mijn Vader zorgt zoo als weleer.
Hij kent de klippen, riffen, rotsen,
Hij houdt Zijn koers, hoe ’t water spatt’;
Het gaat wel goed, ’k houd ’t oog op Vader,
Want Vader houdt het roer gevat!

Mijn Vader houdt het roer in handen;
Hij is een stuurman, onvervaard,
Waar Hij aan ’t roer staat mag ’k niet vreezen.
Soms zegt Hij, wijzende op de kaart:
Hier zijn wij! — hoe ’t dus ook moog stormen,
Hoe ook de kiel soms daalt of wast;
Er is geen nood van om te komen,
Want Vader houdt het roer goed vast!

[pag. 16

Mjjn Vader houdt het roer in handen;
Hij brengt ons vast de haven in;
Schoon ’k veeltijds lust heb zelf te sturen,
Daar voegt het, dat mijn eigen zin,
Als schaad’lijk, over boord mag raken;
Wat zou eens zwakken knaapjes hand,
Aan zulk een vaartuig toch besturen?
Neen, — Vader brengt het schip aan land.

Vaak wilde ik ’t zelven toch probeeren;
Maar ’k was zeer spoedig over boord;
Gelukkig! dat mijn Vader toeschoot
En mij dan redde met een koord.
Mocht ’k Hem dus nu maar ’t roer doen houden,
’t Is slechts vertrouwt in Zijne hand,
Want Hij, Hij houdt het vast en stevig,
En stuurt, recht d’ haven in, aan land!

__________

Matth. 5 : 42.
__________

Category(s): Genemuiden
Tags: ,

Comments are closed.