Een lichaam in een tombe en een hart is een vaas
Niet elke preek is even boeiend. De vaas, die zich op een marmeren voetstuk aan de zuidmuur van de Bovenkerk te Kampen bevindt, zal dan ook ongetwijfeld wel eens de aandacht van een lichtelijk verveeld kerkbezoeker hebben getrokken. Een dergelijk ornament is in de schaars versierde protestantse kerken immers een zeldzaam verschijnsel. Wellicht dat menigmaal, als de dominee ondanks zijn welsprekendheid niet alle schapen van de kudde vermocht te boeien, kerkgangers hun gedachten hebben laten gaan over het hoe en waarom van de aanwezigheid van deze vaas in de Bovenkerk.
Een nader onderzoek zou hun kunnen leren dat de vaas klaarblijkelijk de functie van een gedenkteken vervult, want op het voetstuk staat te lezen: ‘Jan Willem de Winter, Vice-Admiraal, overleden te Parijs den 2den juni 1812’.
Maar wie was deze De Winter, waarom staat zijn naam op het voetstuk van een vaas in de Bovenkerk te Kampen en wat zit er in die vaas? Het antwoord op de laatste vraag lijkt in eerste instantie even verbazingwekkend als bizar: in de vaas bevindt zich het in lood gevatte hart van de man wiens naam op het voetstuk staat. In het navolgende zal duidelijk gemaakt worden waarom het hart van de in Parijs overleden vice-admiraal Jan Willem de Winter in Kampen terecht is gekomen.
Levensloop
Jan Willem de Winter werd op 23 maart 1761 in Kampen geboren. Al op zeer jeugdige leeftijd koos hij voor een loopbaan bij de marine, waar hij het tot luitenant ter zee bracht. Hoger zou de ster van De Winter voorlopig niet rijzen, want door zijn patriottische gezindheid was hij na de gebeurtenissën in 1787 gedwongen naar het buitenland te vluchten. Triomfantelijk keerde hij echter in de winter van 1794 als brigadegeneraal in het Franse leger naar zijn vaderland terug.
Al snel werd De Winter, die nog nooit het bevel over een schip had gevoerd, maar wel getoond had een grote dapperheid te bezitten,
{foto 1]
De marmeren vaas, waarin zich het hart van De Winter bevindt (foto: Kees Schilder)
benoemd tot opperbevelhebber van de verzwakte Nederlandse vloot. Met deze vloot leverde De Winter op 11 oktober 1797 bij Kamperduin een gevecht met de Engelsen, waarbij de Nederlanders jammerlijk het onderspit dolven. Bijna de helft van hun schepen werd door de vijand tot zinken gebracht of buitgemaakt. De Winter moest zich na een dappere maar ongelijke strijd overgeven aan de Engelse admiraal Duncan.
Zijn vernedering was compleet toen hij bij het overstappen in de sloep die hem naar het vijandelijke vlaggeschip moest brengen in het water viel.
Zo werd Jan Willem de eerste Nederlandse vlootbevelhebber in de geschiedenis die in gevangenschap naar Engeland werd afgevoerd. Na enkele maanden vastgehouden te zijn keerde De Winter naar Nederland terug, waar hij, wellicht tot zijn eigen verbazing, in Amsterdam als een held werd ontvangen. In een tijd, waarin weinig te vieren viel, vormde de helfhaftige wijze waarop De Winter gestreden had een pleister op de wonde van het gekwetste Nederlandse zelfbewustzijn. In hoogdravende lofzangen werd niet vergeten te wijzen op het glorieuze verleden, waaraan de moed van De Winter herinnerde, al was de afloop toentertijd vaak wat prettiger geweest:
‘Hoe hartlijk hij, is wellekom,
Op ’t Plein — nabij het Koud-Gebeente
van RUITER — ’t puik der Helden-Drom …
De Rei — verheft U — in haar’ Zangen,
Zo dra zij WINTER — dapper noemd!’
De verloren slag werd dus allerminst als een smet op het blazoen van De Winter beschouwd. Na enige tijd als gezant in Parijs actief te zijn geweest, keerde hij als commandant van een eskader bij de marine terug. In 1805 werd hij weer tot opperbevelhebber van de vloot benoemd. Zijn krachtdadigheid als commandant kon hij bewijzen, toen de bemanning van de vloot bij Texel in 1806 kort na de benoeming van Lodewijk Napoleon tot koning weigerde de eed van trouw af te leggen. De Winter, die bang was voor het uitbreken van muiterij, schoot hoogstpersoonlijk één van de weigeraars neer. Hierna had hij weinig moeite de rest van de matrozen over te halen de eed af te leggen.
Hoewel Lodewijk Napoleon, die graag bij de bevolking populair wilde zijn, geen voorstander was van dergelijke drastische maatregelen, viel De Winter niet in ongenade: de koning verhief hem tot maarschalk en toen die rang werd afgeschaft, werd De Winter in de adelstand verheven. Voortaan mocht hij zich graaf van Huessen noemen. Na de inlijving trad De Winter als vice-admiraal in Franse dienst en werd hij met het bevel over de vloot bij Texel vereerd.
Niet iedereen was echter vergeten dat De Winters succes op zee niet echt groot was geweest. Toen in 1811 Napoleon Bonaparte Amsterdam bezocht, liet de vice-admiraal op eigen kosten een bij avond schitterend verlicht schip bij de Amstelsluis plaatsen. Zijn plezier in dit kostbare eerbewijs aan de Franse keizer werd echter bedorven door een grapjas, die de volgende dichtregels tegen het schip aanplakte:
‘Kan ik op zee niet triumpheeren,
zal ik het op dees sluis probeeren’.
In de eerste maanden van 1812 werd De Winter door een ernstige ziekte gedwongen zijn marinetaken neer te leggen en vertrok hij naar Parijs. Daar overleed hij op 12 juni 1812. Zijn lichaam werd na een plechtige ceremonie bijgezet in het Pantheon, de kerk waar sinds 1791 roemrijke Fransen werden begraven. Een hele eer voor een Hollandse zeeman om te mogen liggen in een gebouw met het opschrift ‘Aux grands hommes, la France reconnaissante’ (Voor de grote mannen, van het dankbare Frankrijk). In dit mausoleum is het graf van De Winter nog altijd te vinden, temidden van de tombes van illustere Fransen als Rousseau, Voltaire, Zola en Hugo.
Het hart en de vaas
De Franse overheid wilde echter niet alle stoffelijke resten van De Winter in weliswaar eervolle, maar toch vreemde grond laten rusten. Daarom werd zijn hart, de zetel van het gemoed, aan zijn familie en vrienden ter beschikking gesteld, ‘om dat belangrijk deel van zijn stoffelijk overschot op eene aan zijn verdiensten passende wijze in eenig publiek gebouw te doen plaatsen’.
Het was uiteindelijk een nicht van De Winter, de weduwe T.H. Groen uit Groningen, die een marmeren veelkleurige vaas liet vervaardigen, rustende op een rood marmeren voetstuk, omringd met cypressetakken, waarboven een gouden krans van sterren prijkte. Op het voetstuk werd gegraveerd: ‘Jan Willem de Winter, Vice-Admiraal, overleden te Parijs den 2den juni 1812’. Daaronder werden op een staande marmeren plaat de volgende dichtregels aangebracht:
[afbeelding 1]
De aankomst van admiraal De Winter aan boord van het vlaggeschip van de Engelse bevelhebber Lord Duncan om na de slag bij Kamperduin de overgave te tekenen (foto: Gem. Archief Kampen).
‘Isala nascentem, morientem Sequana vidit;
Utraque victuro nomen honore colit’.
(De IJssel zag hem geboren worden, de
Seine zag hem sterven; aan beide plaatsen is
zijn naam als overwinnaar met ere
verbonden.)
Omdat De Winter in Kampen geboren was, werd besloten dit gedenkteken daar te plaatsen en in augustus 1813 werd de vaas in de Bovenkerk geïnstalleerd.
Merkwaardigerwijs werd het in lood gevatte hart niet direct in de vaas gelegd, maar bleef dit, volgens de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant krant door ‘toevallige omstandigheden’, nog acht jaar onder de hoede van de kerkelijke financiële commissie.
Op 1 augustus 1821 werd eindelijk op plechtige wijze het hart op zijn bedoelde plaats gedeponeerd. Als gemachtigde van de weduwe Groen was de heer Guyot aanwezig, hoogleraar en hoofddirecteur van het doofstommeninstituut te Groningen. Hij hield een gloedvolle rede over ‘de deugden die den overledene als mensch, vaderlander en held zoo zeer onderscheiden hebben’.
Toevallig woonden twee broers uit Haarlem, die tijdens een reis door Drenthe, Overijssel, Gelderland en Utrecht op die dag Kampen aandeden, de plechtigheid bij. Zij hadden al een hele reis achter de rug, waarbij ze vrijwel het hele scala aan vervoersmiddelen in die tijd hadden benut. Vanuit Haarlem gingen ze met de trekschuit naar Amsterdam, vervolgens voeren ze met een beurtschipper over de Zuiderzee naar Blokzijl en in een punter naar Steenwijk. Per rijtuig ging het verder naar Zwartsluis en vandaar kwamen ze op 31 juli te voet naar Kampen, waar ze logeerden in het logement het Hof van Holland.
Zij gaven het volgende verslag van de ceremonie: ‘De Heer Guyot voormeld, met eene commissie van twee personen uit Burgemeester dezer stad, de heeren Kesselaar en Bijsterbos, van hunnen secretaris de Heer Augier vergezeld, benevens gecommiteerden uit gemelde financieele commissie, zich in deze kerk vervoegd hebbende, werd het hart van den Admiraal, geheel van lood omgeven, door den Heer Gansneb, gezegd Tengnagel, als lid van de voornoemde commissie, aan den Heer Guyot overhandigd en vanwege dezen Heer, in de vaas gelegd, op een koperen plaatje, waarop des Admiraals namen, titels en waardigheden benevens zijnen sterfdag gegraveerd zijn; waarna het deksel op de vaas werd vastgelijmd.’
Nadat Guyot het gemeentebestuur en de kerkelijke financiële commissie bedankt had voor de belangstelling die zij hadden getoond in het oprichten van dit monument ‘ter ere van een beroemden held en inboorling’, was de plechtigheid ten einde.
Ruim negen jaar na het verscheiden van De Winter had zijn hart uiteindelijk de laatste rustplaats gevonden.
Slot
Rest nog de vraag welk doel met een dergelijk gedenkteken werd nagestreefd. Aanvankelijk was het vooral bedoeld om de herinnering aan de dode vast te houden, maar in 1821 had het herdenken van iemand die als een vaderlandse held werd beschouwd ook nog een andere functie gekregen. ‘De nagedachtenis van den held, die, schoon door overmagt overwonnen, den ouden roem van Neerlands vlag had weten te handhaven’, moest dienen om het nationaal besef in de harten van de tijdgenoten te versterken. Nadat Nederland weer onafhankelijk was geworden werd het nationale gevoel van alle kanten nieuw leven ingeblazen en konden illustere voorbeelden van heldhaftige personen uitstekend gebruikt worden om te wijzen op de deugden die van een goed vaderlander verwacht mochten worden. Dat De Winter in Franse dienst was getreden werd hem niet aangewreven. Het was belangrijker dat hij, juist op een gebied waar Nederland zo’n roemrijke traditie kende, nog eenmaal de belangrijke eigenschappen van moed en dapperheid had laten zien.
Hoewel deze functie vandaag de dag haar kracht enigszins heeft verloren, staat de vaas nog steeds in de Bovenkerk en is het hart van Jan Willem de Winter er, ongetwijfeld ongewild, de oorzaak van dat niet altijd alle ogen op de kansel gericht zijn.
Kampen, J. ten Hove
Bronnen en literatuur
- C.N. Fehrmann, ‘Vice-admiraal J.W. de Winter en de slag bij Kamperduin’. In: Kamper Almanak 1959/1960, 205-244.
- C.N. Fehrmann, ‘Het leven van de vice-admiraal De Winter na de slag bij Kamperduin’. In: Kamper Almanak 1960/1961, 254-301.
- Kamper Courant, 10 october 1922.
- J. Nanninga Uitterdijk, ‘Het hart van den admiraal De Winter’. In: Algemeen Nederlandsch Familieblad II (1885) 210-211.
- Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 7 augustus 1821.
- Rijksarchief in Overijssel. A. van Dedem. Register van charters en bescheiden, berustende bij de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, inv.nr. 1045.
- Hove, J. ten (1988). ‘Een lichaam in een tombe en een hart in een vaas.. IJsselakademie, 11 (4), 77-81.