II. Steenwijk

II STEENWIJK

2.1 Van middeleeuwse nederzetting tot een militair en economisch belangrijke stad in de zeventiende eeuw.

Aan de weg vanuit het zuiden, uit de richting Zwolle, naar Friesland en Drente lag bij de oversteekplaats van het riviertje de Aa in de tiende eeuw een nederzetting met een kapel, gesticht vanuit het klooster van Ruinen. In de loop van de twee volgende eeuwen groeide de kapel uit tot parochiekerk en in 1206 werd Steenwijk een kapittel, zoals we reeds gezien hebben.
     In het begin van de veertiende eeuw kwamen er groepen vluchtelingen uit Friesland en vestigden zich rond Steenwijk. Zij werden horigen van de bisschop die hen beschermde tegen hun vijanden, de friese Stellingwervers. Deze horigen werden Sint-Maartenlieden genoemd, net als in Giethoorn. Zij werkten als boer of als turfgraver. In de strijd tussen de bisschop en de Friezen nam Steenwijk een belangrijke plaats in om zijn ligging. Om zeker te zijn van de steun van de inwoners, gaf hij marktrechten waardoor Steenwijk steeds meer een economisch centrum werd.
Steenwijk ging met Deventer en Zwolle behoren tot de belangrijkste Overijsselse markten waar onder meer de pachten in natura werden verkocht 1 [1. Slicher van Bath, “Landbouw”, 163.].
Begin vijftiende eeuw bezat Steenwijk zijn eerste verdedigingswerken 2 [2. Bruinenberg, Steenwijk, 26, 29, 30, 33-35.].
Deze waren in de loop van de vijftiende maar vooral ook in de zestiende eeuw hard nodig in de vele locale oorlogen. In het begin van de zestiende eeuw speelden politieke en economische motieven sterk door elkaar.
Toen in 1512 de stad Kampen tol ging heffen op de scheepvaart, leidde dit tot heftige ruzies met Zwolse schippers. Zwolle zegde zijn gehoorzaamheid aan de bisschop op en vroeg de hertog van Gelre om steun. Gelderse, Friese en Zwolse troepen keerden zich tegen het welvarende bisschoppelijke bolwerk Steenwijk. De stad sloeg in 1522 twee aanvallen van Gelderse, Friese en Zwolse troepen af, hetgeen voor de Utrechtse bisschop aanleiding was om Steenwijk nog meer privileges te verlenen. Steenwijk mocht buiten het stadsgebied tol gaan heffen. Hieruit kwamen door de opgang van de turfgraverijen belangrijke inkomsten. Er mochten ook meer markten worden gehouden terwijl markten in Berspelen werden verboden. Hierom pleegde de schout van Diever verraad en in 1523 overrompelden Gelderse en Zwolse troepen de stad. Steenwijk ging in vlammen op, de bewoners vluchtten 3 [3. Ibidem, 39-48.; A. Smit, Uit Steenwijks verleden. Historische schetsen (Steenwiik 1931) 20-26.].
     Karel V wist in 1524 Friesland onder Habsburgs gezag te brengen.

|pag. 12|

__________↑__________

Ondertussen ging de strijd tussen de bisschop van Utrecht en de hertog van Gelre, Karel van Egmond, door. Deze laatste had in 1527 bijna heel Overijssel in handen. De bisschop, Hendrik van Beieren, moest steun zoeken bij Karel V, die daardoor het wereldlijk gezag in Overijssel verkreeg. Nog dat zelfde jaar werden de Geldersen uit Overijssel verjaagd 4 [4. L.J. Rogier, Eenheid en Scheiding, (4e dr. Utrecht-Antwerpen 1974) 36.].
De rust keerde weer in dit gebied. Steenwijk kon weer opgebouwd worden.
Rond 1550 namen de activiteiten in het veengebied ten Zuiden van Steenwijk hand over hand toe. Uit Friesland kwamen veel mensen om hier werk te vinden in de turfwinning 5 [5. Bruinenberg, Steenwijk, 111-112.]. De handelsactiviteiten namen toe.
     In de tweede helft van de zestiende eeuw maakte Steenwijk grote veranderingen door. De pestepidemie in de jaren 1567-1568 kostte aan ongeveer 650 inwoners het leven 6 [6. Ebbinge Wubben, Ter Stege, 5.]. Daardoor was het aantal Steenwijkers zo ver teruggelopen dat er onvoldoende mensen waren om de nachtwacht uit te voeren. Om mensen aan te moedigen in de stad te komen wonen, werd in de periode 1569-1573 het grootburgerschap afgeschaft. De nieuwe burgers, groter in aantal dan de oorspronkelijke burgers, waren voor een groot deel kooplieden die handel dreven op Holland, vooral in turf en akkermaalshout voor de brandstofvoorziening en veldkeien voor de bestrating. Daarnaast werd er ook boter en kaas verhandeld. In deze tijd werden ten behoeve van de handel de waterwegen verbeterd en nieuwe aangelegd 7 [7. Bruinenberg, Steenwijk, 58, 60-62, 65-67.; Smit, Steenwijk, 32.].
     Aanvankelijk was er in Steenwijk niet erg veel te merken van het verzet tegen het Spaanse regeringsbeleid. Toen het verzet uitliep op een oorlog werd het al snel anders. De inval van Lodewijk en Adolf van Nassau met hun legers in het noorden in 1568, hoewel mislukt, maakte duidelijk dat Steenwijk op een belangrijke strategische plaats lag. De belangrijkste wegen naar Friesland en Groningen liepen langs Steenwijk en Coevorden, door een brede gordel van moerasgebieden. De Steenwijkers besloten de verdedigingswerken te verbeteren door verhoging en verbreding van de wallen en het schoonmaken van de grachten 8 [8. Bruinenberg, Steenwijk, 63-64.]. Vanaf 1572 kwam het oorlogsgeweld tot voor de wallen van Steenwijk. Er was in de stad net zo min als in de rest van Overijssel enthousiasme voor de strijd tegen Spanje. Ook Steenwijk trachtte de neutrale koers te volgen en weigerde aanvankelijk een Staatsgarnizoen te accepteren 9 [9. Formsma, “Nieuwe geschiedenis”, 123.]. Toen in 1580 de graaf van Rennenberg overging naar het Spaanse vijandelijke kamp, vielen de vier noordelijkste gewesten, waar Rennenberg stadhouder van was, grotendeels in Spaanse handen. Oranjes legerleider Johan van de Kornput moest in oktober terugtrekken op Steenwijk. Aanvankelijk wilden de inwoners van de stad hem niet binnenlaten, maar Van de Korn-

|pag. 13|

__________↑__________

put wist van hopman Olthoff, die sinds de zomer in Steenwijk met een garnizoen staatse troepen zat, toestemming te krijgen Steenwijk binnen te gaan en de stad verder in staat van verdediging te brengen. De laatste versterkingen werden op 18 oktober de stad binnengeleid via de Woldpoort, terwijl de voorhoede van Rennenbergs leger de Onnapoort bereikte. Rennenberg grendelde de stad af met ruim 7000 soldaten. Van de Kornput voerde de verdediging met ongeveer 600 soldaten en 300 weerbare burgers, waarvan slechts 50 overtuigde tegenstanders van de Spaanse zaak. Er was voor vier maanden proviand in de stad 10 [10. Bruinenberg, Steenwijk, 70-74. De auteur baseert zijn beschrijving van beleg op Lanius, Fresinga en ter Stege.].
     Naast steeds weer terugkerende schermutselingen rond de stad, waren de Spaanse troepen bezig geschut in stelling te brengen. Op 30 oktober vond de eerste beschieting plaats. Spaanse soldaten veroverden Kuinre en Sint Jansklooster, plunderden het platteland in de wijde omgeving, terwijl het beleg voortging. In de stad had Van de Kornput geregeld problemen met de burgers en de magistraat die alles behalve meewerkten. Hij moest zelfs een beginnend oproer bedwingen. In de eerste twee maanden van het beleg werd de Spaanse druk wel steeds groter, maar Steenwijk kon dat weerstaan 11 [11. Bruinenberg, Steenwijk, 76-83.]. Het stadsbestuur zag zich in december genoodzaakt om financiële maatregelen te nemen. Door de zware geldelijke lasten voor de verdediging was er gebrek aan geld ontstaan terwijl er toch schulden afbetaald moesten worden. Daartoe werd “gestempelt gelt” vrijgegeven 12 [12. RAO Zwolle, Lijst van de collectie aanwinsten (1839-1962) (ms.) 1925/1: Extract uit het memoriaal der stad Steenwijk, 1554-1586.].
     Ondertussen werd buiten Steenwijk een begin gemaakt met de voorbereidingen om te stad te ontzetten. Kolonel Johan Norrits (Noreth) moest daartoe een troepenmacht samenstellen 13 [13. RAO Zwolle, G.J. ter Kuile, Archief Van Haersolte en andere familiearchieven, afkomstig van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, (Zwolle 1957) no. 226.]. Op 15 december legerde Norrits zijn soldaten in Zwartsluis en veroverden Giethoorn. Een tegenaanval van Rennenberg werd op 17 december afgeslagen.
[afbeelding]

Op 3 januari 1581 landden Sonoy met zijn legermacht in Blokzijl. Norrits waagde op 8 januari een aanval op Steenwijk, maar Rennenberg wist hem bij Giethoorn tegen te houden.
Ondertussen namen voor Rennenberg de problemen toe, voeding en soldij

|pag. 14|

__________↑__________

was er onvoldoende, het jaargetijde deed weinig goeds aan het moreel van zijn troepen. De voedselsituatie in Steenwijk was nog houdbaar.14 [14. Bruinenberg, Steenwijk, 85, 86, 88, 89, 91-92.; Smit, Steenwijk, 37, 74.]
     Eind januari en in februari ging het erom spannen. Norrits deed een aanval op Steenwijkerwold, terwijl de verdedigers van Steenwijk een schans buiten de vesting wisten te bezetten en bruggen over de Aa wisten te slaan. Op 20 februari deed Rennenberg nog een grote aanval op de schans maar zonder succes. De volgende dag werd er een tweede schans aangelegd en op de 22 februari werden er hevige aanvallen op de belegeraars gedaan vanuit Steenwijk en door het leger van Norrits.
Voor Rennenberg werd de situatie onhoudbaar. Op 23 februari 1581, ’s morgensvroeg, werd het beleg ongebroken 15 [15. Bruinenberg, Steenwijk, 91, 93, 95-97.; Smit, Steenwijk, 99.].
     De secretaris van de stad, Zegher ter Steghe schreef: “… zijn de burgeren, mannen en wijven, kinderen, jonck en oud met sulcken blijdschap bevangden datter velen nakent op de straten quamen lopen, sleande de handen te hoope schrijende van blijdschap, vallende op hare knijen met dancksegginge tot God over de heerlijcke verlossinge”16 [16. Ebbinge Wubben, Ter Stege, 9.].
     In totaal had Rennenberg tussen de 3000 en 4500 soldaten verloren, gesneuveld of overleden door de barre weersomstandigheden. In Steenwijk verloren ongeveer 700 mensen het leven. Door de vele lijken rond de stad ontstond er een pestepidemie ondanks de begrafenis van de dode soldaten na het beleg. In de zomer verloren soms per dag 8 tot 10 mensen het leven door de epidemie. Tussen 23 februari en eind november waren er ongeveer 2300 mensen overleden. Volgens een oud handschrift waren er nog maar zeven echtparen over, andere auteurs houden het erop dat ongeveer tien procent van de bevolking stierf aan de pest 17 [17. Ibidem, 12-13.; Bruinenberg, Steenwijk, 98.; H. van Dalfsen, De bevrijding van Steenwijk door prins Maurits (Steenwijk 1892) 16.; Smit, Steenwijk, 113-114.].
     Na het ontzet van de stad werd er weinig aan de versterking van de vesting gedaan. Er lag een klein garnizoen. Een boer uit Wapse verried aan een bevelhebber van het Spaanse leger, Tassis, de zwakke punten in de verdediging. Tassis overrompelde in de nacht van 16 op 17 november 1582 de vesting. Hij ondervond weinig tegenstand. Een deel van het garnizoen was op een plundertocht terwijl er veel te weinig wachters op de wallen aanwezig waren. Zo’n 300 Staatsgezinden werden gedood, de overigen vluchtten. De vesting werd versterkt door ophoging van de wallen, uitdieping van de grachten en een sterk garnizoen dan tien jaar lang het Land van Vollenhove onveilig maakte. Het platteland had zwaar te lijden onder de plundertochten, die zich uitstrekten tot op de Zuiderzee. De Staten-Generaal wilde dit zichzelf voorzienend garnizoen bestrijden met soortgelijke middelen door een verschroeide aarde taktiek.
Dit werd in 1584 slechts ten dele uitgevoerd vanwege het verzet onder

|pag. 15|

__________↑__________

de bevolking 18 [18. Bruinenberg, Steenwijk, 99-101, 103.; Van Dalfsen, Maurits, 32.; Formsma, “Nieuwe geschiedenis”, 123.]. De echte oplossing, de herovering, liet op zich wachten tot 1592. Maurits was in 1591 op weg naar Steenwijk maar ontwikkelingen in het zuiden dwongen hem van zijn plannen af te zien. Ruim een jaar later was hij terug en op 25 mei 1592 sloeg hij het beleg voor Steenwijk met ongeveer 9500 soldaten en 50 stukken geschut. De vesting-commandant Antonio de Coquel had 1100 soldaten tot zijn beschikking.
     Op 13 juni werd de eerste beschieting uitgevoerd. De loopgraven naderden al snel de vesting, en op 3 juli werd de eerste bestorming afgerond met de verovering van een van de stadspoorten. Ondanks de extra Spaanse manschappen die door de Staatse linies in de stad waren gekomen, gaf De Coquel zich op 4 juli over. Het garnizoen, waarvan tussen de 350 en 500 soldaten waren gesneuveld, kreeg een vrije aftocht.
Een aantal Spaans gezinde burgers trok mee. Aan Staatse zijde vielen tussen de 200 en 500 doden.19 [19. Bruinenberg, Steenwijk, 101, 103-108.; S.F. Klynsma, Geschiedkundige herinneringen aangaande de voormalige vestingen Steenwijk, Kuinre en Blokzijl, (Meppel 1853) 109.]
     De stad Steenwijk had geleden onder het beleg, de meeste huizen hadden beschadigingen opgelopen. Er kwam 5400 gulden beschikbaar voor het herstel van de vesting terwijl er 3000 gulden schadevergoeding werd uitgekeerd aan de burgers van de stad. Het normale leven kon weer op gang komen. Gevluchte burgers keerden terug. In de wijde omgeving kwamen de turfgraverijen weer van de grond, gevolgd door de handel.
     In de eerste twintig jaren van de zeventiende eeuw waren er nogal eens problemen rond de sluizen in de verschillende kanalen en rivieren.
Ze veroorzaakten soms overstromingen waardoor de boeren in verzet kwamen tegen Steenwijk dat belang had bij de sluizen voor het handelsverkeer en de tolheffing. Voor Steenwijk werd het vervoer naar de Zuiderzee sterk verbeterd door de aanleg van het Nieuwe of Steenwijkerdiep in de jaren 1626 tot 1632. Tevens kwam in het laatst genoemde jaar de nieuwe haven bij de Waldpoort gereed. Al met al betekende de zeventiende eeuw voor velen een tijd met een zekere welvaart door de turfgraverijen.
Ook in de achttiende en negentiende eeuw leefde het merendeel van de bevolking van de turf.20 [20. Bruinenberg, Steenwijk, 109-110, 113-119, 125, 128, 143.]

|pag. 16|

__________↑__________

2.2 Kerkelijke ontwikkelingen rond de Sint-Clemenstoren.

     Letten we eerst op de situatie m 1809 21 [21. de Kok, Breuklijn, 403.], dan zien we dat van de 1979 inwoners van Steenwijk er 1747 gereformeerd, 141 rooms-katholiek en 32 doopsgezind zijn. Bij de gemeente Steenwijk hoorden ook de dorpen
Onna, Callencote en Zuidveen, blijkens het lidmatenregister van 1645-1646 22 [22. Register van lidmaten der Hervormde Kerk te Steenwijk 1645-1720.]. Deze drie dorpen telden in 1809 samen 846 inwoners. Onna en Callencote waren voor 96% gereformeerd, maar in Zuidveen lag het heel anders: van de 540 inwoners waren er 409 gereformeerd, 79 doopsgezind en 51 rooms-katholiek. Hoe was de kerkelijke situatie in de zestiende en zeventiende eeuw?

2.2.1 De rooms-katholieken in Steenwijk.

     De rooms-katholieken hadden drie kerken in Steenwijk. De Sint-Clemens werd in de vijftiende eeuw nog vergroot en er werd een toren bij gebouwd. De eerste steen werd in 1466 gelegd, in 1511 was de toren klaar. Later verloor de toren haar spits ten gevolge van een storm in 1588 23 [23. Bruinenberg, Steenwijk, 37.]. Verder werden de Kleine ofwel Lieve Vrouwekerk en de Gasthuis-kerk gebruikt.
     In het voorgaande werd al gesteld dat het zestiende eeuwse kerkelijke leven vóór de Reformatie niet erg bloeide maar ook niet erg zwak was. Ook Steenwijk werd geconfronteerd met activiteiten van kerkhervormers en politieke ontwikkelingen die tijdelijk ongunstig voor de roomskatholieken waren. Kort na 1578 werd het rooms-katholicisme in Steenwijk verboden 24 [24. A.E. Rientjes, “Het katholicisme in Overijssel na 1580”, in G.A.J. van Engelen van der Veen e.a., Overijssel, (Deventer 1931) 927.]. Met de belegeringen van Steenwijk veranderde alles nogal eens. In 1580 vluchtten veel rooms-katholieken voor het beleg van Rennenberg de stad uit. Zegher ter Steghe, de gereformeerde stadssecrataris schreef dat rooms-katholieken uit Groningen, Friesland, Drente en Overijssel bij Steenwijk samenkwamen in het kamp van Rennenberg en een legereenheid van 450 man vormden onder leiding van Kapitein Wyckel. Deze was pastoor geweest in dezelfde plaats als waar Lanius als predikant had gestaan: Hauwert (N-Holl.). De meesten van deze groep overleefden de belegering niet 25 [25. Ebbinge Wubben, Ter Stege, 12.].
     In 1582 kregen de roomsen het alleen-recht terug, tien jaar lang.
Met de herovering door Maurits werden de rollen weer omgedraaid. Toen de bevolking weer terug keerde naar Steenwijk en de omliggende dorpen en hun werk weer hervatten, moesten de pastoors van Steenwijk en Steenwijkerwold verdwijnen.26 [26. A. Waeyer, Nopende het aerts-priesterschap van Swolle naer de beroerten deser Nederlanden mitsgaders van eenige gedenckweerdige voorvallen, uitgegeven door G.A. Meyer, (Zwolle 1917) 320.]
     In de kerkeraadsnotulen lezen we niets over rooms-katholieke acti-

|pag. 17|

__________↑__________

viteiten. Het enige wat nog duidt op rooms-katholieken in de stad, is het verhaal van Peter Hillebrants die in 1607 een verguld zilveren sacramentshuisje aan de magistraat overhandigt. Hij had het begraven ten tijde van de belegering. Nu zat hij in gewetensnood en durfde het uit angst voor de rooms-katholieken die hem zouden smaden en uitschelden, niet langer te verbergen en vroeg daarom de magistraat dit alles stil te houden. De magistraat besloot er een zilveren “hensebeecker” van te laten maken 27 [27. v. H., “Hoe Steenwijk aan een “Hensebeecker” kwam”, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, XI (1896), 257.].
     Toch herstelde het rooms-katholieke leven zich in de loop van de zeventiende eeuw wel, maar buiten Steenwijk. De rooms-katholieke inwoners van Steenwijk gingen in Steenwijkerwold naar de mis.

2.2.2 Het rooms-katholieke bolwerk Steenwijkerwold.

     Enkele kilometers buiten Steenwijk ligt het dorp Steenwijkerwold.
Hier kwam in 1562 pastoor Wilhelmus Alberts 28 [28. B.M. de Jonge van Ellemaat, “Institutiën, Proclamatiën en collatiën van den Aartsdiaken van St. Marie in het Decenaat Drente, in AAU (1916), 333-334.], een man die vier jaar later als predikant optrad in Steenwijk. De gelovigen in het dorp volgden hem niet allemaal, want er kwamen na 1566 andere pastoors die tot 1592 hun werk konden doen. Tegenover de pastoor stond in 1581 de ex-pastoor van Giethoorn, de reeds genoemde predikant Johannes Henrici Covordiensis. Hij werd in dat jaar door de synode naar Steenwijkerwold gezonden om het ambt te bedienen 29 [29. van Booma, “Acta 1581”, 171.]. Volgens Regt 30 [30. W.M.C. Regt, Naamlijst van predikanten in Overijssel e.a., (z.p., z.j.) 331.] vertrok Henrici pas in 1587. Stond hij vijf jaar in een gemeente vlak bij de Spaanse vesting Steenwijk van waaruit het hele Land van Vollenhove onveilig werd gemaakt? Het is moeilijk voorstelbaar dat het Spaanse garnizoen zo dicht onder de stadsmuren een predikant tolereerde, temeer omdat Van Alphen spreekt van de voormalige predikant van Steenwijkerwold die in 1587 predikant van het Friese Rauwerd werd 31 [31. M.W.L. van Alphen, Nieuw Kerkelijk Handboek. Naamlijst van predikanten in de verschillende provincies van Nederland, (9 dln, ’s-Gravenhage 1903-1949), 1911: Friesland, 180.]. Hij moet wel met de val van Steenwijk in 1582 zijn gevlucht. Later, in 1606 ging Henrici naar het Groningse Woltersum. Zijn leer en leven brachten de predikant in opspraak, wat leidde tot een drie jaar slepende tuchtprocedure. In 1610 werd hij afgezet 32 [32. H.H. Brucherus, Gedenkboek van Stad en Lande; in zig behelzende ene naamlijst van de predikanten deze provincie, sedert 1594 tot 1792 met enige aantekeningen en kerkelijke bijzonderheden (Groningen 1792) 110.; C. Adami, Naamlijst der predikanten in de provincie van Stadt Groningen en Ommelanden ’t sedert de reductie, (Groningen 1745) 71.; Reitsma, Acta, VII, 137.].
     Na het gedwongen vertrek van de pastoor van Steenwijkerwold in 1592 nam de Zwolse pastoor Volquerus Herckinge de zielzorg over. Hij verbleef dan op het slot Croeve in Gelderingen en bediende de mis aan de gelovigen uit Steenwijk en de wijde omgeving 33 [33. Waeyer, Aerts-priesterschap, 320.; Bruinenberg, Steenwijk, 222.; G.A. Meyer, “Werkkring der Jezuieten buiten Zwolle”, in VMORG 38. 124.]. Dat ging niet in ongestoorde rust. Waeyer verhaalde van Herckinge hoe deze eens door de schout werd gearresteerd. Iemand had hem verraden, maar Herckinge redde zich eruit door de schout en zijn twee helpers uit te nodigen voor de maaltijd en hen enkele rijksdaalders gaf met de opmerking dat zijn

|pag. 18|

__________↑__________

arrestatie alleen maar onrust kon veroorzaken. Wat het meeste overtuigde, is niet duidelijk, maar zij lieten Herckinge lopen, tot grote ergernis van de drost 34 [34. Waeyer, Aerts-priesterschap, 93-94.].
     Het werkterrein van Herckinge was veel te groot om regelmatig in Steenwijkerwold te komen. In 1614 kon de zielzorg geïntensifeerd worden doordat de Franciscanen een groot deel van Herckinge’s werk konden overnemen. Op het slot Croeve verbleef nu meestal pater Antonius Verwey.
Deze kreeg zelfs bij het overlijden van de eigenaar het slot in eigendom.
Om confiscatie te voorkomen werd het gebouw en de grond op papier aan twee nabestaanden gegeven, twee vrouwen die ook op het slot woonden.
Verwey werkte in de omgeving van Steenwijk en Oldemarkt en in het aangrenzende Friese gebied. Hij kon goed overweg met de schouten op zijn werkterrein en het kerkelijk leven bloeide weer op 35 [35. v(an E(ngelen) v(an) d(er) V(een), “Oldemarkt”, in VMORG 39, 183.; Voets, “Statie Oldemarkt”, in AAU 66, 183.; Waeyer, Aerts-priesterschap, 321, 322.], zelfs zo dat de classis Steenwijk Vollenhove er in 1618 bij de synode over klaagde. De synode-deputaten brachten volgens de Staten onder ogen dat “de Paepsche tsamenrottingen bovenmaten toenamen”. Zij vroegen de Staten in het belang van het land en van de kerk in te grijpen. Dat werd hen toegezegd 36 [36. Reitsma, Acta, V, 308, 338.]
Ook de Friese synode van 1619 oefende druk uit op de drost van Vollenhove en de Staten van Overijssel om iets te doen aan de rooms-katholieke activiteiten rond Steenwijkerwold, aan de Ronde Blesse 37 [37. Ibidem, VII, 280.]. Ongetwijfeld moesten de rooms-katholieken en vooral Verwey voorzichtiger te werk gaan.
     In 1631 werden de grenzen van de staties Steenwijkerwold en Kuinre vastgesteld 38 [38. Voets, “Statie Oldemarkt”, in AAU 66, 184.]. Blijkbaar vonden Verwey en Peerkens uit Kuinre dat nodig.
Peerkens kwam wel eens in Oldemarkt waar Verwey geregeld kwam. Oldemarkt en Paaslo, de omgeving van Steenwijk en in het aangrenzende Friese gebied, Blesdijk, Peperga, Stijgerden, Vinkega, Noordwolde en Boyly, vielen onder Steenwijkerwold.
     Rustig onder de gelovigen werken, was er lang niet altijd bij, vooral niet als de status quo zich wijzigde. Toen in 1646 een jonge geestelijke, Otto Tjallinck activiteiten begon te ontplooien, ondernam de classis stappen bij de drost om daar een eind aan te maken 39 [39. Acta der vergaderingen van de classis 1597-1816, 1-2-IV-46 (Gemeente Archief Kampen) voortaan Classisacta].
Maar intern was het ook niet altijd rustig. In 1655 overleed pater Antonius Verwey en de Franciscanen, die recht op het slot meenden te hebben, benoemden Christianus Becker tot zijn opvolger. De beide bewoonsters, de eigenaars op papier, maakten hier bezwaar tegen en vroegen vicaris Herckinge om een seculier priester. Waeyer moest de erfeniskwestie onderzoeken en kwam tot de conclusie dat Herckinge iemand mocht benoemen. Dat werd in 1656 Hermannus Joersma uit Groningen, een ex-gereformeerde. Becker en Joersma liepen elkaar flink voor de voeten totdat

|pag. 19|

__________↑__________

in 1658 apostolisch vicaris De la Torre een beslissing in deze kwestie nam ten gunste van Becker 40 [40. Voets, “Statie Oldemarkt”, in AAU 66, 185.]. Joersma vestigde zich in Steggerden, even over de Friese grens. De rivaliteit bleef en leidde in 1660 zelfs tot de onaangename situatie waarin Joersma het slot van de erfgenamen van bewoonsters kocht 41 [41. Waeyer, Aerts-priesterschap, 322-324.; J. Fruytier, “Joersma”, in Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, (NNBW) 10 delen, (Leiden 1911-1937) 8, 929-930.]. Zo werd de oorspronkelijke bedoeling met het slot alsnog gerealiseerd. Er lag in deze tijd blijkbaar veel werk, want de geestelijken van Steenwijkerwold en Kuinre deden een poging om in Oldemarkt een statie te vestigen. Dit lukte echter niet door de houding van de overheden 42 [42. Voets, “Statie Oldemarkt”, in AAU 66, 185].
     Was Steenwijkerwold helemaal een rooms-katholiek bolwerk zonder gereformeerden? Nee, na 1592 was er een gereformeerde gemeente met eigen predikanten. Veel is er niet over bekend aangaande de tijd vóór 1645.
In 1623 kwam predikant Gerhardus ab Essen 43 [43. Classisacta, 7-5-23]. Drieëntwintig jaar deed hij zijn werk zonder dat daar bijzonderheden over bekend zijn, maar in 1646 kwamen er op de classis klachten over zijn voortdurende dronkenschap en plichtverzuim. Ab Essen werd geschorst en een jaar later werd hij afgezet 44 [44. Ibidem, 28-7-46, 1 t/m 3-9-47]. Dat in deze tijd ook Tjallinck zijn werk naast Verwey begon, is mogelijk veelzeggend. De opvolger van Ab Essen, Everhardus ab Hamingen zal een zware taak hebben gehad toen hij eind 1647- begin 1648 zijn ambtelijk werk begon 45 [45. Register van beroepsbrieven van predikanten in de classis Vollenhove 1638-1814, 11-13. Gemeentearchief Kampen.; Classisacta, 11 t/m 12-4-48.]. De gereformeerde kerk was erg klein.
Er waren in 1647 niet meer dan twintig leden en tot 1660 kwamen er gemiddeld iets meer dan vier per jaar bij, in totaal 56 leden 46 [46. Namen dergener die ledematen zijn der Gereformeerde Kercke Christi op Steenwijkerwolt. Loopende van de jaren: 29 November 1647 tot 24 December 1721 (Rijks archief Zwolle).]. Naast het werk in de gemeente, was de kerkeraad ook daarbuiten actief. In 1659 vroeg zij de Staten om een placcaat tegen rooms-katholieken die hun kinderen niet door de predikant lieten dopen. Ook beklaagde de kerkeraad zich over die rooms-katholieken die hun kinderen door leden of toehoorders van de gereformeerde kerke ten doop lieten brengen 47 [47. Notulen van den Kerckenraad te Steenwijkerwold. Aanvangende 26 juli 1649 tot 1721. (Rijks archief Zwolle), 114, januari 1659.].
Zo lag de kerkelijke situatie in Steenwijkerwold en omgeving.

2.2.3 De doopsgezinden.

     Ook over deze groep lezen we niet in de notulen van de kerkeraad.
Toch waren ze er wel in 1809 in Zuidveen. Zo ook in de voorgaande eeuwen. In 1535 was er in Steenwijk sprake geweest van een wederdopers-oproer. Troepen hadden vlak voor die tijd het samenkomen van vele wederdopers op de Lemelerberg uit Deventer, Zwolle en Kampen verhinderd.
Een ex-burgemeester van Steenwijk, Jan Dirk van Batenburg maakte met zijn aanhangers het land van IJsselstein onveilig. Hij werd in 1538 in Brussel ter dood veroordeeld 48 [48. A.C.F. Koch, “De kerk in het geding”, 168.; S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland, van derzelver ontstaan tot dezen tijd. (2 dln; Leeuwarden 1842) I 45.; Smit, Steenwijk, 32.; M. Schoengen, “Overijssel tot de zeventiende eeuw in staatkundig en godsdienstig opzicht” in G.A.J. van Engelen van der Veen e.a., Overijssel, (Deventer 1931) 551.]. Of hij ook met de problemen in Steenwijk te maken had, wordt niet vermeld. Jaren later, rond 1550,

|pag. 20|

__________↑__________

doopte Leenert Bouwens uit Emden in Steenwijk vijf mensen. Ook in Giethoorn en Oldemarkt had hij enkele mensen bekeerd 49 [49. Blaupot ten Cate, Doopsgezinden, I, 511.]. Waren deze gedoopte mensen uit bestaande groepjes doopsgezinden zonder een eigen leider? In elk geval was er voor 1574 een richting van de Vlaamse gemeente in Zuidveen. Zij sloten zich bij de Oude Vlaamse of Dantziger gemeenten aan en onderhielden nauwe contanten met hun geloofsgenoten in Oldemarkt, Giethoorn en Blokzijl 50 [50. Ibidem, I, 102-104.]. Over de doopsgezinde Steenwijkers vernemen we verder niets, in tegenstelling tot de Blokzijlse doopsgezinden waar we veel meer van weten.
     In later tijd, eind zeventiende of in de achttiende eeuw, ontstond er naast de gemeente in Zuidveen een gemeente in Steenwijk. In deze periode vond nog een enkele scheuring en hereniging plaats 51 [51. N. van der Zypp, “De doopsgezinden in Overijssel”, in G.A.J. van Engelen van der Veen e.a., Overijssel (Deventer 1931) 911.].

2.2.4 De gereformeerden.

     De eerste reformatorische invloeden bleken in 1534. Een aantal aanhangers van Luther, aldus stadhouder George Schenck, vergaderden in Steenwijk 52 [52. RAO Zwolle, 1922/2: Brief van George Schenck, stadhouder in Friesland en Overijssel… 1534.]. Daarna horen we tot 1566 niets meer. Maar de predikers die toen in Steenwijk optraden werden al gauw door de politieke omstandigheden gedwongen te vertrekken. In 1566 was het stadhouder Aremberg die de Staten en de steden onder druk zette, openlijke gereformeerde diensten niet toe te laten. In 1572 kwamen ze terug, maar toen was het de nadering van Alva’s legers die de predikers deden vluchten. Rond 1578 kregen de gereformeerden evenwel vaste voet in Steenwijk, net als in Deventer, Kampen en Zwolle. Smit en Koning citeren Fresinga die stelt dat in die tijd er in Steenwijk drie kerken waren, de St. Clemenskerk, de door de gereformeerden gebruikte St. Maartenkerk en de Gasthuiskerk. Maar over 1578 stelt Koning later dat de gereformeerden de Gasthuiskerk en de Kleine of Lieve Vrouwe kerk in handen hadden. Volgens Ter Steghe en Bruinenberg was het alleen de Gasthuiskerk 53 [53. Ebbinge Wubben, Ter Stege, 6.; Smit, Steenwijk, 45.; Bruinenberg, Steenwijk, 266.; W. Koning, Steenwijk verdedigd door Johan van den Kornput, 1580-1581. Naar oorspronkelijke bronnen bewerkt (Steenwijk 1881) 45, 130.]. Wellicht is de Sint-Maartenkerk dezelfde als de Kleine of Lieve Vrouwekerk. In een van beide kerken preekten de eerste predikanten totdat in 1582 de Spanjaarden de stad in handen kregen. Tien jaar later kon de gereformeerde kerk zich definitief vestigen. Voor hun diensten konden de gereformeerden de Lieve Vrouwekerk gebruiken 54 [54. Bruinenberg, Steenwijk, 270.].
Waeyer schreef dat de gereformeerden in 1592 de kerk plunderden en de beelden vernietigden. De pracht en praal verdween. Volgens Meek ging de witkwast erover heen 55 [55. Waeyer, Aerts-priesterschap, 320.; E.E. Meek, “Steenwijk, de “Olde Veste”” in: Overijssel. Jaarboek voor cultuur en historie. VII (1953) 98.]. De gasthuiskerk was bij het beleg totaal vernield 56 [56. Bruinenberg, Steenwijk, 269.] en de Sint Clemenskerk zwaar beschadigd. De kerkvoogden deden namens de magistraat in 1595 aan de Staten-Generaal het verzoek om

|pag. 21|

__________↑__________

financiële hulp bij de wederopbouw. Eveneens werd aan de plaatsen in de buurt en in Gelderland gevraagd collecten te houden. De Staten-Generaal verwezen de kerkvoogden naar het Hof Van Gelderland, maar of er een bijdrage kwam is niet bekend 57 [57. J.S. van Veen, “Collecte voor Steenwijk” in VMORG 26, 19-20.].
     Hoe het ook zij, de Steenwijkers begonnen met het herstel van de Grote Kerk. Het dak en de toren werden weer dicht gemaakt, maar de spits die er in 1583 afwaaide, werd niet weer aangebracht. Dat duurde tot 1914.
De schade aan de muren en pilaren werd hersteld. Op 29 augustus 1604 vroeg de magistraat aan de magistraat van Hasselt een bijdrage voor “onse enichste parochell Kercke”. De vraag was of Hasselt een raam met haar eigen naam en wapen zou willen schenken. Zo zou Hasselt mee kunnen helpen aan de voortgang van de verkondiging van het Evangelie in Steenwijk 58 [58. F.S. Ebbinge Wubben, “Geschilderde glazen” in: Overijsselse Almanak, VII (1842), 148-149.]. Wellicht zullen er aan andere steden ook zulke verzoeken gericht zijn.
     Het motief van de magistraat om de kerk te herstellen vinden we ook terug op de eerste klok die in 1604 in de toren werd gehangen. De Dortmundse klokkegieter Friedrich Bütgen bracht het opschrift aan:
     “Tot Godes Woord doe ik luiden,
     De uren des tijds beduiden,
     Den dooden verluide ik klaar,
     Dus neme iegelijck sijn tijd waar,”
Een tweede klok, gegoten door meester François Symon uit Lotharingen, in 1638 versterkte dit met het opschrift:
     “Op mijn geluit koomt haestig uiyt,
     Hoort Godes Woord met goed accoord,”59 [59. Bruinenberg, Steenwijk, 266-267.]
In 1606 kwam de Grote Kerk voor gebruik gereed. Blijkens de kerkeraadsnotulen werd de eerste dienst op 23 december 1606, een Avondmaalsdienst, gehouden 60 [60. Het Boeck der kercken en saeken derselvigen binnen Steenwijck van Anno 92 nae die eroveringe en voert an Joh. Baptista Midsomer, 28v (Archief Ned. Herv. Kerk Steenwijk). voortaan aangeduid als Kerkeraadsacta Steenwijk I.]. Of na 1606 er ook nog diensten in de Lieve Vrouwekerk werden gehouden, is niet duidelijk.
     Sinds een synodebesluit van 1574 werd in Holland en Zeeland het orgel voor begeleiding van de gemeentezang niet meer gebruikt, hetgeen merkbaar zal zijn geweest. Dat duurde tot ongeveer 1640. Als argument verwees de synode naar 1 Corinthe 14:19 waar Paulus zegt het spreken in tongen van weinig belang voor de gemeente te achtten 61 [61. de Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, 143, 212.]. In Overijssel sprak het genoemde argument blijkbaar niet zo aan, want de synode hier vond dat iedere gemeente zelf moest bepalen wat ze met het orgel wensten te doen en instrueerde de gedeputeerden naar de nationale synode van Middelburg (1581) de volgende vraag voor te leggen: “Off niett datt gebruick der orgelen sall und behoertt te staen in die vryheitt van een

|pag. 22|

__________↑__________

jegelicke kercke.”62 [62. van Booma, “Acta 1581”, 174, zie ook 169.] In deze lijn ging ook de kerk van Steenwijk verder en wenste in de herstelde Sint-Clemenskerk een orgel te plaatsen. In de jaren 1607 tot 1610 werd door middel van een extra heffing op elke ton bier 5.557 car. gulden bij elkaar gespaard 63 [63. Bruinenberg, Steenwijk, 268.]. Het kerkgebouw was ingericht.
     Terecht schreef van Dalfsen dat in 1592 de gezuiverde kerkgebouwen “door de weinige protestanten in gebruik genomen” werden 64 [64. Van Dalfsen, Maurits, 103, 104.]. Toen predikant Bogerman het kerkelijk leven op gang wilde brengen, waren er aanvankelijk nog geen 30 mensen die eventueel in aanmerking komen om het Avondmaal te vieren. Na enig ambtelijk werd bleek dat er 23 of 24 leden van de gemeente van 1580 waren, terwijl er elf of twaalf bijkwamen. Aan
de eerste Avondmaalsviering deden ongeveer 16 lidmaten mee terwijl ongeveer 50 mensen de dienst bezochten 65 [65. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 9v – l0f.].
     Het ledental nam blijkens de kerkeraadsnotulen in de jaren 1593—1596 als volgt toe. In 1593 kwamen er 28 leden bij, waaronder een groep van negen mensen uit Enkhuizen, Drost Hend. de Vos was een van hen. In 1594, 1595 en 1596 groeide het ledental met respectievelijk zeven, elf of twaalf en dertien of veertien. Meestal werd dit opgetekend vlak voor de Avondmaalsviering. Een keer werd er iets bijgezet over de niet-leden die wel geregeld in de kerk kwamen: “heerlicke frequentie van toehoerderen”.66 [66. Ibidem, I 13f (18-4-1595). Voor de getallen zie 11f t/m 15v en 20f.]
     Na deze getallen verdwijnt elke regelmaat in de notering ervan.
Op 18 februari 1610 werd opgetekend dat er drie mensen belijdenis van hun geloof deden en dat er 21 dopelingen waren. Over welke periode dat laatste was, is niet duidelijk. Voor de jaren 1612, 1613, 1626, 1623 en 1637 staan er steeds twee à vier mensen genoteerd die belijdenis deden of de volwassendoop bediend kregen. De getallen staan steeds voor een bepaalde datum 67 [67. Ibidem, I 29v (18-2-1610) 30f (11-12-1612, 8-1-1613) 33v (27-11-1626) 34f (2011211632m 11211637).].
     De bovengenoemde opmerking over de regelmaat waarmee een aanzienlijk aantal Steenwijkers in 1595 in de kerk kwam, zou misschien kunnen duiden op het begin van een sterk groeiend aantal lidmaten, tot de omvang van de gemeente in 1645. Het gaat hier om de instelling van een tweede predikantsplaats in de jaren twintig. De gemeente en de toehoorders was in 1619 in elk geval te groot voor één predikant die ook binnen de classis goed moest funktioneren. Op de provinciale synode werd geconstateerd dat het visitatiewerk ten kost van het werk in de gemeenten Steenwijk en Vollenhove ging. Daarom werd aan de Ridderschap en steden gevraagd om een tweede predikantsplaats in beide gemeenten in te stellen. De synode-deputaten regelden deze zaak verder en vroegen aan de

|pag. 23|

__________↑__________

Provinciale Staten tegelijk om te zien naar financiële middelen 68 [68. Reitsma, Acta, V 317, 358.].
     De Staten gaven vlot toestemming voor de aanvulling met twee predikanten als de kerken zelf maar voor de middelen zorgden! Hierop schreven de synode-deputaten op 1 februari 1620 aan Steenwijk en Vollenhove dat ze een tweede predikant konden gaan beroepen. Herhaaldelijk schreven ze aan de magistraat van Steenwijk om de uitvoering van het besluit van de Staten maar zonder succes. De synode van 1620 richtte zich tot de Gedeputeerde Staten om de magistraat van Steenwijk te bewegen mee te werken 69 [69. Ibidem, V 362, 369, 350.]. Ook de classis zette zich in voor de spoedige komst van een tweede predikant 70 [70. Classisacta, 28-9-1620.]. Maar de magistraat weigerde alle medewerking, waarschijnlijk omdat de financiering niet door de Staten werd verzorgd.
Een volgend aandringen van de synode van 1622 richtte niets uit. Een brief in het gemeente-archief van Steenwijk 71 [71. Brieven, Gemeente Archief Steenwijk no. 47.], gedateerd op 18 januari 1622 (oude stijl) en geschreven door de synode-deputaten Jac. Revius, Nicolaus de la Plangue en Hieronimus Vogellius, gaat in op de noodzaak van een tweede predikant. Zij geven het oordeel van de synode en van de Staten. Gevraagd wordt zo spoedig mogelijk toestemming te geven tot het beroepen van een predikant waaraan toegevoegd wordt dat de deputaten hopen dat het niet nodig zal zijn dat zij nog weer bij de Staten hun beklag zullen moeten doen.
     In 1624 stuurde de classis de predikanten Grevenstein van Blokzijl, Schuttenius van Oldemarkt en Gallus van Vollenhove naar de magistraat om toestemming voor de gemeente om een predikant te beroepen. Er kwam schot in de zaak, toen de Staten toe stemden in de financiering. Op 21 april 1625 konden de predikanten Grevenstein en Gallus de magistraat de Staatse toezegging van 300 car. gulden overhandigen. De bezwaren van de magistraat waren opgeheven. De kerkeraad mocht een tweede predikant gaan beroepen 72 [72. Kerkeraadsacta Steenwijk, I 32f – 32v.].
     In Vollenhove verliep de instelling van een tweede predikantsplaats over minder lange tijd. De Volle Stoel, het college dat de geestelijke goederen beheerde, bestaande uit de Vollenhoofse adel en de magistraat gaven al in 1619 goedkeuring voor het beroepingswerk en in 1620 kwam het tractement van 350 car. gulden, toegezegd door de Staten, rond 73 [73. Kerkeraadsacta Vollenhove, I 16-17.].
In de maand mei kreeg de gemeente zijn tweede predikant, Gerhardus Vockingius 74 [74. Ibidem, I 18]. Vonden de Staten Vollenhove belangrijker dan Steenwijk, was de nood in Vollenhove groter?
     Daarmee weten wij evenwel nog weinig van de omvang van de gemeente.
Dat veranderde in 1645, toen het lidmatenregister werd aangelegd. Deze is tot op heden bewaard gebleven. Het geeft iets meer dan 500 namen van

|pag. 24|

__________↑__________

lidmaten per straat, wijk of dorp.75 [75. Register van lidmaten, 7-17.] In 1646 is de lijst aangevuld met nieuwe lidmaten in Steenwijk en tevens zijn de gemeenteleden in de dorpen rondom Steenwijk ingeschreven, in totaal 128 76 [76. Ibidem, 18-21.]. Het ledental moet dus in 1646 rond de 600 hebben gelegen. Over de jaren 1647 tot en met, het laatst genoteerde jaar vóór 1712, 1653, werden er gemiddeld per jaar 48 nieuwe namen genoteerd. In de jaren 1647 en 1649 waren het er 35, in 1651 werden er 63 opgeschreven 77 [77. Ibidem, 21-36.].
     Het doopregister is vanaf 1667 over een heel jaar compleet. Voor de jaren 1667, 1668 en 1669 staan respektievelijk 51, 57 en 71 dopelingen ingeschreven 78 [78. Doopboek Steenwijk (DIB 413)].
     Het trouwboek geeft voor de jaren 1655 tot en met 1658 respektievelijk 36, 36, 45 en 43 huwelijken weer. De herkomst van de bruiden en bruidegoms zegt misschien iets over de mobiliteit van de kerkleden. Misschien, want de predikanten verbonden niet alleen gereformeerden in de echt, maar ook allen die nooit in de kerk kwamen, doopsgezind of rooms-katholiek waren. Als het aanstaande echtpaar maar gedoopt was, kon de predikant geen huwelijkssluiting weigeren, ook niet als er veel op het leven van bruid en/of bruidegom aan te merken viel 79 [79. A.Th. van Deursen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw. IV Hel en hemel (Assen 1980) 42.]. In deze vier jaar huwden er 320 mensen, hiervan kwamen er 196 uit Steenwijk zelf, 31 uit Zuidveen, acht uit Onna, negen uit Kallencote, drie uit Eesveen. Uit het Land van Vollenhove 25 en uit de vier grotere Overijsselse steden negen en één uit Staphorst. Uit het aangrenzende Drentse gebied achttien, uit Groningen en Friesland vijf en uit Holland dertien en uit de Duitse steden Marburg, Lubeck en Dusseldorf (Deze plaatsen waren niet te vinden.) Slechts enkelen trouwden voor het gericht. In 1603 waren dat dertien echtparen, in de jaren 1605-1607, 1609, 1613, 1617, 1618, 1620, 1621, 1626, en 1630 steeds één of twee, samen veertien echtparen 80 [80. Gerichts trouwboek Steenwijk, (DTB 435).].

     Van de eerste kerkeraad vóór 1582 weten we nauwelijks iets. Vanaf 1592 ligt dat anders. Toen telde de kerkeraad 3 leden, naast de predikant.
Het waren de ouderlingen mr. Zegher ter Steghe, de stadssecretaris, burgemeester Lucas Meyerinck en de ex-Antwerpse goudsmit Christaen Doore (Dohre, Döhne). De laatste twee traden ook op als diaken 81 [81. Kerkeraadsacta Steenwijk I 9v.]. In de jaren 1592-1596 kozen alle mannelijke lidmaten de ambtsdragers, in 1597 werd de verkiezing gehouden in de vergadering van alle ouderlingen en diaken, wellicht de kerkeraad met alle oud-leden 82 [82. Ibidem I, 9v, 12v, 14f, 20f.]. Het zichzelf aanvullen was in de Republiek niet ongewoon 83 [83. G. Groenhuis, De Predikanten. De sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor 1700 (Groningen 1977) 26.]. Op 15 december 1593 werd besloten de kerkeraad uit te breiden met 3 diakenen. Het jaar daarop traden voor het eerst 2 ouderlingen af, Ter Steghe en Meyerinck. Er werden acht lid-

|pag. 25|

__________↑__________

maten genomineerd waaruit gekozen werd. Dit was al een oude regeling, de synode van 1579 sprak al over de “denominatie der ouderlingen ende diaconen.”84 [84. van Booma, “Acta 1579”, 111.] Na de verkiezing werden de namen van de gekozenen drie maal afgekondigd. Als er geen wettige bezwaren werden ingediend, werden ze bevestigd, zoals de notulen van 15 december 1595 zeggen, tot bediening van de sleutels van het hemelse Koninkrijk 85 [85. Kerkeraadsacta Steenwijk, I 13f, voor het overige 9v, 11v, en 12v.].
     Het aantal kerkeraadsleden werd in 1596 op vier ouderlingen en vier diakenen gebracht. Dit bleef in de hele periode zo. Elk jaar traden er twee ouderlingen en twee diakenen af en werden er nieuwe gekozen. De zittenblijvers werden het jaar daarop vervangen 86 [86. zie bijvoorbeeld Kerkeraadsacta Steenwijk, I 23f, 26f, 27v bij de verkiezingen van 1603-1605.]. Het verkiezingstijdstip verschilde nogal eens. In de eerste jaren was het in november van het jaar en vanaf 1604 vooral in de zomer en de herfst. In 1650 besloot de kerkeraad de verkiezingen in de winter te laten plaatsvinden omdat er ’s zomers te veel mensen afwezig waren 87 [87. Kerkeraadsacta Steenwijk, II, data 17-8-1650.].
     Bij bijna elke verkiezing werd er één burgemeester gekozen tot ouderling. Niet altijd werd de burgemeestersaanduiding weergegeven.
Gaan we op de titels af dan zaten de volgende burgemeester en oud-burgemeesters in de kerkeraad: Lucas Meyerinck (1592, 1601), Johan Claesz (1595, 1599, 1605), Johan Arents (1596, 1609, 1615 88 [88. Reitsma, Acta, V 293.]), Jan Berents (1597, 1602), Lucas ten Thoren (1616), Arent Jansen (1633), Arent ten Broecke en Wiebrant Hermans (1635, 1638), Dirck Hermans (1641), Kier Hendricks (1642), Jan Schultinck (1644), Jan Willemsz Brouwer (1645), Wycherus ten Portinga en Maerten Coops (1651). Burgemeester Jan Polman was twee keer diaken (1604, 1609). Jan Roelofs trad op als diaken in 1633 toen hij nog chirurgijn was, in 1640 staat hij genotuleerd als oud-burgemeester en ouderling. Een aantal van deze namen keerde steeds weer terug, evenals de namen van een groot aantal niet-burgemeesters-ouderlingen en diakenen. Van hen noemen we twee leden uit de eerste kerkeraad. Doore was ouderling in 1592, 1594, 1596 en 1601.
Ten Steghe in 1592, 1600 en 1604. Zegher ter Steghe had het in 1604 druk als ouderling, hij was op de vergadering van 16 november afwezig omdat hij in Gent zat 89 [89. Kerkeraadsacta Steenwijk, I 26v.]. De kerkeraadsnotulen vermelden in 1640, 1650 en 1651 enkel doctoren en/of artsen. Slechts één keer komen we de schout tegen als ouderling: Hendrick Otterbeeck in 1643.
     De bijna constante aanwezigheid van één of twee burgemeester doet weinig spontaan aan, temeer daar het gedrag van een enkele burgemeester-ouderling hem niet tot de meest voor de hand liggende kerkelijke keus maakte. Johan Claesz werd in 1597 ernstig vermaand en zelfs met bedekte naam afgekondigd om zijn omgang met de “Lief-Vrouwen gildebroers”90 [90. Kerkeraadsacta Steenwijk, I (3-4-1597) 20f.],

|pag. 26|

__________↑__________

terwijl hij al eerder beloofd had hun gezelschap te mijden. Desondanks was hij in 1599 en 1605 weer ouderling. Of was het een ander met dezelfde naam? Iets soortgelijks deed zich voor in 1596 toen de predikant burgemeester Jan Berents moest aanspreken op zijn dronkenschap. Nog geen twee maand later werd hij tot ouderling gekozen.91 [91. Ibidem, I 19v, 29f.]
     Dát er leden van de magistraat in kerkeraadsvergaderingen aanwezig mochten zijn, had de nationale synode van Den Haag – 1586 vastgelegd 92 [92. F.L. Rutgers,
Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw, (s-Gravenhage 1889) 495.].
Wel moesten zij lid van de gemeente zijn. Dit lijkt in Steenwijk geconcretiseerd te worden door de verplichte keus tot ouderling.
     Uit de aanwezigheid van burgemeesters in de kerkeraad moet misschien afgeleid worden dat er weinig problemen waren met de magistraat. Groenhuis noemt de contacten tussen beide een voordeel voor de kerk 93 [93. Groenhuis, Predikanten, 26.]. In Steenwijk komen we in de notulen niets tegen wat op het tegendeel wijst.
Toch had de magistraat in de jaren vijftig blijkbaar reden tot klagen over de samenwerking. Of waren er onder hen die wel wat zagen in de ideeën van de Haarlemse oud-burgemeester Van der Laen die zoals Groenhuis weergeeft 94 [94. Ibidem, 114-115.], de overheden veel meer controle over de kerk wilde geven? Van der Laen wilde afschaffing van de kerkelijke vergaderingen.
Zo ver gaand liet de magistraat zich niet uit, hij wilde in de kerkeraad een burgemeester als commissaris zitting laten nemen. De kerkeraad verzette zich daartegen. Toen er in 1660 toch een commissaris in zijn vergadering verscheen, protesteerde de kerkeraad bij de classis en de provinciale synode 95 [95. Kerkeraadsacta Steenwijk, II (31-12-59) en (14-7-60).]. Artikel 37 van de Dordtse Kerkenorde liet politieke commissarissen in de kerkeraad toe, verzet van de kerkeraad van Steenwijk had dan ook geen succes. Na bemiddeling van de classis werd in 1662 een oplossing gevonden. De kerkeraad zou uit de burgemeesters twee commissarissen kiezen 96 [96. Gemeente Archief Steenijk, stuk onder no. 115.].
     Als vergaderplaats werd voor de eerste vergadering, in december 1592, het Secretari-huis aangeduid. Later, in 1604 en 1651 wordt gesproken van de Gasthuiskamer en in het Gasthuis 97 [97. Kerkeraadsacta Steenwijk, II (30-10-51) 9v, 26f.]. Dit zijn de enige aanduidingen. Het kan zijn dat ze als regel in het Secretari-huis vergaderden en bij uitzondering in het Gasthuis, maar het is natuurlijk ook mogelijk dat men na 1600 in het Gasthuis vergaderde maar dat slechts twee keer vermeldde.
     In 1604 werd afgesproken dat er om de veertien dagen na de middag-preek vergaderd zou worden met een boete op absentie. In 1643 en 1650 werd die boete precies aangegeven: drie stuivers als een kerkeraadslid te laat was en zes stuivers als men zonder goede reden afwezig was.
Goede redenen werden in 1650 gevonden in ziekte, verblijf buiten de stad

|pag. 27|

__________↑__________

en noodzakelijke bezigheden 98 [98. Kerkeraadsacta Steenwijk, I (6-9-43), dit staat op een pagina bijna achterin het grotendeels blanco le Kerkeraadsboek. En II (17-8-50).]. De boetes waren voor de diaconie ten bate van de armenzorg. In 1647 werd bepaald dat de raad elke woensdag zou vergaderen 99 [99. Kerkeraadsacta Steenwijk, II (1-10-47).]. Kijken we naar de notulen dan is deze regelmaat in het vergaderen niet te ontdekken of het moet zijn dat de scriba niet elke vergadering notuleerde. Op de bovengenoemde vergadering werd ook bepaald dat de predikant een maand als praeses zou dienst doen terwijl zijn collega de volgende maand aan de beurt kwam. De notulen handelen tot 1606 vrij uitvoerig over het doen en laten van de kerkeraad. Na 1645 werd er ook weer redelijk uitvoerig genotuleerd.
     Uit de notulen kunnen we weinig lezen over hoe het kerkelijk leven in positieve zin funktioneerde, hoe de predikant in de kerkdiensten het Evangelie verkondigde. Bekend is bijvoorbeeld uit welke Bijbelboeken gepreekt werd. We komen hier op terug evenals op de Bijbelteksten die bij de bevestiging van predikanten werden gebruikt. Verder weten we hier niets van. Het gebruik van de sacramenten ligt iets duidelijker. Natuurlijk werd de Doop bediend aan de kinderen en soms aan volwassenen die tot geloof kwamen en nooit gedoopt waren. Over het Avondmaal zijn de notulen duidelijk over de gang van zaken. Drie of vier keer per jaar werd het Avondmaal gevierd. De data liggen niet vast maar meestal gebeurde het rond Pasen, Pinksteren en Kerst en dan nog een keer in het voorjaar of in de herfst.
     De kerkeraad begon met het censura morum, waarbij de broeders ouderlingen, diakenen en de predikanten moesten kenbaar maken of ze iets tegen iemand hadden wat de viering in de weg stond. Vervolgens werden de gemeenteleden bezocht, de visitatie (huisbezoek), waarbij gesproken zal zijn over het geestelijk leven van de betrokkene en de Avondmaalsviering.
De kerkeraad besprak de visitaties en hield op grond daarvan sommigen af van de viering. Mensen die toelating tot het Avondmaal vroegen, werden ondervraagd en konden daarna belijdenis van hun geloof doen. Tot slot van de voorbereiding hield de predikant de proefpredikatie, een preek ter voorbereiding op het Avondmaal. In 1593 en 1594 was dat één of twee dagen voor de viering van het Avondmaal.
     Een wat moeilijk te plaatsen optekening in de kerkeraadsacta is een afkondiging uit 1643 waarin mensen uit Zuidveen, Onna, Callenkote en Eesveen en andere plaatsen rond Steenwijk, worden opgeroepen als zij aan het Avondmaal willen deelnemen, zich bij de predikanten, ouderlingen of diakenen kunnen aanmelden en na het doen van belijdenis van hun geloof als lid worden opgenomen 100 [100. Kerkeraadsacta Steenwijk, I bijna helemaal achterin het blanco gedeelte.]. Was dit een oproep aan nieuwe toehoorders

|pag. 28|

__________↑__________

uit deze dorpen of vind de calvinisering daar rond 1643 pas plaats? Hoe het ook zij, we zagen reeds dat er in het lidmatenboek voor het jaar 1646 leden uit drie van deze dorpen staan ingeschreven.
Een voorlopig laatste zaak over het Avondmaal is de betaling van de onkosten van het Avondmaal. Er werd wel gecollecteerd bij de viering maar dat was voor de armen. In de gemeenten Oldemarkt, Paalo en IJsselham werd het in rekening van de inkomsten en uitgaven uit de kerkelijke goederen vermeld. De kerkeraad van Steenwijk richtte zich in 1604 tot de magistraat met de vraag om de financiering te regelen want het brood en de wijn werden uit de armenkas betaald!101 [101. Ibidem, I 26v (26-11-04).] Veel meer dan over het geestelijk leven is er bekend over de minder positieve zaken. Tucht-kwesties overheersten de kerkeraadsvergaderingen en de notulen. Dit is niet direct negatief te noemen omdat de tucht een positief doel heeft, namelijk de eenheid in leer en leven te handhaven en hen die afwijken terug te brengen in de kerkelijke gemeenschap. Deze eenzijdigheid is niet een typisch Steenwijks gegeven. Later zal bij Blokzijl hetzelfde blijken en elders in de Republiek was het niet anders 102 [102. van Deursen, Kopergeld IV, 100.]. Het eerste geval dat we tegenkomen stamt uit 1595. Vier broeders werden vermaand omdat zij zich “met woorden en geweer vergreepen hadden als oock eene in den dronck”. Zij beloofden beterschap, maar er moest wel een afkondiging gedaan worden zonder dat hun namen werden genoemd 103 [103. Kerkeraadsacta Steenwijk, I (19-10-95) 14f.]. De kerkeraad moest ook nog wel eens gemeenteleden berispen over het slaan van anderen. De een sloeg zijn vrouw, de andere sloeg een soldaat, en nog weer iemand anders, een soldaat, was in een dronken bui al te vechtlustig en werd van het Avondmaal afgehouden 104 [104. Ibidem, I (26-9-96) (3-10-96) 19v, (8-5-97) 20v.]. Gemeenteleden die met elkaar onenigheden hadden, leverden de kerkeraad nogal wat werk op. In 1597 en 1604 werden zonder veel problemen de broeders weer tot elkaar gebracht 105 [105. Ibidem, I (19-11-97), 20v, (26-11-04), 26v.].
In 1601 leverde een burenruzie handen vol werk tot op de classis toe.
We komen op deze zaak bij predikant Harritius terug. Dronkenschap was een kwaad dat de kerkeraad veel tegenkwam. Een stadsbode, hierom ontboden, kwam niet. Een ander zat tijdens de kerkdienst in de herberg bier te drinken maar wenste geen berouw te tonen. Een kapitein werd aangesproken over zijn dronkenschap bij een bierfeest 106 [106. Ibidem, I 19v, (14-11-96), (12-12-96); 20f (8-5-97).]. Over een burgemeester en latere ouderling spraken we al. De gevallen van te veel drinken hierboven vonden allen plaats in de jaren negentig. Maar in de latere notulen rond 1650 krijgen we hetzelfde beeld. Drie mensen werden vóór de Avondmaalsviering vermaand, terwijl één gemeentelid om zijn dagelijkse dronkenschap schriftelijk te horen kreeg dat de kerkeraad genoodzaakt zou zijn hem buiten de kerkelijke gemeenschap te sluiten, als hij geen

|pag. 29|

__________↑__________

beterschap toonde 107 [107. Ibidem, II (1-6-51), (16-4-52), (8-4-53).]. Een keer lezen we van een gemeentelid die ook om zijn drankgebruik van het Avondmaal was afgehouden, dat hij, tijdens het huisbezoek voor de Avondmaalsviering, vroeg om weer toegelaten te worden. De kerkeraad stemde daarin toe omdat hij beterschap getoond had 108 [108. Ibidem, II (29-12-49).].
Dronkenschap kwam destijds overal vrij veel voor. Zelfs zo, dat de synode van 1579 al richlijnen had gegeven aan de Overijsselse kerken hoe zij tegen dronken lidmaten moesten optreden 109 [109. van Booma, “Acta 1579”, 113.]. Maar predikanten die teveel dronken, waren geen hoge uitzondering: de predikanten Weneranus (Blokzijl) en ab Essen (Steenwijkerwold) werden er om afgezet, de David (Steenwijk) werd tijdelijk geschorst. Ook dit was geen Overijssels kwaad, maar kwam elders net zo goed voor. Groenhuis geeft hiervan voor verschillende gewesten voorbeelden 110 [110. Groenhuis, Predikanten, 109.].
     Geregeld werd mensen vlak voor het Avondmaal aangezegd zich van de viering te onthouden, maar zonder dat er redenen werden genotuleerd 111 [111. Kerkeraadsacta Steenwijk, I 13f (20-4-95), 15v (11-4-96); II (29-12 en dec. 45, 1-10-47).].
De ambtsdragers spraken ook overheidsdienaren aan en dan niet alleen over hun persoonlijk levensgedrag maar ook over hun ambtsuitoefening.
Van Deursen maakt al melding van schouten die dit overkwam 112 [112. van Deursen, Bavianen, 218-219.]. Schout Jan van IJsselmuyden werd in 1597 door de kerkeraad op zijn vingers getikt vanwege een ongestrafte moordenaar 113 [113. Kerkeraadsacta Steenwijk, I 29f (12-1597)]. Het optreden tegen moordenaars liet in deze tijd vaker te wensen over. De provinciale synode van 1602 droeg de classis Vollenhove op er bij haar drost op aan te dringen zijn taak ernstig te nemen en “alle dootslagers, polygamos, dygamos ende die bloetschande begaen” te straffen en te verwijderen”114 [114. Reitsma, Acta, V 259.]. Het bleef in de classis een probleem en in 1618 vroeg de classis aan de synode om de Staten te verzoeken meer door de schouten tegen moordenaars, bloedschenders, duivelbanners en dergelijken op te treden. De Staten zegden dit in 1619 toe 115 [115. Ibidem, V 308, 322, 360.]. Dat schout Steven Wolfs in 1602 niet aan het Avondmaal mocht deel nemen was te wijten aan zijn zeer onbehoorlijk gedrag tegen de predikant van Steenwijkerwold 116 [116. Kerkeraadsacta Steenwijk, I 23f.]. De vermaningen van de ambtsdragers leidden in Blokzijl in de notulen tot een enkele schriftelijke verklaring van een gemeentelid die zijn schuld beleed en beterschap beloofde. In de Steenwijkse notulen komen we een verklaring tegen, midden in het blanco gedeelte van het eerste kerkeraadsboek. Op 15 mei 1625 ondertekende Bernt Henrix dat hij zich, gesterkt door de Heilige Geest, zal gedragen als christen. Hij zal horen naar Gods Woord en gebruik maken van de sacramenten. Er werd niet vermeld wat de reden van deze verklaring was 117 [117. Ibidem, I op 1/4 van het boek.].

     De kerkeraad was, zoals de kerkorde duidelijk aangeeft, niet auto-

|pag. 30|

__________↑__________

noom, maar heeft met zijn gemeente een zelfstandige plaats binnen het kerkverband. Voor de eenheid binnen de gereformeerde kerken zijn daarom contacten met de classis en synode van wezenlijk belang. De kerkeraad zond de predikant, vaak met een ouderling, naar de classisvergaderingen.
Zo werd hulp aan andere gemeenten gegeven en zelf verkregen. De kerkeraad kon moeilijke kwesties aan de classisvergadering voorleggen, maar er was ook regelmatig bezoek van de classisdeputaten aan de gemeente, de zogenoemde visitatiegezoeken. Daarin werd toezicht gehouden op leer en leven in de gemeenten maar ook op de predikanten, ouderlingen en diakenen. Vanaf 1649 wordt jaarlijks in de notulen tot 1653 vermeld welke twee predikanten de kerkeraad bezochten. Op één na zijn het steeds weer andere predikanten 118 [118. Ibidem, II (8-49, 22-8-50, 25-8-51, 11-8-52).].
     Het contact van de kerkeraad met de provinciale synodes liep via de classis. Waren er problemen die voor de classis niet oplosbaar waren, dan werd het op de synode gebracht. Omgekeerd, synode-besluiten werden
voor uitvoering meestal aan de classis gegeven. De kerkeraad wilde goed op de hoogte blijven met het synode-gebeuren blijkens een aantekening in de notulen van 9 september 1604 waar geschreven staat dat in de kerkeraadsvergadering de synode-artikelen werden voorgelezen 119 [119. Ibidem, I 26v.].

     Door de toepassing van de tucht hebben we iets gehoord van het leven van een aantal kerkleden. Dat het hier om enkelingen gaat mag aangenomen worden vanuit het voorgaande. Bovendien wordt nergens in de notulen melding gemaakt van grote zorgen van de ambtsdragers over de levenswandel van de gemeente, zoals dat bijvoorbeeld in Giethoorn in 1648 wel gebeurde.
Predikant Heyo schreef in dat jaar bijna een bladzijde vol over de slechte situatie, terwijl daarvoor en daarna weinig meer dan de kerkeraadsverkiezingen werden genotuleerd. De predikant vergeleek in krasse bewoordingen zijn gemeente met het beeld dat de profeet Hosea gaf van het volk Israël dat zich niet wil bekeren 120 [120. Kerkeboek Giethoorn 1626-1812, in 2 delen, Rijks Archief Zwolle, 65.]. Maar net als in Steenwijk ging het steeds om afwijkingen in levensgedrag, niet om leerafwijkingen.
     We spraken hierboven al over collectes en eerder over boetes ten bate van de armen. Over de diaconie zullen we hier weinig in vergelijking met Blokzijl zeggen. In Blokzijl werden in de kerkeraadsacta diaconie-zaken beschreven. In Steenwijk werd dit apart bij gehouden. Enkele opmerkingen hierover. In de kerkeraadsnotulen werd drie keer opgeschreven hoeveel de collecten bij het Avondmaal opbrachten. Op 31 mei 1593 was dat in de morgendienst dertien gulden en ’s middags vijf gulden, op 20 april 1595 in totaal twintig gulden en op 17 januari 1596 dertien gulden 121 [121. Kerkeraadsacta Steenwijk, I 12f, 13f, 14v.].

|pag. 31|

__________↑__________

Van Deursen schrijft dat in de steden de collecte hoog genoeg was om niet in elke dienst te hoeven rondgaan 122 [122. Van Deursen, Bavianen, 112.]. Hoe stond dit in Steenwijk?
     Voor een onderzoek naar de diaconale zaken zijn te raadplegen de jaarrekeningen van de diaconie vanaf 1592, steeds een kort jaarverslag, de rekeningen van de kerkmeesters sinds 1636 over betalingen voor het
begraven van overledenen en vanaf 1647 de handelingen van de diaconie waarin vermeld wordt wie wat kregen 123 [123. In: Archief Ned. Herv. Kerk Steenwijk.]. Het gaat in dit kader te ver om hierop in te gaan.
     Over het onderwijs in Steenwijk is veel minder bekend dan in Blokzijl. Vóór de Reformatie konden jeugdige gelovigen die geestelijke wilden worden, allereerst naar de latijnse staddschool in Steenwijk. Ook Deventer, Zwolle, Kampen en Oldenzaal hadden deze opleiding. Daarna kon de leerling naar een klooster of een andere vervolgopleiding 124 [124. Post, “De Kerk”, 114.]. Na de Reformatie veranderde het onderwijs. De Friese Schoolmeester Jacobus Johannis leerde in 1592 de kinderen de Catechismus en toen predikant Bogerman over de Catechismus preekte, liet hij de leerlingen de betreffende vraag en antwoord opzeggen 125 [125. Kerkeraadsacta Steenwijk, I 9f.], Een latere schoolmeester, afkomstig uit Delft, vroeg toelating tot het predikambt 126 [126. Classisacta, 30-9-01.]. Hij moest net als vele anderen in de Republiek voor de classis examen doen 127 [127. Groenhuis, Predikanten, 163-164.; C.A Tukker, “The Recruitment and Training of Protestant Ministers in the Netherlands in the sixteenth century”, in: D. Baker (red.), Miscelanea historiae ecclesiasticae III. Colloque de Cambridge 24-28 septembre, (Louvain 1970), 199.]. Van de Steenwijker schoolmeester horen we verder niets. In 1620 weigerde een schoolmeester aanvankelijk de Dordtse Leerregels te ondertekenen. Hij kwam er niet onder uit 128 [128. Classisacta, 28-9-20.]. Alle schoolmeesters en predikanten moesten ze ondertekenen, de gereformeerde leer moest zeker gesteld worden. Een onderdeel van de taak van de meester was het inschrijven van de gedoopten 129 [129. A.J. Bijl, “Schoolmeesters in het Duitsch en Latijn te Steenwijk”, in Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel (BGO) 2, 278.]. Als ambtsdrager komen we de schoolmeester niet tegen in Steenwijk.

|pag. 32|

__________↑__________

2.3 De predikanten in Steenwijk.

2.3. 1/2 Otgerus Altus (Olthes) en Wilhelm Alberts. 1566, 1572

     Dit waren volgens Ter Steghe de twee eerste “Euangelische Predicanten” van Steenwijk. Zij kwamen 12 oktober 1566 in de stad, maar werden korte tijd later door de stadhouder verdreven, “tot groot leedwesen van de burgerij”.130 [130. Ebbinge Wubben, Ter Stege, 5.] Deze twee mannen waren geen onbekenden in deze omgeving.
In 1560 deed “Otgerus Alteti” afstand van het Sint-Catharina-vicarie in de Heilige-Geest kapel in Steenwijk. Deed hij dit omdat hij toen niet meer achter de leer van Rome stond? Op 13 november 1562 werd “Wilhelmus Alberti” geïnstitueerd tot pastoor van Steenwijkerwold. Hij was in deze funktie tot 16 oktober 1566 131 [131. B.M. de Jonge nvan Ellemeet, “Institutien, Proclamatiën en collatien van den Aartsdiaken van St. Marie in het Decenaat Drente” in: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, XLII (1916), 333.]. Hij zal ontzet zijn toen zijn reformatorische ideeën publiek in Steenwijk verkondigd werden. Gezien het feit dat de predikers in Overijssel de calvinistische leer brachten, zullen Altus en Alberts ook wel deze leer hebben gebracht. Helaas gaf Ter Steghe geen beschrijving van beide personen.
     In 1572 konden beide predikanten van 20 augustus tot 19 november ongestoord hun werk in Steenwijk doen. Zij keerden terug uit hun ballingsoord Emden, ten tijde van de geuzen-aanval en de aanwezigheid van het leger van Willem van de Berg. Het is ook goed mogelijk dat zij met de geuzen meekwamen. Hun verblijf is ook nu vrij kort, zij durfden na de val van Zutphen niet langer te blijven en vertrokken weer 132 [132. Ebbinge Wubben, Ter Stege, 5.].
     Van Otgerus Altus horen we niets meer. Willem Alberts bleef in de buurt. Toen in 1578 de Religie-vrede werd afgekondigd kwamen er enkele predikanten uit Gelderland naar Vollenhove, onder andere Willem Alberts.
Volgens Koning kwam Alberts weer in Steenwijk preken 133 [133. Koning,
Johan van den Kornput, 130.]. Ter Steghe beschreef het anders en noemt als eerste vaste predikant van Steenwijk Wilhelmus Lanius. Wellicht is de vermelding van Koning een verwisseling van Lanius en Alberts of duidt slechts op een incidentele aanwezigheid in Steenwijk. Alberts was in 1578 predikant van Vollenhove en stond hier mogelijk nog geen jaar. In 1579 vervulde Henricus A. ofwel “Henricken van Vollenhove” de ambtelijke dienst 134 [134. Van Booma, “Acta 1581”, ’78.].

2.3.3 Wilhelmus Lanius (..-1592)

          1578-1582.

Lanius kwam uit Dokkum en werd predikant in Hauwert, in de classis Hoorn. Op de Noordhollandse synode van 15-18 september 1578 in Amsterdam werd het verzoek van de gemeente Vollenhove, bij monde van predikant Cornelius Jellium van Enkhuizen gedaan, besproken.
Het ging om een predikant die steun moest gaan geven bij de “op-


|pag. 33|

__________↑__________

bouwinge van den coninckrijke Jesu Christi”. De synode zond predikant Lanius 135 [135. Reitsma, Acta, I 60.].

Lanius verliet Noord—Holland en kwam in Vollenhove. Hier werd hij geconfronteerd met het verzoek om naar Steenwijk te komen. Wellicht had de komst van Alberts in Vollenhove het verzoek aan de synode van Noord-Holland doorkruist. Toen Lanius kwam, was hij al niet meer nodig. Of zij werkten korte tijd samen wegens het vele werk wat er lag en besloten, nadat zij op de hoogte kwamen van de nood in Steenwijk, dat Lanius zou vertrekken. Het verzoek was geen beroep van de gemeente maar het eigenmachtig optreden van enkele burgers. Lanius ging mee en preekte in een huis totdat een aantal inwoners een kerkgebouw in handen wisten te krijgen.
De kerk werd gezuiverd en mogelijk zal Lanius toen al snel over zijn gegaan tot de instelling van de kerkelijke ambten, de institutionering van de kerkelijke gemeente Steenwijk. Overigens is het mogelijk dat er al in 1566 of 1572 een gemeente is gesticht.
     De gereformeerden onderhielden de predikant uit eigen middelen, later gaf Rennenberg andere middelen om Lanius te betalen. De stadhouder had toestemming gegeven om Lanius in Steenwijk te laten preken, uitoefening van de gereformeerde religie werd vrij, aldus Ter Steghe 136 [136. Ebbinge Wubben, Ter Stege, 6].
     Moonen vermeldt dat predikant Lanius in 1580 door Steenwijk werd beroepen 137 [137. A. Moonen, Naamketen der predikante, die, van de hervorminge der kerken aen tot het jaer 1709 toe, in de gemeenten, die onder de vier classen van het Overijsselsche synode behooren, het Euangelium bedient hebben, (Deventer 1807) 80.]. Het is heel goed mogelijk dat de aanvankelijke tijdelijke uitlening aan Overijssel toen werd omgezet in een beroep.
     Tijdens het beleg van Steenwijk ging Lanius door met zijn ambtsbediening terwijl hij bijna dagelijks aantekeningen maakte over het beleg. Over de gemeente schreef hij niets, alleen over de prediking. Zo schreef hij over zondag 30 oktober 1580 dat er zes keer op de stadsmolens werd geschoten en dat de vestingcommandant een vijandelijke stormloop verwachtte. De verdedigers verzamelden zich op de markt en Lanius sprak hen bemoedigend toe vanuit de Bijbel en ging voor in gebed. Geestelijk gesterkt waren de soldaten klaar voor het gevecht. Op zondag 13 november werd er tijdens de kerkdienst bij de poort een vijandelijke ruiter doodgeschoten. Uit wat de predikant over de gebeurtenis gehoord had, leidde hij af dat de man waarschijnlijk geestelijk gestoord was.
Lanius maakt ook melding van de defaitistische rooms-katholieke burgers die op 20 november problemen veroorzaakten. Ze wilden het verzet opgeven en raakten daarover in een heftige discussie met enkele soldaten en gereformeerde stadgenoten.
     De predikant zag in de gebeurtenissen duidelijk Gods ingrijpen ten gunste van de belegerde stad. Hij zegt niet dat God dit deed omdat de

|pag. 34|

__________↑__________

gereformeerden bedreigd werden. Lanius schreef over 1 januari 1581: “Maer die Heere dede dese dach een wondere werck bij ons, hoe wel dat sy met die alarme die Predicatie des Godtlicke Woordes verstoorden”.
Predikant Lanius zag in het optrekken van de mist Gods ingrijpen. Een uitval naar de belegeraars kon nu slagen, daar de soldaten de hinderlagen konden zien.
     Na het beleg kon predikant Lanius onder weinig gunstige omstandigheden zijn werk doen. Hij zal zijn handen vol hebben gehad aan ziekenbezoek en het leidden van begrafenissen tijdens de pestepidemie. Daarnaast maakte hij zijn preken, leidde de kerkeraadsvergaderingen, bezocht de gemeenteleden. Hij werd niet ziek en het graf dat hij bezat in de Sint-Clemenskerk, in het zuidelijk gedeelte, werd voor hem niet gebruikt 138 [138. P.C. Bloys van Treslong Prins, Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken der Provincie Overijssel. (Utrecht) 209. graf no. 6, ging in 1582 in andere handen over.].
In het voorgaande lazen we dat de gereformeerden de Gasthuiskerk gebruikten terwijl de rooms-katholieken de Sint-Clemenskerk bleven gebruiken.
Zou het zo zijn geweest dat tijdens of na het beleg, toen vele roomskatholieken waren vertrokken, de gereformeerden de Sint-Clemenskerk overnamen of zou de predikant gewoon een graf hebben gehad in een roomse kerk?
     Predikant Lanius was niet alleen in Vollenhove en Steenwijk een pionier van de Reformatie. Hij werd met zijn collega’s uit Deventer en Zwolle door de synode van 1581 geroepen om ook in Hasselt te preken:
“Umme de Reformatie des H. Evangelii tho Hasselt mach ingevoirt wordenn” werd dit besloten “ende myddelertijt een dienar tho beropen tot desse plaitse bequam”139 [139. Van Booma, “Acta 1581”, 170-171.]. Dit citaat komt uit een tweede versie van de acta van de synode van 1581. Van Booma vermoedt dat deze versie een afschrift is, gemaakt door Lanius zelf, van de oorspronkelijke tekst. Het stuk is ondertekend met “Wylhelmius Lanius Doccum, urbi minister steenvicensis, subscripsit”140 [140. “Ibidem”, 173, zie verder 166-167.].
     Aan zijn ambtelijk werd in Steenwijk en het Land van Vollenhove kwam in 1582 heel abrupt een einde. De Spanjaarden verrasten het garnizoen, Steenwijk viel voor tien jaar in Spaanse handen. Van Lanius’ gemeente bleef niet veel over. Er vielen doden, velen vluchtten. Ook de predikant moest de stad verlaten.

Wilhelmus Lanius ging naar IJsselmuiden, maar bleef daar niet lang.
In 1583 werd hij door Elburg beroepen (141 [141. W.M.C. Regt, Naamlijst van predikanten. Gelderland II, 522 (z.p. z.j.); Moonen, Naamketen, 49.; de Bie, Biografisch Woordenboek, V, 546-547.]). Vier jaar later trok de predikant naar Noord-Holland terug. Hij diende de gemeente Lutjebroek en daarmee ook het gewest: predikant Lanius was scriba van de particuliere synode van Noord-Holland in 1588 (142 [142. Reitsma, Acta, I 144, 149.]). Vier jaar later, in 1592 overleed hij (143 [143. M. Veeris. Vernieuwt kerkelijk alphabeth van de namen aller leeraren die onder het synodus van Noord-Holland zedert de reformatie van het jaar 1566 tot het eynde van het jaar 1749, den Kerkendienst bekleed hebben. (Enkhuyzen 1750) 122.; H. de Jongh Azn, Naamlijst der predikanten, die in de gemeenten onder de IX classen van het Geldersche synode sedert de hervoming der Kerken tot den jaare 1750 het Heilig Euangelium bediend hebben, (Leiden 1759) 352.]).

Lanius publicatie: Die Belegeringe, Besettinge ende ontsettinge der Stadt Steenwijck in sticht van Ouerijssel. Anno 1580. beginnende opten

|pag. 35|

__________↑__________

18.Octobris, endigende den 23.Februarij, anno 81. Beschreuen door Wilhelmum Lanium Doccum, Dienaer des H. Euangelij tinnen Steenwijck 144 [144. Provinciaal Rijks Archief Zwolle (XD-D55).].

     Over het beleg zijn drie bronnen beschikbaar. We zagen in het voorgaande informatie uit het werk van Lanius en van de stadssecretaris Ter Steghe. De derde bron is een dagboek van de adelborst Reinico Fresinga.
Hij geeft in grote lijnen dezelfde gegevens als de predikant, volgens Bruinenberg 145 [145. Bruinenberg, Steenwijk, 75.]. De verschillen die Koning signaleert, zijn klein. Fresinga heeft hier en daar aandacht voor zaken die Lanius niet vermeld.
De predikant die de burgerij beter kende, vermeldde meer namen 146 [146. Koning, Johan van den Kornput, 102-104.]. Eén verschil is voor een goed begrip van de ernst van de situatie in de vesting wel belangrijk. Smit wijst erop dat Lanius spreekt van een groot gebrek aan voedsel bij het einde van het beleg. De ergste nood moet van buitenaf snel worden gelenigd. Dit was wat blijkbaar de meeste Steenwijkers wisten, maar Fresinga vermeldt dat er na het ontzet veel verborgen voorraden in Steenwijk werden ontdekt 147 [147. Smit, Steenwijk, 110.; Bruinenberg, Steenwijk, 97.].

     In zijn voorwoord gaf Lanius een uitgebreide motivatie om te publiceren: Nog niemand had er over het beleg geschreven (hij schreef dit op 17 april 1581, nog geen twee maanden na het beleg) terwijl het belangrijk is dat iedereen het te weten komt, want de Nederlanden worden om haar zonden getuchtigd door God die rechtvaardig is. Lanius roept zijn lezers op zich te bekeren en de strijd tegen de vijanden aan te binden.
Hij geeft vervolgens veel voorbeelden uit het verleden waaruit blijkt dat God Zijn Kerk beschermde door christelijke én heidense overheden.
Dit moet worden doorgetrokken naar het beleg van Steenwijk, het is Gods wil dat de mensen zich tegen de vijand verdedigen. Tevens moeten de lezers in de Nederlanden leren van Steenwijks standvastigheid. Daar gaat het hem om, niet om eer en roem voor Steenwijk. Deze visie kwam in de Republiek veel voor. Groenhuis schrijft er over, al ligt daar de nadruk op de vraag of de mensen in de Republiek zich als een tweede uitverkoren volk Israël zagen 148 [148. Groenhuis, Predikanten, Hfst. 3.]. Lanius legde het verband niet zo uitdrukkelijk, al ziet hij wel de geschiedenis van de Kerk en de Republiek in zijn tijd paralel lopen.

2.3.4 Wycherus.

          (1592)

     De eerste geestelijke zorg van de gereformeerden in het heroverde Steenwijk van 1592 kwam van een zekere Wycherus. Hij gaf zich uit voor

|pag. 36|

__________↑__________

predikant maar bezat geen goede getuigschriften. Rond 1600 was de situatie aangaande de predikanten nog niet erg gunstig. Er was een groot gebrek aan predikanten en de meesten hadden geen degelijke opleiding gehad.
Van de voorgaande predikanten was net zomin als bij Wycherus bekend of ze een universitaire opleiding hebben gehad. Wellicht behoorden zij dus tot de groep van de Duitse klerken, predikanten die alleen de Nederlandse taal beheersten en zo weinig hulpmiddelen hadden bij het maken van hun preken. Kritiek op hun lage niveau van preken zoals elders wel voorkwam 149 [149. Ibidem, 110.; Van Deursen, Bavianen, 35-36.], lezen we in Steenwijk niet.
     Wycherus, die zich vóór zijn komst naar Steenwijk in Friesland en Oost-Friesland had opgehouden, dacht wellicht hier een kans te hebben om predikant te worden. Het gebrek aan predikanten was in Overijssel duidelijk en de magistraat van Steenwijk gaf hem tijdelijk toestemming in de stad te werken. Wellicht duidt dit erop dat de situatie in 1592 chaotisch is, de vijand was weg, maar het kerkelijk leven moest nog van de grond komen. Gemeenten, kerkeraden en de classis funktioneerden nog niet. Geen wonder dat een magistraat iemand die zich als predikant aandiende, tijdelijk zal accepteren. Van een beëindiging van die periode wordt niets meegedeeld, maar na enkele weken bleek Wycherus te zijn vertrokken 150 [150. Kerkeraadsacta Steenwijk, I 9f.].

2.3.5 Johannes Bogerman (..-1606/7) (Bogaertman, Bogermannus)

          (1592) 1593-1596

     Menigeen zal bij het lezen van deze naam denken aan de praeses van de nationale synode van Dordrecht (1618-1619). De predikant waar het hier om gaat is echter iemand anders en wel de vader van de grote man van Dordt. In het verleden zijn beide wel eens verwisseld. Adami en Moonen zagen de vader aan voor de zoon; Adami laat Bogerman senior predikant van Leeuwarden en voorzitter van Dordt zijn terwijl Moonen hem uit zijn laatste standplaats Hasselt naar Sneek liet vertrekken 151 [151. Adami, Naamlijst, 32.; Moonen, Naamketen, 59.].

“Wellicht is hij de zoon van Reyner” zegt Knipscheer, Brugmans is er minder zeker van. De naam van een zoon van predikant Bogerman, Regnerus lijkt een familierelatie aannemelijker te maken. Deze Reyner was de zoon van Jacob Bogerman. Reyner werd geboren in 1518, secretaris van de steden Groningen (1531, 1536) en Kampen (1540-1553). Reyner woonde in 1554 in Amersfoort en daarna in Aken (152 [152. Knipscheer, “Bogerman (Johannes) (1)” in: Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW) (10 delen, Leiden 1911-1937), I 389.; H. Brugmans, “Bogerman (Mr Reyner)” in NNBW, I 394-395.]).
Alleen Regt vermeldt de geboorteplaats van Johannes Bogerman en dat is dezelfde plaats waar hij later pastoor werd: het Friese Kollum (153 [153. Regt, Overijssel, 321.]). Zijn geestelijk ambt nam hij op in 1564 maar de leer van Rome ging plaats maken voor die van Luther, aldus Knipscheer, sprekend van een “luthers priester”(154 [154. Knipscheer, “Bogerman” in NNBW I 389.]).
 
In het najaar van 1566 kreeg ook Friesland te maken met de beelden-


|pag. 37|

__________↑__________

storm. Kerken werden gezuiverd en door protestanten in gebruik genomen. Zo ook in Kollum. Bogerman nam een deel van zijn gemeente mee uit de rooms-katholieke kerk. Hun geloof werd zwaar op de proef gesteld toen in 1567 stadhouder Aremberg zijn gezag herstelde. Onder de 60 vluchtende predikanten was ook Bogerman (155 [155. H. Edema den Tuuk, Johannes Bogerman, (Groningen 1868) 1-2.; Knipscheer, “Bogerman” in: NNBW I 389.]). Drieëntwintig mensen uit Kollum werden door de Raad van Beroerten veroordeeld (156 [156. A.L.E. Verheyden, Le Conseil des Troubles. Liste des condamnés (1567-1573) (Brussel 1561) zie register van dit werk.]).
Bogerman ging naar Emden waar hij waarschijnlijk een gedegen opleiding tot predikant kreeg. Dat het een goede opleiding was, blijkt volgens Edema den Tuuk uit het verdere verloop van zijn predikantschap (157 [157. Edema den Tuuk, Bogerman, 2, 7.]). Sluitend is deze redenering niet, immers persoonlijke kwaliteiten spelen een belangrijke rol, waarbij de kwalitiet van de opleiding niet bepalend hoeft te zijn. In het Oostfriese Jennelt werd Bogerman in 1574 predikant maar na twee jaar (158 [158. Alleen W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker, (2 dln; Leeuwarden 1879) 142.; Edema den Tuuk, Bogerman, 2 stellen 1575.]) vertrok hij naar Uplewart. Johannes Bogerman was getrouwd en zijn vrouw Popck kreeg in Uplewart in 1576 een zoon. Zij noemden hem Johannes (159 [159. Knipscheer, “Bogerman (Johannes) (2)” in: NNBW, I 390.; J. de Wal, “Nederlanders en Personen die later met Nederland in betrekking stonden, studenten te Heidelberg en Genève, sedert het begin der kerkenordening”, in: Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, (Leiden 1865) 149.; Boeles, Frieslands Hoogeschool, 142. Stelt nog onzeker 1576 of 1577.]).
Hij was de latere Dordtse praeses.
 
Nadat in 1576 met de Pacificatie van Gent de godsdienstige situatie gunstiger werd, probeerde in 1577 de gemeente van Appingedam een eigen, vaste predikant te krijgen. Ze brachtten een beroep uit op Bogerman maar hij bedankte. Brucherus voegt er aan toe: “..hoewel men zegt, dat hij er voor eenen tijd en als ter leen zij geweest”(160 [160. Brucherus, Gedenkboek, 45.]). Later zou Appingedam met succes een beroep op Bogerman doen.
In 1580 vertrok het gezin Bogerman uit Oost-Friesland en ging terug naar Kollum. Stadhouder Rennenberg, nog aan Oranjes kant, had ruimte gegeven aan de gereformeerde religie en de twee pastoors van Kollum waren er niet meer (161 [161. Knipscheer, “Bogerman” in: NNBW I 389.]). Het verblijf van Bogerman was kort.
Rennenberg koos voor Spanje en Bogerman moest vluchten. De gemeente van Bolsward beriep hem op 1 oktober 1580 en op 6 november werd hij bevestigd als predikant van Bolsward. Volgens Brucherus bediende hij naast zijn eigen gemeente ook tijdelijk de gemeenten in Sneek, Franeker, Steenwijk en Kampen omdat daar geen bekwame predikanten waren (162 [162. Brucherus, Gedenkboek, 49.; zie ook Edema den Tuuk, Bogerman, 299.]). Deze voorstelling van zaken is onjuist. Hij kan wellicht wel eens in deze plaatsen hebben gepreekt, maar het lijkt erop dat Brucherus de zaken verward. Sneek en Franeker hadden veel later veel te maken met Bogerman junior, terwijl Bogerman senior na Bolsward in Kampen en Steenwijk stond. In de periode dat Bogerman in Bolsward stond, was Steenwijk in Spaanse handen.
In Bolsward werd in 1582 een zoon geboren, Regnerus.
Predikant Bogerman deed in 1585 en 1586 werk in de classis Sneek, daarvoor en daarna wordt zijn naam in de acta niet genoemd. Behoorde Bolsward tijdelijk tot die classis? Bogerman werd met een collega naar de Staten gezonden in verband met het onderhoud voor een predikantsweduwe. Hij trad een keer op als praeses, en verder was hij betrokken bij een procedure tegen predikant Johannes Vossius van IJlst. Bogerman moest in IJlst de afzetting en schuldbelijdenis van Vossius bekend maken (163 [163. J.J. Kalma, Een Kerk in opbouw. Classisboek Sneek 1583-1624 (Leeuwarden 1978) 49, 72, 77, 81.])
Wel was Bogerman erg actief in het Friese synodalewerk. Er was van 1583 tot 1592 geen enkele synode waarvoor Bogerman niet in de weer was. In 1583 en 1590 bracht hij het tot praeses, assossor was hij in 1588 (164 [164. Reitsma, Acta, VI, 1, 2, 7; 44, 56,; 32.; (Edema den Tuuk, Bogerman, 7.)]). In de jaren 1584, 1586, 1588, 1589 en 1591 was hij synode-deputaat (165 [165. Reitsma, Acta, VI, 9, 22, 39, 43, 65.]). Zeven keer zat hij in een commissie die voor de synode onderzoek deed of opdracht kreeg oplossingen te zoeken voor bepaalde problemen zoals bijvoorbeeld te lage tractementen, de financiële positie van de predikantsweduwen (166 [166. Ibidem, VI, 4, 20; 9; 25; 31. Voor een volledig beeld van zijn activiteiten ter synode zie men verder Acta VI, 18-19, 27 en Knipscheer, “Bogerman” in: NNBW I, 389.]), en een predikant die van twee gemeenten een (dubbel) inkomen kreeg.
Ook zeer actieve predikanten maken fouten. In 1585 moest de synode hem vermanen omdat hij in strijd met de kerorde bij iemand aan huis


|pag. 38|

__________↑__________

een huwelijk had gesloten. Dit moest publiek gebeuren. Bogerman beleed zijn schuld (167 [167. Reitsma, Acta, VI 16.]).
In 1591 kreeg Bogerman als collega in Bolsward Petrus Harritius.
Deze zou later in Steenwijk zijn opvolger worden. Op de synode van 1592 kwamen problemen tussen Bogerman enerzijds, burgermeester Anne Siurdssz en Rombertus Berganus, een rector uit Franeker, anderzijds ter sprake. Harritius moest zich buiten deze bespreking houden.
De synode wist beide partijen met elkaar te verzoenen. Daar kreeg de synode een zaak onder ogen die meer problemen rond Bogerman zou voorkomen, een beroep uit Kampen. Bogerman mocht gaan, maar niet voor de zomer (168 [168. Ibidem, VI, 69-71.]). Of de problemen in Bolsward voor Bogerman reden van vertrek waren, is niet bekend. De problemen waren voor Kampen in elk geval geen reden om hem niet te beroepen.
De gemeente Kampen stond hem datzelfde jaar nog tijdelijk af aan Steenwijk.

Steenwijk: Na het vertrek van Wycherus hadden de gereformeerden, en de magistraat wellicht in november 1592, besloten om een goede predikant te zoeken om het kerkelijk leven op gang te brengen, in een stad die grotendeels rooms-katholiek was 169 [169. Van Dalfsen, Maurits, 103.]. De magistraat en kerkeraad van Zwolle werden gevraag om voor een of twee maand een predikant af te
staan, totdat Steenwijk een eigen predikant had beroepen. Dat de magistraat het zover weg zocht, wordt duidelijk als we letten op de aanwezigheid van predikanten in het Land van Vollenhove 170 [170. zie bijlagen.]. Voor zover nu bekend is, was er in Blokzijl en Kuinre één predikant, Jacobus Strijdonk en misschien één in Zwartsluis. Daar kwam in 1592 een predikant. Mogelijk stond Strijdonk er alleen voor, terwijl Zwolle meer dan één predikant had. Toch was het Zwolse antwoord negatief, de gemeente kon haar twee predikanten niet missen. Hetzelfde verzoek aan Kampen had succes 171 [171. Kerkeraadsacta Steenwijk, 1, 9f.].
Waarschijnlijk wilden de gereformeerden in Steenwijk eerst de instelling van de kerkelijke ambten zodat een geregeld en georganiseerd kerkelijk leven op gang kon komen. Daarvoor was een predikant nodig, die dan tevens de twee sacramenten tijdelijk kon bedienen. Daarna kon de gemeente gaan omzien naar een eigen predikant.
     Op 26 november kwam predikant Bogerman aan. Na de inlevering van zijn getuigschriften van kerkeraad en magistraat van Kampen bij de burgemeesters van Steenwijk, begon hij zijn ambtelijk werk. Bogerman ging voor in de zondagse en door-de-weekse erediensten voor de weinige gereformeerden in Steenwijk. De predikant ging ook voor in de dienst op de speciale vaste- en biddag, uitgeroepen door de Staten-Generaal in alle gewesten. Het aantal kerkgangers groeide door de terugkomst van steeds meer oud-Steenwijkers die in 1582 waren gevlucht. Bogerman preekte uit de Bijbelboeken Ester, Nehemia. Regel was dat er zondagsmorgens uit de Evangeliën werd gepreekt. Dat gebeurde overal in Overijssel, aldus de notulen. Ook elders in de Republiek was dat de gewoonte 172 [172. van Deursen, Bavianen, 48.]. Op woensdag

|pag. 39|

__________↑__________

werd er in 1593 uit Haggai gepreekt, van juni tot december. Bogerman volgde hiermee de lijn die de eerste synodes in Holland tegen het roomskatholieke kerkelijk jaar had uitgezet: een heel Bijbelboek behandelen in de preken 173 [173. Ibidem, 46.]. De Overijsselse synode van 1581 had de kwestie van de dominicalien tijdelijk willen aanhouden als de plaatselijke gemeenten dat wensten 174 [174. Van Booma, “Acta 1581”, 174.]. In juli 1594 werd het boek Zacharia genomen. De notulist stelde dat het in de plaats van Haggai kwam. Koos Bogerman in dat tussenliggende hálf jaar steeds andere, losse teksten? Dus het Oude Testament voor de door-de-weekse erediensten 175 [175. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 9f, 11v, 12f.]. Op 10 december 1592 begon Bogerman aan de prediking uit de Heidelbergse Catechismus in de middagdiensten, geheel in overeenstemming met de Haagse synode van 1586, die bepaalde dat dit een keer per zondag moest gebeuren 176 [176. Van Deursen, Bavianen, 63.].
     Bogerman begon aan de vorming van een kerkeraad. Daartoe liet hij alle mannelijke lidmaten komen, of beter alle mannen die te kennen gavan aan de Avondmaalsviering te zullen deelnemen. Ze kwamen samen in het Secretari-huis om de vorming van de kerkeraad te bepreken en kandidaten te stellen. Het aantal aanwezigen was volgens de notulen erg gering. De broeders kozen drie ouderlingen waarvan twee ook als diaken optraden.
     Na deze informatie worden de notulen erg warrig. Gesteld wordt dat de ambtsdragers na de afkondigingen op zondag 30 december werden bevestigd. Vervolgens schreef de notulist over de voorbereidingspreken op woensdag en zaterdag en de Avondmaalsviering op zondag 31 december 177 [177. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 9v-10f.].
     De predikant bezocht de gemeenteleden die het Avondmaal wilden vieren en preekte ’s woensdags ter vermaning van de broeders en zusters om zich goed op de Avondmaalsviering voor te bereiden. Immers, de Bijbel spreekt klare taal: “Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of de beker des Heren drinkt, zal zich bezondigen aan het lichaam en bloed des Heren. Maar ieder beproeve zichzelf en ete dan van het brood en drinke uit de beker”(l Cor. 11:17-18). Bogerman onderzocht vervolgens degenen die toelating vroegen tot het Avondmaal.
     De Avondmaalsdienst werd precies beschreven. Zondagsmorgens om acht uur begon de dienst met het zingen van een gedeelte van Psalm 51.
De predikant ging daarna de preekstoel op en ging de gemeente voor in gebed. Hij deed lering van de vruchten van het Avondmaal. Mogelijk doelde hij op de wil om tegen de zonde en zwakheden te strijden en naar Gods geboden te leven, gesterkt door de Heilige Geest. De gemeente zong het eerste vers van Psalm 23. Daarna werd aan de Avondmaalstafel gelezen ter voorbereiding op de viering. Wordt hier gedoeld op het Avondmaals-

|pag. 40|

__________↑__________

formulier? Bij de eerste bediening van brood en wijn zaten de kerkeraads leden en de broeders uit de magistraat aan tafel. Daarna gingen de mannelijke lidmaten, gevolgd door de vrouwelijke lidmaten. Na elke tafel werd er gezongen en wel de Psalmen 23, de overige verzen, 118 en 133.
In de middagdienst hield Bogerman de nabetrachtingspreek.
     De volgende zondag preekte hij voorlopig voor het laatst, want Bogermans eigen kerkeraad van Kampen verzocht hem terug te komen. Het werk in Steenwijk werd voor drie of vier weken door de Zwolse predikant Hermannus Wyfferingh gedaan. De magistraat en kerkeraad hadden daarin toegestemd 178 [178. Ibidem, I, 10v.]. Zo konden de naburige grote steden Steenwijk in de beginperiode helpen. Nadat Wyfferingh weer terug naar Zwolle gegaan was, boog Steenwijk zich over het beroepingswerk. De kerkeraad beraadde zich samen met de magistraat en de keus viel op predikant Johannes Bogerman, “vermits die borgerij tot sijne persoen wel geneegen waeren”. Ouderling Zeger ter Steghe stelde een conceptberoepingsbrief op volgens de wensen van de kerkeraad en de magistraat. Ter Steghe werd met ouderling Dohre naar de kerkeraad en magistraat van Kampen gestuurd met de beroepsbrief om “den persoen Johannes Bogerman gunstichlicken te dimitteren tot eenen dienaer voer deese arme desolate kercke van Steenwijck”179 [179. Ibidem, I, 10v.].
     Het bezoek aan Kampen had voor de beide ouderlingen heel wat voeten in de aarde. Ze vertrokken op 22 maart en stelden Bogerman na de avond-preek op de hoogte van het beroep. Aangezien de volgende achtend de Kamper kerkeraad niet voltallig was, moesten de Steenwijker afgevaardigden wachten tot de kerkeraadsvergadering van zondag, na de middagdienst waarin over de Catechismus werd gepreekt. De kerkeraad overlegde ’s maandags met de magistraat en kwam tot een besluit. De broeders waren van mening dat gezien de situatie in Steenwijk zij predikant Bogerman, als hij daarin bewilligde, moesten laten gaan. Kampen had hem liever gehouden, maar de “arme desolate kercke van Steenwijck” was belangrijker.
Ze wezen de afgevaardigden erop dat zij Bogerman in ere moesten houden en hem materieel goed onderhouden, anders zou Bogerman in Kampen moeten blijven. De kerkeraad van Kampen stemde toe in de vraag van Ter Steghe en Dohre om Bogerman over de Pasen in verband met het Avondmaal aan Steenwijk te lenen 180 [180. Ibidem, I, 10v-11f.]. De ouderlingen konden voldaan naar Steenwijk afreizen.
     Met Pasen bediende Bogerman het Avondmaal en de zondag daarop, 22 april 1593 preekte hij twee keer. Hij ging de dinsdag daarop naar Kampen om afscheid te nemen. Zijn opvolger daar werd predikant Baudartius, de schoonvader van predikant Zwartius van Blokzijl 181 [181. O.C. Broek Roelofs, Wilhelmus Baudartius, (Kampen, 1947) 31.].
     Voordat Bogerman naar Steenwijk verhuisde, moest hij nog naar de

|pag. 41|

__________↑__________

provinciale synode 182 [182. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 11v.; Reitsma, Acta, V, 223.]. Daardoor kwam hij pas op 18 mei in Steenwijk en dat terwijl het beslist onveilig in het Land van Vollenhove was. De Spanjaarden zaten die dag in Ruinen en in Zwartsluis dat ze door brand verwoestten. In die zomer namen de vijandelijke activiteiten zo toe, dat veel mensen wegtrokken naar veiliger oorden. In Steenwijk werd daardoor het aantal gereformeerden zo klein, dat de kerkeraad moest besluiten het Avondmaal rond 25 juli maar niet te vieren. In elk geval was de rust in december weer zover teruggekeerd dat de meeste uitgewekenen terugkeerden en dat het Avondmaal weer gevierd kon worden. Er werden toen tevens drie diakenen gekozen. De kerkeraad bestond vanaf dat moment uit drie ouderlingen en drie diakenen.
     Het jaar 1594 gaf nog weer een onrustige zomer te zien. De kerkeraadsnotulen vermelden het begin van het beleg van Groningen op 12 mei en de verovering op 16-17 juli door prins Maurits. Ook de verovering van Coevorden werd door de notulist opgeschreven. In de zomer was het weer te onrustig in Overijssel om het Avondmaal te vieren. Dat werd verschoven naar 13 oktober en later naar 3 november. Eerder kon niet vanwege de afwezigheid van de predikant. Bogerman was met zijn vrouw en zoon Regnerus in september naar Emden 183 [183. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 12f.].
     Het jaar 1594 eindigde voor predikant Bogerman slecht. Op 31 december kwam hij op bed te liggen “om sijn been dat hem doergeslagen worde van die roose”. Op 1 januari 1595 nam de predikant van Steenwijkerwold
zijn diensten waar. Dat was Hendrich Luitiesse, zo melden de kerkeraadsnotulen van Steenwijk 184 [184. Ibidem, I, 13f.]. In de predikantenlijsten komt hij in die hoedanigheid niet voor. Luitiesse ofwel Luitjens, maar meestal aangeduidt als Henricus Lucae, had van 1592 tot 1594 in Zwartsluis gestaan 185 [185. Regt, Overijssel, 424.]. Wellicht was hij gelijktijdig met Bogerman gekomen en hadden zij al veel samen gewerkt in het weer op gang brengen van het gereformeerde leven in en rond Steenwijk. Bogerman lag zo’n zes weken in bed en met Pasen was hij nog slecht ter been.
     In de notulen werd bij de vermelding van de proefpredikatie van 18 oktober vermeld dat de vijand voor de Oosterpoort van Steenwijk verscheen en zeven burgers gevankelijk weg voerden 186 [186. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 13v.]. In 1597 deden de Spanjaarden nog een vergeefse poging om Steenwijk bij verrassing te nemen. Daarna werd het definitief rustig in het Land van Vollenhove 187 [187. Klynsma, Geschiedkundige herinneringen, 112.].
     Het synodewerk vroeg Bogermans aandacht in 1595. Samen met twee collega’s moest hij voor de synode een onderzoek instellen naar de beschuldigingen die tegen Blokzijls predikant Weneranus waren ingebracht.
De commissie bevond de aanklacht juist, maar omdat Weneranus publiek

|pag. 42|

__________↑__________

zijn schuld beleed handhaafde de synode hem voorlopig. Voor Bogerman was daarmee de zaak gesloten, want in 1596 vertrok hij uit Steenwijk.
Voor de synode was de kwestie Weneranus niet af.
     Predikant Bogerman ontving rond begin april beroepen van Aduard en Appingedam 188 [188. Adami, Naamlijst, 30-31.]. Daarover werd in de kerkeraad overleg gevoerd. De broeders betreurden het dat Bogerman vertrekken wilde, maar legden hem
niets in de weg. Ook de magistraat stemde toe in het vertrek van de predikant 189 [189. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 14v-15f.]. Er werd niet gesproken van een oordeel van de classis.
Dat gebeurde later wel. Ook Bogerman moest met zijn volgende beroep naar de classis.

Op 13 april 1596 (190 [190. Ibidem, I, 15v.; Brucherus, Gedenkboek, 49.]) was Bogerman in Groningen om een uitspraak van de Staten. Het oordeel viel uit ten gunste van Appingedam, omdat Bogerman daar tot meer nut kon zijn. Aduart berustte hierin.
Predikant Bogerman had op advies van predikant Menso Alting een voorwaarde gesteld aan Appingedam en wel de aanstelling van een tweede predikant (191 [191. Adami, Naamlijst, 32.]). Zo werd Appingedam een gemeente met twee predikanten, vier ouderlingen en vier diakenen en 63 leden (192 [192. Brucherus, Gedenkboek, 48, 49.]).
Er was naast het aantal leden een erg groot aantal toehoorders, of het was een moeilijke gemeente. In de twee jaar dat hij hier stond kwamen er 47 nieuwe leden bij.
Blijkbaar had Johannes Bogerman al een behoorlijke reputatie opgebouwd. De ervaren predikant werd in 1597 al praeses van de provinciale synode (193 [193. Reitsma, Acta, VIII, 12, 19.]). Op de synode van 1598 deed Bogerman, omdat hij praeses van de vorige synode was, het openingsgebed. Later zat hij in een commissie voor het ontwerpen van een armenregeling en werd met twee collega’s naar Farnsum gezonden, om Jonker Joachim Ripperda te verzoeken de gemeente toe te staan een predikant te beroepen. Nog een beroep kwam ter sprake. De gemeente van Hasselt beriep Bogerman. De predikant zette voor de synode uiteen waarom hij het beroep wilde aannemen en vroeg dimissie als ook de gemeente en de classis daarin toestemden. De vergadering beraadde lang en hield Bogerman voor dat hij niet om lichtvaardige redenen mocht besluiten het aan te nemen, maar, aldus de synode, dit is verder een zaak van de plaatselijke gemeente en de classis. Maar de synode liet in een opmerking aan het adres van Appingedam duidelijk merken dat ze Bogerman liever niet zagen vertrekken: “dat de Gemeente van Appingedam haar best moeste doen, om dezen Man, die voor de Kerk, de Classis, en de geheele Provincie zo nuttig was, te behouden”(194 [194. Ibidem, VII, 20, 23, 25.; Brucherus, Gedenkboek, 40-50.]). Ondanks de grote waardering die hij genoot, bleef hij bij zijn wens om naar Hasselt te gaan. Classis en gemeente bewilligden en op 15 juni hield Bogerman zijn afscheidspreek in Appingedam.
Als predikant van Hasselt was Bogerman weer voor de Overijsselse synode actief: In 1600 en 1603 was hij aanwezig met burgemeester-ouderling Arent Claesen.
Voor de synode van 1600 ging hij met collega Naeranus naar de Zwolse predikant Bornius om hem een schorsing aan te zeggen als deze zich niet met zijn vrouw verzoende. De beide predikanten moesten elders ook nog bemiddelen in een ruzie. In 1601 was Bogerman praeses en synode-deputaat, in 1602 en 1603 assessor (195 [195. Reitsma, Acta, V, 247, 251-256, 260, 261, 266.]).
Vanuit Hasselt was de afstand naar zijn oude gemeente in Steenwijk niet zo groot. Hoewel volgens de provinciale acta van 1598 Hasselt valt onder de classis Zwolle (196 [196. Ibidem, V, 243.]), blijkt dat Bogerman tenminste


|pag. 43|

__________↑__________

twee keer in de classis Vollenhove aanwezig is. In 1601 was hij zelfs praeses van de vergadering en een half jaar later, in april 1602, keurde de classis vergadering het goed dat Bogerman en Hessels naar Steenwijk zouden gaan om Lubbert Jaspers te vermanen (197 [197. Classisacta, (30-9-01, 13-4-02).]).
Later meer over deze zaak.
Over het jaar van overlijden bestaat enige onduidelijkheid, het moet in 1606 of 1607 geweest zijn (198 [198. Knipscheer, “Bogerman”, in: NNBW I, 390.; Edema den Tuuk, Bogerman, 11 zegt dat Bogerman hier waarschijnlijk is overleden.]).
Over de vrouw en zoons van Bogerman werd in het voorgaande reeds gesproken. Het is moeilijk om in dit kader kort iets te zeggen over Bogermans beroemde zoon. We zullen enkele hoofdlijnen aanduiden.
-Johannes junior (1576-1637)
Toen zijn vader in 1592 tijdelijk in Steenwijk stond, begon Johannes zijn studie in Franeker. Op 19 augustus 1595 werd hij in Heidelberg ingeschreven (199 [199. De Wal, “Heidelberg en Genève”, no 346 p. 149.]). Vervolgens studeerde hij in Geneve, 1597 (200 [200. “Ibidem”, no 160 p. 216.])
Voordat hij predikant werd, reisde hij nog de universiteiten Zürich, Lausanne, Oxford en Cambridge af (201 [201. J. de Wal, “Nederlanders, studenten te Heidelberg”, in: Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Leiden 1885-1886) 95.]).
In de Republiek werd hij predikant van Sneek, van 1599 tot 1603.
Vervolgens stond hij in Enkhuizen (1603-1604), en in Leeuwarden (1604-1634). Hij was actief in het classis- en synodewerk in Friesland. In 1602 was Bogerman junior praeses van de classis Sneek (202 [202. Kalma, Classisboek Sneek, 297.]).
Tussen 1600 en 1618 was hij drie keer praeses en een keer scriba en was geregeld synode deputaat (203 [203. Reitsma, Acta, VI, 145, 187, 225; Acta VI, 130.]). In 1618 werd Bogerman met twee collega’s naar de nationale synode afgevaardigd.
Johannes Bogerman werd gekozen tot voorzitter van de synode van Dordrecht (1618-1619). In Friesland had hij zich fel verzet in woord en geschrift tegen de Remonstrantse leer, hier leidde hij de vergadering die de leer van Arminius veroordeelde en dat vastlegde in de Dordtse leerregels. Ook werkte hij aan de Staten-Vertaling.
Bogerman had geregeld beroepen gehad, maar Leeuwarden wilde hem niet afstaan. Niet aan Utrecht, Den Haag, noch aan Amsterdam. Er moesten twee pogingen gedaan worden om hem hoogleraar in Franeker te maken. In 1634 stemde zijn gemeente daarin toe.
Op 11 september 1637 overleed hij. Zijn vrouw Margaretha Petraea bleef alleen achter, kinderen hadden zij niet (204 [204. Knipscheer, “Bogerman” in: NNBW I, 394.]).
-Regnerus (1582-1636)
Net als zijn zes jaar oudere broer studeerde hij in Franeker (1602), Geneve (1608) en Heidelberg (1609) (205 [205. de Wal, “Heidelberg en Genève”, no 226, p. 156 Genève, Heidelberg no. 413.; de Wal, “Studenten te Heidelberg”, 107.]). Regnerus was predikant in Stiens (-1616) en Harlingen (1616-1636) (206 [206. Knipscheer, “Bogerman”, 394, zie ook Reitsma,
Acta, VI, 238, 261, 262, 266.]). Hij was gehuwd met Janneke, de dochter van hopman Quirijn de Blau uit Coevorden (207 [207. Knipscheer, “Bogerman”, 394.]).

2.3.6 Petrus Harritius (..-1616) (Berck, Haretius, Ar(r)itius)

1596 / 1603/4
Harritius stond vóór 1586 in de classis Alkmaar als predikant van gemeente Koedijk. Van Koedijk ging hij in 1586 naar Enkhuizen. Hier oefende hij zijn ambt drie jaar uit. Daarna werd hij predikant van Muiden van 1589 tot 1591 (208 [208. A.A. van Schelven, “Berck (Petrus van of a)” in NNBW I, 309.]). In deze hollandse periode van Harritius bezocht hij enkele keren de provinciale synodes en wel in 1586, 1587 en 1590 (209 [209. Reitsma, Acta, I, 133, 140, 154.]). In 1590 besloot de gemeente Bolsward om een tweede predikant, naast Bogerman te beroepen. Het werk in de gemeente was te veel geworden voor één predikant. Beroepen werd Petrus Harritius. In de toelichting op de classis-acta van Sneek vraagt Kalma zich af of hij dezelfde was als Petrus Berck die in 1586 in Vreeswijk stond (210 [210. Kalma, Classisboek Sneek, 119, 163.]). Dit kan moeilijk waar zijn, daar Berck in 1592 nog predikant was, sinds 1586 of eerder, van


|pag. 44|

__________↑__________

Vreeswijk-Op de Vaart en Zuidland (211 [211. van Alphen, “Zuid-Holland”, 169.; Reitsma, Acta, 00 461. VI, 294+.]). Kalma maakt overigens een fout in de jaartallen van Harritius’ predikantschap in Bolsward.
In toelichting op de acta van Sneek stelt hij 1591-1594, op die van de acta van Bolsward 1594-1595 terwijl de Sneker acta Petrus Berck als scriba van de classis op 24 februari 1590 vermelden.
In 1592, net als in 1590 een gecombineerde vergadering van de classes Sneek en Bolsward, was Harritius praeses. Mogelijk Speelde hij volgens Kalma op deze vergadering in de ogen van een collega een te grote rol. Die predikant maakte bezwaren tegen Harritius (212 [212. Kalma, Classisboek Sneek, 119, 161, 186, zie ook 207.]). Tijdens de behandeling van de kwestie Bogerman-Siurdssz op de provinciale synode zagen we reeds dat Harritius zich buiten dit geschil moest houden. Harritius protesteerde omdat hij zichzelf niet partijdig achtte, maar verliet toch de vergadering. Ook las niet Harritius maar predikant Elconius van Harlingen in Bolsward het verzoeningsformulier in een kerkdienst voor (213 [213. Reitsma, Acta, VI 69, 71.]).
Lang duurde de samenwerking met Bogerman niet, daar laatstgenoemde in 1592 naar Kampen ging. Harritius werd in 1595 naar Wormer beroepen.

     Toen bekend was dat predikant Bogerman vertrekken zou, ging de kerkeraad beginnen met het zoeken van een opvolger. Op 6 april werd er gestemd over twee predikanten, Harritius en Avercamp. Harritius kreeg de meeste stemmen 214 [214. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 15v.]. Al staat het niet in de kerkeraadsnotulen, toch zou het heel goed kunnen zijn dat Bogerman in de keuze veel invloed heeft gehad. De beide predikanten hadden gelijktijdig in Bolsward gestaan en waren goed bevriend. De niet-gekozen Franciskus Avercamp (± 1596-1637) was predikant van Ee en Engwierum in de classis Dokkum van 1584 tot 1596. Van
1596 tot 1603 of 1604 stond hij in Steenwijkerwold en daarna weer in ?Er tot 1606. Daarna stond hij nog in drie andere Friese gemeenten 215 [215. Regt, Overijssel, 331; Friesland, 81 , 89, 396.; J. Reitsma, Oostergo ( ) 121.].
     Burgemeester Johan Berentz en oudering Christiaen Doore werden naar Wormer gestuurd om het beroep weg te brengen. Zij brachten op 15 april verslag uit 216 [216. Kerkeraadacta Steenwijk, I 16f.]. Harritius kon het beroep niet aannemen, maar wilde zijn collega Bogerman wel komen bezoeken. Ook gaf hij te kennen opzich de plaats van Bogerman wel te willen innemen, als de magistraat en kerkeraad er maar niet tegen waren. In Steenwijk vonden de broeders de situatie niet duidelijk genoeg en besloten aan Harritius te schrijven. Met medewerking van Bogerman en de magistraat werd een beroepsbrief opgesteld, met de vraag of Harritius met Pinksteren wilde preken omdat Bogerman dan in Appingedam zou zijn. Op 14 mei kwam Harritius in Steenwijk. Twee dagen later preekte hij, ’s morgens uit 1 Corinthe 1 en ’s middags uit Romeinen 12:5. De notulen geven hier zelfs een kort preekverslag: in de morgenpreek ging het over de verlossing, de middagpreek vervolgde met de dankbaarheid over de verlossing 217 [217. Ibidem, I, 16v.]. Herhaaldelijk werd er gesproken over het beroep, ondanks Harritius’ bewering dat hij alleen om Bogerman te bezoeken was gekomen.
Harritius legde de kerkeraad uit dat hij wel predikant van Steenwijk wilde worden. Het probleem voor hem was of hij naar één jaar Wormer wel

|pag. 45|

__________↑__________

kon verlaten. Er werd nader doorgesproken over de situatie in Steenwijk en vervolgens kwam er schot in de zaak. Harritius kwam met voorwaarden: een zelfde tractement als de predikanten van Kampen, Deventer en Zwolle, eventueel een weduwepensioen als hij mocht overlijden en aan de pastorie moest het een en ander gebeuren: reparaties en een nieuwe studeerkamer.
De kerkeraad stelde daartegenover de voorwaarde dat hij minimaal vijf jaar in Steenwijk zou blijven. Harritius vond drie jaar lang genoeg, maar beide partijen vonden elkaar in een compromis van vier jaar. Harritius accepteerde het beroep en vroeg zoveel mogelijk goede argumenten te leveren om zijn eigen kerkeraad en classis te overtuigen. Harritius zag het ineens heel optimistisch in, want hij had in Wormer geen afspraak gemaakt over de lengte van zijn verblijf!218 [218. Ibidem, I, 17f. 18f.]
     Predikant Harritius nam op 29 augustus 1596 afscheid van zijn gemeente in Wormer. Twee dagen later verhuisde hij naar zijn nieuwe gemeente waar hij op 5 september zijn ambtelijk werk begon. De predikant zou al een maand later het Avondmaal moeten bedienen, maar de kerkeraad vond het nodig de viering uit te stellen om zo de predikant gelegenheid te geven zijn gemeente beter te leren kennen 219 [219. Ibidem, I, 19v.]. Gelet op het wezen van dit sacrament is niet duidelijk waarom de predikant de gemeenteleden goed moet kennen. Immers de kerkeraad als geheel is toch verantwoordelijk voor toezicht en tucht in dezen?
     Binnen twee maand had predikant Harritius al een “zwaar” geval van dronkenschap onder de gemeenteleden die hij moest vermanen. Het was burgemeester Jan Berents. Blijkbaar was het een uitzondering geweest in
Berents leven want twee maand later, 1 januari 1597, werd de burgemeester tot ouderling gekozen 220 [220. Ibidem, I, 19v-20f.]. Harritius en Berents zullen veel samengewerkt hebben, dat moest kunnen, want vermaning door een ambtsdrager is geen persoonlijke maar een geestelijke zaak. Na de schuldbelijdenis kon Berents weer opnieuw beginnen als volwaardig lid van de kerk.
     Er waren tijdens Harritius verblijf in Steenwijk meer gemeenteleden die ouderling of diaken waren (geweest) die onder de tucht kwamen en van het Avondmaal werden afgehouden. Voor de predikant waren dit moeilijke tijden. In de eerste plaats ging het om Sweer Diricks (Dirks. Dercxz). Deze broeder was in de zomer van 1592, kort na de herovering van Steenwijk met een groep mensen uit Enkhuizen gekomen. Hij werd in december 1594 tot ouderling gekozen, en bezocht met Bogerman de synode van 1596. Maar één of twee jaar later besloot de kerkeraad hem van het Avondmaal af te houden 221 [221. Reitsma, Acta, V, 233.; Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 12f, 12v, 20f.]. Hij had namelijk de belofte om in vrede naast elkaar te leven, gesloten tussen zijn vrouw en de vrouw van predikant

|pag. 46|

__________↑__________

Harritius, doorbroken en had zelfs getracht de predikant in deze zaak te betrekken. Bij deze ene afhouding bleef het, uit de notulen vernemen we verder niets meer.
     Een langdurige kwestie die de Steenwijkse kerkeraad niet alleen kon oplossen, was een tweede probleem. Het ging om Lubbert Jaspers. Hij stond in 1596 op de nominatie voor kerkeraadslid samen met Johan Polman, zijn zwager. Alleen Polman werd gekozen tot diaken. Een jaar later werd ook Jaspers diaken 222 [222. Ibidem, I, 14f, 20f.]. Op 19 november 1598 schreef de notulist dat de kerkeraad Johan Polman en Lubbert Jaspers met elkaar had verzoend.
Daarna was het enkele jaren rustig rond Jaspers totdat in 1601 de kerkeraad besloot tot afhouding van het Avondmaal van de broeders Lubbert Jaspers en Marten Jacops. Zij hadden hooglopende ruzie over de scheidsmuur tussen hun beider achterhuizen. Een verzoening bleek niet mogelijk en de kerkeraad zocht hulp bij de classis. Lubberts en Jacops lieten zich niet vermanen. De grootste problemen zaten vast op Lubberts, want de classis vermaande hem, zonder succes 223 [223. Classisacta, (30-9-01).]. Mogelijk was het naar deze vergadering waarheen Harritius en ouderling-burgemeester Meyerink werden gestuurd om de tuchtprocedure tegen Lubberts verder af te wikkelen.
Jacops werkte mee aan verzoeningspogingen maar Lubberts bleef hem beschuldigen van diefstal van grond en weigerde “met een grote obstinaetheyt ende boosheyt” elke verzoening. Daarop besloot de kerkeraad, die Jacops blijkbaar voor onschuldig hield, tot de afkondiging van Lubberts’ naam met de oproep aan de gemeente om voor hem te bidden. Op 29 november 1601 werd dit besluit uitgevoerd 224 [224. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 20v-21f.]. Tot de laatste trap van de tucht kwam het niet. In april 1602 zocht de classis onder voorzitterschap van Harritius, een oplossing in een bemiddelingspoging door Bogerman en Hessels. Zij bezochten het echtpaar Jaspers en hun vermaan droeg vrucht.
Voor de kerkeraad werd de verzoening tot stand gebracht 225 [225. Classisacta, (13-4-02).; Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 21f-v (13-4-02)].
     Als op 1 september predikant Harritius en ouderling Berents op huisbezoek zijn bij Lubbert Jaspers, blijkt dat deze niet aan het Avondmaal wil gaan zolang Marten Jacops niet toegeeft dat hij schuldig is.
Bovendien, aldus Jaspers, hield Jacops zich niet aan de verzoening en sprak ten nadele van hem met anderen. Jacops ontkende. Eind 1602 herhaalde Jaspers zijn klachten en de kerkeraad besloot hem af te houden van het Avondmaal, op 19 december heropende de kerkeraad de zaak, op zoek naar de ware toedracht. Marten Jacops verklaarde het grondbezit van zijn buurman “niet een speldebreet vercortet” te hebben. Op 25 december 1602 werd van de preekstoel afgekondigd dat Marten Jacops tot het Avondmaal toegelaten zou worden, maar Lubbert Jaspers niet. Deze

|pag. 47|

__________↑__________

afkondiging werd in het notulenboek gezet en ondertekend door de predikant, vier ouderlingen en vier diakenen. In 1604 was de vrede tussen Jaspers en Jacops nog niet geheel weergekeerd 226 [226. Ibidem, I, 21v; 22f-v, 23f, 26f-v.], maar dan is predikant Harritius al vertrokken.
     Naast al het mooi en moeilijke werk was er het werk in de classis en de provinciale synode. In de classis was hij een keer, zoals reeds vermeld, praeses. In 1599 deputeerde de classis hem met een collega naar de Ridderschap en Steden om aan te dringen op de verwijdering van de pastoors van Giethoorn en Wanneperveen, wat twee jaar later inderdaad gebeurde 227 [227. Classisacta, 1599 en 28-4-01.]. Waarschijnlijk naar aanleiding van de kwestie Weneranus, de predikant van Blokzijl die voortdurend te veel dronk en over wie onzekerheid bestond over de rechtmatigheid van zijn ambtsbediening, kwam Harritius met zijn collega Kornelii van Blankenham met een voorstel om vóór de bevestiging van een predikant zijn verleden goed te onderzoeken.
Dit voorstel werd op de vergadering van 28 april 1601 ingediend, na de behandeling van de kwestie Weneranus 228 [228. Ibidem, 28-4-01.].
     Predikant Harritius bezocht steeds met een ouderling de synode-vergaderingen in 1597, 1598, 1600, 1601 en 1602 229 [229. Reitsma, Acta, V, 238, 239, 242, 247, 248, 251, 252, 254, 255, 259.]. Hij was een keer praeses, toen de synode in 1600 in Steenwijk vergaderde, een keer scriba en een keer assessor. Harritius werd voor een jaar deputaat van de synode en werd daarnaast op de synodes belast met enkele collega’s om bepaalde kwesties uit te zoeken. Zo moest hij informatie inwinnen over de Vollenhoofse barbier Johannes Wiericks die predikant wilde worden, en op eigen houtje in Hindelopen mensen geestelijk vermaand had 230 [230. Ibidem, V, 239-240.]. In 1602 moest Harritius samen met Johannes Langius van Vollenhove naar de drost om te zorgen dat predikant Ribbius van Oldemarkt e.o. zijn tractement kreeg 231 [231. Ibidem, V, 259.].
     De Steenwijker predikant kwam ook buiten Overijssel. De synode van 1597 stuurde hem met collega Vogelzang van Zwartsluis naar de Gelderse synode van 1598 232 [232. Ibidem, V. 241; IV, 65.].
     In de laatste maanden van 1603, in januari of februari 1604 kreeg Harritius een beroep van de gemeente Naarden. Al hadden Steenwijk en de classis hem liever gehouden, ze gaven toestemming voor zijn vertrek.
Harritius had zich ruim aan de afgesproken termijn gehouden 233 [233. Classisacta, 28-2-04.].

Harritius werd in 1604 door de Noord-Hollandse synode aanvaard (234 [234. Ibidem, 28-2-04. Reitsma, Acta, I, 349.]).
Drie jaar later kwam hij weer op de synode met predikant Plancius en twee ouderlingen namens de classis Amsterdam (235 [235. Ibidem, I, 396.]).
Petrus Harritius stond volgens Van Alphen tot 1610 of 1611 in Naarden,(236 [236. Van Alphen, “Noord-Holland”, 132, 143.]). Volgens Van Schelven stond predikant Harritius van 1611 tot 1613 in Sloten-Sloterdijk en tot aan zijn dood in 1616 alleen in Sloten (237 [237. Van Schelven, “Berck”, I, 309.]).


|pag. 48|

__________↑__________

2.3.7 Johannes Voskuil (..-1645) (Voscuil, Voskuyl, Voscuijll, Voscuilius, Füskull)

1604-1645.
Johannes Voskuil kwam hoogstwaarschijnlijk uit Stiepel, een plaats bij Bochum, en studeerde vanaf 1595 in Herborn (238 [238. H. Sommer eds., Die Matrikel der Hohen Schule und des Paedagogiums zu Herborn. (Wiesbaden 1908). 480.]). Wat moeilijk te plaatsen is, Regts informatie over 1596 als zou Voskuil vermoedelijk in Oude- en Nieuwehorne in Friesland én als kandidaat in het Gelderse Epe in 1598 zijn beroepen (239 [239. Regt, Friesland, 321; Gelderland II, 540.]). Hoe het ook zij, de latere predikant van Steenwijk stond in Epe. Hij werd op 20 januari 1597 geëxamineerd. De synode van 1599 accepteerde Voskuil, die zelf aanwezig was, officieel als predikant. Voskuil bezocht ook de synode van 1600 (240 [240. Reitsma, Acta, IV, 74, 82.]).
Hij stond blijkbaar gunstig bekend, want al in 1599 stond hij in Deventer op de nominatie voor een beroep. De keus viel niet op hem (241 [241. J.C. van Slee, “De gereformeerde gemeente van Deventer in de eerste veertig jaren na hare wederopvatting in 1591”, Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, IX (1962) 19-20.]).

     In de kerkeraadsnotulen ligt een onderbreking in de notulering van begin 1603 tot 5 augustus 1604: vier lege pagina’s 242 [242. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 24f-25v.]. Daarna zijn de handelingen van de kerkeraad overigens aanmerkelijk minder uitvoerig genotuleerd. Uit andere bronnen vernemen we hoe in deze periode Steenwijk een predikant kreeg:
     Op 26 juli 1603 huwde Johannes Voskuil met Elisabeth Kekkius, een dochter van de predikant van Deventer. Enige tijd later had hij de hulp van zijn schoonvader hard nodig vanwege grote problemen rond zijn vertrek uit Epe. Datzelfde jaar had Steenwijk hem beroepen, maar de classis Harderwijk wilde Voskuil niet laten gaan “wt misverstant (so Vosculius seyde) van einich contract, tusschen hem ende die van Epe opgericht, naementlick dat hij absolutelick vier jaeren lang aen die van Epe soude verbonden sijn”. Voorts verklaarde Voskuil, in het bijzijn van zijn schoonvader, voor de synode dat om deze problemen zijn tractement werd ingehouden en dat hij zich wel met Steenwijk moest inlaten om zich van Epe los te kunnen maken. Voskuil vroeg de synode, aan wiens opzicht en tucht hij zich wenste te onderwerpen, om een attestatie inzake leer en leven, uitbetaling van achterstallig tractement en verzoening met de classis Harderwijk. De classis trok aan het langste eind: Voskuil moest toegeven dat zijn vertrek onwettig was geweest, hij beleed schuld en de verzoening kwam tot stand 243 [243. Reitsma, Acta, IV, 131-132, zie ook 124.].
     Gelijktijdig met deze ontwikkeling had de kerkeraad van Steenwijk, wellicht in de veronderstelling dat Voskuil toch niet zou komen, een beroep uitgebracht op de predikant van Oldemarkt, Paaslo en IJsselham,
Hermannus Ribbius (1575-1622) 244 [244. Classisacta, 28-2-04.]. Hij stond ten minste twee jaar in Oldemarkt en was actief binnen de classis. Ribbius was vier keer scriba en een keer praeses 245 [245. Ibidem, 30-9-01, 13-4-02, 10-5-03, 20-9-03, april 04.]. Dat hij geen middelmatige plattelandspredikant was mag blijken uit zijn latere loopbaan. In 1606 werd hij predikant

|pag. 49|

__________↑__________

van Huizen en daarna stond Ribbius in Bolsward (1616-1621) en Utrecht (1621-1622) 246 [246. Regt, Overijssel, 268; Utrecht, 293; Noord-Holland, 123.]. En toch bedankte Ribbius voor Steenwijk! Dat een predikant voor een grotere gemeente bedankte, was destijds zeer ongewoon. Wellicht moeten we de verklaring dan ook in Steenwijk zelf zoeken. Was Voskuil ondertussen in Steenwijk gekomen? Hoe het ook zij, Voskuil werd door de kerkeraad van Steenwijk als predikant geaccepteerd.
     In Overijssel ging dat niet ongemerkt voorbij. De provinciale synode van augustus 1604 constateerde dat Steenwijk alleen door een ouderling was vertegenwoordigd en dat ze buiten de classis om een predikant hadden verkregen. De synode achtte dit een zaak van de classis en aangezien die niets had ondernomen, liet de synode het bij een vermaan om de volgende keer de kerkelijke weg te volgen 247 [247. Reitsma, Acta, V, 267, 269.].
     Het tijdstip augustus 1604, van de synode, valt gelijk met de voortgang van de kerkeraadsnotulen na vier lege pagina’s, terwijl het handschrift ook van een ander is. Helaas deed zich, in de tijd waarin er niet genotuleerd werd, een opmerkelijke gebeurtenis voor waarvan niet duidelijk is of de kerkeraad er iets mee te maken had. De magistraat van Steenwijk had de classis verzocht Steenwijk als vaste vergaderplaats aan te wijzen. De praeses, Langius (Vollenhove) en scriba Hattemius (Giethoorn) antwoordden namens de vergadering dat er gerouleerd zou worden, net als dat in Gelderland en Holland gewoon was 248 [248. P. Berends, Het oud-archief der stad Steenwijk. in VROA 40 (1917), I, no. 47 “Brieven van en aan de classis Vollenhove en Steenwijk en van predikanten, 1604-1785.]. Al wordt Voskuils naam niet genoemd, hij begon toen, of een maand later zijn ambtelijk werk, zij het nog niet officieel. De eerste keer dat we zijn naam tegenkomen is in het jaaroverzicht van de diaconie, op 7 september 1604 door hem ondertekend 249 [249. Jaarrekeningen diakonie 1592-1800. Archief Ned. Herv. Kerk Steenwijk. zie ook Classisacta, 7-5-23, Voskuil 19 jaar predikant.]. Later, in de notulen van 24 juli 1605 wordt zijn afscheid uit Epe vermeld 250 [250. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 27v.], terwijl in de classisvergadering van 6 april 1606 zijn beroep en daarmee Voskuil als predikant van de classis geaccepteerd werd.
     Voskuil was 41 jaar predikant van Steenwijk, zondag aan zondag prekend en dagelijks werkend in de gemeente. Veel informatie over Voskuils werk hebben we niet. Mensen die zich bij de gemeente wilden voegen, zo besloot de kerkeraad op 28 maart 1605 251 [251. Ibidem, I, 27f.], moesten in tegenwoordigheid van de ouderlingen Segher ter Steghe, de stadssecretaris, en Herman Hermens en de predikant belijdenis van hun geloof doen. Daarna werden zij toegelaten tot het Avondmaal, als lid in volle rechten.
Ook in Holland was het vaak zo dat de predikant met twee ouderlingen de aspirant-leden onderzochten. Het kon ook zijn dat er voor de hele kerkeraad of alleen voor de predikant belijdenis gedaan moest worden.
Veel later, na de synode van Dordrecht 1618-1619, zouden er belijdenis-

|pag. 50|

__________↑__________

catechesaties moeten worden gegeven 252 [252. Van Deursen, Bavianen, 167-168.], maar in Steenwijk horen we daar niet van. Wel wordt in de notulen een enkele keer vermeld dat er belijdenis afgelegd werd. In 1610, 1612, 1613 vinden we samen acht personen waar het van gezegd wordt 253 [253. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 29v-30f.]. De scriba notuleerde weinig meer. In 1626 en 1632 werd van minder dan zes personen opgeschreven dat ze belijdenis deden 254 [254. Ibidem, I, 33v, 34f.]. Het is moeilijk voorstelbaar dat dit alles was wat belijdenis deed.
     Bij Bogerman zagen we uit welke bijbelboeken er gepreekt werd, bij Voskuil vinden we slechts één opmerking: hij begon in 1605 aan het boek Jona in de diensten op woensdag 255 [255. Ibidem, I, 28f.].
     De kerkeraad zag zich niet alleen tot taak gesteld toe te zien op de naleving van Gods geboden door de gemeenteleden, ook de samenleving als geheel en de overheden moesten zich in het openbare leven de Bijbelse normen ter harte nemen. Daartoe gingen Voskuil en ouderling-burgemeester Johan Claesen naar de magistraat om te vragen tegen de vele gevallen van zondagsontheiliging op te treden 256 [256. Ibidem, I, 27f. (24-7-1605).]. Dat was niet een typisch Steenwijks kwaad. De synodes van 1619 en 1620 bespraken het niet eerbiedigen van de zondagsrust in de classis Vollenhove 257 [257. Reitsma, Acta, V, 320, 354.].
     De taak van predikant Voskuil was zwaar, eigenlijk lag er in zijn gemeente en in de classis werk voor meer dan één predikant. We zagen in het algemene gedeelte al dat er zes jaren overheen gingen voordat er een tweede predikant was: Johannes Stommelius in 1625. Twintig jaar lang deden Voskuil en Stommelius het predikantswerk in gemeente en classis. De kerkeraadsnotulen verhalen daarover hoegenaamd niets. Alleen de kerkeraadsverkiezingen werden genotuleerd, totdat de kerkeraad in 1645 een nieuw boek opende en uitgebreid notuleerde. Blijkbaar zag Voskuil het belang van uitgebreid notuleren niet in. De korte verslagen begonnen met zijn komst en eindigden bij zijn overlijden.

     Bekijken we de acta van de classis, dan lijkt het er op dat een predikant die lang binnen dezelfde classis staat, regelmatig in het moderamen werd gekozen. Voskuil was zeventien keer praeses waarvan negen vergaderingen in Steenwijk werden gehouden 258 [258. Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 17-6-06, 23-5 en 21-7-09, 13-8-11 en de volgende vergadering zonder datering, 19-3, 20-5-19, 7-8 en 4-9-22, 17-12-23, 4-11-29, 28-5-34, 17-2-35, 4-9-38, 8 t/m 9-10-39, 15 t/m l6-11-43, 28-5-45.]. Het lijkt meer een kwestie van vaste gewoonte de plaatselijke predikant te kiezen, dan een keuze voor de meest geschikte. De laatste vergadering die Voskuil bezocht, op 28 mei 1645, koos hem tot praeses met Stommelius, omdat Voskuil niet in staat was de hele vergadering voor te zitten.
     In de vergaderingen onder Voskuils leiding en scribaat kwamen de problemen rond de predikanten Wolf van Blankenham, Pott van Giethoorn

|pag. 51|

__________↑__________

en Costodius. Deze laatste was predikant in Zwartsluis en al een jaar na zijn intrede in 1627 kwam hij in opspraak. De kerkeraad stuurde twee ouderlingen naar de classis met twaalf bezwaren die er niet om logen.
De predikant had onder anderen een gemeentelid in de laatste fase van de tuchtprocedure willen afsnijden buiten medeweten van de kerkeraad, en hij had op eigen houtje de kerkeraad willen veranderen. De classis uitte scherpe kritiek op predikant Custodius die schuld bekende. De verzoening werd tot stand gebracht. Maar dat duurde niet lang. In 1629 werd hij tijdelijk geschorst. Nog vier classisvergaderingen gingen over deze kwestie voordat alle problemen uit de weg waren geruimd. Op die
vierde vergadering, met Stommelius en Voskuil in het moderamen, werd Custodius weer als lid van de classis opgenomen 259 [259. Classisacta, 9-7-28 t/m 6-7-4- 1630.(april)]. Als scriba fungeerde Voskuil elf keer 260 [260. Ibidem, 5-07, 13-6 en 24-11-08, 16-4-10, 8-4-16, 8-7-19, 7-5-23, 30-8-26, 10-1-27, 6-7-april-30 2-9-34.].
     Namens de classis deed predikant Voskuil de voorstelling of bevestiging van twee collega’s in andere gemeenten van de classis en wel van de predikanten Lubbertus Sylvanus in Steenwijkerwold, en Johannes Heyo in Giethoorn. Hij examineerde Hermannus ab Holle, die in Wanneperveen was beroepen 261 [261. Ibidem, 13-8-10, 17-2-35, 15-4-34.]. Toen in 1631 predikant Sollingius van Blankenham in opspraak was geraakt, had ook Voskuil op de classis een klacht tegen hem ingediend. Wat dat was, kwam niet in de acta 262 [262. Ibidem, 19-4 en 7-6-31.]. Al met al was Voskuil meer betrokken bij de leiding van de classisvergaderingen dan bij allerhande uit te voeren classiszaken. De extra classisvergadering van 27 juni 1637 zal een heel bijzondere voor predikant Voskuil zijn geweest.
Hij zat niet in het moderamen, zijn naam werd niet genoemd. Maar onder het voorzitterschap van zijn naaste collega, Stommelius, werd daar zijn zoon Johannes geëxamineerd. Johannes was op 14 november 1612 geboren.
Hij werd later predikant van Oldeboorn en Wijnjeterp en overleed in 1648 in Heerenveen 263 [263. Regt, Gelderland, II, 540.; Classisacta, 27-6-37.]. In 1645 legde een tweede zoon van Voskuil, Georgius, het classicale examen met goed gevolg af. Hij werd predikant in dezelfde classis als zijn vader en wel in Kuinre 264 [264. Ibidem, 28-5-45, 5-6-45.]. Daar moet hem een zware taak hebben gewacht, want de gemeente was aan een tweede predikantsplaats toe 265 [265. Ibidem, 11-13-april-43.]. Maar blijkbaar waren er de financiële middelen er niet voor, want Georgius Voskuil stond er alleen. In 1654 ging hij naar Workum waar Georgius Voskuil in 1665 overleed 266 [266. Ibidem, 8-11-54.; Regt, Friesland, 430.]. Voskuil senior had nog een zoon, Michel, die predikant werd in Nijeveen (Dr) en een dochter die gehuwd was met de predikant van Berlikum (Fr), Nollides Hajonides 267 [267. T.A. Romein, Naamlijst der predikanten sedert de hervorming tot nu toe in de hervormde gemeenten van Friesland (Leeuwarden 1886), 390.].
     Predikant Voskuil werd regelmatig door de classis naar de provinciale synodes gezonden. Hij was aanwezig op de synodes van 1606, 1607, 1609, 1611, 1612, 1618, 1619 en 1620 en daarna ongetwijfeld nog veel

|pag. 52|

__________↑__________

vaker 268 [268. Reitsma, Acta, V, 271, 274, 277, 284, 289, 299, 312, 343.]. In 1612 en 1618 was hij synode-deputaat 269 [269. Ibidem, V, 292, 310.]. In deze funktie had hij in het synode-jaar 1618-1619 veel werk. De deputaten moesten in maart 1619 zorgen voor de preekvoorziening in Kampen. Ook Voskuil nam er diensten waar totdat Kampen weer een eigen, contraremonstrantse predikant zou hebben. De gemeente beriep predikant Plancius van Hasselt, maar deze gemeente weigerde hem te laten gaan, zonder dat daartoe redenen waren. Voskuil en twee andere deputaten moesten ervoor naar Hasselt.
Met de gemeenten Genemuiden en Ens hadden de deputaten ook nogal wat te stellen. In Genemuiden werd Daniël Goikerus als predikant geweigerd.
Een maand later ging Goikerus naar Zwartsluis 270 [270. Classisacta, 15-4-19.]. De deputaten gingen naar Genemuiden en stelden voor om predikant ab Alcumade, een ex-pastoor tijdelijk dienst te laten doen om vervolgens over een beroep te beslissen. Aan het vacante Ens werd tijdens het deputatenbezoek predikant Hiddink aanbevolen. Beide predikanten waren tot tevoren door de synode-deputaten geëxamineerd en geslaagd.
     In eigen omgeving nam predikant Voskuil een sterke toename van rooms-katholieke activiteiten waar of het kwam hem ter ore. Het ging hierbij, zoals we gezien hebben, om Steenwijkerwold, Oldemarkt en Paaslo.
Voskuil deelde het zijn collega-deputaten mee en zij besloten de Staten te vragen hiertegen op te treden. Het werk van Voskuil als deputaat werd afgesloten op 24 juli 1619 271 [271. Reitsma, Acta, V, 335, 338, 339, 341-342.], een maand voor de volgende synode.
     Op de synodes van 1619 en 1620 werd Voskuils naam ook nog genotuleerd in zake een verzoek om vergoeding van onkosten door werkzaamheden ten dienste van classis en synode. In 1620 vaardigde de synode hem en een collega af naar de drost van Salland, Volker Sloet, en een burgemeester van Kampen met de uitnodiging om de vergadering bij te wonen 272 [272. Ibidem, V, 323, 344.].
     Als we het werk van Voskuil voor de meerdere vergaderingen bezien vanuit de classisacta en Reitsma’s acta dan blijkt dat Voskuil in de jaren 1618-1623 het meeste kerkelijk werk in zijn loopbaan heeft moeten verzetten. Van de provinciale synodes na 1620 was hij drie keer praeses, in 1622, 1630 en 1638 273 [273. Provinciale Acta, 15-25-juli-1622, 1-4-juni-l630, 29-mei-ljuni-38.].
     In de jaren veertig van de zeventiende eeuw werd de gezondheidstoestand van Voskuil sterk minder. Hij moet toen al ruim over de zestig zijn geweest. Op de classisvergadering van 11 tot 13 juni 1644 kwam predikant Stommelius met het verzoek om een kandidaat het preken van Voskuil te laten overnemen. Predikant Voskuil was niet meer in staat om in een kerkdienst voor te gaan. Blijkbaar ging het daarna weer wat beter, want in 1645 kon hij nog wel op de classis verschijnen en tijde-

|pag. 53|

__________↑__________

lijk de vergadering te leiden. Dat was op 28 mei 1645. Kort daarna overleed hij. De jaarrekening in september werd alleen nog door Stommelius ondertekend, terwijl ze het daarvoor samen deden 274 [274. Diaconie Steenwijk.]. Wellicht werd hij in de Sint-Clemenskerk begraven, hij bezat daar een graf 275 [275. P.C. Bloys van Treslong Prins, Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de Kerken der Provincie Overijssel. (Utrecht 1925). 221 Graf no 115. Bezit van predikant Hillarius. Latere bezitters van het graf waren predikant Hillarius van Wanneperveen (1721) en de erfgenamen van de drost van Salland (1816).].

2.3.8 Johannes Stommelius (..-1646)

     1625-1646
     Toen aan alle voorwaarden voor een tweede predikantsplaats was voldaan, moest de classis alsnog Steenwijk aanmanen nu ook snel iemand te beroepen. Een maand later verschenen er op de classisvergadering drie kandidaten in de theologie, waaronder Johannes Stommelius, beroepen te Steenwijk. Op 16 juni 1625 werd hij geëxamineerd door de Vollenhoofse predikant Pluvier. Stommelius slaagde en predikant ab Essen bevestigde hem 276 [276.
Classisacta, 10-1l-mei-25, 9 en 11-6-25.].
     Van Stommelius’ werk in Steenwijk weten we heel weinig. Over zijn familie en zijn verleden is niets met zekerheid bekend. Misschien waren Aeltje en Grietje Stommelius die in 1650 belijdenis deden, dochters van de predikant 277 [277. Register van lidmaten, 25.]. Uit de classis-acta krijgen we wel voldoende gegevens om enigzins een beeld van deze predikant te krijgen. Stommelius was zeven keer praeses, bijna steeds op vergaderingen in Steenwijk 278 [278. Classisacta, 6-7-april-30, 2-9-34, 27-6-37, 20-11-38, 15 en 16-4-40, 28-5-45, 5-6-45.].
Tijdens zijn voorzitterschap werd Johannes Voskuil, de zoon van Stommelius’ Steenwijker collega geëxamineerd en later trad Stommelius op als examinator van een tweede zoon Georgius 279 [279. Ibidem, 28-5-45, 5-6-45.]. De classisvergadering koos hem ook zeven keer tot scriba, terwijl de provinciale synode hem één keer in dezelfde funktie koos 280 [280. Ibidem, 18-5-30, 22-12-34, 2-4-35, 15-4-35, 16-10-13, 17-5-40, 11-13-april-43.; Provincial Acta, 21-24-juni-36.]. Van het overige classiswerk vernemen we slechts een keer dat hij betrokken was bij de bevestiging van een collega, predikant de Leonardis in Wanneperveen 281 [281. Classisacta, 30-4, 4-39.]. Al met al lijkt het erop dat de tweede predikant enigzins in de schaduw blijft staan van de eerste. Anderzijds speelde de leeftijd misschien een rol.
     In 1641 had Stommelius een boek geschreven. De classis moest het bestuderen en beoordelen, op grond van artikel 55 van de kerkorde. De uitslag was negatief 282 [282. ibidem, 4-5-mei-41, 15-17-juni-41.], Stommelius mocht het niet publiceren.

     In het voorgaande zagen we dat predikant Voskuil in de jaren veertig niet meer in staat was zijn dienst volledig te vervullen. Dat betekende ongetwijfeld een lastenverzwaring voor Stommelius die duurde tot de komst van predikant Rogerius. Volgens Moonen zouden zij twee jaar hebben samengewerkt, van 1645 tot 1647, het jaar dat Stommelius overleed.
Zat Moonen fout bij het aanvangsjaar van Stommelius, 1605 in plaats van

|pag. 54|

__________↑__________

1625, hier zit hij weer fout 283 [283. Moonen, Naamketen, 81]. In de kerkeraadsnotulen van oktober 1646 wordt gesproken over het beroepen van een opvolger voor Stommelius.
Uit de jaaroverzichten van de diaconie blijkt dat Stommelius op 23 september 1646 niet meer aktief is. De stukken werden steeds door beide predikanten ondertekend. Voskuil en Stommelius deden dat van 1626 tot en met 1644, in 1645 deed Stommelius het alleen en een jaar later ondertekende alleen Rogerius 284 [284. Diaconie Steenwijk.].

2.3.9 Jacobus Rogerius (1615/1616-1651)

1645-1649
De uit Haarlem afkomstige Jacobus Rogerius studeerde in Leiden.
In de matrikels komen we zijn naam twee keer tegen: op 31 januari 1635 als twintig jarige student ingeschreven voor filosofie en op 14 februari 1641 als 25 jarige kandidaat voor theologie (285 [285. G. de Rieus, Album Studiosorum Academiae Lugdum-Batavae 1575-1875. (den Haag, 1875) 268, 320.]). Als het om dezelfde persoon gaat moet er iets niet kloppen aan de leeftijdsaanduiding. De tweede inschrijvingsdatum ligt ook moeilijk in verband met de trouwdatum. Bijleveld vermeldt dat op 24 februari 1641 vlootpredikant Jacobus Rogerius huwde met Trijntie Pieters (286 [286. W.J.J.C. Bijleveld, “Uit de oude registers van Voorschoten”, in: De Nederlandsche Leeuw, XXXIX, 275.]). Op de tweede naam komen we later terug.
Volgens Van Troostenburg de Bruyn was de vlootpredikant een ijverig student geweest met veel talenten. Hij maakte onder Tromp een reis mee naar Duinkerken, maar Rogerius wilde niet bij de vloot blijven, hij wilde naar Oost-Indië. Om dat te kunnen verwezelijken vroeg hij op 27 juli 1643 aan de classis Amsterdam om een predikantsplaats in Indië. Hij kreeg als reactie een beroep aangeboden om predikant te worden aan de kust van Guinea, maar Rogerius bedankte daarvoor. Hij wilde naar Oost-Indië, niet naar Afrika (287 [287. C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, Biographisch Woordenboek van Oost-Indische predikanten. (Nijmegen 1893) 360.])
Blijkbaar was er geen kans op korte termijn om zijn wens te realiseren en Rogerius accepteerde een beroep in de Republiek.

     De gemeente Steenwijk bracht met goedkeuring van de classis in november 1645 een beroep uit op Rogerius. De predikant nam het aan 288 [288. Classisacta, 6-8-45, 1 en 2-4-46.].
Predikant Rogerius vervulde zijn ambtstaak in Steenwijk slechts een jaar samen met predikant Stommelius. Rogerius en de kerkeraad gingen bezig met het zoeken naar een opvolger. Van de vele kandidaten werd apart Hieronimus Alutarius genoemd die door Rogerius, een ouderling-burgemeester en burgemeester bezocht werd.289 [289. Kerkeraadsacta Steenwijk, II, 9-10-1646.]. Uiteindelijk kreeg Rogerius Alutarius als collega naast zich. Jacobus Rogerius mocht in opdracht van de classis Hieronimus Alutarius aan de gemeente voorstellen en bevestigen 290 [290. Classisacta, 27-1-47.; Kerkeraadsacta Steenwijk, II, januari 47.]. De twee betrekkelijk jonge predikanten stonden betrekkelijk kort in Steenwijk.
     Er werd in hun tijd weer uitvoerig genotuleerd en dat van veel vergaderingen. In 1647 vergaderde de raad elf keer, in 1650 zelfs 22 keer.
De notulen geven voor deze twee jaren een regelmatige spreiding over het hele jaar te zien. In de jaren 1648 en 1649 werd er enkele maanden helemaal niets genotuleerd.

|pag. 55|

__________↑__________

     In juli 1649 werd de aanvangstijd van de morgendienst een uur vervroegd, half acht in plaats van half negen. Bovendien stelde de kerkeraad een maximum tijdsduur voor de preek vast 291 [291. Ibidem, II, juli 1649.].
     Voor de classisvergaderingen stond Rogerius te kort in Steenwijk.
In het moderamen werd hij niet gekozen. De classis-acta vermelden zijn naam bij aankomst en vertrek en verder nog bij de bevestiging van de tweede predikant: Alutarius en in het naburige Steenwijkerwold predikant ab Hammmgen 292 [292. Classisacta, 6 en 7-12-47.].
     Op 1 november 1649 besloot de classis Amsterdam om predikant Rogerius voor Oost-Indië te beroepen. Rogerius bracht dit beroep op 4 november voor de kerkeraad. De mannen-broeders lazen de beroepsbrief en spraken met Rogerius uitvoerig over diens motieven. Rogerius wilde nog steeds graag naar Oost-Indië. De kerkeraad zag Rogerius liever niet gaan. Ze legden de zaak voor aan de magistraat en overlegden de volgende dag nog weer. Op 6 november werd het beroep voor de classis gebracht. Het beroep werd ook hier wettig bevonden en omdat Rogerius vasthield aan zijn oude wens gingen de kerkeraad, magistraat en classis akkoord. De classis wenste predikant Rogerius Gods zegen toe 293 [293. Troostenburg de Bruyn, Oost-Indische predikanten, 360.; Kerkeraadsacta Steenwijk, II, 4 en 5-11-49.; Classisacta, 6-11-49.].
     Op 18 november preekte Rogerius ten afscheid van zijn gemeente over Handelingen 13:1-3: Barnabas en Paulus werden door de Heilige Geest uitgezonden. Trok Rogerius een paralel tussen de uitzending van de apostelen en zijn eigen vertrek naar Oost-Indië? Het ligt voor de hand; apostelen, zendelingen en predikanten in dienst van Gods Koninkrijk ontlenen allen hun opdracht aan het zendingsbevel van Christus(Mattheus 28:19-20).
Predikant Alutarius hield voor Rogerius in de middagdienst een afscheidspreek die goed aansloot op de preek van die morgen. De tekst ging over Mattheus 9:37-38 waar Christus tot Zijn discipelen zegt: “De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig. Bidt daarom de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders uitzende in zijn oogst”294 [294. De Bijbel, Nederlands Bijbel Genootschap, (Amsterdam z.j.); Kerkeraadsacta Steenwijk, II, 18-11-49.].
     Predikant Jacobus Rogerius vertrok uit Steenwijk op 4 december 1649.

Volgens Troostenburg de Bruyn miste Rogerius de boot en werd zijn vertrek uitgesteld tot april 1650. Ook toen kwam er wat tussen en uiteindelijk vertrok hij pas op 9 september 1652. Rogerius kwam in november 1653 in Batavia en ging door naar Ambonia, waar hij volgens Sepp “trots vele moeilijkheden waardig zijne plaats innam”(295 [295. Chr. Sepp, Het godgeleerd onderwijs in Nederland gedurende de 16e en 17e eeuw (2 dln; Leiden 1873-1874) 83.]296 [296. Troostenburg de Bruyn, Oost-Indische predikanten, 360.]).
Troostenburg de Bruyn kan zich hierbij beroepen op de acta van Knuttel (297 [297. W.P.C. Knuttel ed., Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland 1621-1700 (6 dln; R.G.P. kleine serie 3, 4, 8, 11, 15 en 16, Den Haag 1908-1916), III 532, IV 115.]).
Maar de Zuidhollandse acta van 1651-1653 geven een heel ander verhaal: In 1651 werd genotuleerd dat de classis Amsterdam Jacobus Rogerius van Steenwijk naar Indië had gestuurd. Datzelfde jaar kwam er uit Batavia een klacht dat het zenden van vier predikanten waaronder Rogerius, niet voldoende was om de vacatures op te hef-


|pag. 56|

__________↑__________

fen. Rogerius was naar Ambonia gestuurd. Later, op 18 december 1651 schreef de kerkeraad van Batavia dat Rogerius die in 1650 werd gezonden vanuit de Republiek, was overleden (298 [298. Knuttel, Acta, III, 269, 330, 373, 375.]).
Mogelijke oplossingen voor dit probleem liggen in de matrikels van Leiden en Harderwijk. Was de Leidse student uit 1641 een bijna even-oude naamgenoot? Of was het de student in Harderwijk in 1648, een zekere Jacobus Rogerus uit Middelburg (299 [299. J.L. Beyers, J. van Boekhoven (eds), Album Studiosorum Academiae Rheno-Traiectinae, 1636-1886, (Utrecht 1886) 19.])? Mogelijk noemde hij zich later Rogerius of is elders zijn naam anders geschreven. In elk geval zijn er twee verschillende predikanten met dezelfde naam naar Indië gegaan en beide moesten naar Ambonia.

Buiten de naam van zijn vrouw weten we niets van zijn ouders of kinderen of verdere familie. Het is opmerkelijk dat in de tijd dat Jacobus Rogerius graag naar Indie wil, rond 1643, er in Batavia een predikant stond met de naam Abraham Rogerius, gehuwd met Emmerentia Pools. Troostenburg de Bruyn geeft verder geen informatie over de familie (300 [300. Troostenburg de Bruyn, Oost-Indische predikanten, 358-359.]). Deze predikant stond zestien jaar in Oost-Indië en kwam in 1649 terug. Later adviseerde hij de synodes over Indische zaken en vanuit Indië werd gevraagd of hij de Bijbel, psalmboek, cathechismus en andere boeken in het portugees wilde vertalen (301 [301. Knuttel, Acta, III, 135, 151, 333, 374, 533.]). Was deze Abraham Rogerius familie van Jacobus?

2.3.10 Hieronymus Alutarius (1619/20-1663)

1647-1651
In Blankenham stond in 1613 predikant Henricus Alutarius. Henricus’ vader Conradus Johannes was predikant in Friesland geweest. Regt brengt ons op het verkeerde spoor als hij stelt dat Henricus in 1617 wegens remonstrantse ideeën werd afgezet (302 [302. Regt, Zuid-Holland, IV, 426.]). Het tegendeel was waar. Een jaar eerder hadden de Staten van Overijssel elke discussie of publicatie over de leer van de uitverkiezing verboden, op straffe van schorsing. De Staten wilden de rust bewaren maar de classis Vollenhove weigerde hieraan gehoor te geven.
De predikanten stelden een bezwaarschrift op. Volgens Revius had Alutarius een afschrift aan iemand laten lezen. Deze schreef het heimelijk over en publiceerde het onder de titel:
     “Redenen ende oorsaken, waerom de dienaren des Godd. woorts…
     gehoorende onder het Classis van Vollenhoven en Steenwijk,
     niet en konden de Resol. van Ridd. en Steden, genomen tot
     Campen… 11 Maart 1616, onderteyckenen. Anno 1616” (303 [303. J.I. van Doornick, Vermomde en Naaml. schrijvers (2 dln; Leiden 1885) II, 476 no 3068.]).
Revius deelde verder mee dat ook een predikant van Zutphen het stuk aan anderen had laten lezen, maar deze was er zeker van dat er geen gelegenheid tot publicatie was geweest. Deze predikant werd voor een maand geschorst. Alutarius ontkende de publicatie ook maar hij werd geschorst en dat bleef zo, ondanks bemiddeling van zijn gemeente, de classis en de synode-deputaten (304 [304. J. Revius, Daventriae Illustratae vive Historiae urbis Daventriensis (Daventriae 99 c 13 TH) 587.]). Wat voor Alutarius vervolgens nog erger zal zijn geweest, is het feit dat in zijn gemeente de remonstrants gezinde Arsenius binnendrong.
Alutarius kreeg een beroep van Ouderkerk aan de Amstel. Daar stond hij van 1617 tot 1619 (305 [305. Classisacta, 30-5-17.]) en vervolgens van 1619 tot 1627 in Woerden (306 [306. Van Alphen, “Zuid-Holland”, 132, 152.]). Daar werd uit zijn huwelijk met Susanna Hilmers Hieronymus geboren. Dat was volgens Regt in 1620 maar Knipscheer, de Bie en Loosjes stellen dat zijn geboortejaar 1619 was, blijkens zijn inschrijving als student in Leiden in 1636 op zeventienjarige leeftijd. Wie heeft er gelijk (307 [307. Regt, Overijssel, 322.; de Rieu, Album Lugdum, 283.; de Bie, Biographisch Woordenboek, I, 131.; Knipscheer, “Alutarius”, in: NNBW I, 103.])?
Henricus en Suzanna hadden nog een zoon. Deze heette, net als zijn vader, Henricus. Later werd hij predikant van Sleeuwijk (classis


|pag. 57|

__________↑__________

Heusden 1654-1659) en Leerdam (1659-1687) (308 [308. Regt, Zuid-Holland, 322.]).
Henricus Alutarius was ondertussen naar Rotterdam gegaan (309 [309. Knuttel, Acta, I, 213.]).
Daar werkte hij van 1627 tot 1632 en voerde er een heftige strijd tegen zijn collega Petrus van Nienrode over artikel 3 van de Dordtse Leerregels (310 [310. Ibidem, I, 174 e.v. tot 447.]).
In preken en geschriften (311 [311. Pamfletten no. 4169 A, 4176, 4181 A.]) werden over en weer felle aanvallen gedaan.
Na veel moeite werd via verschillende synode- en classisvergaderingen het geschil bij gelegd. De rust keerde geheel terug toen beide predikanten uit Rotterdam vertrokken. Alutarius ging naar Gorinchem, waar hij in 1633 overleed (312 [312. M. Soermans, Kerkelijk register van de plaatsen en namen der predikanten van alle de classis, gehorende onder de synodus van Zuyd-Holland, van ’t begin ter reformatie tot nu toe (Haarlem 1702) 90.; Van Alphen, “Zuid-Holland”, 115.]).
In 1640 of 1641 deed Hieronymus zijn preparatoirexamen. Hij kon beroepen worden. In 1641 werd Alutarius’ naam genoemd als eventueel te beroepen predikant in Londen. Maar in een brief van Joh. Polyander aan de Londense predikant Calandrin werd dit ontraden. Hij stelde drie andere ervaren predikanten voor (313 [313. J.H. Hessels, Ecclesiae Londino Batavae Archivum. (T. III P; II Cantabrigiae 1897) 1871.]). Twee of drie jaar later ging Alutarius naar het Zuidhollandse Asperen (314 [314. Knutel, Acta, II, 339, 473.]). In oktober 1646 kreeg Alutarius de hoorcommissie uit Steenwijk op bezoek. Hij was toen in Amsterdam. Later zal blijken dat Alutarius een goede reden had om naar Amsterdam te gaan. Maar of dat voor oktober ook al gold, is niet te zeggen.

     Op 21 oktober stelde de kerkeraad de volgende lijst op: de predikanten Sollius, Deutelius (Blokzijl), de Leonardis (Wanneperveen), Coolius (Rijkevoort NBr), Alutarius, Pelius (Blankenham), Heyo (Giethoorn) en een proponent uit Deventer, Rebius. De magistraat keurde deze nominatie goed. De kerkeraad kon nu de volgende stap doen en koos op 3 november uit de groep van acht Alutarius om hem te horen. Anderhalve week later was de predikant er en hij preekte op 14 en 18 november. De kerkeraadsscriba schreef in de notulen dat de eerste preek over Galaten 5 ging. Dit Bijbelgedeelte gaat over Christus die de gelovigen vrij maakt van de zonde, om elkaar in liefde te dienen met hulp van de Heilige Geest.
     De gemeente was tevreden over de preken en de predikant. Eind november werd de toestemming van de magistraat en de classis-deputaten verkregen om Alutarius te beroepen 315 [315. Kerkeraadsacta Steenwijk, II, 9 oktober t/m 23 november 1646.]. Alutarius nam het beroep aan. Vervolgens accepteerde de classis in januari zijn getuigschriften en regelde de bevestiging voor 2 februari door Rogerius. In april werd Alutarius officieel als lid van de classis opgenomen, na ondertekening van de Dordtse Leerregels 316 [316. Classisacta, 27-1-47, 29-30-april-47.; Kerkeraadsacta Steenwijk, II, Januari 1647.]. Steenwijk had een ongehuwde predikant gekregen.
Dat bleef Alutarius tot 30 juni 1648. Hij trad toen in het huwelijk met een 25 jarige Amsterdamse, Ida Passers, een dochter van Geertruyd Wilkes 317 [317. A.B. van der Vlies, “Huwelijksinteekeningen voor 1680 van Predikanten in de kerkelijke registers te Amsterdam”, Nederlandse Leeuw, XXXIX, 56.].
     Predikant Alutarius werkte twee jaar lang met predikant Rogerius samen, daarna stond hij een tijd lang alleen voor de hele gemeente Steenwijk, van 4 december 1649 tot 7 juli 1650. Het beroepingswerk wilde niet goed vlotten, maar de predikant van Blokzijl, Deutelius reageerde positief op het uitgebrachte beroep.

|pag. 58|

__________↑__________

     In het algemene gedeelte lazen we over de tuchtuitoefening van de kerkeraad in de gemeente. Ook Alutarius was daar volop bij betrokken.
Zo deed hij met een ouderling een onderzoek naar twee gemeenteleden.
Het rapport werd in de kerkeraadsvergadering besproken, waarna de personen in kwestie werden opgeroepen voor de kerkeraad te verschijnen.
Daar bleef het bij op 4 november 1647. De predikant moest later, in 1649, namens de kerkeraad koster ter Swege en zijn vrouw gaan aanzeggen dat zij zich moesten onthouden van de Avondmaalsviering en als er geen verbetering zichtbaar zou worden, zou de raad zich genoodzaakt zien om de tuchtprocedure verder uit te voeren. Na de proefpredikatie bij de bespreking van de visitatie was namelijk naar voren gebracht dat dit echtpaar door een “quaat en ergerlijk huishouden” de gemeente in opspraak bracht 318 [318. Kerkeraadsacta Steenwijk, II, 4-11-47, 29-12-49.].
     Dronkenschap was een groot probleem bij Cornelisjen Foppen. Drie keer sprak de kerkeraad erover, terwijl ze daarvoor al te maken hadden gehad met dit gemeentelid omdat haar man bij haar weggelopen was en niet
terug wilde keren. Zij ging blijkbaar ook niet vrij uit, want het Avondmaal werd haar onthouden 319 [319.
Ibidem, II, 21-12-50, 7-2, 30-3, 1-6-51.]. Ook hier zal Alutarius bij betrokken zijn geweest.
     Eind 1650 kreeg de kerkeraad met twee problemen te maken over de doop. Eerst werd gesignaleerd dat niet alle pasgeboren kinderen werden gedoopt, maar een maand later kwam het andere uiterste aanbod. Een echtpaar had hun dochtertje ten doop willen houden, maar de gezondheidstoestand van het kindje liet het niet toe en het leek erop dat de ouders nooit met hun dochtertje in de kerk zouden komen. Uit angst dat het kind ongedoopt zou overlijden, besloten de ouders de kerkeraad te vragen de doop aan huis te bedienen. De raad droeg de beide predikanten op om na te gaan hoe ernstig de situatie was, want de bediening van het sacrament behoort in een openbare eredienst te geschieden. Alutarius en Deutelius bevonden dat het kind inderdaad erg zwak was. Er werd met de ouders uitvoerig gesproken en het bleek dat de ouders ook wel wisten dat de zaligheid van hun dochter niet afhing van het uiterlijke sacrament, maar van het Verbond dat God met Zijn kinderen sluit, vanaf de moederschoot. Toch waren de vader en de moeder niet gerust vóór hun dochter zou zijn gedoopt. Daarop werd het enige andere alternatief uitgevoerd: een kerkdienst ten huize van de doopouders. De buren werden opgeroepen te komen, de kerkeraad was aanwezig en er was ook een predikant van buiten Steenwijk, Heyo uit Giethoorn. Predikant Alutarius hield een korte preek over het heel toepasselijke Handelingen 10:47 waar staat

|pag. 59|

__________↑__________

dat Petrus in het huis van de Romeinse hoofdman Cornelius zei: “Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de Heilige Geest hebben ontvangen?” Daarna werd het doopsformulier gelezen en predikant Deutelius bediende de doop 320 [320. Ibidem, II, 30-12-50.].
     De predikanten Alutarius en Rogerius stonden beiden vier jaar in Steenwijk. We zagen dat Rogerius niet in het classismoderamen heeft gezeten. Alutarius bracht het in 1648 en 1650 tot scriba 321 [321. Classisacta, 26-10-48, 9-9-50.]. Verder vermelden de acta dat de classis de gemeente Zwartsluis maande om de reiskosten van Alutarius te vergoeden van zijn visitatie aan Zwartsluis 322 [322. Ibidem, 30-8-49.].
     Op zondagmiddag 13 juli 1651 moest de kerkeraad een extra-vergadering beleggen want uit Gorinchem waren enkele broeders gekomen met een beroep op predikant Alutarius. Hij kreeg de argumenten van beide gemeenten voorgelegd. Gorinchem bracht naar voren naar het geijkte argument van de wettigheid van het beroep, de omvang van haar gemeente: 1500 leden tegen 900 in Steenwijk en bovendien waren ze al anderhalf jaar vacant.
Voor Alutarius stelde Steenwijk hier niet voldoende tegenover om te bedanken. In de vergadering van maandagmorgen, om acht uur, lichtte Alutarius zijn keus nader toe waarbij ondermeer zijn eigen persoonlijke voorkeur en het hogere tractement ook werden genoemd, al was de laatst genoemde reden de laatste in de rij van zes. De kerkeraad liet de beslissing aan de classis. Deze vergadering ging op 15 juli in Steenwijk na een bespreking met de gedeputeerden van Gorinchem akkoord waarna op 4 augustus de kerkeraad aan Alutarius een goed getuigschrift gaf. De predikant had Steenwijks gemeente vier jaar als een getrouw herder en leraar gediend 323 [323. Kerkeraadsacta Steenwijk, KK, 13-7 t/m 4-8-1651.; Classisacta, 15-7-51.].

Zo kwam predikant Alutarius terug in de classis waar hij begonnen was, alleen in een andere grotere gemeente. Twaalf jaar mocht hij hier nog als predikant werkzaam zijn. Heel geregeld bezocht hij de Zuidhollanse synodes en werd tot visitator voor de classis Gorinchem aangesteld in de jaren 1653 tot 1657, tot gedeputeerde van de synode in 1661. In het laatst genoemde jaar was Alutarius tevens scriba (324 [324. Knuttel, Acta, III, 380; IV, 61; IV, 249, 252; 219.]). In 1662 was hij aanwezig uit hoofde van zijn deputaatschap van de vorige synode. De synode van 1654 deputeerde hem met een collega naar de Overijsselse synode (325 [325. Ibidem, III, 385, 423.]). Voor de synode was het praktisch om iemand te sturen die er bekend was, voor de predikant zelf zal het een goed weezien zijn geweest: zijn oud-collega Deutelius zat de synodevergadering voor!
In Gorinchem maakte Alutarius in de nacht van 27 op 28 december 1655 een ramp mee die hem ertoe bracht een boek te schrijven:
— Gorinchems ijslijk Water-nood, Een heug-lijke verlossing: En daar in De bysondere verderf-sonden onses Vaderlands en heilzam Remedien daar tegen; vertoond uit 1 Sam 2:6. De Heere doet ter Hellen Nederdalen; en hy doet (weder) opkomen….
Tot Gorinchem. Voor Paulus Vinck, Boekverkooper, Anno 1656.
Dit werk telt 412 pagina’s. Daarnaast zit in dezelfde band een uit het engels vertaald werk van F. Rouw door P.H.


|pag. 60|

__________↑__________

Alutarius schreef dit boek uit dank aan God en tot vermaan van de gelovigen. Hij ging uit van de tekst die in de titel is verwerkt, daarover gaat het eerste hoofdstuk. Vervolgens schrijft de predikant over de ramp en de natuurlijke oorzaken, maar stoot dan door naar “de eerste en opperste werkende oirsaak van onse Waternood” en dat is God. Er wordt daarbij ondermeer verwezen naar Amos 3:6 waar staat dat er geen ramp gebeurd buiten God om. Met als doel de ongehoorzamen te straffen en tot bekering te brengen, Genesis 18:25 en Jesaja 26:9. De Bijbelgedeelten worden daarna nader op het Hollandse volk toegepast. De ramp was een straf voor hoogmoed, tweedracht en scheuring, schijngeloof, overdaad enzovoort. Maar Alutarius wijst ook op Gods lankmoedigheid (326 [326. Koninklijke Bibliotheek den Haag.]).
Een jaar later verscheen, wellicht als tweede druk:
-Gorinchems Heug-lijke Verlossing, uyt hare ys-lijke Waternood:
En daar in De Heilzame Remedyen, tegens de sysondere verderf-sonden onses Vaderlands. Vertoond in 1 Sam. 2 vs 6. Ende de Heere doet (weder) opkomen. Tot Gorinchem By Paulus Vink, Boek-verkooper Anno 1657.

2.3.11 Henricus Everhardi Deutelius (..-1660)

1650-1660
Deze predikant kwam van oorsprong uit Enkhuizen. Aanvankelijk werd hij Henricus Everhardi genoemd en onder die naam in Franeker in 1624 ingeschreven (327 [327. S.J. Fockema Andreae, Th.J. Meyer eds, Album Studiosorum Academiae Franekerensis 1585-1811, 2147 Henricus Everhardi Enchusamus theol. 624.]). Veel later, in 1635 in de classisacta en in 1638 in de kerkeraadsacta, volgde de toevoeging “Deutelius” (328 [328. Classisacta, 17-2-35.; Kerkeraadsacta Steenwijk, I, 16-10-38.]).
Na zijn studie vanaf 1624 in Franeker, werd hij predikant van Blokzijl in 1632 (zie aldaar). In die gemeente was hij achttien jaar werkzaam. Lezen we bij Blokzijl over deze predikant, dan mag het niet zo erg verwonderen dat Steenwijk hem beriep. Steenwijk had een jonge predikant en degene die Deutelius moest opvolgen, had er maar vier jaar gestaan en was ook vrij jong.

     De eerste keer dat in de Steenwijker notulen weergegeven wordt wie er op de nominatie staan om beroepen te worden is bij de opvolging van Stommelius in 1646. We zagen al dat Deutelius toen op de lijst voorkwam, maar Alutarius werd gekozen. Deutelius was als classis-deputaat betrokken bij het uitbrengen van het beroep 329 [329. Ibidem, II, 19-11-46.].
     Drie jaar later, december 1649, vertrok Rogerius uit Steenwijk. De kerkeraad begon snel aan het beroepingswerk, zo snel dat de magistraat meende te moeten opmerken dat, ondanks de noodzaak die de kerkeraad naar voren bracht, het niet overhaast moest gebeuren. Op 20 januari 1650 had de kerkeraad de volgende namen op de kandidatenlijst staan: uit de eigen classis: Costers (Zwartsluis), Deutelius en ab Holle (Blokzijl), de Leonardis (Wanneperveen), Heyo (Giethoorn), à Blydensteyn (IJsselham), Vosculius (Kuinre), ab Hammingen (Steenwijkerwold). Van buiten de eigen classis: P. Smitzius (Olde Lemmer-Oosterzee e.o.), H. Pot (Wapserveen), R. Tenning (-), R. Revius (Hattem), A. Cools (Rolde), R. Smit (Boercoop), J. Coolius (Rijkevoort), Grevenstein (Peperga), J. Munkerus (Makkum), S. Busscher (Ommen), J. Nyenhuis (Al-

|pag. 61|

__________↑__________

teveer), Dankers (Oudekerk) en Wijnstok (Durkendam). Tot slot de proponenten A. Cosuis (?), Grevenstein en S. Heerphoff 330 [330. Ibidem, II, 20-1 en 20-3-50 de zevende naam was niet te lezen.]. De dertien gemerkte namen werden twee maand later op de lijst gezet voor de uiteindelijke keuze. De magistraat kreeg de gelegenheid de lijst nog aan te vullen. Zij voegden J. Coolius toe. Op 28 april koos de kerkeraad Deutelius, ab Holle, Haeyo en Cools uit de lijst van veertien. Deze vier zullen gehoord worden. Maar Cools weigerde te komen en ab Holle was afwezig toen de hoofcommissie in Blokzijl was. De magistraat keurde de lijst goed en op 6 mei werd er gekozen. De meeste stemmen gingen naar de Blokzijlse predikanten, maar in een tweede stemming kozen de broeders eenparig Deutelius. De volgende dag werd de magistraat op de hoogte gebracht maar omdat zij niet voltallig was op 8 mei werd de approbatie van het beroep uitgesteld 331 [331. Ibidem, II, 13-3 t/m 8-5-50.]. Er waren ondertussen problemen gerezen over de gang van zaken. De procedure lag niet vast in Steenwijk, dat gaf onduidelijkheden en problemen die nu wel opgelost waren maar zich konden herhalen. De magistraat keurde op 30 mei de keuze van de kerkeraad goed en de volgende dag werd de beroepsprocedure in overleg vastgesteld. De kerkeraad zou als vanouds de kandidatenlijst opstellen. De magistraat zou vervolgens op de hoogte gesteld worden en er zou overleg plaats vinden. Daarna zou de kerkeraad vier en daarna twee predikanten kiezen. Na elke verkiezing zou er overleg met de magistraat plaats kunnen vinden, waarbij er wijzigingen aangebracht zouden kunnen worden.
Predikant Alutarius en burgemeester Jan Schuitinck ondertekenden de verklaring 332 [332. Register houdende de handelingen van de kerkeraad der Hervormde Gemeente Steenwijk 1650-1739, Archief Ned. Herv. Kerk Steenwijk.; Kerkeraadsacta Steenwijk, II, 31-5-50.]. De classis-deputaten gaven op 5 juni hun goedkeuring en twee dagen later kreeg predikant Deutelius bezoek van Alutarius, vier kerkeraadsleden en drie burgemeesters. De Blokzijlse notulen spreken van twee kerkeraadsleden en twee burgemeesters.333 [333. Ibidem, II, 5 en 7-6-50 voor Blokzijlse notulen zie aldaar.]
     De scriba van Steenwijk notuleerde na het uitgebrachte beroep dat Deutelius het aannam en kwam. We zullen later bij Blokzijl zien dat deze gemeente alle mogelijke moeite deed om haar predikant te behouden.
Uit de classis-acta blijkt dat één van de redenen om het beroep aan te nemen was dat de magistraat van Steenwijk bepaalde beloften deed in het voordeel van de predikant en zijn gezin 334 [334. Classisacta, 13-14-juni-50.]. Op 14 juni ging de classis akkoord en de bevestigingsprocedure werd geregeld: op 16, 23 en 30 juni zouden de predikanten ab Hammingen, Holthusius en Alutarius de afkondiging doen, terwijl laatstgenoemde op 7 juli zijn nieuwe collega in Steenwijk zou bevestigen. Alutarius bevestigde Deutelius ’s morgens en preekte uit Hebreeën 13:17 over de gelovigen die hun voorgangers moeten gehoorzamen, omdat deze over hun zieleheil moeten waken. ’s Middags deed

|pag. 62|

__________↑__________

predikant Deutelius zijn intrede met een preek over Efeze 6:19 waar gesproken wordt over het bidden tot God om vrijmoedigheid om Gods Woord te kunnen brengen 335 [335. Kerkeraadsacta Steenwijk, II, 14-6-50.].
     Zo kwam er na zeven maand weer rust in het kerkelijk werk. Het eigenlijke werk in de gemeente kon nu weer door twee predikanten aangevat worden. Voor Deutelius en Alutarius duurde dat een jaar. Na Alutarius’ vertrek duurde het zes maand voordat er een tweede predikant kwam, maar dat kwam mede door een beroep waarvoor een bedankje kwam. Steenwijk beriep namelijk de collega van Deutelius in Blokzijl, ab Holle, die in 1650 met Deutelius tot de vier mogelijk te beroepen predikanten behoorde.
De gemeente Blokzijl was hierdoor erg geschokt. De kerkeraad van Steenwijk beriep daarna Jacobus de David. Hij kwam en werd door Deutelius bevestigd. Samen vervulden zij hun ambtswerk in de gemeente tot het overlijden van Deutelius.
     Deutelius had, toen hij nog in Blokzijl stond, elf keer in het moderamen van de classis gezeten. Als predikant van Steenwijk werd hij vijf keer praeses en vier keer scriba 336 [336. Classisacta, 4-52, 4-5-augustus-53, 8-9-54, 1-4-februari-59, 13-15-april-59, 10-11-juni-52, 11-1-53, 23-7-58, 26-27-mei-59.]. Hij had destijds collega Miderhusius in Blankenham afgekondigd voor de bevestiging, nu moest Deutelius hem in Wanneperveen voorstellen aan de gemeente. Deutelius bevestigde tevens in 1658 Timotheus Heyo in Giethoorn 337 [337. Ibidem, 25-26-mei-54, 15-9-53.]. Predikant Deutelius bracht het ook nog tot praeses van de Overijsselse synode, toen deze van 30 mei tot 2 juni 1654 vergaderde 338 [338. Provinciale Acta, 30-5 t/m 2-6-54.].
     Predikant Deutelius overleed in januari 1660 339 [339. Regt, Overijssel, 29, 322.]. De classis belegde op 2 februari een extra vergadering waarop de preekvoorziening voor Steenwijk werd geregeld, terwijl Cornelius Deutelius het classicaal examen aanvroeg 340 [340. Classisacta, 2-2-60.]. Deze kandidaat moet wel een zoon van Henricus Deutelius geweest zijn. Bij Blokzijl komen we daarop terug. De kerkeraadsnotulen spreken niet van Deutelius’ overlijden, de jaarrekeningen van de diaconie geven over 1659 geen verslag, het jaarverslag van 1660 is gedateerd op 29 november, en dus alleen door de David ondertekend 341 [341. Jaarrekening diaconie Steenwijk.].
     De vrouw van Deutelius, Adriana Majesteyts, overleefde haar man.
Zij wordt vermeld in de rekeningen van de kerkmeesters die betalingen voor de graven inden. Er werd drie gulden betaald op 29 februari 1661 voor een zoon van mevrouw Deutelius 342 [342. Rekeningen van Kerkmeesters der Herv. Kerk 1636-1749. Archief Ned. Herv. Kerk Steenwijk.]. Veel steun kreeg de predikantsweduwe niet van haar man’s collega. In 1663 werden er stappen tegen de David ondernomen vanwege schending van de regels van het genadejaar voor de weduwe Deutelius-Majesteyts 343 [343. Staten-archief, no. 4867. Provinciaal Rijksarchief Zwolle.]. De predikantsweduwe in de Republiek moest een jaar lang het tractement van haar overleden man krijgen. Daarna volgde een jaarlijkse uitkering 344 [344. Groenhuis, Predikanten, 143.].

|pag. 63|

__________↑__________

2.3.12 Jacobus de David (1626/7-1672)

1652-1672
Jacobus werd in 1626 of 1627 geboren in Katwijk. Op zestienjarige leeftijd begon hij in Leiden aan zijn studie filosofie in 1643.
Jacobus hield onder Revius een disputatie (345 [345. E.J.W. Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, zijn leven en werken. (Amsterdam 1895) p.X. bijlage disputatie bij Revius. 1646.]). Na vier jaar ging hij over naar Groningen waar hij op 17 maart 1647 werd ingeschreven. In 1650 werd de studie afgesloten en werd Jacobus de David predikant van Zuidlaren per 16 maart 1651. (346 [346. F.S. Knipscheer, “de David”, in/ NNBW. VIII- 361.; de Rieu, Album Lugdum, 338.; Album Studiosorum Academiae Groninganae 1614-1914. (Groningen 1915) 55.; de Bie, Biographisch Woordenboek, II, 403.; Over zijn geboorteplaats is de informatie van Regt, Overijssel, 322. over Kortrijk fout, bij Drente geeft hij het juist weer, Regt, Drente, 244.; A.J. van der AA, Biografisch Woordenboek der Nederlanden bevattende levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, (21 dln, Haarlem 1852-1878) IV, 24.]). Nog dat zelfde jaar kreeg de David een beroep uit Steenwijk (347 [347. is 346.]).

     Na het vertrek van Alutarius uit Steenwijk ging de kerkeraad aan het werk om de vacature weer te vervullen. Op 13 augustus, woensdagmiddag een uur, nomineerde de raad twaalf predikanten. Op 17 augustus werd de lijst met vier aangevuld en op 21 augustus vond de eerste verkiezing plaats. De lijst, met de verkozenen, was als volgt: de predikanten ab Holle (Blokzijl), Heyo (Giethoorn), de Leonardis (Wanneperveen), à Blijdensteyn (IJsselham), Vosculius (Kuinre), ab Hammingen (Steenwijkerwold), Miderhusius (Blankenham), Kemenerus (Heino), Cools (Groningen), de David (Zuidlaren), en de proponenten Joh. Theodori en Antonius Grevenstein; aanvulling ab Olst (Sallick), N. Revius (Batmen), Lydius (Koudum), Rheege (Benthuizen). Deze lijst ging naar de magistraat, maar deze vroeg een nieuwe aanvulling met de Friese predikant P. Mensonis. De kerkeraad voegde zelf nog de naam van proponent Croesius uit Gouda aan en daarna werd opnieuw gekozen. Van de vorige groep van dertien vielen de Leonardis, Cools en Theodori en Rheege af, Mensonis werd wel gekozen 348 [348. Kerkeraadsacta Steenwijk, II, 13-8 t/m 16-9-51.].
     De kerkeraad stuurde vervolgens enkele hoorcommissies uit, waarna op 8 oktober de verkiezing plaats vond van vier uit de lijst van negen: ab Holle, Heyo, de David, Grevenstein. Daarna ging een hoorcommissie naar Zuidlaren, uit haar rapport kwam duidelijk het bezwaar naar voren dat de predikant er nog geen jaar stond. Vervolgens werd de lijst teruggebracht tot twee: ab Holle en Grevenstein. Een commissie ging naar Blokzijl om ab Holle te horen. Na een gunstig verslag werd hij gekozen 349 [349. Ibidem, II, 19-9 t/m 14-11.].
     Ab Holle bedankte zoals in het voorgaande al bleek en op 7 december vond de hernieuwde nominatie plaats. De kerkeraad stelde nu de David, Rheege en Grevenstein voor, de magistraat voegde de Leonardis toe. De kerkeraad verkoos daarna eenstemmig de David. Volgens de notulen werd op 27 december de beroepsbrief ondertekend. De inhoud is gelijk aan de andere beroepsbrieven die bewaard zijn gebleven. De brief werd ondertekend door Deutelius, vier ouderlingen en drie diakenen en de deputaten à Blijdensteyn en ab Hammingen 350 [350. Beroepsbrieven, 14.; Kerkeraadsacta Steenwijk, II, 19-11 t/m 27-12-51 en 7-1-52.].
     In januari 1652 liep in Drente de kwestie hoog op, tot op de synode.

|pag. 64|

__________↑__________

De David nam het beroep aan, de classis Rolde accepteerde dat, maar de gemeente weigerde accoord te gaan. Op 21 januari deed de synode uitspraak in deze zaak. Zuidlaren moest haar predikant laten gaan. Daarbij besloot de synode tevens dat een predikant in het vervolg ten minste twee jaar in een gemeente moet staan. Eerder vertrekken mocht alleen met synodale goedkeuring 351 [351. T.A. Romein, De hervormde predikanten van Drenthe sedert de hervorming tot in 1861. (Groningen 1861) 137.]. Zo kregen de kerken in Drente een waarborg voor de voortgang in de geestelijke zorg van twee jaar. Blijkbaar was het hier nog niet eerder voorgekomen dat een predikant zo snel wilde vertrekken. Afspraken tussen predikant en gemeente over de minimale lengte van de ambts termijn, zoals bij Harritius, waren niet gemaakt.
     Romein spreekt van een ontslag door de classis voor de David in Zuidlaren voor 6 november 1651, waarbij enkele voorwaarden worden gesteld. Romein laat voorkomen dat dit in verband staat met het beroep.
Dit kan niet het beroep van Steenwijk zijn gezien de datum.
     Steenwijk bracht het aangenomen beroep op de classis, met predikant de David en zijn getuigschriften. De vergadering accepteerde alles en benoemde de predikanten Holthusius, Heyo en Deutelius om de David aan de gemeente voor te stellen. Deutelius zou de bevestiging doen. Dat gebeurde op 5 maart. Zondagsmorgens preekte Deutelius uit Handelingen 20:28 :de Heilige Geest stelt herders en leraars aan over de gemeente die door Christus en Zijn bloed is vrijgekocht van de zonde. In de middagdienst deed predikant de David intrede met een preek over Psalm 34:12: “Komt, kinderen, luistert naar mij, ik zal u de vreze des Heren leren.”352 [352. Kerkeraadsacta Steenwijk, II, 5-2 en 5-3-52.; Classisacta, 5-1-52, april 52.].
     De predikanten Deutelius en de David dienden de gemeente overeenkomstig de beide preken. Enkele lidmaten kregen te maken met een volgende stap, herders en leraars moeten in hun dienst niet alleen de Bijbelse leer en levensgedrag aan de gemeente voorhouden, maar tevens optreden waar er in strijd met de Bijbel gehandeld werd. Dronkenschap was nog steeds een geregeld voorkomend kwaad en de kerkeraad hield daarom mensen van het Avondmaal af. Ook de zondagsheiliging was op dit punt in geding, aan de magistraat werd gevraagd het tappen van brandewijn ten tijde van de kerkdiensten te verbieden. Weer een ander geval was het levensgedrag van rector ten Zwege, die daarover enkele keren door de kerkeraad werd vermaand 353 [353. Kerkeraadsacta Steenwijk, II, over drankmisbruik, 16-4-52, 8-4-53 en 8-2-52; over ten Zwege 2-7, 9-10 en 24-12-52.].
     Na de notulen van 8 april 1653 volgen er zo’n 50 lege pagina’s en de eerst volgende notulen zijn van 31 december 1659. Hier tussen ligt een stuk levensgeschiedenis van predikant de David die, heel zacht gezegd, erg moeilijk te rijmen valt met de preken/ Bijbelteksten bij zijn bevestiging. De problemen rond de David hebben geen zes jaar geduurd,

|pag. 65|

__________↑__________

de notulen zijn om andere redenen na 1653 niet opgeschreven. Uit de classisacta blijkt dat predikant de David tot juni 1655 gewoon zijn werk deed. Tot die tijd was hij een keer praeses en drie keer scriba geweest 354 [354. Classisacta, 10-11-juni-52; 14-4-53, 21-9-54, 23-1-55.]. Maar op de classisvergadering van 6 en 7 juni 1655 werd een brief behandeld van de classis Sneek en Leeuwarden waarin predikant de David beschuldigd werd van ernstig wangedrag. Hij zou in Sneek in beschonken toestand een poging tot aanranding hebben gedaan. De David ontkende. Drie vergaderingen waren niet genoeg om de zaak op te lossen, de classis kwam er niet uit en op de vierde vergadering, 10 september, werd besloten advies te vragen aan de theologische faculteit van de universiteit van Utrecht. De brief met een uiteenzetting van de zaak en alle bewijsstukken werd ondertekend door het moderamen van de vergadering, de predikanten Holthusius (Oldemarkt-Paaslo) en Voltelen (Vollenhove) en door deputaat Heyo (Giethoorn), en gestuurd aan predikant Menso Johannis in Amsterdam. Aan hem werd gevraagd de brief naar Utrecht te brengen, terwijl het ook de bedoeling was dat het antwoord via hem naar Overijssel zou gaan 355 [355. Ibidem, 6-7-juni; 25-6, 1-2-augustus en 10-9-55.; J.A. Cramer, De theologische faculteit te Utrecht ten tijde van Voetius, (Utrecht, 1932) 366-367.]. Wellicht dat de zeer vertrouwelijke inhoud van de brief de reden was om hem via betrouwbare mensen naar Utrecht te sturen. Het vervoer naar Amsterdam zal niet zo’n probleem geweest zijn vanwege de vele handelaren en schippers die op Amsterdam voeren.
Dat ze predikant Johannis vroegen voor verder vervoer is niet zo verwonderlijk meer als bedacht wordt dat hij predikant van Blokzijl en Vollenhove is geweest.
     De professoren Voetius, Essenius en Nittenius onderzochten alle stukken en in hun brief van 24 september gaven zij de volgende conclusie: de David was in de herberg van Sneek volkomen dronken, maar van de poging tot aanranding, pijnlijk detaillistisch beschreven, in de herberg, was geen sprake. De getuigenverklaringen waren tegenstrijdig. Ook de beschuldiging dat hij de dochter en de dienstmeid van zijn gastheer zou hebben aangerand, bleek onjuist. De betrokkenen ontkenden dit namelijk. Tot zover de brief 356 [356. Ibidem, 368-372.]. Hoe het ook precies geweest mag zijn, de dronkenschap stond vast en de predikant zal in zijn gedrag tegenover de vrouwen in de herberg ook niet geheel vrijuit zijn gegaan.
     Op de classisvergadering van 15 en 16 oktober werd naar aanleiding van het antwoord uit Utrecht besloten om predikant de David voor drie maand te schorsen. Als hij er dan blijk van gegeven heeft, zijn leven te hebben gebeterd, de dronkenschap was dus geen “Sneeks-incident”, zou hij zijn ambt weer mogen bedienen. Ook het tractement werd over die periode ingehouden. De predikant ondertekende daarna de schuldbekentenis

|pag. 66|

__________↑__________

en de classis bracht de broeders van Sneek op de hoogte. De kerkdiensten in Steenwijk zouden tijdelijk door de predikanten uit de omgeving worden waargenomen, zodat Deutelius niet overbelast zou worden.
     Blijkbaar was de magistraat van Steenwijk niet overtuigd van de juistheid van het classis-oordeel, want nog diezelfde maand vroeg zij om opheffing van de schorsing. De classis weigerde op grond van een getuigeverklaring dat de predikant nog weer dronken was gezien 357 [357. Classisacta, 29-10-55.]. Dit besluit werd aan de magistraat geschreven met verwijzing naar het besluit van 15 en 16 oktober en het verzoek om het tractement niet uit te keren. De zondag daarna zou predikant Heyo naar Steenwijk komen om antwoord te ontvangen namens de classis 358 [358. Brieven, no, 47, 29 oktober 1655.]. Mogelijk was Heyo aangewezen om die zondagmorgen in Steenwijk te preken.
     Na de schorsingsperiode werd de David weer predikant in volle rechten.
Van drankmisbruik werd niet meer gesproken. In de classis deed hij weer gewoon mee. In 1656 en 1657 trad hij op als examinator en een jaar later hield hij de preek voor de vergadering 359 [359. Classisacta, 27-29-mei-56, 20-21-mei-57.]. Hij keerde ook terug in het moderamen als praeses in 1658 en 1659 en als scriba in 1658 en 1660 360 [360. Ibidem, 23-8-58, 26-27-mei-59; 24-11-58, 1-5-60.].
     Na 1660 zal hij ongetwijfeld ook nog door de classis gekozen zijn. Door de synode van Overijssel werd hij in 1657 en 1661 naar Zuid-Holland afgevaardigd 361 [361. Knuttel, Acta, IV, 3 en 219.]. Hij zal meer in de synodevergaderingen gedaan hebben, maar vóór 1660 werd hij niet in het moderamen gekozen.
     De levensjaren van Jacobus de David na 1660 zijn niet diepgaand onderzocht in de bronnen. Enkele zaken halen we nog naar voren om na te gaan of de predikant nog weer in opspraak geraakt.
     Toen in 1660 zijn collega Deutelius overleed, stond de David ongeveer twee jaar alleen voor de hele gemeente. In 1662 kwam Georgius de Mei als opvolger voor Deutelius 362 [362. Statenarchief no. 4867, brief 3-4-1663.]. Uit een brief van de magistraat aan de Staten in 1663 blijkt dat het wangedrag van 1655 toch niet een gesloten hoofdstuk in de Davids leven was. De magistraat klaagde er over dat de predikant zich ernstig misdroeg. Tijdens het genadejaar voor weduwe Deutelius had hij niet meer gepreekt dan normaal. De David was in die tijd, blijkens de brief, ook al voor de Staten gedaagd, omdat hij de kerk zou hebben benadeeld 363 [363. Statenarchief no. 4867, brief 3-4-1663.]. In 1668 waren er weer problemen rond de predikant, nu waren het door hem gemaakte fouten in Blokzijl 364 [364. Brieven, no. 47, 31 maart 1668.].
Al met al, de klachten uit 1655, 1663 en 1668, geven niet bepaald een gunstig beeld van de predikant waar voor de gemeente Steenwijk ondanks de bezwaren toch doorgezet had om hem te beroepen, een predikant met nog geen jaar ervaring en hooguit 26 jaar oud destijds.
     Predikant de David was buiten het eigenlijke gemeentewerk actief

|pag. 67|

__________↑__________

op het terrein der letteren. Hij werd getypeerd als een “vrij vloeiend dichter” naar aanleiding van zijn lofdicht op het werk van D.V. Baard, Sonderkraem ter bekeerde Salicheyd. De David dichtte daarin over de vergeving van de zonden 365 [365. van de Aa, B.W.N. IV, 24.; de Bie, Biografisch Woordenboek, II, 404.; A.J. Van der Aa, Nieuw Biografisch, Anthologiesch en Kritisch Woordenboek van Nederlandsche dichter, (3 dln; Amsterdam 1864) II, 35.; Knipscheer, “de David”, in: NNBW, VIII, 361.]. Ook gaf de predikant een geschrift uit. Het was de uitleg van de Nederlandse Geloofsbelijdenis door de Groningse hoogleraar H. Alting. Alting was daarmee de eerste in de Nederlanden.
Een zoon van hem, ook hoogleraar beklaagde zich over de David en anderen die buiten hem om geschriften van zijn vader publiceerden en dat dan ook nog onzorgvuldig deden 366 [366. Sepp, Godgeleerd onderdwijs, II, 75.].
     Van de familie van Jacobus de David is niets met zekerheid bekend.
De in het lidmatenregister genoemde Femmetje Davidsdochter zou misschien familie geweest kunnen zijn 367 [367. Register van lidmaten der Herv. Kerk te Steenwijk 1645-1720, zie 15 april 1652.].
     Afsluitend noemen we de collega die naast de David stond na het vertrek van predikant de Mei in 1665. Dat was Nicolaus Overeem, die van 1667 tot 1671 in Steenwijk stond 368 [368. Moonen, Naamketen, 81.]. Overeem overleed en de David was nog actief bij het beroepingswerk voor een opvolger, begin 1672.
In mei ondertekende hij voor de laatste keer het diaconale jaarverslag. Daarna, tussen 20 en 29 juli overleed hij, in “deze bekommerlijcke tijden”369 [369. Register Kerkeraad, 1650-1739; 20-2-72, 9-4-72, 20 en 29-7-72.; Jaarrekeningen, 23-5-1672.].

|pag. 68|

__________↑__________

 
– Odding, J. (1984). De leer van Calvijn drong door in het land van Vollenhove: De Reformatie in Steenwijk en Blokzijl 1566-1660. (Doctoraalscriptie). Theologie, Faculteit Godgeleerdheid, Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen.

Category(s): Steenwijk
Tags: , , ,

Comments are closed.