De Agnieten op de Vloeddijk

DE AGNIETEN OP DE VLOEDDIJK
ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK VAN EEN MIDDELEEUWS
STADSKLOOSTER IN KAMPEN

Doctoraalscriptie middeleeuwse archeologie

Ronald van Genabeek

Instituut voor pre- en protohistorische archeologie, Universiteit van Amsterdam

september 1994

begeleiders:
Jan Besteman
Mieke Smit

Op de omslag: een detail van de stadsplattegrond van P. Utenwael uit 1598 met daarop het agnietenklooster en een puntneusbaardman uit het begin van de 16de eeuw, gevonden in een beerput van het agnietenklooster, vondstnummer 5-2-25.

[ ]

Voorwoord

Al bij het begin van mijn studie archeologie ging mijn eerste interesse uit naar de archeologie van middeleeuwse stadskernen. Deze interesse was voornamelijk gewekt door vrijwilligerswerk dat ik deed bij de Bouwhistorische en Archeologische Dienst in ’s-Hertogenbosch. Eén van de onderzoeken, die daar de meeste indruk op mij heeft gemaakt, was de opgraving van het minderbroedersklooster in 1987.
Toen ik tegen het eind van mijn studie een scriptieonderwerp zocht, stond het vast dat het over stadskernonderzoek moest gaan. De uitwerking van het Bossche minderbroedersklooster zou daarbij ideaal zijn geweest, maar het onderzoek was veel te uitgebreid en complex om in het kader van een eindscriptie uit te kunnen werken. Toch bleef de uitwerking van de opgraving van een stedelijk klooster mijn voorkeur houden. Na enig zoekwerk kwam ik terecht bij Mieke Smit, de stadsarcheologe van Kampen, waar in 1990 en 1992 het agnietenklooster was opgegraven. Deze opgraving was ideaal voor uitwerking in het kader van een eindscriptie. Een groot gedeelte van het klooster was opgegraven. De bebouwing had een niet al te ingewikkelde fasering en de stratigrafie van het terrein was te overzien. Verder waren er enkele grote gesloten vondstcomplexen opgegraven uit de kloosterperiode, hetgeen een goede bron vormde voor de materiële cultuur van het klooster. Tenslotte waren er nogal wat gepubliceerde historische gegevens voorhanden, die het mogelijk maakte de resultaten in een historisch kader te plaatsen. De resultaten boden ook de mogelijkheid tot vergelijking met andere kloosteropgravingen.
Tijdens de uitwerking kreeg ik alle mogelijke medewerking van Mieke Smit, die ik daarvoor uitermate dankbaar ben. Daarnaast wil ik nog alle mensen bedanken die mij behulpzaam zijn geweest bij het uitwerken van het onderzoek en het schrijven van mijn scriptie. Enkele personen wil ik met name noemen. In de eerste plaats is dat Jan Besteman, die mij tijdens het doen van het onderzoek en het schrijven van de scriptie heeft begeleid. Verder Arno van de Brand, Ad van Drunen, Mathijs van Nie en Eddie Nijhof, die hebben geadviseerd en suggesties hebben gedaan bij het uitwerken van het vondstmateriaal. Daarnaast bedank ik Betty van Hoorn- van Berkel voor het determineren van de houtvondsten. Jimmy van den Hurk wil bedanken voor het kritisch doorlezen van het manuscript. Ten slotte ben ik dank verschuldigd aan de Bouwhistorische en Archeologische Dienst van de gemeente ’s-Hertogenbosch, waar ik bij de uitwerking van het onderzoek en het schrijven van de scriptie gebruik kon maken van een aantal faciliteiten.

[ ]
 

INHOUD
Inleiding 1
DEEL 1 DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN HET KLOOSTERWEZEN 2
1.1 Het ontstaan van het kloosterwezen 2
1.2 De ontwikkeling van het kloosterleven in Noordwest Europa tot ongeveer 1200 2
1.3 Het ontstaan van de bedelorden 4
1.4 Vrouwenkloosters en de begijnenbeweging 5
1.5 De Moderne Devotie 6
1.6 Stedelijke kloosters tot de reformatie 8
DEEL 2 HET AGNIETENKLOOSTER IN KAMPEN 10
2.1 De opgraving: aanleiding, doelstellingen en uitvoering 10
2.2 De opgravingsresultaten 14
2.3 De geschiedenis van Kampen 16
2.4 De topografische ontwikkeling van de stad 16
2.5 Kloosters in Kampen 18
2.6 De geschiedenis van het agnietenklooster 20
2.7 Vraag- en doelstellingen bij de uitwerking van de opgravingen 22
2.8 Uitwerking van de opgravingen 23
2.8.1 De periode vóór het klooster 23
2.8.2 De kloosterperiode 23
2.8.2.1 De fasering en lay-out van de kloostergebouwen 23
2.8.2.2 Fase 1 24
2.8.2.3 Fase 2 26
2.8.2.4 Fase 3 32
2.8.2.5 Het klooster binnen de perceleringsstructuur 34
2.8.2.6 De functionele indeling van de kloostergebouwen 34
2.8.2.7 Materiële cultuur van het klooster 37
2.8.2.8 Rijkdom en woonfunctie van het klooster 40
2.8.2.9 Materiële neerslag van de godsdienstbeleving 42
2.8.2.10 Economische activiteiten in het klooster 44
2.8.2.11 Begravingen 45
2.8.3 De periode na 1581 47
2.9 Conclusie 48
DEEL 3 VERGELIJKING VAN KLOOSTERS IN NEDERLAND 50
3.1 Inleiding 49
3.2 Kloosterarcheologie in Nederland, een kort overzicht 49
3.3 De kloostergebouwen 51
3.3.1 Het plan van Sankt Gallen: de ideale benedictijnse kloosterplattegrond 51
3.3.2 De cisterciënzers 52
3.3.3 De kartuizers 54
3.3.4 Stadskloosters: de bedelorden 54
3.3.5 Late stedelijke kloosters uit de 14de en 15de eeuw 57
3.3.6 Begijnhoven 59
3.4 De materiële cultuur van de kloosters 60
3.4.1 Het vondstenspectrum 61
3.4.2 Rijkdom 62
3.4.3 Geloofsbeleving 62
3.4.4 Nijverheid 63
3.5 Begravingen in kloosters 64
__ ↑ __
3.6 Conclusie 66
Literatuur 69
Lijst van afkortingen 74
Dateringen 74
Bijlage 1 76
Bijlage 2 85
Bijlage 3 86

 

Inleiding

Kloosters waren in de middeleeuwen gemeenschappen, waar een grote groep mensen samen leefde en werkte in toewijding aan God. Deze gemeenschappen wijken op tal van punten af van de rest van de middeleeuwse samenleving en vormen om die reden een interessant en belangrijk onderzoeksobject. Historici houden zich al lange tijd met het onderwerp bezig maar door archeologen is tot nu toe in Nederland nog relatief weinig kloosteronderzoek gedaan. Overzichtswerken op het gebied van kloosterarcheologie ontbreken volledig. Kloosters zijn voor archeologen bijzonder interessant aangezien hierbij vaak direct historische, archeologische, bouwhistorische en kunsthistorische bronnen aan elkaar gekoppeld kunnen worden. De archeologie kan daaraan een belangrijke bijdrage leveren op het gebied van de materiële cultuur, zowel wat betreft de kloostergebouwen als de mobiele gebruiksvoorwerpen. Daarnaast kan de archeologie, via de fysische antropologie, informatie geven over de opbouw en herkomst van de kloosterbevolking en de levensomstandigheden in de kloosters. De koppeling van deze gegevens aan de gegevens van andere historische wetenschappen maken een gevarieerde kijk mogelijk op het kloosterleven in de middeleeuwen.
     Tot voor kort was er nog zeer weinig archeologisch onderzoek gedaan naar kloosters, in het bijzonder in de steden. De laatste jaren neemt, met de toename van het stadskernonderzoek, ook het aantal opgravingen van stedelijke kloosters toe. Er is echter nog maar een gering aantal kloosteropgravingen gepubliceerd. Om een bijdrage te leveren aan deze positieve ontwikkeling heb ik ervoor gekozen om in het kader van mijn eindscriptie de opgraving van een stedelijk klooster uit te werken en de resultaten van dit onderzoek in een breder archeologisch en historisch kader te plaatsen. Als casestudy heb ik de opgraving van het agnietenklooster in Kampen gekozen. In deze scriptie zal ik de resultaten presenteren van de uitwerking van de opgraving. Verder zal ik de resultaten van de kloosteropgravingen, die tot op heden zijn gepubliceerd, met elkaar vergelijken en op grond daarvan enkele hypotheses opstellen over de materiële cultuur van middeleeuwse kloosters.
     Deze scriptie is als volgt opgebouwd. In het eerste deel zal ik beknopt de historische ontwikkeling schetsen van het kloosterleven en de kenmerken van de diverse kloosterorden. Daarbij ligt de nadruk op stedelijke kloosters in de Nederlanden en de invloed daarop van de Moderne Devotie. Na dit historische kader zal ik in het tweede deel ingaan op één enkel klooster, namelijk het agnietenklooster in Kampen, dat in 1990 en 1992 is opgegraven. Na een overzicht van de opgravingsresultaten behandel ik kort de geschiedenis van Kampen en in het bijzonder van dit klooster. Vervolgens zal ik uitgebreid de uitwerking van het onderzoek en de resultaten daarvan beschrijven. De ontwikkeling van het klooster is daarbij onderverdeeld in verschillende fasen. In het derde deel van de scriptie zal ik de resultaten van de archeologische onderzoeken in kloosters in Nederland met elkaar vergelijken en proberen enkele hypotheses te formuleren over een aantal aspecten van de materiële cultuur van kloosters.

_______________↓_______________


|pag. 1|

DEEL 1 DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN HET KLOOSTERWEZEN

1.1 Het ontstaan van het kloosterwezen 1 [1. De inhoud van dit en de volgende twee hoofdstukken is voornamelijk gebaseerd op Darlap (red.) 1970, p. 281-308.]

In de eerste eeuwen van onze jaartelling woonden er in het Nabije Oosten en Noord Afrika christenen, die hun leven geheel aan God hadden gewijd. Zij richtten daarbij hun gedachten op het hiernamaals met als doel mystieke godsbeschouwing. Daarbij sloten zij zich af van de wereld en streefden de grootst mogelijke soberheid, nederigheid, zelfverloochening en zelfbeheersing na. Deze levenswijze kan als grondbeginsel van het kloosterwezen gezien worden. Vanaf de 3de eeuw gingen sommige van deze asceten zich geheel afzonderen om als eremieten in de woestijn te gaan leven. Andere asceten meenden dat door het leven in volstrekte afzondering niet werd voldaan aan het gebod van naastenliefde en vanaf het begin van de 4de eeuw ontstonden daarom naar buiten afgesloten gemeenschappen van asceten, zogenaamde coenobia. Vooral deze laatste vorm van monnikenwezen, die nog geen vast omlijnde leefregels kende, verspreidde zich over Europa, waar het zich in verschillende gebieden, ontwikkelde tot diverse vormen van kloosterleven. Zo verwachtte Augustinus, bisschop van Hippo, dat alle geestelijken in zijn bisdom in een kloostergemeenschap gingen wonen. Bisschop Martinus van Tours maakte vanaf 375 van de door hem gestichte kloosters, uitvalsbases voor missiewerk in Gallië.
Deze laatste vorm van kloosterwezen verspreidde zich, met nog andere vormen, ook naar Ierland, waar in de 6de eeuw zielzorg en missiewerk door monniken een belangrijke rol speelde.
     In het begin van de 6de eeuw werden enkele reeds bestaande richtlijnen voor het kloosterleven omgewerkt tot één vaste kloosterregel: de regel van Benedictus. Deze regel kwam vanaf het begin van de 7de eeuw in het centrum van het Merovingische rijk voor, vaak in combinatie met de door de Ierse en Schotse missionarissen meegenomen leefregel van Columbanus. De regel van Columbanus werd in de loop van de 7de eeuw steeds verder op de achtergrond gedrongen. In 743 werd leven volgens de regel van Benedictus tot de enige toegestane vorm van kloosterleven verklaard.

1.2 De ontwikkeling van het kloosterleven in Noordwest Europa tot ongeveer 1200

Toen, vanaf het midden van de 8ste eeuw, het kloosterwezen duidelijker werd omschreven, tekende zich een tweedeling af. Tegenover het monnikenwezen volgens de leefregel van Benedictus stond de canonicale leefwijze. Deze werd gevormd door in gemeenschappen levende geestelijken, die de koordienst verzorgden in bisschopskerken en die niet wilden leven volgens de regel van Benedictus. Tot in de 11de eeuw bleven deze gemeenschappen van kanunniken tamelijk los georganiseerd, maar na ongeveer 1000 trad er een duidelijke tendens op naar een strenger leven volgens het kloosterideaal, naar voorbeeld van de vroegste kerk en het leven van de apostelen (vita apostolica). Men zag daarbij af van persoonlijk bezit en verplichtte zich tot gehoorzaamheid, het blijven wonen op één plaats en het leven volgens de regel. Deze regel was de regel van Augustinus, de 4de eeuwse bisschop van Hippo, en had minder bepalingen over het leven in een kloostergemeenschap dan de regel van Benedictus. Om die reden werd de regel gemakkelijk aangenomen door groepen vroom levende mensen, die werden verplicht een

|pag. 2|

_______________↑_______________

leefregel na te volgen. Van de regel van Augustinus bestonden twee interpretaties, wat vanaf het begin van de 12de eeuw leidde tot twee soorten kanunniken: de augustijner kanunniken, die leefden volgens de mildere interpretatie, gedeeltelijk volgens bestaande gewoontes en de premonstratenzers, die leefden volgens de strenge interpretatie van de oorspronkelijke leefregel. De premonstratenzers of norbertijnen splitsten zich rond 1120 van de augustijner kanunniken af en gingen een eigen orde vormen, waarin zielzorg een belangrijke rol speelde.
     Bij de benedictijner monniken ontstonden vanaf de 10de eeuw, net als bij de kanunniken, hervormingsbewegingen, die teruggrepen op de oorspronkelijke regel van Benedictus en deze strenger wilden toepassen. De voornaamste van deze zogenaamde observantiebewegingen waren die van Cluny, Hirsau en vooral Cîteaux. De hervormingsbeweging van Cîteaux, de cisterciënzers, die onder andere geleid werd door Bernardus van Clairvaux, richtte zich vooral op een sobere levenswijze en de herinvoering van de handenarbeid in het klooster, die bij de benedictijnen op de achtergrond geraakt was. Aan het begin van de 11de eeuw scheidden de cisterciënzers zich geheel van de benedictijnen af om een eigen orde te vormen. Enkele kenmerken van deze orde waren een eenvoudige, sobere levenswijze, ook wat betreft de kloostergebouwen, de belangrijke plaats van de arbeid in het kloosterleven en de afgelegen ligging van de kloosters. De kloosters kenden onderling een soort familiaire banden tussen moederabdijen en dochterstichtingen, die onderling controle uitoefenden op het kloosterleven. Vooral in de beginperiode streefden de kloosters ernaar om grotendeels zelfvoorzienend te zijn. De leefregels waren onder andere geïnspireerd op de oudste, eremitische, vormen van kloosterwezen. In dezelfde periode ontstonden ook andere kloosterorden, die teruggrepen op het eremitische kloosterideaal, met name de kartuizers. Bij de kartuizers speelde het gemeenschappelijke leven en de gemeenschappelijke arbeid een veel minder belangrijke rol en leefden de kloosterlingen in afzonderlijke kluizen op het kloosterterrein.
     In de 12de eeuw ontstond een nieuw soort kloosterorde, waarin het ridderideaal en de spiritualiteit van de kloosters gecombineerd werden. Het doel van deze orden was de strijd tegen de vijanden van het geloof en de bescherming van de pelgrims naar Jeruzalem.
Tijdens de kruistochten maakten deze zogenaamde ridderorden een grote bloei door als gemeenschappen van geestelijke krijgers. De ridderorden, waarvan de johannieters, de Duitse ridders en de tempeliers de belangrijkste waren, waren niet gegroepeerd in kloosters maar vormden één grote gemeenschap van geestelijken, verspreid naar de behoefte van de strijd.
     Een aparte plaats binnen de kloosterorden wordt ingenomen door de orde der kruisheren. Deze in de Nederlanden ontstane orde werd rond 1210 gesticht door Theodorus de Celles. Theodorus was opgeleid als kanunnik in Luik en kreeg van een pauselijke gezant in Zuid Frankrijk de opdracht in de Nederlanden mensen te werven voor een kruistocht tegen de Albigenzen. Deze opdracht resulteerde uiteindelijk in de stichting van een kloosterorde, die voornamelijk gericht was op prediking en bekering 2 [2. Francino 1948, p. 20-41.]. De regel was afgeleid van die van Augustinus en had als kenmerken het leven in volstrekte armoede en een belangrijke plaats voor het koorgebed in het kloosterleven. De orde der

|pag. 3|

_______________↑_______________

kruisheren verschilt van die der dominicanen door de belangrijke plaats die het koorgebed inneemt en staat wat dat betreft dichter bij de reguliere kanunniken die echter het armoede-ideaal minder streng naleven. Hoewel de kruisheren aan diverse kruistochten hebben deelgenomen vormen ze geen ridderorde door het ontbreken van een militaire component.

1.3 Het ontstaan van de bedelorden

In de 12de en het begin van de 13de eeuw ontstonden overal in Europa, mede onder invloed van de sterke bevolkingstoename, nieuwe religieuze gemeenschappen, die op verschillende manieren het ideaal van de vita apostolica, het leven in armoede en onthechting, wilden nastreven. Enkele van deze bewegingen werden in de loop van de 12de en 13de eeuw erkend als nieuwe kloosterorden. Andere groepen werden niet erkend maar als ketters vervolgd, vaak vanwege de extreme vormen van religieus leven die deze gemeenschappen leidden om het armoede-ideaal en de totale onthechting te bewerkstelligen. Om de wildgroei van religieuze bewegingen een halt toe te roepen en de ontwikkeling in controleerbare banen te leiden besloot de paus in 1215 om geen nieuwe kloosterorden meer te erkennen. De bestaande gemeenschappen werden verplicht volgens reeds erkende regels te gaan leven. Nog vóór dat besluit van de paus waren diversen nieuwe kloosterorden gesticht en erkend. Een aantal daarvan had als belangrijkste ideaal het leven in volstrekte armoede voor de hele kloostergemeenschap, waardoor men moest bedelen om te overleven, dit in tegenstelling tot de oudere kloosterorden, waar persoonlijke armoede gold maar het klooster op zich toch rijk kon zijn. De belangrijkste van deze zogenaamde bedelorden waren de franciscanen, de dominicanen, de carmelieten en de augustijner eremieten.
     De franciscaner orde werd gesticht door Franciscus van Assisi rond 1210. Deze van oorsprong rijke koopmanszoon kwam tijdens zijn leven tot inkeer en besloot in volstrekte armoede te gaan leven. Hij kreeg al snel veel volgelingen, waaronder ook vrouwen. De franciscanen hadden aanvankelijk geen vaste verblijfplaats maar trokken rond. Toen de groep te groot werd en noodgedwongen een klooster moest bouwen, beschouwde men de gebouwen als eigendom van de gehele christelijke kerk, om toch te voldoen aan het armoede-ideaal. De franciscaner orde breidde zich zeer snel over Europa uit; al in 1225 bestond het eerste franciscanerklooster in Vlaanderen en in 1228 in Brabant 3 [3. Henderikx 1977, p. 15.]. De orde van Sint Franciscus had drie takken, net als de meeste bedelorden. Er was een tak voor mannen: de minderbroeders (de eerste orde), een tak voor vrouwen: de clarissen (de tweede orde), genoemd naar de heilige Clara, de eerste vrouwelijk volgeling van Franciscus en een tak voor leken (de derde orde), zowel voor mannen als vrouwen, respectievelijk tertianen en tertiarissen genoemd. Het belangrijkste ideaal was het nastreven van volstrekte armoede maar daarnaast hadden de minderbroeders ook een belangrijke taak in de prediking en de zielzorg. De derde orde ontwikkelde zich al snel tot een congregatie, waarvan de leden wel in kloostergemeenschappen gingen wonen, hoewel de regel aanvankelijk bedoeld was voor niet-kloosterlingen 4 [4. De Kok 1927, p. 89. Meestal namen de tertianen en tertiarissen niet de clausuur aan, zodat strikt genomen niet over kloosterlingen kan worden gesproken.]. Bij de minderbroeders en de clarissen werd het armoede-ideaal in de loop van de 14de eeuw steeds minder streng nageleefd wat in de in de 15de eeuw leidde tot een splitsing in observanten, die terug

|pag. 4|

_______________↑_______________

wilden naar het leven zoals Franciscus dat had bedoeld en conventuelen, die de regels vrijer interpreteerden.
     Ongeveer tegelijk met de franciscanen werd in Zuid Frankrijk de orde van de domincanen gesticht door Dominicus de Guzman. Deze werkte mee bij de bestrijding van ketters in de Pyreneeën door de cisterciënzers en koos voor een leven in armoede om daarbij geloofwaardiger over te komen. In de kloosterregels, die hij opstelde neemt de prediking en bekering de belangrijkste plaats in, in tegenstelling tot de franciscanen, waar het armoede-ideaal voorop stond. Om die reden worden de dominicanen ook wel predikheren genoemd. Ook de domincanen hadden een tweede en een derde orde maar deze zijn nooit zover uitgegroeid als bij de franciscanen. De regel van Dominicus, die gebaseerd was op die van Augustinus, was van het begin af rationeler opgesteld dan de regel van Franciscus en heeft in de volgende eeuwen dan ook minder aanleiding gegeven tot discussies over de interpretatie ervan.
     Een andere bedelorde wordt gevormd door de carmelieten. Zij vormden aanvankelijk een groep kluizenaars op de berg Karmel in Palestina. Nadat ze om veiligheidsredenen naar Europa waren verhuisd, werd hun leefregel rond 1250 erkend op voorwaarde dat ze hun eremitische leven zouden verruilen voor een gemeenschappelijk kloosterleven in armoede. In dezelfde periode kregen andere groepen eremieten de leefregel van Augustinus opgelegd. Hoewel de orde van augustijner eremieten oorspronkelijk voornamelijk bestond uit kluizenaars kwamen er al snel echte kloosters en werden in sommige gevallen de gemeenschappelijke en de eremitische levensvorm gecombineerd.
     De opkomst en snelle uitbreiding van de bedelorden liep parallel met de opkomst van de steden. De bestaande, op het platteland georiënteerde, kloosterorden waren niet voldoende aangepast om in te spelen op een op handel en ambacht gerichte economie. De bedelorden daarentegen vonden in de steden goede mogelijkheden om door bedelen aan hun armoede-ideaal te kunnen voldoen en om hun predikings- en zielzorgtaak te vervullen.
Om die reden maakten vooral de bedelorden in de 13de en 14de eeuw een grote groei en bloei door in de opkomende steden. Naast de bedelorden ontstonden tussen de 12de en de 15de eeuw in de steden nog tal van andere kloosterorden zoals de cellebroeders en de brigittinessen. Deze orden hebben echter nooit zo’n grote bloei gekend als de bedelorden.

1.4 Vrouwenkloosters en de begijnenbeweging

     Al in de karolingische periode bestonden er benedictijner kloosters voor vrouwen. Deze kloosters waren meestal alleen toegankelijk voor vrouwen van adellijke afkomst. In de volgende eeuwen bleven vrouwenkloosters bestaan soms als zelfstandig klooster, soms in de vorm van een dubbelklooster met een deel voor mannen en een deel voor vrouwen. Het aantal vrouwenkloosters bleef echter, vergeleken met de mannenkloosters, tot in de 12de eeuw relatief klein en voornamelijk bedoeld voor de elite. In de 12de en 13de eeuw ontstond er een enorme behoefte bij vrouwen om in te treden in een klooster. De mannenkloosters, die niet goed raad wisten met deze ontwikkeling, probeerden het aantal vrouwenkloosters in te dammen. Dit had onder andere te maken met het traditionele wantrouwen van de kerk tegenover vrouwen, maar mogelijk ook met de vrees voor derving van inkomsten door de vrouwenkloosters. Over de oorzaak van het grote aantal vrouwen, dat een religieus leven wilde leiden, is nog weinig bekend. Opvallend is wel dat de toename van het aantal vrouwenkloosters parallel liep met de opkomst van de steden.
Mogelijk was er in de steden een overschot aan vrouwen en kregen juist in de steden, in

|pag. 5|

_______________↑_______________

tegenstelling tot op het platteland, de vrouwen de kans om uiting te geven aan hun eigen religieuze behoeften 5 [5. Milis 1982, p. 203-205.].
     Vanaf het eind van de 12de eeuw treffen we in veel Noordwesteuropese steden vrouwen aan, die alleen of in kleine groepen, een religieus leven leidden zonder zich aan een kloosterregel onderworpen te hebben en geloften van armoede, gehoorzaamheid en zuiverheid te hebben afgelegd. Deze begijnen woonden teruggetrokken maar niet geheel afgezonderd in begijnenhuizen en behielden hun eigen inkomsten. In de Nederlanden ontstonden in de 13de eeuw begijnhoven bestaande uit een complex van huizen, bewoond door begijnen, vaak met een kerk en soms met andere voorzieningen, zoals een infirmerie, waar zieke begijntjes werden verzorgd. Om praktische redenen hadden de begijnhoven vaak wel reglementen waaraan de bewoonsters zich moesten houden. Later gingen sommige grote begijnhoven zelfs een eigen parochie vormen. Omdat, door het ontbreken van goedgekeurde leefregels, controle door de kerkelijke overheid moeilijk was, werd de begijnenbeweging in 1311 verboden. In 1318 werd dit verbod voor vroom levende begijnen weer opgeheven en na die tijd breidde het aantal begijnenhuizen en – hoven zich vooral in de Nederlanden sterk uit. In de 14de eeuw leefde mogelijk ongeveer 2,5% van de stadsbevolking als begijn 6 [6. Milis 1982, p. 205.]. Naast de begijnen bestonden er ook mannelijke tegenhangers, de bogarden, die echter minder populariteit genoten. Gedurende de 14de en 15de eeuw namen sommige begijnengemeenschappen de derde regel van Franciscus aan om toch een iets strenger leven te leiden volgens erkende leefregels zonder werkelijk klooster te worden. Deze vrouwen genoten dan ook automatisch kerkelijke bescherming. Wanneer men een nog strenger leven wilde leiden konden de vrouwen ook overgaan tot de orde van Augustinus, waarbij ze soms de clausuur aannamen. Dit gebeurde vooral in de 15de eeuw.

1.5 De Moderne Devotie

In de geschiedenis van vrijwel alle kloosterorden vallen duidelijk perioden van religieuze bloei en verval te onderscheiden. Vaak gebeurde het dat, reeds enkele generaties na de stichting van een nieuwe orde, het kloosterleven tekenen van decadentie begon te vertonen, waarbij de regels minder streng werden nageleefd, wat vooral ten koste ging van het armoede-ideaal en de geloofsbeleving. Als reactie hierop ontstonden dan binnen de kloosterorde hervormingsbewegingen, die streefden naar een hernieuwde, strenge interpretatie van de oorspronkelijke leefregels en het leven in armoede en die zich al dan niet afsplitsten van de oorspronkelijke orde. Ook ontstonden geheel nieuwe religieuze stromingen, die zich afzetten tegen de gevestigde kerkelijke orde. Dit verschijnsel is waar te nemen bij de hervormingsbewegingen van Cluny en Cîteaux in de 10de en 11de eeuw als reactie op de decadent geworden benedictijnse orde, bij het ontstaan van de armoedebewegingen van de franciscanen vanaf 1210 als reactie op de rijke kloosterorden en opnieuw in de 14de en 15de eeuw, toen binnen de orde van Franciscus de observanten zich verzetten tegen de levenswijze van de conventuelen.
     Aan het eind van de 14de eeuw ontstond vanuit de IJsselstreek een nieuwe vorm van religieus denken, die zich afzette tegen de rijke en losbandige levenswijze van veel geestelijken. Deze geestelijke stroming, die bekend staat onder de term Moderne Devotie,

|pag. 6|

_______________↑_______________

kwam voort uit de kring van Geert Grote en zijn volgelingen. Geert Grote werd omstreeks 1340 als zoon van een rijk koopman in Deventer geboren. In 1355 ging hij voor zijn studie naar Parijs, waar hij ongeveer dertien jaar zou verblijven. Na zijn terugkomst leefde hij een rijk leven en vervulde onder andere kanunnikaten in Utrecht en Aken. In die periode kwam hij geleidelijk tot inkeer en stichtte in Deventer een gemeenschap van gelijkgestemde zielen die zonder kloostergelofte af te leggen als een familie samen wilden wonen en een vroom leven wilden leiden. De bewoners van dit Florenshuis hielden zich onder meer bezig met het overschrijven van boeken. In 1374 trok Geert Grote zich terug in het kartuizerklooster Monnikhuizen bij Arnhem. Bij zijn vertrek liet hij zijn ouderlijk huis in Deventer na aan een groep als begijnen levende vrouwen. Na een tijd in Monnikhuizen verbleven te hebben, overigens zonder daar in te treden, legde hij zich toe op de prediking van de leer van Christus. Hierbij legde hij de nadruk op de innerlijke geloofsbeleving en op de navolging van Christus en de voorbereiding op het eeuwige leven. Ook oefende hij kritiek uit op rijke en losbandige levenswijze van een groot deel van de gevestigde geestelijkheid. In 1384 stierf Geert Grote in het Florenshuis.
     Het Florenshuis in Deventer, dat Geert Grote al tijdens zijn leven had gesticht, vormde het eerste klooster van de broeders van het gemene leven of fraters. Het was een gemeenschap van religieus levende mannen, zonder dat ze geloften aflegden. Ze leefden zeer sober en streefden naar een leven in navolging van Christus. Een belangrijk onderdeel van hun bestaan werd gevormd door werken, vaak was dat het overschrijven van boeken en het onderwijzen van jongens. Nog tijdens zijn leven zag Geert Grote in dat er vanuit de kerk verzet zou kunnen ontstaan tegen de ongereguleerde levenswijze van de fraters. Daarom adviseerde hij om, als dat zich zou voordoen, de leefregel van Augustinus aan te nemen. Deze verschilde in de praktijk weinig met het leven dat ze al leidden met als belangrijkste verschil dat ze dan wel geloften af moesten leggen.
     Het huis dat Geert Grote ter beschikking had gesteld aan begijnen werd nog voor 1392 het eerste huis van de zusters van het gemene leven. Zij leefden net als de fraters.
Het werk, dat zij verrichtten, bestond voornamelijk uit weven en spinnen. Het belangrijkste verschil met het leven als begijnen was het feit dat de inkomsten van het werk ten goede kwamen aan de hele gemeenschap en niet aan de afzonderlijke zusters.
     Na het overlijden van Geert Grote besloten zijn volgelingen op zijn aanraden om een klooster te stichten volgens de regel van Augustinus. Het zou een toevluchtsoord worden voor alle mensen, die volgens de Moderne Devotie gedachte in een klooster wilden leven. Het klooster werd gebouwd in Windesheim bij Zwolle en in 1387 ingewijd.
Vanuit Windesheim ontstond aan het eind van de 14de eeuw de congregatie van Windesheim. Dit was een verband van gelijkgestemde augustijner kloosters, die door onderlinge controle, visitaties en vergaderingen de zuiverheid van het kloosterlijk leven wilden bewaken. Ook andere kloosterorden, waaronder de cisterciënzers, en de bedelorden kenden al langer vergelijkbare manieren van toezicht op de kloosterregels. De congregatie van Windesheim werd in 1395 door de paus goedgekeurd en heeft in de 15de eeuw grote invloed gehad op de ontwikkeling van het kloosterleven in de Nederlanden en de aangrenzende gebieden. Na de kloosters Eemstein (bij Zwijndrecht), Mariënbom (bij Arnhem) en Nieuwlicht (bij Hoorn) traden in de loop van de 15de eeuw een groot aantal augustijner kloosters tot de congregatie toe, waaronder ook vrouwenkloosters. De congregatie had eveneens nauwe contacten met en grote invloed op de huizen van de broeders en zusters van het gemene leven, zelfs toen enkele ervan overgingen tot de derde orde van Franciscus. Dat deze manier van controle op het naleven van de kloosterregels succesvol was blijkt uit het bestaan van nog andere congregaties van augustijnerkloosters,

|pag. 7|

_______________↑_______________

kapittels genoemd, zoals het kapittel van Sion en het kapittel van Venlo.
     Ook bij andere kloosterorden werden in de 14de en 15de nieuwe congregaties gevormd. Veel tertiarissenkloosters waren verenigd in het kapittel van Utrecht, dat in 1399 was opgericht en in 1401 werd goedgekeurd. De cisterciënzers kenden de congregatie van Sibculo, ontstaan vanuit de kloosters van Sibculo, IJsselstein en Warmond. Het kloosterleven van deze cisterciënzerkloosters stond echter dichter bij dat van de Congregatie van Windesheim dan bij dat van de overige cisterciënzerkloosters 7 [7. Van Haaff 1977, p. 32-40.].

1.6. Stedelijke kloosters tot de reformatie

     Gedurende de 15de eeuw nam het aantal kloosters en kloosterlingen sterk toe. Deze toename vond voornamelijk plaats in de steden en dan vooral bij vrouwenkloosters. Met name de orde van Augustinus en de derde orde van Franciscus profiteerden van deze bloei. In sommige streken was zelfs driekwart van de kloosters, die aan het begin van de 16de eeuw bestonden, in de voorgaande eeuw gesticht 8 [8. Persoons 1980, p. 404.]. Bij veel kloosters en huizen van begijnen en zusters en broeders van het gemene leven was in de loop van de 15de eeuw een streven aanwezig naar een strengere leefregel. Dit uitte zich in de overgang naar andere kloosterorden zoals de derde orde van Franciscus of de strengere reguliere orde van Augustinus, waarbij soms ook nog de clausuur werd aangenomen. In de 15de eeuw traden ook binnen het kloosterwezen veranderingen op. Mede onder invloed van de Moderne Devotie kwam de nadruk meer te liggen op de persoonlijke geloofsbeleving van de kloosterlingen door meditatie, handenarbeid en lezen. Daarnaast was er veel aandacht voor de gemeenschappelijke koordienst. De bestaansbasis van de stedelijke kloosters werd gevormd door de opbrengsten in geld en natura van bezittingen elders in de steden en op het platteland en uit de inkomsten van de handenarbeid, die door de kloosterlingen werd verricht. Verder kregen de kloosters schenkingen in de vorm van geld en goederen, onder andere voor het bidden voor het zieleheil van overleden personen.
     Het grote aantal kloosters dat in de loop van de 15de eeuw was ontstaan had duidelijk invloed op het economische leven 9 [9. B. Van de Meerendonk 1967, p. 121-130.]. De kloosters vormden belangrijke concurrenten voor de ambachtsgilden, omdat ze goedkoop konden produceren. Bovendien waren de kloosters vrijgesteld van de meeste belastingen en accijnzen, wat hun concurrentiepositie nog versterkte en wat de belastingdruk op de rest van de bevolking vergrootte. Vanaf het midden van de eeuw begon de overheid met het nemen van maatregelen hiertegen. Deze hielden in dat de kloosters meer belastingen moesten gaan betalen, dat de productie in de kloosters aan banden werd gelegd en dat aan schenkingen aan kloosters strengere eisen werden gesteld. Vanaf het eind van de 15de eeuw werd het stichten van nieuwe kloosters niet langer bevorderd en zelfs tegengewerkt.
     Na 1500 trad stagnatie op in de groei van het aantal religieuzen en begon het aantal roepingen af te nemen. De achteruitgang was bij de ene kloosterorde duidelijker waarneembaar dan bij de andere en trad het sterkst op in steden in de Noordelijke Nederlanden, en dan vooral bij de reguliere kanunniken en de tertiarissen. Deze ontwikkelingen hebben onder andere te maken met een veranderend geestelijk klimaat en

|pag. 8|

_______________↑_______________

de opkomst van de reformatie aan het begin van de 16de eeuw 10 [10. Van de Meerendonk 1967, p. 156-160.]. Daarnaast hebben ook de boven geschetste maatregelen van de overheid een rol gespeeld. In de jaren ’70 en ’80 van de 16de eeuw gingen veel Noord-Nederlandse steden definitief over op het protestantisme. Daarbij werden de meeste kloosters geconfisceerd door de overheid. Veel mannenkloosters werden direct ontruimd, terwijl vrouwenkloosters geen novicen meer mochten aannemen en bleven bestaan, totdat de kloostergemeenschap was uitgestorven.
Dit betekende voor alle kloosters in de Noordelijke Nederlanden en vanaf 1648 in de gehele republiek het einde van hun bestaan.

|pag. 9|

_______________↑_______________

DEEL 2 HET AGNIETENKLOOSTER IN KAMPEN

2.1 De opgraving: aanleiding, doelstellingen en uitvoering

In 1990 werd door het gemeentebestuur van Kampen besloten om de Groen van Prinstererschool aan de Vloeddijk af te breken en te vervangen door nieuwbouwappartementen. De school, die gebouwd was in 1902, stond op de plaats, waar tot in de 16de eeuw het agnietenklooster had gelegen (afbeelding 1). Tijdens de bouw van de school was het oostelijk gedeelte van de kerk reeds tevoorschijn gekomen en opgemeten door A.J. Reijers, hoofdopzichter van de gemeente Kampen (afbeelding 2).
Met als belangrijkste doel het terugvinden en documenteren van de overige restanten van het klooster, werd door stadsarcheoloog Hemmy Clevis besloten een opgraving uit te voeren op het terrein. Nog vóór de sloop vond de eerste opgravingscampagne plaats in de maanden juli en augustus van 1990 op de speelplaats van de school aan de Groenestraat.
Tijdens deze eerste campagne werden in twee werkputten de resten gevonden van het westelijk deel van de kerk, een klein stukje van het kloosterhof en een aantal kloostergebouwen langs de Groenestraat.
     Na de sloop van de school in 1992 vond de tweede campagne plaats in mei en juni van dat jaar. Het onderzoek werd uitgevoerd door de opvolger van Clevis, Mieke Smit 11 [11. Tijdens beide opgravingscampagnes was de dagelijkse leiding van de opgraving in handen van veldtechnicus P. Alders.].
Tijdens deze tweede campagne werden nog eens vier werkputten aangelegd op het terrein, waar de school had gestaan. Om praktische redenen zijn de funderingen van de school daarbij blijven zitten. In de opgravingsputten kwamen de restanten te voorschijn van een aantal kloostergebouwen, een deel van de kerk, de kloosterhof en enkele gebouwen van na de kloosterperiode.
     Tijdens de beide campagnes in 1990 en 1992 is met zes opgravingsputten uiteindelijk het hele perceel opgegraven dat bedreigd werd door de nieuwbouw (afbeelding 3). Het terrein liep van de Vloeddijk tot de Groenestraat en mat ongeveer 35 x 37 meter.
     De opgravingen zijn onder grote tijdsdruk uitgevoerd. Bovendien waren op verschillende plaatsen de fundamenten van de school nog aanwezig. Voor de aanleg daarvan was destijds de bodem tot op vrij grote diepte verstoord en had men het oude muurwerk zeer diep weggebroken. Om deze redenen was het niet altijd mogelijk de opgravingen diepgaand uit te voeren en alle in de bodem aanwezige gegevens optimaal vast te leggen. In drie van de opgravingsputten is maar één vlak aangelegd op 1-1,5 m. onder het maaiveld 12 [12. Het maaiveld op het terrein lag op ongeveer 2,00 m. boven NAP.]. In put 3,4 en een gedeelte van put 5 is ook een tweede vlak aangelegd op 1,5 m. (put 4) tot 2,5 m. (put 3) onder het maaiveld. Bij het tekenen van de vlakken lag de nadruk op het muurwerk, de houtconstructies en de graven. De vlakken zijn nauwelijks geschaafd en grondsporen zijn alleen getekend op plaatsen waar ze erg duidelijk waren (bijvoorbeeld enkele beerkuilen). Profielen zijn alleen getekend in put 3 (oost- en noordprofiel) en put 5 (gedeelte van het noordprofiel), omdat in veel andere putten de putwanden samen vielen met recent of ouder muurwerk. Naast de profielen zijn enkele aanzichten van muren getekend.

|pag. 10|

_______________↑_______________

[Afbeelding 1. Kadastraal minuutplan uit ca. 1820 met daarop in zwart aangegeven het terrein van het voormalige agnietenklooster. Naar Speet 1986.

|pag. 11|

_______________↑_______________

Afbeelding 2. Opmetingstekening van het koor van de kerk door A.J. Reijers, gemaakt tijdens de bouw van de Groen van Prinstererschool in 1902.

     Op de veldtekeningen zijn maar weinig duidelijke sporen aangegeven en de meeste vondsten zijn niet per spoor verzameld. De vondsten zijn in drie categorieën te verdelen op grond van de vondstomstandigheden.
– Vondsten uit een duidelijk spoor (putten, kuilen, graven en uit de profielen).
– Vondsten, waarvan de vindplaats wel duidelijk op de tekening is aangegeven maar die niet uit een duidelijk afgrensbaar spoor komen, (meestal vlakvondsten).
– Vondsten die gedaan zijn bij de aanleg of op het stort (losse vondsten).
     Tijdens de beide opgravingscampagnes zijn ca. 170 foto’s gemaakt, voornamelijk overzichtsfoto’s van het muurwerk en details van funderingsconstructies.

|pag. 12|

_______________↑_______________

Afbeelding 3. Plattegrond van het opgravingsterrein met daarop aangegeven de opgravingsputten en de hoofdmeetlijn. 1: opgravingsput; 2: bestaande bebouwing; 3: putgrens, profiel niet getekend; 4: putgrens, profiel getekend; 5: hoofdmeetlijn.

|pag. 13|

_______________↑_______________

2.2 Opgravingsresultaten

     Ondanks de beperkingen die de opgravingsomstandigheden met zich mee brachten, heeft de opgraving een schat aan gegevens opgeleverd, in het bijzonder over het agnietenklooster. Op het onderzochte terrein bevonden zich de restanten van het grootste deel van het klooster (afbeelding 4). Waarschijnlijk heeft het klooster zich oorspronkelijk nog verder naar het noorden toe uitgestrekt. Aan de zuidkant van het terrein lag de kerk, waarvan het westelijk deel is opgegraven, het koor was al opgemeten in 1902. Tussen de westgevel van de kerk en de Groenestraat lag een kloostergebouw, met latere verbouwingen. Ten noorden daarvan, parallel aan de Groenestraat lag de westelijke kloostervleugel en haaks daarop de noordvleugel.
     Langs de Vloeddijk zijn nauwelijks sporen teruggevonden van gebouwen, maar hier was de grond diep verstoord door de bouw van de school. Tussen de kerk, en de kloostervleugels lag een open ruimte: de kloosterhof. De gebouwen vertoonden ook de sporen van verbouwingen en toevoegingen van na de kloosterperiode. Tijdens het onderzoek zijn twee grote beerputten en enkele beerkuilen gevonden, die behoorden bij het klooster. Deze vondstcomplexen zijn van groot belang voor de bestudering van de materiële cultuur van kloosters in het algemeen en het agnietenklooster in het bijzonder.
Tot nu toe zijn namelijk nog maar weinig beerputten van kloosters onderzocht. Naast deze middeleeuwse putten zijn ook een aantal kuilen en waterputten gevonden uit de 17de tot 19de eeuw. Zowel in de kerk als in de kloosterhof, zijn 81 graven met skeletresten gevonden, behorend bij het klooster, die iets kunnen zeggen over begravingsritueel, bevolkingsopbouw en gezondheidstoestand. Sporen, die dateren van vóór het klooster zijn alleen aanwezig langs de Vloeddijk. Tenslotte komen van het terrein nog een groot aantal losse vondsten, waaronder zeer veel bouwfragmenten. Deze maken het mogelijk enigszins het uiterlijk van de gebouwen en de materiële cultuur van het klooster te reconstrueren.

|pag. 14|

_______________↑_______________

Afbeelding 4. Vereenvoudigde opgravingsplattegrond met alle aangetroffen muren, grondsporen en graven.

|pag. 15|

_______________↑_______________

2.3 De geschiedenis van Kampen

     De oudste schriftelijke bron, waarin melding wordt gemaakt van Kampen, is een oorkonde uit 1227. In dat jaar schonk de Utrechtse bisschop het visrecht bij Kampen aan de kanunniken van Zutphen 13 [13. Van Mierlo 1993, p. 13.]. De nederzetting op de plaats van het huidige Kampen bestond toen echter al enige tijd; de oudste archeologische vondsten dateren uit het eind van de 12de eeuw 14 [14. Van Mierlo 1993, p. 14.]. De nederzetting maakte al gedurende de 13de eeuw een snelle groei door en ontwikkelde zich tot een belangrijke handelsstad, voornamelijk door de gunstige ligging aan de monding van de IJssel. Kampense kooplieden dreven handel met Scandinavië en het Oostzeegebied en later ook met Engeland, Frankrijk en Vlaanderen.
Naast de verre overzeese handel vervulde Kampen ook een rol als overslag- en doorvoerplaats voor producten van en naar het Duitse Rijnland. Gedurende de 14de en het begin van de 15de eeuw was Kampen één van de belangrijkste handelssteden in de Noordelijke Nederlanden, maar in de loop van de 15de eeuw begon zij deze vooraanstaande positie te verliezen. In die periode verschoof het economische zwaartepunt in de Noordelijke Nederlanden meer en meer van de IJsselstreek naar de Hollandse en Zeeuwse steden 15 [15. Speet 1986, p. 23.]. Deze verschuiving viel samen met de verminderende invloed van de Hanze, waarvan Kampen overigens pas vanaf 1441 deel uit maakte. De achteruitgang van de handelspositie van Kampen werd nog eens versterkt door de dichtslibbing van de monding van de IJssel. Mede ten gevolge van de Sint Elisabethsvloed in 1421 ging de Waal steeds meer water afvoeren waardoor de stroomsnelheden in de IJssel verminderden.
Vooral in het mondingsgebied ontstonden daardoor talloze zandbanken waardoor de schepen, die in die periode een steeds grotere diepgang kregen, Kampen niet meer konden bereiken 16 [16. Speet 1986, p. 7.]. Hoewel de handel nog tot in de 16de eeuw de voornaamste bron van inkomsten was, bleef de economische positie van Kampen vanaf de 15de eeuw beperkt tot dat van een regionaal centrum. Daarmee bleef Kampen en redelijk welvarende stad en groeide de bevolking nog licht. Pas vanaf het eind van de 16de eeuw ging het snel bergafwaarts en trad er stagnatie op in de bevolkingsgroei. Het zou nog tot het eind van de 18de eeuw duren voordat het inwonertal van het begin van de 17de eeuw werd overschreden.

2.4 De topografische ontwikkeling van de stad

Door de snelle economische groei, die Kampen in de 13de en 14de eeuw heeft doorgemaakt breidde ook het stadsgebied zich in hoog tempo uit. Over de precieze volgorde en de dateringen van de verschillende uitbreidingen bestaan een aantal theorieën 17 [17. De belangrijkste daarvan zijn: Fasel 1964, Van Mierlo 1985, Speet 1986, Kossmann-Putto & Kossmann 1989, Kossmann & Kossmann-Putto 1991 en Van Beek 1991. Ik heb mij vooral gebaseerd op Speet 1986. Waar de andere theorieën daar sterk van afwijken, heb ik dat in een noot vermeld.]. Vanuit de oudste kern, die mogelijk in de buurt van de Sint Nicolaaskerk heeft gelegen, verspreidde de bewoning zich in noordwestelijke richting langs de IJssel, langs de huidige Oudestraat. Parallel daaraan werden later ook de Nieuwstraat en de

|pag. 16|

_______________↑_______________

Hofstraat aangelegd 18 [18. Volgens van Beek (1991) kan de Oudestraat gezien worden als de hoofdas van waaruit in de 12de eeuw strokenverkaveling is uitgezet en de ontginning van het erachter gelegen veen is begonnen.]. Aan het begin van de 14de eeuw was het gebied, dat nu begrensd wordt door de de Burgwal en de Botervatsteeg, ommuurd (afbeelding 5, fase I en gedeeltelijk III)19 [19. De theorie van Fasel (1964) dat het stadsgebied begrensd werd door de Broederstraat en dat daar ooit een stadsmuur heeft gelegen is mijns inziens door van Mierlo (1985) voldoende weerlegd.]. Er liep ook een stadsmuur langs de IJssel, ergens tussen de Oudestraat en de Voorstraat in 20 [20. Deze muur dateert uit het midden of de tweede helft van de 13de eeuw, mondelinge mededeling Mieke Smit.]. In de loop van de 14de eeuw werd deze muur verschoven richting IJssel en kwam de Voorstraat tot stand. Het stadsdeel ten noordwesten van de ommuurde stad langs de IJssel, de oude Hagen, kwam eveneens in die periode tot stand (afbeelding 5 fase II). Rond het midden van de 14de eeuw werd het stadsgebied begrensd door de IJssel en de Burgel, die als stadsgracht fungeerde. Door de snelle bevolkingsgroei ontstond er nog in dezelfde eeuw opnieuw bebouwing buiten de stadsmuren: de nieuwe Hagen (afbeelding 5, fase IV). Ook ten westen van de Burgel, langs de Vloeddijk, hadden zich mensen gevestigd, ondanks eerdere maatregelen van het stadsbestuur om dat tegen te gaan 21 [21. Speet 1986, p. 20.].

     De precieze functie van de Vloeddijk is niet geheel duidelijk, maar ze had in ieder geval te maken met de bescherming van het veengebied rond de stad tegen het water van de IJssel tijdens hoge waterstanden. De percelen aan de Vloeddijk werden in het westen begrensd door een wetering. Om ruimte te creëren werd langs deze wetering in de tweede helft van de 14de eeuw de Groenestraat aangelegd ten westen waarvan opnieuw kavels werden uitgegeven, begrensd door een nieuwe wetering 22 [22. Speet 1986, p. 20.]. De kavels langs de Vloeddijk waren over het algemeen breder dan die in het oude stadscentrum. In 1462 besloot het stadsbestuur om dit nieuw gegroeide stadsgebied te ommuren, de nieuwe wetering zou daarbij vergraven worden tot stadsgracht. Aan de muur en de stadsgracht is tot aan het eind van de 15de eeuw gewerkt. Hoewel op de plaats van deze nieuwe stadsuitbreiding al in de 14de eeuw bewoning aanwezig was, is het stadsgebied nooit erg dicht bebouwd geweest. Toen de ommuring voltooid was, was de bevolkingsgroei al over haar hoogtepunt heen en hoefde het gebied niet helemaal volgebouwd te worden. De vele ruimte, die hier aanwezig was, bood wel de gelegenheid aan een groot aantal ambachten en stadsboerderijen om er hun activiteiten te ontplooien, iets wat in de reeds dicht bebouwde delen van de stad niet altijd mogelijk was. De bouwactiviteiten in dit stadsdeel en de aanleg van de infrastructuur werden door de stedelijke overheid sterk gereguleerd.
Zo waren voor de straten en stegen minimum breedten vastgesteld, waaraan de rooilijnen aangepast dienden te worden 23 [23. Kolman 1993, p. 34.]. In het nieuwe stadsgebied was ook voldoende ruimte voor een aantal kloosters, waarvan het agnietenklooster er één was.

|pag. 17|

_______________↑_______________

     Afbeelding 5. Schematische weergave van de topografische ontwikkeling van Kampen. Overgenomen uit Speet 1986. De dateringen en in mindere mate ook de omvang van de uitbreidingen wijken op sommige punten af van de ideeën van andere onderzoekers.

2.5 Kloosters in Kampen

     In en rond Kampen stonden in de middeleeuwen in totaal elf kloosters. Het oudste en belangrijkste daarvan was het minderbroedersklooster, dat al voor 1300 gesticht moet zijn aan de latere Broederstraat. De minderbroeders hadden een belangrijke taak in de stad bij het onderwijs, het bijstaan van zieken, de zielzorg en het verzorgen van de eredienst in

|pag. 18|

_______________↑_______________

andere kloosters en conventen 24 [24. Van Heel 1947, p. 193-194.]. In 1472 brandde dit klooster grotendeels af, maar werd later weer geheel herbouwd met subsidie van de stadsregering.
     In de buurt van de Sint Nicolaaskerk lagen twee conventen van begijnen; het Bovenconvent, dat in 1327 voor het eerst werd vermeld en het Caecilia van der Toornconvent, dat vanaf het eind van de 14de eeuw bestond 25 [25. Van Mierlo 1993, p. 29.]. Beide conventen hadden een klein aantal inwoners, waarschijnlijk niet meer dan twaalf. Een derde begijnenconvent lag in de buurt van de Onze Lieve Vrouwekerk en werd het Buitenconvent genoemd. Dit kleine convent, dat in 1339 voor het eerst werd vermeld, ging aan het begin van de 15de eeuw over op de derde regel van Franciscus.
     In het stadsgebied buiten de Vloeddijk, dat in de 15de eeuw ommuurd werd, lagen vier kloosters. Het oudste daarvan was het agnietenklooster aan de Vloeddijk. Dit tertiarissenklooster werd in 1422 voor het eerst vermeld, maar bestond toen waarschijnlijk al langer. Het was in de 15de eeuw een vrij groot klooster met maximaal zo’n 60 inwoners. In dit stadsgebied lagen twee kloosters van kloosterlingen, die zich vooral toelegden op het verplegen van zieken en krankzinnigen. Dit waren het cellebroedersklooster op de hoek van de Horstweg (tegenwoordig Cellebroedersweg) en de Groenestraat en het Sint Annaklooster van de cellezusters aan de Broederweg. Deze twee kloosters hadden waarschijnlijk niet meer dan zeven of acht bewoners 26 [26. Van Mierlo, 1993, p. 29-30.]. Tenslotte lag er aan de Vloeddijk, ongeveer tegenover de Sint Nicolaaskerk, nog het klooster Mariënkamp.
Dit klooster, dat rond 1440 was gesticht door zusters uit IJsselmuiden, nam in 1455 de leefregel van Brigitta aan 27 [27. Don 1955, p. 233-234.]. Tegelijkertijd werd het een dubbelklooster met een deel voor vrouwen en een deel voor mannen. Het klooster was vrij groot en er woonden maximaal zo’n 60 vrouwelijke en 25 mannelijke kloosterlingen 28 [28. Van Mierlo, 1993, p. 29-30.].
     Buiten de stadsmuren lagen ook nog een drietal kloosters. Het grootste daarvan was het augustinessenklooster te Brunnepe. Dit klooster, dat in 1410 was gesticht vanuit het Caecilia van der Toornconvent, had mogelijk maximaal 120 bewoners op het hoogtepunt van zijn bloei in de 15de eeuw 29 [29. Van Mierlo 1993, p. 30.]. Een tweede tamelijk groot convent lag bij het buurtschap Oort, een deel van Brunnepe. Dit Sint Michielsconvent was vóór 1339 gesticht als begijnenhuis. Aan het begin van de 15de eeuw ging het over naar de derde orde van Franciscus. Dit klooster heeft maximaal 60 bewoonsters gehad 30 [30. Van Mierlo 1993, p. 29-30.]. Aan de overkant van de IJssel, onder IJsselmuiden lag het kartuizerklooster de Zonneberg 31 [31. Gruijs 1975, p. 228-229.]. De weinige kartuizers die hier woonden leidden een zeer teruggetrokken bestaan, dat onder andere gewijd was aan het kopiëren van boeken.

     Het stadsbestuur van Kampen trad op een aantal punten sterk regulerend op tegenover de kloosters 32 [32. Van der Pol 1993, p. 120-123.]. Zo bepaalde het hoeveel inwoners ieder klooster maximaal mocht hebben, en moesten de kloosters soms opgeven wanneer er leden van de

|pag. 19|

_______________↑_______________

gemeenschap waren overleden of novicen werden aangenomen. Ook bemoeide men zich met de bouw van de kloosters en werden verordeningen afgekondigd over bijvoorbeeld de maximale dikte van de kloostermuren. Zelfs bij interne moeilijkheden in het klooster, betreffende het naleven van de kloosterregels en het onderhouden van de tucht, werd regelmatig door het stadsbestuur ingegrepen. Zo drong in het midden van de 15de eeuw het stadsbestuur sterk aan op de overgang van het minderbroedersklooster naar het observantisme vanwege het losbandige leven dat sommige kloosterlingen leidden. Toen dit aanvankelijk niet goed lukte zette het stadsbestuur het klooster onder druk door, na de grote brand in 1472, pas herbouwsubsidie toe te kennen op voorwaarde dat het klooster zich zou hervormen 33 [33. Van Heel 1947, p. 201-212.]. Toen in de loop van de 15de eeuw de concurrentie van de kloosters voor de gilden te groot werd, vooral in de textielnijverheid, kwam het stadsbestuur met maatregelen, die het aantal weefgetouwen in de kloosters moesten beperken. De kloosters waren dus in de praktijk allerminst geheel autonome instellingen binnen de stad.
     De overgang van Kampen naar het protestantisme in 1580 betekende het einde voor de kloosters. Het minderbroedersklooster was al in 1579 opgeheven. In 1580 vond er een beeldenstorm plaats in een aantal kerken. In dat en het volgende jaar werden alle overige kloosters opgeheven. De kloosterlingen moesten hun kloosters verlaten maar mochten wel in de stad blijven wonen, ze kregen zelfs een uitkering van de stad 34 [34. Van Mierlo 1993, p. 38.]. De kloostergebouwen werden geconfisceerd en kregen een andere bestemming. De kloosters buiten de stadsmuren werden afgebroken om te voorkomen dat ze als schuilplaats konden dienen voor eventuele vijanden.

2.6 De geschiedenis van het agnietenklooster

De oudste vermelding van het een agnietenklooster in Kampen dateert uit het eind van de 14de eeuw. In een brief van vóór 1384 namelijk schrijft Geert Grote aan de zusters van het Sint Agnesconvent in Kampen dat het niet geoorloofd is om tegen betaling zusters toe te laten35 [35. De Bruin e.a. 1984, p. 35.]. Het is niet duidelijk of dit hetzelfde convent is als in de 15de eeuw. Het is ook mogelijk dat het hier gaat om een kleine begijnengemeenschap elders in de stad, die later is opgegaan in het agnietenklooster. Pas in 1422 is er opnieuw sprake van het agnietenklooster. Op 30 juli van dat jaar neemt bisschop Frederik van Blankenheim de zusters van Sint Agnes op de Vloeddijk onder zijn bescherming 36 [36. Schoengen 1941 (deel I), p. 123.]. In 1423 blijkt het convent lid te zijn van het Kapittel van Utrecht en behoort het dus tot de derde orde van Franciscus (tertiarissen). In hetzelfde jaar worden in het klooster twee beelden gewijd door de vicaris van de Utrechtse bisschop; een van het Heilige Kruis en een van de Heilige Maagd. Er treden al vrij snel geschillen op tussen het stadsbestuur en het klooster.

|pag. 20|

_______________↑_______________

Uit 1424 dateert de eerste ordonantie van de raad met betrekking tot het klooster. Daarin wordt bepaald dat het convent niet meer dan 36 zusters en novicen mag hebben en maximaal zes weefgetouwen voor linnen. Bovendien mogen de zusters niet vóór zes uur ’s morgens en niet na zes uur ’s avonds werken 37 [37. Fasel 1968, p. 282.]. In de loop van de eeuw ontstaat opnieuw onenigheid tussen de raad en het klooster. Uiteindelijk doen de zusters in 1453 een aantal beloften. Erfenissen, die aan een kloosterzuster zijn toebedacht, vervallen weer aan de familie en niet aan het klooster als de kloosterzuster is overleden. De muren van de kloostergebouwen mogen niet meer dan twee stenen dik zijn. Het klooster mag maximaal vier weefgetouwen hebben voor linnen en mag geen laken per el verkopen of ermee op de markt staan. Het aantal kloosterzusters mag niet meer dan 60 bedragen en de helft moet afkomstig zijn uit de burgerij. Het klooster mag niet besloten worden zonder toestemming van de raad en niemand van buiten het convent mag er te kerke gaan of begraven worden zonder toestemming 38 [38. Van Heel 1939, p. 115-116.]. In 1456 wordt door de wijbisschop van David van Bourgondië een nieuwe kapel ingewijd, met daarbij een kerkhof.
     Gedurende een eeuw horen we weinig van het klooster. In de loop van de 16de eeuw neemt het aantal kloosterzusters sterk af. In 1571 zijn het er nog 26 en tien jaar later nog maar 16 39 [39. Fasel 1968, p. 284 en Van Heel 1939, p. 115.]. In 1580 gaat Kampen over op het protestantisme en wordt het klooster opgeheven. De kloosterzusters moeten het klooster verlaten, maar krijgen wel alimentatie van de stad, die in 1600 nog eens wordt verhoogd tot 100 goudguldens. In die tijd is de kapel van het voormalige klooster in gebruik bij de Waalse gemeente, dit duurt echter maar enkele jaren. De rest van het kloostercomplex wordt voornamelijk gebruikt voor de textielnijverheid. Het stadsbestuur voert aan het begin van de 17de eeuw een aanmoedigingsbeleid voor het uitbreiden van de textielindustrie. Met het oog daarop worden in de kloostergebouwen enkele huisjes ingericht voor drapeniers. In 1625 wordt, na het vertrek van de Waalse gemeente, een octrooi uitgegeven om in de kerk een volmolen op te richten. Enkele jaren later worden lakenramen opgesteld op het kerkhof.
De kerk, en mogelijk ook een deel van het voormalige klooster, worden in 1636 door brand verwoest. In de volgende jaren wordt de paardevolmolen naast de kerk herbouwd.
Bij de inval van de stad door de Fransen in 1673 wordt de molen opnieuw verwoest, maar later weer herbouwd. De kerk en de kloostergebouwen blijven zo tot in de 19de eeuw staan, deels als ruïne deels verbouwd tot woningen 40 [40. Van Mierlo 1993, p. 39.]. In 1844 worden de restanten afgebroken om plaats te maken voor een bewaarschool, ontworpen door stadsarchitect Nicolaas Plomp 41 [41. Smit 1992.]. Deze wordt op haar beurt in 1902 afgebroken en vervangen door de Groen van Prinstererschool, die voorafgaand aan de opgraving gesloopt is.

|pag. 21|

_______________↑_______________

2.7 Vraag- en doelstellingen bij de uitwerking van de opgravingen

     Voorafgaand aan de uitwerking van de opgraving zijn een aantal voorlopige vraag- en doelstellingen geformuleerd om de uitwerking te structureren. De vraagstellingen zijn geformuleerd met de opgravingsresultaten in het achterhoofd en zijn onder andere gebaseerd op de kennis van de historische achtergronden van kloosters in het algemeen en het agnietenklooster in het bijzonder en op het onderzoek en de resultaten van andere kloosteropgravingen. Verder is ook gebruik gemaakt van enkele algemene theoretische artikelen over het onderzoek naar de materiële cultuur van kloosters 42 [42. Hierbij is vooral gebruikt gemaakt van de artikelen van Janssen 1985, Persoons 1984 en Moorhouse 1993.]. Bij de uitwerking zijn ook de periode van vóór en van ná het klooster betrokken, deze zullen kort behandeld worden.
     De vraagstellingen bij de uitwerking zijn de volgende:

  • Hoe zag de plattegrond van het klooster eruit en is er een fasering aan te brengen in de ontwikkeling van die plattegrond? Kunnen er uitspraken gedaan worden over het uiterlijk van de kloostergebouwen en hun constructiewijze?
  • Hoe lag het klooster in de stedebouwkundige structuur. Heeft het klooster zich aangepast aan bestaande bebouwing en verkaveling of omgekeerd?
  • Welke activiteiten vonden er plaats binnen het klooster en waren die activiteiten gebonden aan een bepaald deel van het klooster?
  • Welke soorten gebruiksvoorwerpen komen voor in het klooster. Is dit spectrum typisch voor een klooster en getuigt het van bijzondere rijkdom of armoede. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan voorwerpen, die getuigen van de religieuze beleving van de kloosterlingen.
  • Kan er, bijvoorbeeld aan de hand van het skeletmateriaal, iets gezegd worden over de kloosterzusters zelf. Hoe was hun gezondheidstoestand en leeftijdsopbouw. Uit wat voor milieu kwamen ze. Werden er ook mannen en kinderen begraven en, zo ja, gebeurde dat alleen in de kerk of ook in de pandhof?43 [43. Het skeletmateriaal is onderzocht door Frits Laarman. Tijdens het schrijven van dit hoofdstuk in juli 1994 waren alleen de voorlopige resultaten daarvan beschikbaar.]
  • Wat kan gezegd worden over het begravingsritueel, was dat voor vrouwen hetzelfde als voor mannen en is de begravingswijze typisch voor een klooster?

     Om de bovenstaande vragen te kunnen beantwoorden zijn de veldtekeningen uitgewerkt en voor zover mogelijk opgesplitst in verschillende fasen, op basis van vondsten, steenformaten en relatieve dateringen. Het vondstmateriaal is gedetermineerd en beschreven 44 [44. Van het vondstmateriaal zijn nog niet alle vondstcategorieën uitgewerkt en nog niet alle gegevens zijn dus beschikbaar. Uitgewerkt zijn per juli 1994: het skeletmateriaal (door Frits Laarman, het definitieve verslag is nog niet beschikbaar), aardewerk (geplakt en gerestaureerd door amateurs en vrijwilligers uit Kampen, gedetermineerd en beschreven door de auteur), glas (door auteur), metaal (door auteur), bouwmaterialen en natuursteen (door auteur), houten voorwerpen (op houtsoort gedetermineerd door Betty van Hoorn-van Berkel, beschreven door auteur), benen voorwerpen (door auteur). Het dierlijk botmateriaal, leer, textiel en het botanisch materiaal moeten nog worden uitgewerkt.] en enkele bijzondere voorwerpen zijn getekend. Van de gesloten vondstcomplexen zijn de onderlinge verhoudingen berekend tussen de diverse vondstcategorieën. Van de inhoud van de gesloten vondstcomplexen uit de kloosterperiode is de inventarislijst als bijlage in deze scriptie opgenomen.
     Bij de uitwerking zijn naast de archeologische gegevens ook gegevens gebruikt uit de schriftelijke bronnen, wanneer dat zinvol was. Bij de interpretatie van de archeologische gegevens is indien nodig een vergelijking gemaakt met ander archeologisch en historisch (klooster)onderzoek.

|pag. 22|

_______________↑_______________

2.8 Uitwerking van de opgravingen

2.8.1 De periode vóór het klooster

     De oudste sporen, die tijdens de opgraving zijn aangetroffen worden gevormd door een pakket ophogingslagen bestaande uit lagen grijze klei met enkele puntjes puin en houtskool. Dit pakket is aangetroffen in de drie profielen 45 [45. Het betreft hier het oostprofiel en het noordprofiel in put 3 (langs de Vloeddijk en haaks daarop) en een klein stukje van het noordprofiel in put 5 (ongeveer halverwege de Vloeddijk en de Groenestraat). Alleen het profiel in put 5 is verdiept tot op de natuurlijke ondergrond.], die zijn aangelegd tijdens de opgraving. Langs de Vloeddijk dateren de oudste ophogingen waarschijnlijk uit het begin van de 14de eeuw. In het profiel halverwege het terrein was het pakket bij gebrek aan vondsten niet goed te dateren. In het ophogingspakket bevinden zich op enkele plaatsen humeuze banden, die geïnterpreteerd kunnen worden als loopniveaus. De ophoging heeft in ieder geval niet in één keer plaats gevonden. Langs de Vloeddijk lag een grote mestkuil, die door de ophogingslagen heen was gegraven. Deze kuil kan op grond van de vondsten gedateerd worden tussen 1325 en 1375.
     De natuurlijke ondergrond onder het ophogingspakket is maar op één punt bereikt, ongeveer halverwege het terrein. De ondergrond bestaat hier uit een laag veen met daarop een pakket kleiïge en humeuze bandjes, die wijzen op regelmatige overstromingen. Dit pakket, dat ongeveer 1.60 onder NAP ligt, wordt afgedekt door enkele lagen opgebrachte klei en veen, waarvan de bovenste verslagen zijn door water. Hier bovenop bevindt zich het dikke pakket opgebrachte klei met houtskool en stukjes puin dat mogelijk hetzelfde is als dat wat in put 3, langs de Vloeddijk, is aangetroffen.
     Deze eerste fase van de bewoningsgeschiedenis laat zich als volgt reconstrueren:
Het oorspronkelijke veen, dat buiten de stad lag, overstroomde regelmatig. Nadat het op een gegeven moment ruim een halve meter was opgehoogd met klei en veen, bleef het terrein geteisterd worden door het water. Om voorgoed een einde te maken aan de wateroverlast, is uiteindelijk, waarschijnlijk in de loop van de 14de eeuw, een aantal dikke pakketten klei opgebracht. Deze ophogingen hangen mogelijk samen met de eerste bewoning langs de Vloeddijk in de 14de eeuw en de aanleg van de Groenestraat. Tijdens de opgraving zijn geen resten van huizen aangetroffen uit die periode, maar aan het eind van de 14de eeuw vinden er wel duidelijk activiteiten plaats gezien de grote mestkuilen.

2.8.2 De kloosterperiode

2.8.2.1 De fasering en lay-out van de kloostergebouwen

Tijdens het archeologisch onderzoek is een groot aantal funderingen gevonden, die voornamelijk bij het klooster horen. Deze funderingen zijn duidelijk niet allemaal gelijktijdig maar het is om diverse redenen niet eenvoudig de funderingen aan een bepaalde fase toe te schrijven. In de eerste plaats zijn op de veldtekeningen nauwelijks insteken en uitbraaksporen van muurwerk aangegeven en is daaruit ook geen vondstmateriaal verzameld en derhalve was het niet mogelijk om op grond van die gegevens muren aan een bepaalde fase toe te schrijven. Een datering aan de hand van de steenformaten was eveneens erg moeilijk aangezien de baksteenformaten van alle muren van de kloostergebouwen varieerden van 21-24 x 10-13 x 4-5,5cm. Stratigrafisch jongere muren hadden soms zelfs grotere formaten dan de oudere. De hieronder beschreven

|pag. 23|

_______________↑_______________

fasering is daarom vooral gebaseerd op relatieve dateringen van de muren onderling, op de constructiewijze en op de aanlegdiepte van de funderingen. Het is vrijwel zeker dat de werkelijke fasering veel complexer is geweest. Over de gebouwen langs de Vloeddijk is het minste bekend aangezien bij de bouw van de Groen van Prinstererschool bijna alle funderingen zijn verwijderd. Het totale kloosterterrein heeft zich vermoedelijk nog verder naar het noorden toe uitgestrekt, hoe ver is onbekend (zie hoofdstuk 2.8.2.5).

2.8.2.2 Fase 1

Het oudste muurwerk dat gevonden is bevond zich in put 5. Het ging om de zwaar uitgevoerde hoek van een bakstenen fundering en daarop aansluitend een stuk fundering van ca. l,30m. naar het zuiden en 0,6m. naar het oosten 46 [46. De muur had steenformaten van 21/22 x 10,5/11 x 5/5,5.] De onderkant van de muur lag op ongeveer 0,19m +NAP. In put 3, zo’n 20 meter naar het oosten bevonden zich twee parallelle funderingen van ingeheide palen met daarop een raamwerk van houten balken. In het oostprofiel van de put bevond zich ook nog een uitbraaksleuf van een muur. Qua diepte en oriëntatie zouden deze funderingen bij dezelfde fase kunnen horen en waarschijnlijk bij hetzelfde gebouw. In het ertussen liggende deel van de opgraving zijn geen sporen gevonden van dit gebouw, vermoedelijk omdat het opgravingsvlak hier hoger lag. Het gebouw is moeilijk precies te dateren. Het is stratigrafisch ouder dan fase 2 en dateert dus van vóór het midden van de 15de eeuw. De insteek en de uitbraaksleuf in het oostprofiel snijden door een mestkuil heen met de datering 1325-1375. Als datering voor deze fase houden we dus voorlopig aan 1375-1450. Aangezien dit het oudste kloostergebouw is kan het dateren uit de stichtingsperiode van het klooster rond 1400.
     De situatie aan het begin van de 15de eeuw laat zich als volgt reconstrueren (zie afbeelding 6): Een groot langgerekt gebouw van minimaal 27m. lang en ongeveer 10m. breed (inwendig), haaks op de Vloeddijk. Aan de achterzijde strekte het niet helemaal tot de Groenestraat, zodat een soort achtererf over bleef. Over het opgaand muurwerk kan weinig worden gezegd, maar het pand kan gemakkelijk twee verdiepingen hebben gehad gezien de zware (hoek)fundering. Het terrein ten zuiden van dit gebouw was vermoedelijk nog niet bebouwd. In de zuidoosthoek bevond zich een beerkuil uit de periode 1425-1500.

|pag. 24|

_______________↑_______________

Afbeelding 6. De sporen uit fase 1 van de kloosterperiode. I: houten; 2: opgegraven muurwerk; 3: vulling beerkuil, vondstnummer 3-1-3; 4: reconstructie muurwerk.

|pag. 25|

_______________↑_______________

2.8.2.3 Fase 2

In de volgende fase werd het brede gebouw uit fase 1 vervangen door een smaller pand, ongeveer op dezelfde plaats. Van dit gebouw zijn de zijmuren teruggevonden in put 3, 4 en 5 47 [47. De beide zijmuren waren gemetseld met bakstenen van 22/24 x l1/12 x 4/5,5, 10 lagen is 68cm.]. De voorgevel lag waarschijnlijk langs de Vloeddijk, de achtergevel moet ongeveer op dezelfde plaats hebben gelegen als die van zijn voorganger, maar is in een latere fase geheel weggebroken. In het gebouw was het restant aanwezig van een bakstenen vloer, gelegd in keperverband 48 [48. De bakstenen hadden formaten van 21/23 x 10/11 x 4/5.]. De vloer lag op ongeveer l,00m +NAP en was aan één zijde recht afgewerkt, hetgeen er op duidt dat het gebouw (door een houten dwarswand?) verdeeld moet zijn geweest in ten minste twee vertrekken. Achter het gebouw, op het achtererf, lag een grote rechthoekige beerput 49 [49. De beerput was gemetseld met bakstenen van 21 x l1 x 4.]. Het is niet duidelijk of de beerput was vastgebouwd aan het langwerpige gebouw of deel uit maakte van een apart bijgebouw 50 [50. Gezien een hoek in de oostwand van de beerput, die correspondeert met de zuidelijke zijgevel van het langwerpige gebouw is het het meest waarschijnlijk dat de beerput aan dat gebouw heeft vastgezeten. De muur ten noorden van de beerput heeft echter een lichte fundering van één steen dik, zonder versnijdingen, terwijl de overige muren van het gebouw in opgaand werk ten minste twee stenen dik zijn en een aantal versnijdingen hebben. Bovendien is in deze muur een houten bak opgenomen. Om deze redenen is het onwaarschijnlijk dat deze muur de eindgevel is geweest van de noordvleugel.].
Naast de beerput is een bijzondere constructie aangetroffen. Het gaat waarschijnlijk om de fundering van een gebouwtje, waarvan de oostmuur halverwege 20 cm. naar achter springt 51 [51. De steenformaten van dit muurwerk waren: 22,5/24 x l1/12 x 4/5,5.] (afbeelding 8). Op dat punt ligt de bovenkant van de muur schuin en wordt ze afgedekt door een houten plank. Deze helt af naar een houten bak, die binnen het gebouwtje ligt. De bak zelf bestaat uit houten planken, die aan de binnenkant worden tegen gehouden door palen. Het geheel ligt dieper dan het middeleeuwse maaiveld 52 [52. De bovenkant van de plank bovenop de oostmuur ligt op 0,1lm.-NAP, het middeleeuwse loopniveau lag een stuk hoger. De kepervloer in het langwerpige gebouw ligt op l,00m +NAP, dit kan een latere fase zijn maar het oorspronkelijke vloerniveau moet boven de 0,68m. +NAP gelegen hebben (= de hoogte van de bovenste versnijding van de zijmuur).]. De functie van deze constructie is niet duidelijk. Gedacht kan worden aan een ambachtelijke functie, bijvoorbeeld bij de textielnijverheid of bierbrouwerij (zie hoofdstuk 2.8.2.10). De datering van de gebouwen kan afgeleid worden uit de vullingen van de beerput en beerkuil in het langwerpige gebouw. De beerkuil moet op grond van het vondstmateriaal in het midden van de 15de eeuw zijn dichtgeraakt. Aangenomen dat een beerkuil niet binnen een gebouw is aangelegd, moet deze ouder zijn, waarschijnlijk uit de periode tussen de sloop van het oude pand en de nieuwbouw. De vulling van de beerput dateert uit de periode 1425-1500, met de nadruk op de tweede helft van de 15de eeuw. Waarschijnlijk is de beerput rond het midden van de 15de eeuw in gebruik genomen. Beide vondstcomplexen dateren deze gebouwen van de tweede fase dus in het midden van de 15de eeuw.
     In dezelfde periode werd op de zuidelijke helft van het terrein een kapel gebouwd, waarvan tijdens de opgravingen alleen de westkant is teruggevonden. De oostkant is al tijdens de bouw van de school diep weggesloopt, maar daarbij wel opgemeten door A.J. Reijers, waardoor de plattegrond toch kan worden gereconstrueerd. De kapel was een éénbeukig gebouw bestaande uit een schip met een versmald koor. Het schip had drie traveeën, het koor één travee en een 3/8 koorsluiting. Zowel het schip als het koor waren voorzien van steunberen. De fundering was vrij zwaar en diep en had een groot aantal versnijdingen 53 [53. De kerk was opgetrokken uit bakstenen met formaten van 23/24 x l2 x 5/5,5, 10 lagen is 65cm.]. De onderkant van de funderingen lag gemiddeld op 0,30m. -NAP.

|pag. 26|

_______________↑_______________

Afbeelding 7. De sporen uit fase 2 van de kloosterperiode, zonder de graven. l: opgegraven muurwerk, aangevuld met de opmetingen uit 1902; 2: vulling beerput met vondstnummer 5-2-25 en beerkuil met vonstnummer 5-1-6; 3: reconstructie muurwerk.

|pag. 27|

_______________↑_______________

Afbeelding 8. Detail van de opgravingsplattegrond van vlak 2 van werkput 5, ten noorden van de beerput. A: muurwerk; B: houten planken; C: houten palen. 1: fundering westgevel hoofdgebouw fase 1; 2: beerput, fase 2; 3: muur van het bijgebouw ten noorden van de beerput, fase 2; 4: houten plank op het deel van de muur dat afhelt naar de houten bak (5); 5: bak, beschoeid door houten planken en palen.

Het opgaande werk was 75-80cm. dik (3 stenen) en aan de binnenkant bepleisterd vanaf l,05m. +NAP. Het vloerniveau van de kerk heeft dus ongeveer op l,05m. +NAP gelegen. De ramen in de kerk zijn voorzien geweest van zandstenen traceringen, waarvan een aantal fragmenten is teruggevonden tijdens de opgraving (afbeelding 9).
Hoogstwaarschijnlijk zijn de ramen (gedeeltelijk) voorzien geweest van gebrandschilderd glas. De fragmenten gebrandschilderd glas, die tijdens de opgraving zijn gevonden, kunnen ook afkomstig zijn uit de overige kloostergebouwen. Onder de teruggevonden bouwfragmenten bevond zich ook een klein getordeerd zuiltje, dat mogelijk onderdeel heeft uitgemaakt van een rijk uitgevoerde piëdestal van een beeld 54 [54. Helaas is dit bouwfragmcnt na afloop van de opgraving gestolen uit het tijdelijke depot voor bouwfragmenten.]. De steunberen wijzen op de aanwezigheid van een stenen gewelf in de kerk, hetgeen strookt met de vondst van een groot aantal fragmenten van zandstenen geprofileerde gewelfribben. Uit enkele sluitstenen valt op te maken dat de gewelven niet in vier velden waren verdeeld (de eenvoudigste vorm van een kruis-ribgewelf) maar complexer waren. Dergelijke complexe gewelfvormen zijn vrij zeldzaam bij éénbeukige kerken. Onder de teruggevonden

|pag. 28|

_______________↑_______________

Afbeelding 9. Enkele profielen van de, tijdens de opgraving teruggevonden, zandstenen raamtraceringen.

Afbeelding 10. Doorsnede van één van de gevonden zandstenen bouwfragmenten, mogelijk een spruitstuk van de gewelfribben, met daarop een steenhouwersmerk.

|pag. 29|

_______________↑_______________

Afbeelding 11. Aanzicht van enkele zandstenen sluitstenen en profielen van gewelfribben van de kerk. Er zijn twee soorten profielen met bijbehorend sluitstenen: A en B.

gewelfribben komen twee verschillende profileringen voor, mogelijk hadden het koor en het schip verschillende gewelfribben 55 [55. Het is niet uitgesloten dat één van de soorten gewelfribben elders in de kloostergebouwen was verwerkt, maar het feit dat vrijwel alle natuurstenen bouwfragmenten gevonden zijn op de plaats van de kerk maakt het waarschijnlijker dat beide soorten van de kerk afkomstig zijn. Twee verschillende profileringen kunnen dan wijzen op een faseverschil, maar daarvoor zijn archeologisch en historisch helemaal geen aanwijzingen gevonden, zoals vermeldingen van verschillende bouwdata voor de kerk, bouwnaden of verschillen in steenformaten. De mogelijkheid dat één van de soorten gewelfribben van een nonnengalerij afkomstig is moet worden uitgesloten aangezien ook hiervoor archeologisch geen aanwijzingen zijn gevonden op plaatsen waar men ze wel zou verwachten.] (afbeelding 11). Op enkele gewelfribben waren nog resten aanwezig van rode beschildering. In de sluitstenen van de gewelven zaten gaten, waarin waarschijnlijk houten gebeeldhouwde gewelfschotels aanwezig zijn geweest 56 [56. Met dank aan Ronald Glaudemans, die mij op deze mogelijkheid attendeerde. Houten gewelfschotels komen zowel voor bij houten gewelven (zie Janse 1989, p. 205-209) als bij stenen gewelven (mondelinge mededeling Dick Zweers).].
Onder de teruggevonden bouwfragmenten bevond zich één stuk, een zandstenen spruitstuk van de gewelfribben, waarop een steenhouwersmerk was aangebracht 57 [57. Helaas heb in het boek van Janse en de Vries (1991) geen parallel van dit merk kunnen vinden.] (afbeelding 10).
Één van de sluitstenen bestond uit meerdere stukken rond een groot rond gat. Dit valt te interpreteren als het gat waardoor een klok naar boven kon worden gehesen en waardoor

|pag. 30|

_______________↑_______________

het klokketouw hing 58 [58. Helaas is dit bouwfragment, samen met nog enkele andere stukken, na afloop van de opgraving gestolen uit het tijdelijke depot voor bouwfragmenten. Er is daarom geen tekening maar alleen een foto van aanwezig.]. De kapel is dus waarschijnlijk voorzien geweest van een dakruiter met een luidklok erin. Ook bij de wijding van de kapel is sprake van een klok 59 [59. Don 1955, p. 235.] en op oude stadsplattegronden van Kampen is de agnietenkapel steeds weergegeven met een dakruiter. Het dak van de kapel was gedekt met leien. In het begin van de 17de eeuw, toen de kapel eigendom was van de stad, is het dak enkele malen op stadskosten gerepareerd door leidekkers 60 [60. Kolman 1993, p. 226-228.]. Ook de vondst van veel leien tijdens de opgraving kan duiden op een leien dak.
     Uit historische gegevens is bekend dat de kapel in 1456 is ingewijd door de wijbisschop van David van Bourgondië. Deze datum komt goed overeen met datering van de kerk op kunsthistorische en archeologische gronden. Als datering voor de opgegraven resten van de kapel kan dus 1456 worden aangehouden.
     Het is niet duidelijk of in deze fase ook een gebouw heeft gestaan langs de Vloeddijk, tussen de noordvleugel en de kerk. Door de diepe sloop van de funderingen in 1902 zijn van een dergelijk gebouw geen resten gevonden. Het feit echter dat in een strook langs de Vloeddijk geen graven liggen doet toch vermoeden dat er een gebouw heeft gestaan.
     In een strook ten westen van de kerk, langs de Groenestraat zijn evenmin gebouwsporen gevonden, die met zekerheid aan deze fase zijn toe te schrijven. Op grond van het ontbreken van graven moet hier gedacht worden aan een erf met daarop enkele kleine (houten?) gebouwtjes. Van een kloostergang zijn geen restanten aangetroffen. Een inpandige kloostergang in de noordvleugel is niet waarschijnlijk gezien de geringe breedte van die vleugel.
     De situatie rond 1460 laat zich nu als volgt reconstrueren (afbeelding 7). Aan de zuidkant van het terrein lag een kapel van ongeveer 26m. lang en 9m. breed, vrij stevig uitgevoerd en voorzien van natuurstenen raamtraceringen en gewelfribben. De kapel had een leien dak met dakruiter. Ten noorden daarvan lag de kloosterhof, waar begraven werd. De kloosterhof werd aan de noordkant geflankeerd door een groot langwerpig gebouw haaks op de Vloeddijk. In het gebouw lag een bakstenen vloer in keperverband.
Tussen dit gebouw en de kerk lag mogelijk een gebouw langs de Vloeddijk. De noordvleugel had aan de kant van de Groenestraat een aanbouw, waaronder een grote beerput zat (latrinegebouw?). Langs de Groenestraat lagen verder vermoedelijk nog enkele kleinere gebouwen met mogelijk een ambachtelijke functie. Er was vermoedelijk geen kloostergang aanwezig.
     Gezien de overeenkomstige dateringen van de noordvleugel (midden 15de eeuw) en de kerk (1456) is het goed mogelijk dat in de jaren ’50 van de 15de eeuw vrijwel het hele klooster is herbouwd. Dit kan te maken hebben met de overeenkomst, die het klooster in 1453 met het stadsbestuur had gesloten en waarin het klooster onder andere werd toegestaan om een kerk te bouwen en een kerkhof aan te leggen. Mogelijk was de ruimte tussen de kapel en het bestaande kloostergebouw te klein voor een kloosterhof en is de noordvleugel daarom versmald. Opvallend is dat de nonnen zich blijkbaar niet hebben gehouden aan de eis van de stad om de muren van de gebouwen niet dikker te maken dan twee stenen, de kerkmuur is namelijk in het opgaand werk drie stenen dik.

|pag. 31|

_______________↑_______________

2.8.2.4 Fase 3

Aan het eind van de 15de eeuw werd langs de Groenestraat een grote nieuwe kloostervleugel gebouwd. Daarvoor werden de kleine gebouwtjes tegen de noordvleugel en boven de beerput afgebroken. Ook de westgevel van de noordvleugel werd gesloopt. De nieuwe vleugel had een zware fundering, bestaande uit poeren en grondbogen 61 [61. De muren bestonden uit bakstenen met formaten van 22/23,5 x 10/ll,5 x 4,5/5,5, 10 lagen was 65cm.]. De poeren rustten op een raamwerk van balken, waartussen zich dicht tegen elkaar ingeheide palen bevonden 62 [62. Een vergelijkbare fundering staat afgpbeeld in Baart e.a. 1977, p. 46 afb. 34c.]. De vloer lag boven de 0,92m. +NAP, aangenomen dat ze hoger lag dan de onderkant van de grondbogen. Waarschijnlijk is na de bouw van deze westvleugel de rest van de noordvleugel wel blijven staan. Hoe precies de aansluiting was tussen deze twee vleugels is niet duidelijk. Omdat bij de bouw van de westvleugel de beerput op die plaats buiten gebruik raakte is aan de zuidkant tegen het gebouw een nieuwe grote rechthoekige beerput aangelegd 63 [63. De put bestond uit bakstenen met formaten van 23 x 12 x 5, 10 lagen was 59cm.]. Boven deze put heeft mogelijk een latrinegebouwtje gestaan. Op het terrein tussen de kerk en de Groenestraat stond ook een kloostergebouw uit die periode. Daarvan is een muur aangetroffen in het verlengde van de zuidmuur van de kerk. Ook twee fragmenten van bakstenen vloeren horen bij dit gebouw. Het gebouwtje was voorzien van een schouw in de zuidmuur. De vloer lag op 0,75m. +NAP.
     De datering van de westvleugel langs de Groenestraat is gebaseerd op de dateringen van de twee beerputvullingen. De beerput, die door de nieuwe vleugel is overbouwd, is tot ongeveer 1500 gebruikt. De vondsten uit de nieuwe beerput dateren uit de periode 1500-1575 met de nadruk op de eerste helft van de 16de eeuw. De westvleugel kan dus rond 1500 worden gedateerd.
     De situatie aan het begin van de 16de eeuw kan als volgt worden gereconstrueerd (afbeelding 12). Ten noorden van de nog bestaande kloosterkerk uit 1456 bevond zich nu een bijna gesloten carré van kloostergebouwen. Mogelijk een gebouw langs de Vloeddijk, een oud gebouw langs de noordzijde en een nieuwe vleugel in het westen langs de Groenestraat. Ook ten westen van de kerk, langs de Groenestraat was een gebouw aanwezig, voorzien van een schouw en een bakstenen vloer. De drie kloostervleugels en de kerk omsloten een rechthoekige kloosterhof, die gebruikt werd als begraafplaats. Een kloostergang was waarschijnlijk niet aanwezig.
     De situatie van het begin van de 16de eeuw is waarschijnlijk blijven bestaan tot de opheffing van het klooster in 1581. Gedurende de 16de eeuw ging het de kloosters minder voor de wind, de inkomsten gingen omlaag en ook het aantal nieuwe intredingen daalde.
Het geld en de noodzaak voor nieuwe uitbreidingen ontbrak en aan het klooster werd dan ook weinig structureels meer veranderd.

|pag. 32|

_______________↑_______________

Afbeelding 12. Sporen uit fase 3 van de kloosterperiode zonder de graven. 1: opgegraven muurwerk; 2: inhoud beerput met vondstnummer 2-1-8; 3: reconstructie muurwerk.

|pag. 33|

_______________↑_______________

2.8.2.5 Het klooster binnen de perceleringsstructuur

Toen aan het begin van de 15de eeuw het agnietenklooster werd gesticht aan de Vloeddijk, viel dit stadsgedeelte nog niet binnen de ommuring. Op enkele percelen, die van de Vloeddijk tot de Groenestraat liepen, was toen vermoedelijk al bebouwing aanwezig, maar veel waren nog onbebouwd. Één van de gebouwen langs de Vloeddijk was het agnietenklooster, dat toen bestond uit een langgerekt huis, haaks op dijk en enkele bijgebouwen. Het is niet duidelijk of het perceel, dat eigendom was van het klooster, in die tijd al even groot was als later, maar dat is niet uitgesloten gezien de ruime opzet van dit stadsdeel. Zelfs in de 19de eeuw had de bebouwing op diverse plaatsen in dit deel van Kampen nog een erg open karakter 64 [64. Speet 1986, p. 21.]. Er was in de 15de eeuw dus voldoende ruimte voor uitbreidingen van het klooster. Het terrein van het 15de eeuwse klooster strekte zich vermoedelijk uit van de kapel in het zuiden tot zo’n 17m. ten noorden van de opgegraven noordvleugel (zie afbeelding 13). De noordelijke grens van het kloosterterrein is zowel op oude stadsplattegronden als op de oudste kadastrale kaart uit ca. 1800 nog herkenbaar als perceelsgrens. Ook nu ligt op dezelfde plaats een perceelsscheiding, waartegen aan de noordkant een groot huis staat met een middeleeuwse kern.65 [65. Het is niet uitgesloten dat dit huis oorspronkelijk bij het klooster heeft gehoord. Bij een verbouwing enkele jaren geleden zijn door de eigenaar in de zuidmuur oude doorgangen waargenomen, die erop kunnen wijzen dat het deel heeft uitgemaakt van het klooster. (mondelinge mededeling Micke Smit).]
     Zoals hierboven vermeld is, was het oudste kloostergebouw georiënteerd op de Vloeddijk en ook in de tweede fase was dat nog het geval. Langs de Groenestraat lagen alleen nog kleinere gebouwtjes. Pas met de bouw van de grote vleugel langs de Groenestraat rond 1500 en de vleugel ten westen van de kerk lijkt de bebouwing zich meer op de Groenestraat te hebben gericht. Dit hoeft echter niet te betekenen dat daar ook de ingang van het klooster lag.

2.8.2.6 De functionele indeling van de kloostergebouwen

Het is erg moeilijk om op grond van archeologisch materiaal de gebouwen een bepaalde functie toe te schrijven. Toch zijn er, in combinatie met historische gegevens, enkele aanwijzingen voor de functies van de diverse kloostergebouwen. Deze zullen hieronder per fase worden beschreven. De functies van de kloostergebouwen zijn globaal in drie categorieën in te delen, namelijk geloofsbeleving (kapel), wonen (slaap- en eetzalen) en werken en levensonderhoud (bedrijfsgebouwen en keuken).
     In de eerste fase bestond het klooster ten minste uit één groot gebouw.
Waarschijnlijk hebben zich elders op het terrein, bijvoorbeeld aan de noordkant, die niet is opgegraven, nog andere kloostergebouwen bevonden. Het grote stenen gebouw kan het hoofdgebouw zijn geweest, waarin meerdere functies verenigd waren. Aangezien het klooster pas in 1453 toestemming kreeg om een eigen kapel te bouwen, zal het in deze fase nog geen losse kapel gehad hebben maar hooguit een huiskapel in het hoofdgebouw.
Daar hebben dan de twee beelden gestaan van het Heilige Kruis en de Heilige Maagd, die in 1423 zijn gewijd. Het is niet duidelijk of in deze fase de overleden zusters op het kloosterterrein werden begraven. Er zijn geen graven teruggevonden die met zekerheid vóór 1456 zijn te dateren. Bovendien is pas in 1453 toestemming gegeven voor de aanleg

|pag. 34|

_______________↑_______________

Afbeelding 13. Detail van de oudste kadastrale kaart van ca. 1818 met daarop aangegeven: l: de vermoedelijke omvang van het kloosterterrein; 2: het opgegraven deel van het klooster; 3: het van oorsprong middeleeuwse huis dat mogelijk tot het klooster heeft gehoord.

|pag. 35|

_______________↑_______________

van een kerkhof. De mogelijkheid bestaat dus dat de kloosterzusters van vóór die tijd elders begraven werden. Het hoofdgebouw kan naast een religieuze ook een woonfunctie gehad hebben. Voor de huisvesting van 57 kloosterlingen, die in 1423 worden vermeld 66 [66. Van Heel 1939, p. 115.], is het gebouw echter wel wat klein en mogelijk waren de twintig novicen dus ergens anders gehuisvest. De bedrijfsgebouwen van het klooster lagen mogelijk ook elders op het terrein. De zes weefgetouwen voor linnen en de weefgetouwen voor wol moeten daar gestaan hebben 67 [67. In een ordonantie van de raad uit 1424 wordt het maximale aantal weefgetouwen voor linnen op zes gesteld, het aantal getouwen voor wol is onbeperkt, zie Fasel 1968, p. 282.]. Verder is er in 1424 sprake van kostgangers in het klooster, die ook ergens op het terrein gewoond moeten hebben. Alles bij elkaar lijkt het erop dat in de eerste fase op het kloosterterrein veel meer gebouwen gestaan moeten hebben dan het ene grote dat is opgegraven. Deze gebouwen zullen ten dele van hout zijn geweest.
     In de tweede fase zijn meer aanwijzingen voor de functies van de afzonderlijke gebouwen. Door de bouw van een aparte kapel waren de religieuze activiteiten daar geconcentreerd. Vanaf deze tijd werden de kloosterlingen in het klooster begraven, zowel in de kerk als in de pandhof. De functie van het grote langwerpige gebouw kan worden afgeleid uit de vulling van de beerput, die erbij hoort. Deze bestaat voor een groot deel uit eet- en drinkgerei. Daarnaast komen enkele pispotten voor. Het kookgerei bestaat alleen uit enkele grapen, deze kunnen eventueel ook secundair gebruikt zijn als pispot en er werd bovendien ook wel uit grapen gegeten. Op grond van deze gegevens kan het langgerekte gebouw als refter worden betiteld, waarboven zich mogelijk de slaapzalen hebben bevonden. De keuken zal ergens anders op het terrein hebben gelegen. Ook het gebouw, dat mogelijk langs de Vloeddijk stond zou een woonfunctie gehad kunnen hebben. De ambachtelijke activiteiten hebben onder andere plaats gevonden in de gebouwtjes ten westen van de lange woonvleugel. Welke activiteiten dat precies zijn geweest is niet duidelijk 68 [68. Zie hiervoor hoofdstuk 2.8.2.10.]. Op het noordelijke, niet opgegraven, gedeelte van het terrein lagen mogelijk meer gebouwen met een ambachtelijke functie voor het weven van wol en linnen, het bier brouwen, koken en brood bakken.
     In de derde fase van het klooster veranderde er vrij weinig aan de functionele indeling van het klooster. De kerk bleef het centrum van het religieuze kloosterleven.
Begravingen vonden nog steeds plaats in de kerk en in de kloosterhof. De nieuwe vleugel langs de Groenestraat had de functie van refter, met daar boven een slaapzaal. Dit kan wederom worden afgeleid uit de vulling van de bijbehorende beerput. Deze bestond voor een groot deel uit eet- en drinkgerei en pispotten 69 [69. Het aardewerk bestond voor het grootste deel uit papkommen en pispotten: respectievelijk 30 en 26 exemplaren van de in totaal 110 stuks aardewerk.]. Wat de functie was van de oude noord- en oostvleugels is niet duidelijk, mogelijk behielden ze gedeeltelijk hun oude woonfunctie. De bedrijfsgebouwen en keuken bleven vermoedelijk op dezelfde plaats, afgezien van de gebouwen langs de Groenestraat, die gesloopt werden. Onder de bedrijfsgebouwen bevonden zich in de loop van de 16de eeuw in ieder geval een melkhuis en een brouwhuis 70 [70. In 1592, na de opheffing van het klooster, is er sprake van een melkhuis en een brouwhuis van het klooster, zie Smit 1992.].

|pag. 36|

_______________↑_______________

2.8.2.7 Materiële cultuur van het klooster

Naast de gebouwsporen van het klooster zijn tijdens de opgravingen een groot aantal mobiele vondsten gedaan, die iets kunnen zeggen over de drie belangrijkste activiteiten, die in het klooster werden uitgeoefend, namelijk de religieuze beleving, wonen en werken 71 [71. De gegevens zijn gebaseerd op de vondstcategorieën, die tot nu toe (juli 1994) zijn uitgewerkt, namelijk aardewerk, glas, natuursteen, bouwceramiek, metaal, houten voorwerpen en benen voorwerpen.]. De meeste informatie daarover komt uit twee grote beerputten en enkele afvalkuilen, die zeker uit de kloosterperiode stammen. Verder zij er ook nog enkele losse vondsten die iets zeggen over de kloosterperiode. Losse vondsten kunnen echter niet statistisch bewerkt worden en de informatiewaarde is dus geringer dan bij gesloten vondstcomplexen. Uit gesloten vondstcomplexen valt informatie te halen over de rijkdom van het klooster en over een eventueel afwijkend vondstenspectrum, qua functie of qua aardewerkcategorie. Om afwijkingen in het aardewerkspectrum vast te stellen zijn de opgegraven vondstcomplexen vergeleken met reeds gepubliceerde vondstcomplexen, zoals die zijn samengevat door Carmiggelt 72 [72. Carmiggelt 1993.]. Aangezien er bij de analyse van de vondstcomplexen van het klooster weinig verschillen te zien zijn tussen de verschillende kloosterfasen, zal de materiële cultuur voor de hele kloosterperiode worden beschreven.
     Het oudste vondstcomplex uit de kloosterperiode wordt gevormd door de inhoud van een beerkuil uit fase 1. De beerkuil lag op het erf vrij dicht bij de Vloeddijk, ten zuiden van het langwerpige kloostergebouw. Het complex dateert uit de periode 1424- 1500 maar is te klein om in de vergelijking met andere complexen mee te nemen. In totaal bevonden zich minimaal negen voorwerpen in de kuil, waarvan vier van aardewerk.
Opvallend is een brok ruw glas, dat niet anders geïnterpreteerd kan worden als het afvalproduct van een glasblazer.
     Een andere kuil lag aan de westkant binnen de noordelijke kloostervleugel. Deze kuil dateert mogelijk uit de periode tussen de sloop van de eerste fase en de bouw van de tweede fase van die vleugel rond 1450. Uit de kuil zijn in totaal twintig voorwerpen geborgen, waarvan dertien van aardewerk. Hoewel er door het kleine aantal weinig van valt te zeggen bevindt zich daaronder relatief veel steengoed, zeven voorwerpen, en wat functie betreft veel tafelgerei, zeven voorwerpen. Een opvallend stuk is de rand van een lavabo van rood aardewerk (afbeelding 14). De rand wordt eigenlijk gevormd door een dubbele rand met daartussen een vrij diepe geul. De binnenste rand heeft een dekselgeul.
In de buitenste rand zit een oog waaraan een hengsel of ketting kan worden bevestigd.
Haaks daarop is op de buik de aanzet te zien van een tuit. De dubbele rand verhindert dat het water bij het schenken gemakkelijk over de rand kan lopen 73 [73. Een vergelijkbaar, bijna compleet, exemplaar is gevonden in de gracht van kasteel Brederode, zie tentoonstellingscatalogus ’s-Gravenhage 1965, p. 16, 65 en afb. 6. Met dank aan Sebastiaan Ostkamp, die mij op deze parallel attent maakte.]. In dezelfde kuil bevonden zich ook twee weefgewichten.
     De oudste van de twee opgegraven beerputten is een rechthoekige beerput, die ten westen van de noordvleugel van het klooster lag. Deze beerput heeft waarschijnlijk gefunctioneerd van ca. 1450-1500 74 [74. Zie hoofdstuk 2.8.2.3.]. Uit de put zijn 96 voorwerpen geborgen, waarvan 42 van aardewerk. Onder het aardewerk bevinden zich vijf voorwerpen van witbakkend aardewerk, (11,9%) wat relatief veel is.

|pag. 37|

_______________↑_______________

Afbeelding 14. 1: Rand van een lavabo van rood aardewerk, waarbij de aanzet van de tuit (a) en een ophangoog (b) staan aangegeven. Afkomstig uit een beerkuil met vondstnummer 5-1-6, datering: XVA ?; 2: Kannetje of grape van grijs gesmoord aardewerk met stempeltjes op de hals en schouder uit de oudste beerput, vondstnummer 5-2-25, datering: XV. Tekening: M. Smit.

Deze categorie wordt echter gevormd door twee pijpaarden beelden, waaronder een vrijwel compleet beeld van Johannes de evangelist (afbeelding 15), twee kleirolletjes van pijpaarde en een witte papkom. Wanneer de pijpaarden voorwerpen eruit worden gelaten wordt het percentage witbakkend 2,6%. De beerputinhoud maakt wat betreft rijkdom een gemiddelde tot welgestelde indruk. Zo bevat de put twee verzilverde lepels. Opvallend is het grote aantal voorwerpen dat met religie te maken heeft (13 stuks) en de spinhoutjes en spinstenen (totaal 6 stuks). Een van de weinige voorwerpen van grijs aardewerk wordt gevormd door een kan of grape (afbeelding 14). Het oppervlak ervan heeft een metaalachtige glans en is op de buik versierd met stervormige stempeltjes. Een vergelijkbaar voorwerp is opgegraven in Amsterdam, waarschijnlijk is het een import uit Noord Duitsland 75 [75. Baart e.a. 1977, p. 271 en 274, afb. 524. Het bij Baart afgebeelde exemplaar komt uit een laat 16de eeuwse context. Dergelijke aardewerk komt volgens Baart (p. 274) echter in de 15de en 16de eeuw voor.]. In de beerput bevindt zich weinig aardewerk dat met voedselbereiding kan worden geassocieerd en eveneens een klein aantal pispotten. Van de grapen, die zijn gevonden hebben er enkele ook een witte aanslag aan de binnenzijde, hetgeen kan wijzen op een (secundair?) gebruik als pispot. Twee voorwerpen van aardewerk zijn miniatuur pispotjes. Dat speelgoed in het klooster gevonden wordt heeft mogelijk te maken met de aanwezigheid van enkele kinderen in het klooster, ook enkele skeletten van kinderen wijzen hierop.

|pag. 38|

_______________↑_______________

Afbeelding. 15. Pijpaarden beeldje van Johannes de evangelist uit de oudste beerput, hoogte 28cm. Foto overgenomen uit Smit 1992.

     De grootste beerput, die is opgegraven, dateert uit fase 3 en lag ten zuiden van de nieuwe vleugel langs de Groenestraat. De put is in gebruik geweest van ongeveer 1500 tot in het derde kwart van de 16de eeuw, met de nadruk op de eerste helft van de eeuw. Het is niet helemaal uitgesloten dat de beerput heeft gefunctioneerd totdat het klooster werd opgeheven in 1581, er zijn echter geen vondsten gedaan die zeker uit het laatste kwart van de 16de eeuw dateren. In deze grote beerput zijn in totaal 205 voorwerpen gevonden, waarvan 111 van aardewerk. De put maakt een vrij rijke indruk. Er bevindt zich veel witbakkend aardewerk in de put (9 exemplaren zonder de pijpaarden voorwerpen), enkele fragmenten van een bord van Italiaanse majolica uit Ligurië 76 [76. Een vergelijkbaar bord staat afgebeeld in Baart 1986, (afb 129 rechtsboven). Baart dateert de oudste vondsten in Amsterdam in de periode 1550-1580. Volgens Hurst e.a. 1986, p. 26-29, dateren de meeste exemplaren uit het laatste kwart van de 16de eeuw.] en een vrij grote hoeveelheid glaswerk (37 exemplaren). Wat de functie van het aardewerk betreft valt meteen de grote hoeveelheid tafelgerei op (52 stuks), waarbij 30 papkommen zitten.
Daarentegen is de functie voedselbereiding slecht vertegenwoordigd namelijk met 19 exemplaren, waarvan enkele grapen mogelijk secundair als pispot zijn gebruikt. In de beerput bevinden zich minstens twintig grote pispotten en enkele miniatuur pispotjes. Het aantal voorwerpen met een religieuze functie is kleiner dan in de oudere beerput.

|pag. 39|

_______________↑_______________

Afbeelding 16. Ruitje van gebrandschilderd glas met daarop een familiewapen uit de jongste beerput (1500-1575).

Van het aardewerk zijn negentien exemplaren voorzien van een huismerk of initialen: achttien op papkommen en één op een pispot. Een bijzondere vondst is een rond ruitje van gebrandschilderd glas (afbeelding 16), waarop een familiewapen staat afgebeeld met er omheen een naam. Het wapen is verticaal in tweeën gedeeld, met links een klimmende leeuw en rechts een horizontale balk. De naam in het randschrift is maar gedeeltelijk te lezen en luidt mogelijk ’…. Wijnters’. Het ruitje kan onderdeel hebben uitgemaakt van een kerkraam, maar plaatsing in een van de kloostergebouwen is ook niet uitgesloten.
Dergelijke ruitjes werden vaak aangebracht ter nagedachtenis aan belangrijke personen uit de geschiedenis van het kloosters zoals stichters, belangrijke schenkers of priesters.

|pag. 40|

_______________↑_______________

2.8.2.8 Rijkdom en woonfunctie van het klooster

Hoewel tertiarissen volgens de leefregel van Sint Franciscus een sober leven moesten leiden, blijkt dit niet direct uit de materiële nalatenschap van het agnietenklooster. De inhoud van de beerputten geeft een redelijk welgestelde maar niet zeer rijke indruk, vooral in de 16de eeuw. Er is glazen vaatwerk aanwezig, en zelfs, weliswaar maar één stuk, Italiaanse majolica. De kerk is vrij rijk uitgevoerd met veel natuursteen, een complex kruis-ribgewelf en glas-in-loodramen. De rijkdom van het klooster zal vooral gekomen zijn uit het grote aantal zusters dat er leefde en arbeid verrichtte. De verkoop van laken heeft vermoedelijk veel opgebracht gezien het feit dat het klooster door de gilden als concurrent werd gezien. Het klooster zal ook inkomsten hebben gekregen uit schenkingen en erfenissen.
     Het eet- en drinkgerei was over het algemeen eenvoudig en bestond voornamelijk uit papkommen en drinkglazen. Enkele fragmenten van borden zijn wel gevonden maar deze zullen vooral een functie gehad hebben bij het opdienen. Veel papkommen zijn voorzien van een huismerk. De huismerken zijn met een scherp voorwerp secundair op de buitenkant van de kommen ingekrast. Zeventien van de merken zijn hetzelfde en bestaan uit een rechthoek op een steeltje (afbeelding 17, nr. 3, 4 en 5). Waarschijnlijk zijn het kloostermerken die het eigendom van het klooster aangeven. Dergelijke kloostermerken zijn ook bekend van andere kloosters. Bij enkele Amsterdamse kloosters werden ze gebruikt als een soort paraaf bij eenvoudige transacties 77 [77. Oldewelt 1937.]. Ingekraste merken op aardewerk zijn vaker aangetroffen in kloosters 78 [78. Een groot aantal merken is gevonden in het cisterciënzerinnenklooster Mariëndaal bij Utrecht (zie Renaud 1959) en het clarissenklooster van Beaulieu in Petegem (B). (zie De Groote 1992).]. Meestal gaat het dan echter om enkele exemplaren van veel verschillende merken, vermoedelijk eigendomsmerken van de afzonderlijke kloosterlingen. Bij de Kampense exemplaren gaat het om veel exemplaren van hetzelfde merk, het kloostermerk. De kommen waren dus waarschijnlijk niet voorzien van een eigendomsmerk van de nonnen. Één papkom heeft als merk twee initialen (vy), mogelijk is dit de kom van bijvoorbeeld een mater van het klooster (afbeelding 17, nr. 1).
     Het aantal vondsten, dat geassocieerd kan worden met comfort in het klooster, in het bijzonder met verlichting en verwarming, is klein. Dit kleine aantal is overigens normaal in middeleeuwse vondstcomplexen en hoeft dus niet verklaard te worden door de sobere leefwijze in het klooster. Uit de beerputten komen enkele fragmenten van olielampjes van rood aardewerk. Als losse vondst is in put 5 ook een ijzeren kandelaar tevoorschijn gekomen met twee kaarsenhouders, die met een pin in de muur of het hout konden worden geslagen. Vrij bijzonder zijn de fragmenten van waarschijnlijk een glazen olielamp uit de 16de eeuwse vondstcomplex 79 [79. Vergelijkbare exemplaren, maar met een iets afwijkend profiel, staan afgebeeld in Baumgartner & Krueger 1988 (afb. 550-552, p. 436-439).].

|pag. 41|

_______________↑_______________

     In de beerputten zijn vrij veel pispotten gevonden, vooral uit de 16de eeuw.
Daarnaast lijken ook grapen (secundair) als pispot te zijn gebruikt gezien de witte aanslag aan de binnenzijde. Hoewel er in het klooster vrijwel zeker latrines zijn geweest, bijvoorbeeld boven de beerput, is het gebruik van pispotten goed te verklaren, omdat de urine veelal verzameld zal zijn voor het vollen van de wollen stoffen. Één pispot uit de eerste helft van de 16de eeuw is voorzien van de initialen A U (afbeelding 17 nr. 2).
Waarom maar één pispot gemerkt is en waarom niet met een kloostermerk, zoals de meeste papkommen, is niet duidelijk. Mogelijk was het de pispot van één van de maters 80 [80. Het toeval wil dat in 1515 een mater in het klooster wordt vermeld, die Aleidis van Urck heet (zie Van Heel 1939, p. 116). Aangezien de kans dat twee personen van de maximaal 150 kloosterlingen, die er tussen 1500 en 1550 hebben gewoond, de initialen AU hebben niet zo groot is, bestaat de mogelijkheid dat de gevonden pispot eigendom is geweest van deze Aleidis van Urck.].

Afbeelding 17. De merken die op het aardewerk uit de jongste beerput zijn aangetroffen. Nr. 1 en 2, initialen, komen elk maar één keer voor op respectievelijk een papkom en een pispot. Nrs. 3-5 zijn varianten van hetzelfde kloostermerk, dat op 17 papkommen is aangetroffen, schaal 1:1.

|pag. 42|

_______________↑_______________

2.8.2.9 Materiële neerslag van de godsdienstbeleving

Één van de functies, die kenmerkend is voor een klooster is de godsdienstbeleving.
Hoewel deze functie, afgezien van de kapel, niet per se archeologische resten hoeft na te laten, was het bij de uitwerking toch de vraag of de religieuze functie terug te vinden was in het vondstenspectrum, en zo ja, of dit beeld afwijkt van andere, burgerlijke, vondstcomplexen. In totaal zijn tijdens de opgraving 22 voorwerpen gevonden die met religie geassocieerd kunnen worden. Drie daarvan zijn losse vondsten, maar dateren vrijwel zeker uit de kloosterperiode. Religieuze voorwerpen zijn in drie categorieën te verdelen: voorwerpen die met de persoonlijke geloofsbeleving te maken hebben en persoonlijk kunnen worden meegedragen (bijvoorbeeld rozenkransen, pelgrimsinsignes, medaillons en kleine beeldjes), voorwerpen die met de persoonlijke geloofsbeleving te maken hebben maar niet meegedragen worden en vaak ook een sierfunctie hebben (zoals grotere beelden, reliëfs, kleine wijwatervaatjes, prenten en bijbels) en objecten, die een rol spelen bij de eredienst (zoals liturgisch vaatwerk). De voorwerpen uit de eerste en tweede categorie kunnen zowel aangetroffen worden in burgerlijke als religieuze context.
Voorwerpen uit de derde categorie zullen voornamelijk bij kerken en kloosters worden gevonden, hoewel de kans dat ze als afval zijn weggeworpen erg klein is.
     Van het agnietenklooster zijn zeven voorwerpen afkomstig die duidelijk met de persoonlijke geloofsbeleving te maken hebben namelijk twee pelgrimsinsignes, twee medaillons, kralen van minstens twee rozenkransen en een klein crucifix (afbeelding 18, C), dat mogelijk ook bij een rozenkrans heeft gehoord. Verder zijn vier pijpaarden beelden gevonden en een pijpaarden reliëf. De kleine beeldjes van maximaal 10cm. hoog kunnen meegedragen zijn en horen dan tot de eerste categorie. De grotere beelden en reliëfs stonden of hingen in de kloostergebouwen (bijvoorbeeld de refter of het dormitorium) of in de kerk. Hetzelfde geldt voor metalen wijwatervaatjes. Hiervan zijn waarschijnlijk drie hengsels gevonden bij de opgraving (afbeelding 18, D-F). Mogelijk was in enkele vertrekken zo’n vaatje aanwezig om bij binnenkomst met wijwater een kruisteken te kunnen maken. Opvallend is de vondst van vijf lijstjes in de 15de eeuwse beerput. De lijstjes zijn gemaakt van een tin/loodlegering en variëren van 2,1 tot 12cm. in diameter (afbeelding 18, A). Één exemplaar is rechthoekig, aan de bovenzijde versierd met een tunica en waarschijnlijk afkomstig uit Aken 81 [81. Vergelijkbare exemplaren staan afgebeeld in Van Beuningen & Koldeweij 1993, p. 214, afb. 430 en 431. Het lijstje uit Kampen heeft afmetingen van 30 x 25 x 8mm.] (afbeelding 18, B). Bij één lijstje was nog glas aanwezig in de omlijsting. De functie van de lijstjes is niet helemaal duidelijk. Ze kunnen gediend hebben om een prentje van een heilige, een pelgrimsinsigne of een relikwie in te bewaren 82 [82. Van de in Van Beuningen & Koldeweij afgsbeelde exemplaren was in enkele nog een pelgrimsinsigne aanwezig.]. Het kleine exemplaar kon om de hals worden gehangen of aan een rozenkrans worden bevestigd. De grotere exemplaren hingen waarschijnlijk aan de muur. Uit dezelfde beerput als de lijstjes komt een rechthoekig bakje van een tin/lood legering. Het is 4,5 x 3,7 x l,7cm. groot en versierd met gotische drie- en vierpasjes. Dit bakje kan een religieuze functie hebben gehad. Tenslotte is er een lavabolfagment gevonden (zie hoofdstuk 2.8.2.7). Lavabo’s komen soms in burgerlijke context voor maar zijn ook gebruikt tijdens de eredienst bij het reinigen van de handen.

|pag. 43|

_______________↑_______________

     De meeste religieuze voorwerpen, die zijn gevonden in het agnietenklooster zijn niet karakteristiek voor een kloostercontext, in een burgerlijk vondstcomplex zouden ze niet misstaan. Uiteindelijk is het vooral het grote aantal religieuze voorwerpen dat bijzonder is en niet direct te verwachten in een wereldlijk milieu.

Afbeelding 18. Enkele voorwerpen, die geassocieerd kunnen worden met de godsdienstbeleving. A: rond lijstje, tin/lood legering, diam. 12cm, datering XVB; B: rechthoekig lijstje met tunica, tin/lood legering, 3 x 2,5 x 0,8cm, datering XVB; C: crucifix, tin/lood legering, h. 3,7cm, datering XVB D-F: hengsels van wijwatervaatjes(?), tin/lood legering (D,E) en messing (F), datering XVB. Foto’s naar Smit 1992.

|pag. 44|

_______________↑_______________

2.8.2.10 Economische activiteiten in het klooster

In het klooster vonden naast de geloofsbeleving en het wonen en slapen ook een groot aantal activiteiten plaats die zorgden voor inkomsten voor het klooster en voor het levensonderhoud. Van de zusters “mach niemandt van den morgen tot den avondt ledich wesen dan moeten altsamen die kost mit hoeren sueren arbeit helpen winnen ende die vage stercken, die krancken ende olden handreyckinge doen ende nochtans heft niemandt meer dan soberlyck syn onderholt van spyse, dranck ende cledinge ende deelen nochtans die schamelen meer mede dan sie wel mocht hebben”, zo staat vermeld in een opgave uit 1581 83 [83. Fasel 1968, p. 283-284.]. Om de aard van deze ’arbeit’ te achterhalen zijn een aantal bronnen beschikbaar.
Ten eerste zijn dat vermeldingen in schriftelijke bronnen. Daarnaast zijn ook gebouwsporen en mobiele vondsten van belang, zij het dat gebouwsporen vaak moeilijk aan een specifieke economische activiteit zijn toe te schrijven. Veel aanwijzingen voor activiteiten komen uit losse vondsten, die niet aan een bepaalde fase zijn te koppelen.
Daarom is ervoor gekozen de bronnen van inkomsten en levensonderhoud voor de hele kloosterperiode te beschrijven.
     Volgens de schriftelijke bronnen kregen de zusters inkomsten uit hun bezittingen in de vorm van onder andere geld rogge en vee 84 [84. Bij de opheffing van het klooster in 1581 bedroegen de inkomsten 275 goudgulden uit renten, 100 mud rogge en 25 vaten boter. Daarvan wordt weer 100 goudgulden uitgegeven aan cijnzen. Zie Fasel 1968, p. 284.]. Verder blijken de zusters kostgangers gehouden te hebben 85 [85. Schoengen 1941 (deel I), p. 123.]. De belangrijkste bron van inkomsten was echter de textielnijverheid. Hierover zijn in de schriftelijke bronnen vrij veel gegevens voorhanden.
In 1423 blijken ze in hun onderhoud te voorzien door het weven van wollen en linnen stoffen. De zusters produceerden niet alleen voor eigen gebruik maar ook voor de verkoop. Daarbij waren ze een concurrent voor de gilden, aangezien ze zeer goedkoop konden werken, alle inkomsten gingen immers rechtstreeks naar het klooster. Al in 1424 werd door de raad van de stad het aantal weefgetouwen voor linnen beperkt tot zes, het aantal getouwen voor wol werd niet beperkt. Het klooster bleef desondanks de gilden beconcurreren en daarom werd in 1453 verordonneerd dat het klooster niet meer dan vier weefgetouwen voor linnen mocht hebben, dat ze geen laken mocht verkopen per el en niet met laken op de markt mocht staan 86 [86. Van Heel 1939, p. 115.]. Uit het bovenstaande valt op te maken dat in het klooster het hele productieproces, van ruwe wol of vlas tot laken en linnen, werd uitgevoerd. Op het kloosterterrein moeten ook de bijbehorende bedrijfsgebouwen hebben gestaan. Het spinnen kon overal in het klooster plaats vinden, en gebeurde met spindels waarvan er tijdens de opgraving minstens acht zijn opgegraven 87 [87. Uit de kloosterperiode dateren ten minste vijf spinstenen en -loodjes en acht spinklosjes, voornamelijk afkomstig uit de twee grote beerputten.]. Het weven gebeurde mogelijk in aparte bedrijfsgebouwen, aangezien weefgetouwen veel plaats innamen. Bij de opgravingen zijn twee weefgewichten gevonden uit de kloosterperiode 88 [88. De weefgewichten bestaan uit taps toelopende, aan de bovenzijde afgeronde bakstenen, die voorzien zijn van een gat. Het is niet uitgesloten dat het om netverzwaarders gaat, maar gezien de zwaarte en de nette afwerking lijkt de functie als wccfgpwicht waarschijnlijker.]. Het vollen van de wollen stoffen en het verven gebeurde zeker in aparte bijgebouwen in grote kuipen of

|pag. 45|

_______________↑_______________

bassins. Het is mogelijk dat de houten bak, die is opgegraven ten westen van de noordvleugel in fase 2, hierbij een functie had. Na het drogen en eventueel het bleken kon de stof verkocht worden. Dit mocht in ieder geval na 1453 niet meer op de markt gebeuren.
     Naast de textielnijverheid vond in het klooster nog andere arbeid plaats. Er was natuurlijk een keuken, er werd bier gebrouwen en brood gebakken 89 [89. Fasel 1968, p. 283.]. De keuken bevond zich waarschijnlijk in een apart gebouw dat niet is opgegraven. Van de vondsten uit de opgegraven beerputten, maakt het keukengerei maar een relatief klein deel uit 90 [90. Dit vergeleken met andere opgravingen van niet-klooster complexen (zie Carmiggelt 1993). Het is echter ook mogelijk dat tafelgerei oververtegenwoordigd is door het grote aantal personen dat in de refter at, zie hiervoor het hoofdstuk over de materiële cultuur.]. Het is onwaarschijnlijk dat in het klooster nog andere grootschalige ambachtelijke activiteiten hebben plaats gevonden. Weliswaar zijn tijdens de opgraving vondsten gedaan, die wijzen op andere ambachtelijke activiteiten, zoals ijzerproductie (5 slakken), glasproductie (2 grote slakken), vervaardiging van paternoster kralen (1 stuk paternoster afval) en de productie van pijpaarden voorwerpen (2 geknede kleirolletjes van pijpaarde), maar het kleine aantal, waarin deze voorwerpen voorkomen, maakt het waarschijnlijker dat deze activiteiten elders werden uitgevoerd. IJzerproductie, glasblazerijen en de productie van pijpaarden voorwerpen zijn bovendien zo specialistisch en vergen een zodanige infrastructuur dat het niet waarschijnlijk is dat die ambachten in het klooster plaats hadden. Het is waarschijnlijker dat de vondsten bij toeval op het kloosterterrein terecht zijn gekomen, bijvoorbeeld met aangevoerde grond of met aangekochte voorwerpen. Over de productie van pijpaarden voorwerpen is in ieder geval bekend dat aan het begin van de 16de eeuw in Kampen ’hilligenbakkers’ actief waren, die ook aan het agnietenklooster geleverd zullen hebben 91 [91. Van de Werdt 1993, p. 71.].

2.8.2.11 Begravingen

Het onderzoek naar de begravingen, die tijdens de opgravingen aan het licht zijn gekomen, kan informatie geven over een aantal aspecten van het kloosterleven aangezien dit de enige manier is om archeologisch de kloosterlingen zelf te bestuderen. Zo kan dat onderzoek gegevens opleveren met betrekking tot het begravingsritueel, begravingslocatie, de opbouw van de kloosterbevolking, de gezondheidstoestand van de kloosterlingen en mogelijk het milieu waaruit ze afkomstig waren 92 [92. Van Genabeek 1994, p. 8.]. Helaas zijn van het fysisch antropologisch onderzoek naar het skeletmateriaal alleen nog de voorlopige gegevens beschikbaar, zodat in dit stadium over bovenstaande vragen nog maar weinig kan worden gezegd 93 [93. Het skeletmateriaal is onderzocht door Frits Laarman, die ook de voorlopige gegevens ter beschikking heeft gesteld. Tijdens het schrijven van dit hoofdstuk in juli 1994 waren de definitieve onderzoeksresultaten van de uitwerking nog niet beschikbaar].
     Tijdens de opgraving zijn in totaal 88 skeletten opgegraven, die zowel in de kerk als in de kloosterhof lagen. Van 73 volwassen skeletten kon het geslacht worden bepaald, daarnaast waren er nog zes skeletten van kinderen. Van 66 individuen kon de leeftijd worden geschat. Het is op dit moment nog niet mogelijk de gegevens van de opgegraven skeletten aan de informatie op de opgravingstekening te koppelen, met andere woorden de gegevens over welke leeftijd en geslacht bij welk vondstnummer hoort zijn nog niet

|pag. 46|

_______________↑_______________

beschikbaar. Een datering van de afzonderlijke graven is moeilijk te geven. In enkele graven zijn scherven aangetroffen, maar deze kunnen opspit zijn. Aangenomen wordt dat de diepst gelegen graven meestal het oudst zijn. Aangezien het klooster pas in 1453 het recht kreeg een eigen kerkhof te hebben zullen de graven van na die datum zijn. De graven dateren dus uit de periode 1453-1581.
     Over het grafritueel kunnen enkele dingen worden gezegd. Er werd zowel in de kerk als in de kloosterhof begraven. Alle skeletten lagen met het hoofd naar het westen op één skelet na, in de kerk, dat met het hoofd naar het oosten was begraven. Dit skelet lag niet in een kist. Van de skeletten lagen er 64 in een kist en 8 zeker niet. Bij de overige graven was dat niet vast te stellen. De graven zonder kist lagen over het algemeen wat dieper en kunnen dus ouder zijn. De kisten, die zijn opgegraven, bestonden uit twee typen: kisten met een vlakke deksel en kisten met een deksel in de vorm van een zadeldak. De verhouding tussen beide typen kon niet worden berekend, aangezien de meeste deksels verdwenen waren. Volgens Hirsch zijn de kisten met het dakvormige deksel het oudst en werden deze vanaf de 15de eeuw verdrongen door de kisten met platte deksel 94 [94. Hirsch 1921, p. 68.]. De meeste kisten hadden een breder hoofdeinde. De planken van de kisten waren gespijkerd. In enkele gevallen bevond zich aan het hoofd- of voeteneinde een turfje. Grafgiften zijn nauwelijks aangetroffen. In één graf bevond zich een muntje, een halve plak, geslagen in Kampen rond 1450 95 [95. Determinatie A. Pol, Koninklijk Penningkabinet, Leiden.]. Munten komen ook in laat-middeleeuwse context vaker voor in graven en vormen het overblijfsel van een vóór-Christelijke traditie 96 [96. Volgens Hirsch (1921, p. 35-37) is het meegeven van munten een overblijfsel van het meegeven van grafgiften, die het bezit van de dode tijdens het leven moesten afkopen om te voorkomen dat hij terug zou keren. In de christelijke interpretatie van het gebruik was het muntje bestemt voor Petrus, opdat hij de hemelpoorten eerder zou openen.]. Bijzonder is het graf in de kloosterhof, waarbij in de oogkassen van de dode twee slakkehuisjes lagen97 [97. Het betreft twee schelpen van een tuinslak (Helicida Cepaca nemoralis (L)), determinatie R. Maliepaard, IPP, Amsterdam.]. Een vergelijkbaar gebruik, waarbij munten in de oogkassen werden gelegd, wordt wel vaker aangetroffen 98 [98. Hirsch 1921, p. 37. Twee voorbeelden van schedels met munten in de oogkassen zijn aangetroffen in de broerenkerk in Zwolle. Beide voorbeelden dateren uit de 19de eeuw, zie Aten (1992).], maar van een dergelijke vondst met slakkehuisjes is mij geen parallel bekend. Volgens Hirsch moest de afsluiting van dergelijke lichaamsopeningen de terugkeer van de ziel in het lichaam verhinderen. Het is echter maar de vraag of dit in dit geval de achterliggende gedachte is geweest 99 [99. Hirsch 1921, p. 37.].
     Zoals hierboven al is gezegd zijn nog niet alle resultaten van het skeletonderzoek beschikbaar. De voorlopige resultaten zal ik hier presenteren. Van de 88 skeletten, die zijn onderzocht zijn er 66 van vrouwen, 7 van mannen en 6 van kinderen. Negen skeletten waren niet op geslacht te determineren. De begraven vrouwen zullen voor het grootste deel kloosterlingen zijn geweest aangezien mensen van buiten het klooster niet zonder toestemming van het stadsbestuur in het klooster begraven mochten worden 100 [100. Van Heel 1939, p. 115.]. De mannen zullen waarschijnlijk de priesters zijn geweest die in het klooster onder andere de mis lazen. Van de kinderen zijn er drie ongeveer 15 jaar oud, één is tussen de 12 en de 15 jaar, één ongeveer 10 jaar en één kind is 4 à 5 jaar oud. Het is niet mogelijk om, aan de hand van het skeletmateriaal, het geslacht van kinderen vast te stellen. De kindergraven duiden erop dat in het klooster een aantal kinderen rondgelopen moeten hebben. Ook de aanwezigheid van speelgoed in de beerputten wijst hierop. De vijf oudste kinderen kunnen

|pag. 47|

_______________↑_______________

novicen zijn geweest in het klooster. Het was voor al in de 15de en het begin van de 16de eeuw niet ongebruikelijk dat meisjes al tussen hun 10de en 12de levensjaar het klooster in gingen, jongere kinderen kwamen ook voor 101 [101. Van Eeghen 1941, p. 19-20.]. Hoe we het kind van 4 à 5 jaar moeten verklaren is minder duidelijk. Het kwam voor dat kinderen bij een klooster te vondeling werden gelegd en daar werden opgevoed, mogelijk is daar in dit geval sprake van.
Afgezien van de kinderen was de gemiddelde leeftijd van de begravenen vrij hoog 102 [102. Vergelijk bijvoorbeeld Waldron 1989, p. 66.]. Bij de vrouwen was dat 52 jaar, bij de mannen 54 jaar.

2.8.3 De periode na 1581

In 1581 werd het agnietenklooster opgeheven. De zusters die er toen woonden kregen een uitkering van de stad maar moesten het klooster verlaten. De kerk was eerst een aantal jaren in gebruik bij de Waalse gemeente. Vanaf het begin van de 17de eeuw werd het kloostercomplex gebruikt voor de textielindustrie. Het gebouw langs de Groenestraat werd verbouwd tot woningen voor textielbewerkers. Twee dwarsmuren, die het gebouw in kleinere vertrekken verdeelden dateren waarschijnlijk uit deze periode. Op de kaart van P. Utenwael uit 1598 staat het pand nog afgebeeld (afbeelding 19). Het moet vóór circa 1800 zijn afgebroken, want op de oudste kadastrale kaart komt het niet meer voor. Van de volmolen, aangedreven door paardekracht, die in 1625 in de kerk is gebouwd, is tijdens de opgravingen niets teruggevonden. Wel lagen elders op het terrein enkele constructies, die mogelijk iets met textielnijverheid te maken hebben gehad. De meest opvallende daarvan was een goot haaks op de Vloeddijk. Deze houten goot waterde af naar het westen toe. Verder zijn op het terrein enkele (water)putten gevonden, twee van baksteen en twee houten tonputten. De tonputten dateren waarschijnlijk nog uit de 17de eeuw, de stenen putten zijn 18de en 19de eeuws. Ook een aantal afvalkuilen dateert uit deze periode. In een van de kuilen is onder andere een kaardband gevonden, een leren lap waar kleine spijkertjes doorheen zijn geslagen en die werd gebruikt voor het ruw maken van wollen stoffen 103 [103. Determinatie Olaf Goubitz.].

Afbeelding 19. Detail van de kaart van P. Utenwael uit 1598, waarop het agnietenklooster staat afgebeeld.

|pag. 48|

_______________↑_______________

Volgens historische bronnen moeten op de kloosterhof ook lakenramen hebben gestaan.
De aanwezigheid van zoveel constructies van na het klooster, verspreid over het terrein, wijst erop dat in die tijd de kloostergebouwen grotendeels verdwenen moeten zijn. Uit de opgegraven funderingen kan worden geconcludeerd dat vooral de gebouwen langs de Groenestraat zijn blijven functioneren. De kerk is na een brand in 1636 niet meer herbouwd maar als ruïne blijven staan. Op de kloosterhof lag na die tijd de volmolen en op de rest van het terrein andere bedrijfsgebouwen.
     Volgens de oudste kadastrale kaart stonden aan het begin van de 19de op het voormalige kloosterterrein diverse gebouwen (zie afbeelding 13). Er lag groot gebouw langs de Vloeddijk, dat niet overeenkomt met opgegraven muurwerk uit de kloosterperiode en dus waarschijnlijk later is. Langs de Groenestraat stonden twee kleine huisjes ten westen van waar de kerk had gestaan. Deze huisjes, waarvan tijdens de opgraving funderingen zijn teruggevonden, waren waarschijnlijk een overblijfsel van de kloostergebouwen. Van de kerk waren in de percelering nog de contouren aanwezig van het koor en de westgevel. Deze stonden mogelijk in die tijd nog gedeeltelijk overeind. De rest van het kloosterterrein was aan het begin van de 19de eeuw onbebouwd. Een perceelsgrens deelde het terrein in tweeën. Op de plaats daarvan is bij de opgraving de fundering van een (tuin)muur gevonden.

2.9 Conclusie

De oudste vondsten op het terrein van het agnietenklooster dateren uit het midden van de 14de eeuw. Er was toen duidelijk sprake van activiteiten op het terrein na enkele ophogingsfasen. Sporen van bebouwing uit deze oudste periode zijn niet aangetroffen.
Vanaf ongeveer 1400 vond bebouwing plaats op het terrein, die in verband gebracht kan worden met het agnietenklooster. In de kloosterbebouwing zijn drie fasen te onderscheiden. In de eerste fase, de stichtingsfase, was het klooster, wat het opgegraven gedeelte betreft, beperkt tot één hoofdgebouw, waarin de belangrijkste functies ondergebracht waren. Er was nog geen sprake van een aparte kapel. Het oudste hoofdgebouw was georiënteerd op de Vloeddijk. In de tweede fase, ongeveer 50 jaar na de stichting, breidde het klooster zich sterk uit. Er werd een rijk uitgevoerde kapel gebouwd en een nieuwe kloostervleugel. Er trad een duidelijke scheiding op van functies binnen de kloostergebouwen. In de derde fase, rond 1500, werden de kloostergebouwen uitgebreid. De bebouwing vormde toen een duidelijke carré rond een open kloosterhof, die als kerkhof fungeerde. Uit de tweede en derde fase zijn vondstcomplexen opgegraven, waaruit kan worden afgeleid dat in de derde fase in de westvleugel de refter en mogelijk de dormter heeft gelegen. Onder de vondsten uit de jongste beerput bevond zich onder meer een groot aantal papkommen met daarop het eigendomsmerk van het klooster. De keuken lag elders op het terrein. Het grote aantal vondsten, dat met religie te maken heeft, is kenmerkend voor de materiële cultuur van het klooster. Spinstenen, spinhoutjes en weefgewichten zijn de archeologische neerslag van de textielnijverheid die in het klooster is uitgeoefend. De vondsten uit de beerputten en de rijke uitvoering van de kerk duiden op een zekere rijkdom van het klooster. Na de opheffing van het klooster in 1581, is het kloosterterrein voor verschillende doeleinden gebruikt, vooral voor de textielnijverheid. Tot in de 19de eeuw heeft vrijwel geen nieuwbouw plaats gevonden en is ten minste een deel van de kloostergebouwen blijven bestaan.

|pag. 49|

_______________↑_______________

DEEL 3 VERGELIJKING VAN KLOOSTERS IN NEDERLAND

3.1 Inleiding

     Een klooster is een plaats waar mensen, die een religieus, aan God gewijd, leven leiden, samen wonen en werken. In de loop der eeuwen is een groot aantal vormen van kloosterleven ontstaan, volgens verschillende leefregels. Deze regels verschillen wat betreft beslotenheid, ligging, bronnen van inkomsten, herkomst van kloosterlingen, wijze van geloofsbeleving enzovoort. Deze verschillen kunnen ook tot uiting komen in de materiële cultuur. Ook de materiële cultuur van kloosters in het algemeen kan op bepaalde punten verschillen van die van de rest van de samenleving.
     In het laatste deel van deze scriptie wil ik proberen om, op grond van de resultaten van de opgravingen en bouwhistorische onderzoeken van kloosters in Nederland en België 104 [104. Omdat de publicaties over de opgravingen van Belgische kloosters soms moeilijk te krijgen waren, heb ik deze maar in enkele gevallen gebruikt. De meeste resultaten van de vergelijking zijn dus gebaseerd op Nederlandse kloosters.], in combinatie met historische gegevens, enkele uitspraken te doen over de materiële cultuur van kloosters. Het gaat dan voornamelijk om de kloosterplattegrond en de functionele indeling van de kloostergebouwen, de gebruiksvoorwerpen in een klooster en de eventuele rijkdom of armoede, die daaruit valt af te leiden. De nadruk zal liggen op stedelijke kloosters maar ook plattelandskloosters zullen kort worden behandeld. Daarbij wordt vooral gekeken naar verschillen tussen de diverse kloosterorden en de daaruit voortvloeiende verschillen in economie en geloofsbeleving. Naast echte kloosters, waarin de kloosterlingen opgesloten leven, worden ook gemeenschappen behandeld, waarvan de bewoners wel een religieus leven leiden maar die niet besloten zijn, zoals begijnengemeenschappen, broeders en zusters van het gemene leven en tertiarissen. Deze gemeenschappen zullen in het vervolg voor het gemak ook met de term klooster worden aangeduid.

3.2 Kloosterarcheologie in Nederland, een kort overzicht

     De reformatie aan het eind van de 16de eeuw betekende voor alle kloosters in de republiek het eind van hun bestaan. Gedurende de laatste decennia van de 16de eeuw en de eerste helft van de 17de eeuw werden de kloosters opgeheven of gedwongen uit te sterven. De kloostergebouwen vielen aan de staat of de steden. Op het platteland was het moeilijk om een nieuwe bestemming te vinden voor de grote gebouwencomplexen en in de loop van de volgende eeuwen vervielen dan ook de meeste en werden ze uiteindelijk gesloopt. Hier en daar werden delen van de kloosters in gebruik genomen als kerk of voorraadschuur, zoals bijvoorbeeld in Ter Apel en Aduard. Wanneer de kloosters dicht bij de steden lagen werden ze vrijwel direct afgebroken om te voorkomen dat er zich vijandelijke troepen in konden nestelen. De kloosters in de steden hadden een grotere kans om bewaard te blijven. Een aantal kreeg in zijn geheel een andere bestemming, bijvoorbeeld als weeshuis of hospitaal, andere werden geheel of gedeeltelijk verbouwd tot woningen en bleven zo, moeilijk herkenbaar, tot op de dag van vandaag overeind staan. In sommige steden werden de kloosters opgekocht door projectontwikkelaars en werden er, na sloop van de gebouwen nieuwe, huizenblokken neergezet.
     Pas vanaf het begin van de 19de eeuw ontstond weer interesse voor de kloosters door oudheidkundigen. Zo werden op het terrein van de abdij van Egmond waarnemingen

|pag. 50|

_______________↑_______________

[pag. 51 mist]

|pag. 51|

_______________↑_______________

3.3 De kloostergebouwen

3.3.1 Het plan van Sankt Gallen: de ideale benedictijnse kloosterplattegrond

De eerste kloosters in Europa hadden nog geen standaard lay-out voor de kloostergebouwen. De kloosters werden gevormd door een complex van gebouwen, waarvan de structuur vooral bepaald werd door de terreingesteldheid en de religieuze ideeën van de bouwers. In de loop van de vroege middeleeuwen ontwikkelde zich een soort ideale uitleg van de kloostergebouwen, die aan het begin van de 9de eeuw werd vastgelegd op een ideaalplan, dat bewaard is gebleven in de bibliotheek van Sankt Gallen (afbeelding 20). De basisprincipes van dit plan werden door vrijwel alle daarna gestichte benedictijner abdijen overgenomen en later ook in aangepaste vorm door veel andere kloosterorden 105 [105. Braunfels 1972, p. 37-46.].

Afbeelding 20. Kopie van het ideaalplan van Sankt Gallen met centraal het belangrijkste deel van het de abdij, dat later door veel kloosters is gekopieerd.

|pag. 52|

_______________↑_______________

     In het plan van Sankt Gallen werd er van uitgegaan dat een klooster volledig zelfvoorzienend moest zijn. Dit hield in dat een groot deel van het kloosterterrein werd ingenomen door bedrijfsgebouwen, stallen etc. De kerk met aangrenzend de pandhof en de woonvertrekken van de monniken vormde het centrum van het complex. De kerk was meestal een basilicale kerk met zijtransepten. Ten zuiden ervan lag de pandhof, omgeven door een kloostergang. De kloostergang was een belangrijk onderdeel van het klooster en vormde de verbinding tussen de voornaamste kloostergebouwen. Ten oosten van de pandhof, aangrenzend aan het zuidertransept, lag op de begane grond de kapittelzaal, waar de monniken samen kwamen, en een verwarmde kamer. Boven deze vertrekken lag de dormter, de slaapzaal van de monniken, die ook rechtstreeks toegang gaf tot de kerk (voor nachtelijke kerkdiensten). In de zuidvleugel langs de pandhof, dus tegenover de kerk, lag de eetzaal (refter) en de keuken. De westelijke kloostervleugel werd ingenomen door voorraadkamers. Het klooster bevatte volgens het ideaalplan van Sankt Gallen nog een apart deel voor novicen, een deel voor zieke monniken, een abtswoning, een school, gastenverblijven etc. Deze gebouwen worden echter in lang niet alle werkelijk gebouwde kloosters aangetroffen. Hoewel in Nederland van geen enkel benedictijnerklooster de kloostergebouwen uitgebreid zijn opgegraven en gepubliceerd, mag worden aangenomen dat de standaard plattegrond van Sankt Gallen bij de meeste benedictijner kloosters van na de karolingische tijd, net zoals in de andere Europese landen, vrij consequent is toegepast 106 [106. In Nederland zijn de benedictijnerabdijen van Egmond, Rijnsburg en Susteren opgegraven. Alleen de opgraving van Egmond is gepubliceerd, maar hierbij zijn vooral resten van de kerk tevoorschijn gekomen, zie Cordfunke 1984.]. Alleen het aantal bijgebouwen en de ligging daarvan verschilde in de praktijk nogal en werd voornamelijk bepaald door de locale omstandigheden.

3.3.2 De cisterciënzers

     Het plan van Sankt Gallen werd later ook door andere kloosterorden overgenomen en aangepast aan de behoeften van de betreffende orde. De cisterciënzers streefden ernaar om grotendeels zelfvoorzienende kloostercomplexen te stichten, liefst in onontgonnen gebieden. Bij het kloosterleven speelde handenarbeid een belangrijke rol, ook voor de monniken. Ze werden daarin bijgestaan door lekebroeders of conversen, die echter niet teveel met de monniken in contact mochten komen. De cisterciënzers namen het benedictijnse kloosterplan over (afbeelding 21) maar voegden daaraan een vleugel toe voor de lekebroeders 107 [107. Zie voor en uitgebreide beschrijving van cisterciënzer kloosterbouw o.a. Braunfels 1972 en Schneider e.a. 1974.]. Omdat deze gescheiden moesten blijven van de andere monniken, werden de volgende maatregelen genomen. De kerk werd ongeveer halverwege het schip een tweeën gedeeld. Het westelijk deel was alleen voor conversen, het oostelijke voor monniken. De westelijke kloostervleugel, die bij de benedictijnen voornamelijk voor opslag diende, werd uitgebreid met een verblijfsruimte voor de lekebroeders met erboven een eigen slaapzaal. Omdat de lekebroeders niet in de kloostergang mochten komen, lag er tussen hun vertrekken en de pandhof nog een aparte gang naar de kerk. De indeling van rest van de kloostergebouwen leek erg op die van de benedictijnen. In de oostvleugel bevond zich de kapittelzaal, een verblijfsruimte voor de monniken en erboven de dormter.
De zuidvleugel bestond uit de refter, de keuken en een verwarmde kamer. Vaak lag de refter haaks op de kloostergang, zowel om ruimte te winnen als om betere lichttoetreding mogelijk te maken. Tegenover de ingang van de refter lag in het pandhof het lavatorium, waar de monniken zich konden reinigen voor het eten. Dit was een belangrijk element in

|pag. 53|

_______________↑_______________

het kloosterleven en waar dat mogelijk was streefde men ernaar om het lavatorium te voorzien van stromend water. Omdat niet altijd stromend water aanwezig was aan de zuidzijde van de kerk, werd soms het hele klooster ten noorden van de kerk gebouwd om aan de wens voor stromend water te kunnen voldoen. Naast watertoevoer voor het lavatorium zorgde stromend water ook voor de afvoer van afval van de latrines, die meestal het verst van de kerk verwijderd waren. De cisterciënzer hervormingen betekenden aanvankelijk dat men een sterke afkeur had tegen versieringen en luxe uitvoering van de kloostergebouwen, deze moesten sober maar degelijk zijn. Al na enkele generaties kloosterlingen echter waren veel cisterciënzer abdijen rijk uitgevoerd en voorzien van veel ornamenten. In Nederland zijn tot nu toe zes cisterciënzer kloosters opgegraven: Klaarkamp, Aduard, Mariëndaal, Ter Hunnepe, Galilea Minor en Sibculo.
Van Aduard en Mariëndaal is te weinig opgegraven om iets over de plattegrond van de

Afbeelding 21. De fictieve ideale cisterciënzer kloosterplattegrond. Overgenomen uit Schneider 1974.

|pag. 54|

_______________↑_______________

kloostergebouwen te kunnen zeggen 108 [108. De opgravingsplattegrond van Aduard is gepubliceerd in Praamstra & Boers ma 1977, die van Mariëndaal in Stooker & Temminck Groll 1958.]. De twee vroegste kloosters, Klaarkamp en Ter Hunnepe, zijn gebouwd volgens de standaard cisterciënzer kloosterplattegrond. Bij Ter Hunnepe valt op dat de refter niet haaks ligt op de kloostergang maar dwars is geplaatst 109 [109. Zie voor een voorlopig opgravingsverslag van Ter Hunnepe De Vries 1978.]. Dit kan te maken hebben met het feit dat het een vrouwenklooster was, maar ook veroorzaakt worden door de terreingesteldheid. Galilea Minor en Sibculo zijn beiden kloosters uit de 15de eeuw. Sibculo is maar voor een klein deel opgegraven maar lijkt de standaard kloosterplattegrond te hebben 110 [110. Van het klooster Sibculo is bij graafwerkzaamheden in 1928 alleen de zuidwesthoek van het complex blootgelegd. De naar aanleiding daarvan vervaardigde plattegrond staat afgedrukt in Van Haaff 1977, p. 95.]. Galilea Minor, dat aanvankelijk een tertiarissenklooster was, is bescheidener van opzet, vooral wat de kerk betreft 111 [111. Besteman & Heidinga 1975.]. Een westvleugel (verblijf voor de lekebroeders) ontbreekt er. De bescheiden opzet van het klooster hangt waarschijnlijk samen met de late datering en de belangrijke invloed van de Moderne Devotie die het klooster heeft ondergaan.

3.3.3 De kartuizers

     Werd bij de cisterciënzers de aanvankelijke verplichting tot sobere uitvoering van de kloostergebouwen snel vergeten, dit was zeker niet het geval bij de kartuizers. Deze kloosterorde had ook een grote afkeer tegen overdaad en luxe maar wist dat gedurende de gehele middeleeuwen en ook nog daarna vol te houden 112 [112. Braunfels 1972, p. 111-124.]. De kloosters waren totaal afwijkend van het Sankt Gallen-plan opgebouwd (afbeelding 22). Het belangrijkste onderdeel werd gevormd door een reeks kloostercellen die gegroepeerd lagen rond een groot hof. De cellen vormden kleine woningen met eigen tuin en latrine en waren alleen vanuit de lange kloostergang bereikbaar. In de cellen konden de monniken zoveel mogelijk in eenzaamheid en in volstrekte afzondering leven. Alleen in de kerk kwamen de monniken bijelkaar. Deze kerk lag aan de westkant van de grote kloosterhof. Daar lagen ook de cellen van de lekebroeders en hun refter. Alleen dit westelijk deel van het kartuizerklooster had contact met de buitenwereld. Hier had de abt zijn verblijf, aangezien hij als enige kloosterling contact mocht hebben met de buitenwereld. In Nederland is tot op heden slechts één kartuizerklooster archeologisch onderzocht. Het betreft hier het kartuizerklooster bij Delft 113 [113. Rothfusz & Rozemond (red.) 1975.]. De plattegrond van dit klooster voldoet vrijwel exact aan het hierboven geschetste ideaalplan, iets wat overigens bij bijna alle bekende plattegronden van kartuizerkloosters het geval is. Helaas kon het deel dat het meest aan variatie onderhevig is, namelijk de westzijde, in Delft maar ten dele worden opgegraven.

3.3.4 Stadskloosters: de bedelorden

     De bedelorden, zoals de franciscanen en dominicanen, hadden in hun regel geen verordeningen over de kloostergebouwen. Vooral de franciscanen vonden het onbelangrijk om zich daarmee bezig te houden aangezien ze volgens hun armoede-ideaal zelfs geen kloostergebouwen mochten bezitten. Om een regelmaat te ontdekken in de opbouw van de bedelordekloosters zijn we dus aangewezen op onderzoek van nog bestaande en verdwenen

|pag. 55|

_______________↑_______________

Afbeelding 22. Plattegrond van het kartuizerklooster van Clermont als voorbeeld van een ’ideaal’ kartuizerklooster. Overgenomen uit Braunfels 1972.

kloosters. Over de bedelordekloosters in de Nederlandse steden is, vergeleken met de plattelandskloosters, vrij veel bekend door opgravingen en opmetingen van nog bestaande kloostergebouwen. Helaas zijn daarbij nog nauwelijks complete kloosterplattegronden

|pag. 56|

_______________↑_______________

tevoorschijn gekomen aangezien veel kloosters later in kleinere percelen zijn verdeeld 114 [114. Zie hoofdstuk 3.2.].
Door de combinatie van de bouwhistorische onderzoeken, de plattegronden van de nog overeind staande gebouwen, de onderzoeken van buitenlandse bedelordekloosters 115 [115. Braunfels 1972, p. 125-152.] en de archeologische gegevens kunnen toch enkele uitspraken gedaan worden. In de praktijk werd door de bedelorden de benedictijnse kloosterplattegrond overgenomen. Deze moest vaak worden aangepast aan de mogelijkheden die de percelering van de stad bood. Zo werd in Dordrecht de kerk aanvankelijk zuidwest-noordoost en later noordwest-zuidoost georiënteerd 116 [116. Sarfatij 1984 en Sarfatij 1985.]. Het principe bleef echter meestal hetzelfde. De kerken van de bedelorden waren, in tegenstelling tot de benedictijnen en cisterciënzers, vooral ook bestemd voor de burgerbevolking van de stad. Het waren grote preekschuren, waar de bevolking van de stad ter kerke ging. Voor de kloosterlingen zelf was dan alleen een klein koor achter het altaar beschikbaar. Deze functie had tot gevolg dat de kerken, soms al in eerste opzet, twee- of driebeukig waren en grote afmetingen hadden, variërend van 45-60m. bij 15-25m. De kerken hadden meestal geen toren en waren voorzien van stenen gewelven en soms een relatief klein smal koor. Tweebeukige hallenkerken worden aangetroffen in onder andere Leeuwarden (dominicanen, ca. 1300 117 [117. Schuur 1979, p. 124-130.]), Haarlem (dominicanen, XIVB 118 [118. Sarfatij 1973.]), Nijmegen (dominicanen, XIVd 119 [119. Brunsting 1957.]), Kampen (franciscanen, XVd?), Zwolle (dominicanen, XVIa 120 [120. Ter Kuile 1974, p. 111-116.]) en Amsterdam (franciscanen 121 [121. Verheijen 1947, p. 100, naar een 16de eeuwse opmeting van Joost Jansz. Bilhamer.]). Hallenkerken zijn in Noord Duitsland het meest voorkomende type bij de bedelordekloosters122 [122. Sarfatij 1973, p. 30.]. Driebeukige kerken treffen we onder andere aan in Zutphen (dominicanen), ’s-Hertogenbosch (dominicanen, XIVA en franciscanen 123 [123. Janssen & Treling 1990.]) en Maastricht (dominicanen, XIVA en franciscanen, XV 124 [124. Van Nispen tot Sevenaer 1926-1953, deel 2, p.171, 202 en plaat V en VI.]). Er lijkt dus een lichte voorkeur voor tweebeukige hallenkerken te zijn, maar het is niet duidelijk of hieraan regionale verschillen of verschillen in datering aan ten grondslag liggen. Geheel afwijkend van het hierboven geschetste beeld is het observantenklooster in Amersfoort. Dit klooster heeft maar een kleine éénbeukige zaalkerk en een bescheiden kloostervleugel. Mogelijk heeft dit te maken met de late datering (1472) van het complex 125 [125. Zie van Hoorn 1982. Dit late minderbroedersklooster is gebouwd als observantenklooster. De minderbroeders-observanten waren minder gericht op prediking en meer op armoede. Dit is mogelijk de reden dat de kerk niet gebouwd is als grote preekschuur. Een dergelijk laat minderbroedersklooster kan qua opzet waarschijnlijk beter vergeleken worden met andere late (15de eeuwse) kloosters, zie hoofdstuk 3.3.5.].
     De overige kloostergebouwen waren meestal gelegen rond een pandhof met kloostergang ten noorden of ten zuiden van de kerk. De kloostergang was in de meeste gevallen voorzien van stenen kruisgewelven. Rond de grote pandhof lagen de voornaamste kloostergebouwen, de precieze ligging was afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden maar meestal lag de refter in de vleugel tegenover de kerk. De kapittelzaal was gelegen in één van de twee aan de kerk grenzende vleugels en soms voorzien van stenen banken

|pag. 57|

_______________↑_______________

waarop de monniken konden zitten. Net als bij de benedictijner en cisterciënzerkloosters was de kapittelzaal vaak rijk uitgevoerd. In de loop van de 14de en 15de eeuw trad er een accentverschuiving op bij de kloosters naar een meer persoonlijke geloofsbeleving. Bij de bedelorden en later ook bij de benedictijnen en cisterciënzers uitte zich dat in het verschijnen van eigen cellen voor de kloosterlingen126 [126. Braunfels 1972, p. 136.]. Daar konden ze zich terugtrekken om te werken, te mediteren en te slapen. De cellen namen meer plaats in dan een gemeenschappelijke slaapzaal en in de latere kloosters zullen de bovenverdiepingen van alle kloostervleugels waarschijnlijk opgedeeld zijn geweest in cellen, die bereikbaar waren vanuit een gang. Bij bouwhistorisch onderzoek in een 16de eeuwse vleugel van het dominicanerklooster in Utrecht kon dit goed worden vastgesteld 127 [127. Mondelinge mededeling H. Hundertmark.]. Bij grotere kloosters waren soms meer pandhoven aanwezig, waaromheen bijvoorbeeld de gastenverblijven of ziekenzalen waren gelegen 128 [128. Dit is onder andere het geval bij het dominicanerklooster in ’s-Hertogenbosch (Van der Vaart 1988) en het franciscanerklooster in Maastricht (Van Genabeek 1994).]. De bestaanseconomie van de bedelorden bracht met zich mee dat uitgebreide complexen van stallen en bedrijfsgebouwen op het kloosterterrein grotendeels ontbraken, afhankelijk van de ruimte die ze in de stad hadden. Wel hadden de kloosters meestal een eigen brouwerij en bakkerij. De bedelorden hadden in de stad een belangrijke taak bij de zielzorg en prediking en dat had tot gevolg dat de kloosters erg populair werden bij de burgerij. Ze werden dan ook rijk begiftigd en welgestelde burgers wilden graag in de kloosterkerk begraven worden. Het armoede-ideaal, dat de bedelorden aanvankelijk ook in hun kloostergebouwen tot uitdrukking wilden brengen, kwam daardoor in gedrang en werd al gauw op de achtergrond gedrongen. Niet alleen de kerken werden rijk versierd met glas-in-loodramen en altaren, ook in de rest van het klooster werd de welstand van de schenkers tot uitdrukking gebracht.
     De kloosters van de vrouwelijke bedelorden waren meer van de wereld afgekeerd.
Omdat het te gevaarlijk werd geacht wanneer vrouwelijk kloosterlingen van bedelarij moesten leven, mochten deze kloosters wel bezittingen hebben in de vorm van bijvoorbeeld landerijen. De kloosterlingen kregen ook inkomsten uit handenarbeid. De kerken waren niet speciaal voor de burgerbevolking bestemd, hoewel ze wel vaak voor leken toegankelijk waren. Om de nonnen van de leken te scheiden was soms een nonnengalerij aangebracht, zoals in de kerk van de dominicanessen in Leiden (thans academiegebouw) 129 [129. Zie voor een uitgebreidere beschrijving van nonnengalerijen hoofdstuk 3.3.5.]. Helaas is er in Nederland nog geen uitgebreid archeologisch onderzoek gedaan naar de kloosters van clarissen of dominicanessen, zodat niets kan worden gezegd over de eventuele invloed, die bovenstaande levenswijze op de kloosterplattegrond heeft gehad.

3.3.5 Late stedelijke kloosters uit de 14de en 15de eeuw

     Naast de kloosters van de bedelorden en andere ‘traditionele’ kloosterorden, zoals de kruisheren, carmelieten en norbertijnen, bestonden in de 14de en 15de eeuwse steden in de Nederlanden aan groot aantal andere kloosters en kloosterachtige gemeenschappen.
Dit waren veelal huizen van begijnen, zusters en broeders van het gemene leven of vrouwenkloosters, waar geleefd werd volgens de derde regel van Sint Franciscus of de regel van Augustinus. Veel van deze kloosters waren gegroeid uit kleine begijnenhuisjes

|pag. 58|

_______________↑_______________

of ontstaan onder invloed van de Moderne Devotie 130 [130. Zie hoofdstuk 1.5.]. Het aantal van dergelijke kloosters, dat tot op heden in Nederland is opgegraven is betrekkelijk gering. Het in deze scriptie besproken agnietenklooster in Kampen behoort tot deze groep. Het best zijn tot op heden het agnietenklooster in Leiden 131 [131. Van Heeringen 1984.] en het Sint Agnesconvent in Zutphen 132 [132. Stenvert & Groothedde 1993.] bestudeerd. Naast archeologische bronnen zijn ook gegevens te halen uit bouwhistorisch onderzoek en plattegronden van nog bestaande kloosters. In sommige steden staan nog delen overeind van deze eens zo talrijke kloostercomplexen.
     Veel van deze kloosters blijken ontstaan te zijn uit een kleine begijnengemeenschap, die één of enkele huizen bewoonde. Deze huizen waren vaak normale stadswoningen, die werden verkregen door een schenking of erfenis, zoals onder andere in bij het Sint Agnesconvent in Zutphen kon worden vastgesteld. Vanuit deze huizen werd het klooster dan langzamerhand uitgebreid en werden, indien nodig, omliggende percelen verworven. Naarmate het klooster zich uitbreidde kregen de verschillende gebouwen een meer gespecialiseerde functie. Aanvankelijk hadden de meeste conventen nog geen eigen kapel en gingen ze elders in de stad ter kerke. Pas als het klooster een redelijke omvang had bereikt kreeg het toestemming om een eigen kapel te bouwen, soms met een kerkhof. In Zutphen bleek dat, vóór de bouw van de kapel van het Sint Agnesconvent, elders op het terrein reeds een (geheime?) kapel aanwezig was 133 [133. Mondelinge mededeling M. Groothedde.]. De kloosterkapellen waren soms rijk uitgevoerd met stenen gewelven, spitsboogvensters met raamtraceringen en een veelzijdig gesloten koor zoals bijvoorbeeld bij de agnieten in Kampen maar konden ook zeer sober zijn zoals bij de agnieten in Leiden. In het laatste geval had de kapel een recht gesloten koor en was ze niet duidelijk in de plattegrond herkenbaar. De kapellen waren in de eerste plaats bestemd voor de kloosterlingen en ze waren daarom meestal beperkt in omvang en éénbeukig. Toch was het soms ook voor mensen van buiten het convent toegestaan in de kapel te kerke te gaan. In dergelijke gevallen was soms een zogenaamde nonnengalerij aanwezig. Een nonnengalerij was een tussenverdieping in het schip van de kerk en moest er voor zorgen dat de nonnen en de leken gescheiden van elkaar de mis konden volgen. De nonnen zaten boven op de galerij, de leken in de lage ruimte eronder. Vanaf beide plaatsen was het altaar te zien zonder dat de nonnen en de leken elkaar zagen. Het grootste deel van de nonnengalerijen was van steen en rustte op twee rijen middenpijlers die kruisgewelven ondersteunden. In Holland kwamen ook houten nonnengalerijen voor 134 [134. Peeters 1971, p. 55-62.]. Volgens Peeters hangt het verschijnen van nonnengalerijen samen met de observantie en verstrenging van het kloosterlijk leven van zusters van het gemene leven en tertiarissen, waarbij veel kloosters ook over gingen op de regel van Augustinus of de clausuur aannamen 135 [135. Peeters 1971, p. 59-60.]. Nonnengalerijen worden vooral aangetroffen bij kloosters van tertiarissen en augustinessen uit de 15de en 16de eeuw, maar ook het norbertinessenklooster in Breda en het cisterciënzerinnenklooster Mariëndaal bij Utrecht hadden er een 136 [136. Zie voor een uitgebreidere beschrijving van nonnengalerijen o.a Peeters 1971, Stenvert & Groothedde 1993, p. 28-31 en Van den Berg 1960.].

|pag. 59|

_______________↑_______________

     De lay-out van de kloostergebouwen werd voornamelijk bepaald door de bestaande percelering en de volgorde van verwerving van gebouwen en percelen. Vaak werden daarbij bestaande huizen in het complex opgenomen. Het lijkt erop dat men, als dat enigszins mogelijk was, ernaar streefde de gebouwen te groeperen rond een hof, al dan niet voorzien van een kloostergang. De gebouwen waren echter meestal niet zo geordend als bij de benedictijnse kloosterplattegrond. In veel gevallen lagen ook kloostergebouwen, zoals de refter, in het verlengde van de kerk 137 [137. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het agnietenconvent in Zutphen, Stenvert & Groothedde 1993.]. Ook wanneer een klooster van de augustinessen of tertiarissen in een korte tijd en in een leeg gebied in de stad gebouwd werd, waren de gebouwen wel vaak rond een hof gegroepeerd maar minder systematisch dan bij benedictijnen. Het is niet duidelijk of, net als bij de mannenkloosters, bij deze vrouwenkloosters de gemeenschappelijke slaapzaal in de loop van de 15de en 16de eeuw plaats heeft gemaakt voor individuele cellen. In enkele historische bronnen uit de 16de eeuw is er sprake van nonnen in hun kloostercel 138 [138. Zo heeft in het Arkelklooster in Utrecht in 1613 de laatst over gebleven non, Neeltgen Zacharias, zich teruggetrokken in haar kloostercel (Van Hulzen 1986, p. 80-81). In dergelijke gevallen kan het leven in kloostercellen ook te maken hebben met het geringe aantal inwoners dat een klooster nog heeft.]. In het Sint Agnesconvent in Zutphen is echter aangetoond dat zich op de verdieping boven de refter een slaapzaal heeft bevonden, waar maximaal 26 tot 34 nonnen konden slapen 139 [139. Stenvert & Groothedde 1993.]. Het is daarom bijvoorbeeld mogelijk dat zusters van het gemene leven inderdaad altijd een gemeenschappelijke slaapzaal hebben gehad, zoals de naam eigenlijk al zegt, terwijl tertiarissen en augustinessen in de loop van de 15de eeuw overgingen op afzonderlijke cellen. Alleen bouwhistorisch en historisch onderzoek zal hier in de toekomst meer duidelijkheid over kunnen geven. De huizen van de zusters van het gemene leven en de kloosters van tertiarissen en augustinessen geven al met al nog een zeer divers beeld, waarover, op grond van de nu beschikbare gegevens, weinig definitiefs gezegd kan worden.

3.3.6 Begijnhoven

     Naast de hierboven beschreven duidelijk kloosterachtige vestigingen ontstonden vanaf de 13de eeuw in veel Nederlandse steden ook begijnhoven, die een duidelijk afwijkende lay out hadden. Hoewel ze, net als sommige van de hierboven beschreven kloosters, vaak als losse begijnenhuizen zijn ontstaan, bleven ze uiteindelijk een conglomeraat van afzonderlijke huisjes, waar één of enkele begijnen woonden. Een begijnhof kende ook gemeenschappelijke voorzieningen, zoals een kapel of een infirmerie, maar het leven bleef er individueler dan bij een klooster. De begijnhoven konden op diverse manieren zijn opgebouwd. Hoewel maar op één begijnhof grootschalige opgravingen hebben plaats gevonden, kunnen aan de hand van oude kaarten en nog bestaande begijnhoven wel enkele uitspraken gedaan worden over het uiterlijk ervan 140 [140. Alleen van het begijnhof van Schiedam is een groot stuk opgegraven. Het hof is ontstaan uit één groot huis, dat later is vervangen door meerdere kleine huisjes, zie Hoek 1975, p. 162-175. Zie voor een studie naar het uiterlijk van begijnhoven en naar begijnhoven in het algemeen o.a. Denslagen 1978 & Koorn 1981.].
Centraal lag meestal de kerk, omgeven door een open hof. Hier omheen lagen de begijnenhuisjes gegroepeerd. De grotere begijnhoven, zoals bijvoorbeeld Utrecht en Haarlem, hadden daarnaast nog een complexer stratenpatroon, waaraan nog meer begijnenhuisjes lagen 141 [141. Volgens Denslagen (1978) kan dit stratenpatroon te maken hebben met een oudere verkavelingsstructuur.]. De hoven waren over het algemeen omgeven door een muur of

|pag. 60|

_______________↑_______________

gracht, die het afsloot van de buitenwereld, en alleen toegankelijk via een poortgebouw.
Officieel kwamen geen buitenstaanders op het begijnhof, maar de aanwezigheid van een nonnengalerij in de begijnhofkerk in Haarlem wijst erop dat in de praktijk wel mensen van buiten de mis bij konden wonen. De begijnhofkerk was net als de kloosterkerken van augustinessen, tertiarissen en zusters van het gemene leven, meestal een eenvoudige éénbeukige kerk.

3.4 De materiële cultuur van de kloosters 142 [142. De kloostergebouwen horen strikt genomen ook tot de materiële cultuur. Aangezien deze in de vorige hoofdstukken uitgebreid zijn beschreven zal ik mij hier beperken tot de ’mobiele’ materiële cultuur.]

Zoals al eerder is opgemerkt, worden in een klooster door een groep personen drie belangrijke activiteiten gecombineerd, namelijk: geloofsbeleving, wonen en werken. Deze activiteiten hebben hun archeologische neerslag in zowel de gebouwen als de mobiele vondsten. Het gebouwencomplex wijkt over het algemeen duidelijk af van dat van profane gebouwen. Het is de vraag of ook de mobiele vondsten ook een duidelijk afwijkend beeld vertonen. Daarbij kunnen zowel verschillen voorkomen tussen profane en kloosterlijke vondstcomplexen in het algemeen en tussen de vondstcomplexen van verschillende kloosterorden onderling. Hierbij komen vragen naar voren als: waren de kloosters ook in materiële cultuur zo arm als ze pretendeerden te zijn of juist rijk vergeleken met de lekenwereld en zijn daarbij verschillen zichtbaar tussen kloosterorden? Is in de materiële neerslag van de kloosters iets terug te vinden van de geloofsbeleving en in hoeverre wijkt dit af van de profane wereld. Wat is er archeologisch terug te vinden van de handenarbeid, die in veel kloosters werd verricht; kan archeologisch worden vastgesteld welke ’ambachten’ in het klooster werden uitgevoerd en op welke schaal. Dit zijn slechts enkele van de vele vragen die aan de materiële cultuur van kloosters en een vergelijking daarvan met profane vondstcomplexen gesteld kunnen worden. Tot op heden zijn in Nederland betrekkelijk weinig kloosters uitgebreid archeologisch onderzocht en gepubliceerd 143 [143. Zie hoofdstuk 3.2.]. Het aantal (gesloten) vondstcomplexen dat daarbij tevoorschijn is gekomen en met zekerheid aan een klooster kon worden toegeschreven is zeer klein. Het is daarom erg moeilijk om op grond van de schaarse gegevens, vaak uit verschillende perioden, gebieden en kloosterorden, nu al conclusies te trekken uit verschillen of overeenkomsten van het materiaal. In bijlage 3 heb ik kort enkele van de tot op heden gepubliceerde vondstcomplexen uit kloosters beschreven. Daarbij is ook één complex uit België. Hieronder zal ik op basis daarvan, gecombineerd met historische gegevens, proberen enige uitspraken te doen over enkele aspecten van de materiële cultuur van kloosters met betrekking tot het wonen, het werken en de geloofsbeleving.

|pag. 61|

_______________↑_______________

3.4.1 Het vondstenspectrum

Als we de vondsten en in het bijzonder het aardewerk van de verschillende kloosters vergelijken met andere vondstcomplexen 144 [144. Bij deze vergelijking heb ik gebruik gemaakt van de gegevens die door Arnold Carmiggelt bij elkaar zijn gebracht en gepubliceerd (Carmiggelt 1993). Carmiggelt heeft op grond van de tot nu toe gepubliceerde aardewerkcomplexen standaard-deviaties voor de verschillende aardewerksoorten berekend. Deze berekening is uitgevoerd voor perioden van 100 jaar voor oost en west Nederland. Percentages aardewerk, die buiten de standaarddeviaties vallen, kunnen volgens hem als afwijkend worden betiteld. De berekening van de standaard-deviaties per periode en regio is echter nog op een klein aantal vondstcomplexen gebaseerd. Om die reden zijn de conclusies, die uit het afwijken van een vondstcomplex getrokken kunnen worden, nog erg voorlopig. Pas als in de toekomst standaard-deviaties zijn berekend, die zijn gebaseerd op een groot aantal vondstcomplexen uit een kleine regio en uit een korte periode, kunnen uit afwijkingen van de standaard-deviatie betrouwbaardere conclusies worden getrokken.], blijken deze niet fundamenteel van elkaar te verschillen wat het aardewerkspectrum betreft. Enkele afwijkingen kunnen worden verklaard door de functionele verdeling van het aardewerk. Zo houdt het vele steengoed in de oudste beerput van het agnietenklooster in Kampen verband met het hoge percentage eet- en drinkgerei. Bij de fimctiecategorieën zijn wel enkele afwijkingen te constateren. Zo komt bij de complexen van de agnieten in Kampen en het fraterhuis in Zwolle relatief veel eet- en drinkgerei voor, een categorie die bij de broeders van het gemene leven in Delft veel minder voor komt. De categorie voedselbereiding is in de jongste beerput in Kampen slecht vertegenwoordigd en in Sint Hiëronymusdal in Delft en de clarissen in Petegem juist goed. Pispotten komen bij de johannieters in Utrecht veel voor en in Petegem bijna niet. Het is waarschijnlijk dat de meeste verschillen veroorzaakt worden door het feit dat kloostercomplexen meestal vrij groot zijn. Om die reden zijn er meer afvalputten op het terrein aanwezig, met daarin een verschillend vondstenspectrum, afhankelijk van de functie van de gebouwen waartoe ze behoren. Een afwijkend vondstenspectrum in een put kan dus aanwijzingen geven voor de functie van de gebouwen die er in de buurt liggen. In de jongste beerput in het agnietenklooster in Kampen bevindt zicht veel eet- en drinkgerei en weinig keukengerei; in de bijbehorende gebouwen bevond zich dus waarschijnlijk de refter, terwijl de keuken zich ergens anders bevond. De beerput, die mogelijk heeft behoord tot het klooster Sint Hiëronymusdal in Delft geeft een omgekeerd beeld. De vele pispotten in een beerput van het johannieterklooster in Utrecht kunnen te maken hebben met de aanwezigheid van een slaapzaal of ziekenzaal in dat gebouw. Het vondstcomplex van de clarissen in Petegem bevond zich niet in een beerput maar als een stortlaag even buiten het klooster. Mogelijk is het afval dus afkomstig uit het hele klooster. De geringe hoeveelheid pispotten is dan opvallend en moeilijk verklaarbaar.
     De afwijkingen in functiecategorieën kunnen ook gedeeltelijk te maken hebben met de levenswijze in kloosters. In het kartuizerklooster in Delft had iedere cel zijn eigen beerput met een vondstenspectrum, dat het leven in de cel weerspiegelt. Opvallend is daarbij onder andere het grote aantal bloempotten dat samenhangt met de aanwezigheid van een tuin bij de cel. In andere kloosters wonen veel mensen bij elkaar in enkele ruimtes en zijn dus ook veel pispotten en papkommen in omloop. Dit kan bijvoorbeeld het zeer grote percentage (27,5%) papkommen in de jongste beerput in Kampen verklaren. In een aantal kloosters is het aardewerk voorzien van merktekens 145 [145. Dit is het geval bij het cisterciënzerinnenklooster Mariëndaal bij Utrecht (Renaud 1959), het clarissenklooster in Petegem (B.) (De Groote 1992) en het agnietenklooster te Kampen (tertiarissen, zie hoofdstuk 2.8.2.8). Alle drie de kloosters zijn toevallig (?) vrouwenkloosters.]. In Petegem en Mariëndaal lijkt het te gaan om eigendomsmerken van de verschillende kloosterlingen aangezien vrijwel alle merken verschillend zijn. In Kampen gaat het maar in enkele gevallen om eigendomsmerken (van de maters ?) en betreft het voor de rest een groot aantal dezelfde merken, die waarschijnüjk kloostereigendom aanduiden.

|pag. 62|

_______________↑_______________

3.4.2 Rijkdom

Van de vondstcomplexen uit kloosters, waarvan de percentages van de verschillende aardewerkcategorieën bekend zijn, heb ik het ’welstandsquotiënt’ berekend 146 [146. Carmiggelt 1993, p. 60-61 en p. 81. De koppeling van een welstandsquotiënt aan een bepaalde sociale status is nog gebaseerd op een klein aantal vondstcomplexen en bovendien nog nauwelijks gecheckt aan historische gegevens. De betrouwbaarheid van deze methode is dus discutabel en de conclusies, die eruit worden getrokken, zijn zeer voorlopig. Toch heb ik ervoor gekozen om deze methode te gebruiken, omdat dit op dit moment de beste mogelijkheid is om vondstcomplexen uit kloosters te relateren aan andere vondstcomplexen (zie ook de opmerkingen over de standaard-deviaties in noot 151).]. Het welstandsquotiënt wordt verkregen door het percentage wit aardewerk en majolica te delen door het percentage rood en grijs aardewerk en steengoed. Een hoge score (veel witbakkend aardewerk en majolica) duidt op een hoge sociale status. De scores worden voor de verschillende periodes aan een verschillende westandscategorie gekoppeld, variërend van categorie D (= rijk) tot A (= arm). De beide beerputten van het agnietenklooster in Kampen scoren daarbij hoog (categorie D). Dit wordt waarschijnlijk gedeeltelijk veroorzaakt door het hoge percentage eet- en drinkgerei, meestal het luxere aardewerk, maar komt toch ook overeen met het algehele beeld dat het klooster geeft. Zo is er in de beerputten zeer veel glaswerk aangetroffen 147 [147. In de jongste beerput (vondstnummer 2-1-8) maakt glazen vaatwerk ruim 25% uit van de totale hoeveelheid ceramiek en glas.] en maakt ook de uitvoering van het kerkgebouw een rijke indruk. Sint Hiëronymusdal in Delft en de clarissen in Petegem scoren iets lager (categorie C). In het Delftse klooster wordt dit vooral veroorzaakt door een hoog percentage witbakkend aardewerk, in Petegem door een vrij groot aantal voorwerpen van Spaanse en Nederlandse majolica. Het valt op dat in meer kloosters in 15de en vroeg 16de eeuwse context majolica voorkomt, hoewel het percentage niet extreem hoog ligt 148 [148. De percentages majolica in enkele 15de en 16de eeuwse vondstcomplexen uit kloosters variëren van 0,6% bij Sint Hiëronymusdal in Delft tot 2,8% in Petegem en Kampen.
Deze percentages zijn niet extreem hoog.]
. Waarschijnlijk hadden dergelijke voorwerpen een functie bij officiële gebeurtenissen en ontvangsten in het klooster. Toch valt de aanwezigheid van dergelijk aardewerk in de cellen van kartuizers moeilijk te rijmen met hun sobere leefregel. De overige twee kloosters, waarvan het ’welstandsquotiënt’ is berekend scoren gemiddeld (categorie (A)-B). In het geval van het fraterhuis in Zwolle komt dit overeen met de sobere levenswijze van de moderne devoten. Bij de rijke johannieters is dit beeld minder goed te verklaren. Mogelijk heeft het te maken met de functie als ziekenzaal, terwijl de beerput van de monniken zelf elders gesitueerd moet worden.

3.4.3 Geloofsbeleving

Afgezien van het hierboven behandelde aardewerk, dat vooral aan de woonfunctie kan worden gerelateerd, zijn in de meeste kloosters ook vondsten aangetroffen die de geloofsbeleving in het klooster weerspiegelen. Dergelijke vondsten kunnen globaal in drie categorieën worden onderverdeeld. Ten eerste voorwerpen die met de eredienst of godsdienstige rituelen te maken hebben, zoals religieus vaatwerk. Ten tweede voorwerpen die een functie hebben bij de persoonlijke geloofsbeleving en door mensen worden meegedragen, zoals rozenkransen, medaillons en pelgrimsinsignes. Ten derde religieuze voorwerpen, die ook buiten de kerk, in huis of in kloostervertrekken aanwezig zijn en

|pag. 63|

_______________↑_______________

vaak tevens een sierfunctie hebben, bijvoorbeeld (pijpaarden) beelden en reliëfs en schilderijtjes. De meeste voorwerpen in een klooster, die met geloofsbeleving te maken hebben zullen niet tussen het afval worden teruggevonden. Houten beelden, schilderijen en liturgisch vaatwerk komt niet snel in een beerput terecht. Toch zijn er enkele vondstcategorieën die wel werden weggeworpen. In de eerste plaats betreft dit pijpaarden beelden en reliëfs. Deze voorwerpen hadden een plaats in de verschillende vertrekken van het klooster of in de kerk. Kleinere exemplaren kunnen deel hebben uitgemaakt van zogenaamde heiligdommen 149 [149. Caron 1982.]. Pijpaarden beeldjes treft men ook wel aan in burgerlijke vondstcomplexen en zijn dus niet typisch voor een klooster. In enkele kloosters zijn echter een groot aantal exemplaren aangetroffen, iets wat mij uit burgerlijke contexten niet bekend is 150 [150. Zo zijn er uit het agnietenklooster in Kampen vijf pijpaarden beeldjes en reliëfs bekend, van de kartuizers in Delft drie en van Sint Barbaradal in Den Dungen uit één beerkuil zelfs zestien exemplaren.]. Een andere categorie wordt gevormd door de religiosa, die meegedragen kunnen worden zoals rozenkransen, medaillons en insignes. Deze voorwerpen komen ook buiten kloosters vanaf de 14de eeuw regelmatig voor. Ze vormen echter wel de neerslag van een toegenomen persoonlijke geloofsbeleving, waaraan de kloosters onder meer hun bloei te danken hebben. Een volgende categorie komt in burgerlijke vondstcomplexen nauwelijks voor. Het gaat daarbij om vaatwerk dat bij de eredienst en andere godsdienstige plechtigheden wordt gebruikt. Deze voorwerpen komen maar zelden bij het afval terecht. Opvallend is dan ook de vondst van een chrismatorium (vaatje voor gewijde olie) in het fraterhuis in Zwolle. Ook wijwatervaatjes worden zelden aangetroffen. In het agnietenklooster te Kampen zijn drie hengsels gevonden van waarschijnlijk wijwatervaatjes. Dergelijke voorwerpen zijn vooral in kloosters te verwachten, waar ze vermoedelijk in de belangrijke ruimtes hingen151 [151. Dubbe trof ook wijwateremmertjes aan in twee van de 48 door hem bekeken boedelinventarissen van burgerhuishoudens. Zie Dubbe 1978, p. 181.]. Tenslotte dienen nog boeken vermeld te worden. Boeken zijn zeker niet typisch voor kloosters, hoewel de meeste kloosters, vooral in de 15de eeuw, wel een bibliotheek hadden. Het is echter opvallend dat in aan aantal vondstcomplexen veel stukken boekbeslag worden aangetroffen 152 [152. Dit is onder andere het geval in het clarissenklooster in Petegem.]. De verklaring hiervoor is niet geheel duidelijk, maar het kan te maken hebben met activiteiten in het klooster op het gebied van het overschrijven en binden van boeken. Over de vondsten, die met geloofsbeleving te maken hebben in kloosters, kan geconcludeerd worden dat de meeste voorwerpen niet specifiek zijn voor kloosters. Alleen voorwerpen, die met de eredienst te maken hebben zullen tot kloosters en kerken beperkt zijn gebleven. Voor de overige vondsten geldt dat ze in vrijwel elk klooster worden aangetroffen en dat alleen de hoeveelheid, waarin dat gebeurt kan afwijken van vondstcomplexen uit burgerlijke milieus.

3.4.4 Nijverheid

Afgezien van de godsdienstige functie, die eigenlijk de meest karakteristieke was van kloosters, moesten zij ook inkomsten verkrijgen om te kunnen voort bestaan. De meeste plattelandskloosters hadden in de directe omgeving en vaak ook verspreid in de regio landerijen, waarvan de opbrengsten naar het klooster gingen. De producten van deze landerijen waren zowel voor de levensbehoeften van de kloosterlingen als voor verkoop als men overschotten had. Vooral de vroege en grote kloosters waren grotendeels

|pag. 64|

_______________↑_______________

zelfvoorzienend. Naast de opbrengsten uit landerijen kregen ze inkomsten uit schenkingen.
De kloosters in de steden hadden niet de mogelijkheden om zelfvoorzienend te zijn.
Sommige bezaten wel landerijen op het platteland, maar de opbrengsten daarvan waren niet altijd voldoende. De franciscanen mochten geen landerijen bezitten en moesten leven van inkomsten uit bedelarij en zielzorg. De meeste vrouwenkloosters uit de 14de en 15de eeuw deden allerlei handwerk om inkomsten te vergaren. Vooral textielbewerking was daarbij populair. Andere orden, zoals de broeders des gemene levens, legden zich toe op het overschrijven van boeken en het geven van onderwijs. Van al deze activiteiten is archeologisch nog betrekkelijk weinig teruggevonden. In enkele kloosters, onder andere het agnietenklooster in Kampen en Sint Barbaradal in Den Dungen zijn vondsten gedaan, die te maken hebben met de textielnijverheid, zoals spinstenen, spinhoutjes, en weefgewichten. Niets echter wijst op een grootschalige textielproductie, die de schriftelijke bronnen ons voorspiegelen 153 [153. Zie ook hoofdstuk 2.8.2.10.]. Een van de duidelijkste vondsten, die zijn gedaan op het gebied van arbeid in het klooster wordt gevormd door een inktpotje, enkele schrijfleitjes en een griffel in het fraterhuis in Zwolle. Deze vondsten zijn een afspiegeling van de schrijfactiviteiten en het onderwijs dat in de meeste fraterhuizen plaats vond.

3.5 Begravingen in kloosters

Een van de meest directe bronnen om archeologisch iets te weten te komen over de kloosterlingen zelf is het skeletmateriaal van deze kloosterlingen. Dit materiaal kan iets zeggen over de opbouw van de kloosterbevolking, de gezondheidstoestand, de levensverwachting en mogelijk de sociale herkomst van de kloosterlingen. Ook geeft het informatie over het begravingsritueel en de plaats waar werd begraven.
     Bij vrijwel alle opgravingen van kloostercomplexen wordt skeletmateriaal aangetroffen. Dit gebeurt zowel in de kerk als in de kloosterhof en soms in de kloostergebouwen. Tot op heden zijn nog nauwelijks grote aantallen skeletten uit kloosters systematisch onderzocht en gepubliceerd. Het skeletmateriaal van de agnieten in Kampen bestaat uit 88 skeletten, maar van het skeletonderzoek zijn alleen de voorlopige resultaten bekend 154 [154. Zie hoofdstuk 2.8.2.11.]. De 60 opgegraven skeletten van het observantenklooster in Amersfoort zijn vluchtig onderzocht door Gerard IJzereef 155 [155. IJzereef 1982.]. Van het skeletmateriaal van het agnietenklooster in Leiden zijn 13 skeletten onderzocht 156 [156. Maat 1985.]. Van de skeletvondsten in het Sint Agnesconvent in Zutphen zijn alleen de geslachtsdeterminaties gepubliceerd 157 [157. Stenvert & Groothedde 1993, p. 25-26.].
Tenslotte zijn steekproeven van skeletpopulaties van het witte vrouwenklooster en het minderbroedersklooster in Maastricht onderzocht158 [158. Zie respectievelijk Ter Schegget 1993 en Van Genabeek 1994.]. Het zou te ver gaan om, in het kader van deze scriptie, op grond van zo weinig uitgebreid onderzoek, uitspraken te doen over bevolkingsopbouw en gezondheidstoestand in de kloosters. Om dat te kunnen doen zijn grote skeletpopulaties nodig uit kloosters, die vergeleken moeten kunnen worden met skeletpopulaties uit andere contexten uit dezelfde periode en dezelfde stad. Bovendien moet daarbij duidelijk zijn welke van de opgegraven skeletten van kloosterlingen

|pag. 65|

_______________↑_______________

afkomstig zijn. Wel kan worden geprobeerd om iets te zeggen over het begravingsritueel en de plaats van begraven in een klooster.
     In de meeste kloosters werden de kloosterlingen in het klooster zelf begraven.
Soms gebeurde dit al direct vanaf de stichting van het klooster, maar vooral in stedelijke kloosters kregen de kloosterlingen pas na enkele decennia het recht om een eigen kapel met kerkhof te hebben. Begraving vond dan plaats in de kapel of op een apart kerkhof.
Vaak werden daar ook mensen van buiten het klooster begraven, soms alleen na speciale toestemming van de stedelijke overheid. Het is echter niet duidelijk of daarbij alleen de kapel of ook het kerkhof van het klooster gebruikt werd. In het minderbroedersklooster in Maastricht blijken wel vrouwen begraven te zijn, maar alleen in een bepaald gedeelte van het klooster. De kloosterhof was daar blijkbaar alleen bestemd voor mannen (kloosterlingen). Opvallend is de begraving in enkele kloostergebouwen. Mogelijk gaat het daarbij om gardianen, die in de kapittelzaal zijn begraven. In de pandhof van het observantenklooster in Amersfoort zijn alleen mannelijke individuen (kloosterlingen) begraven. In de vrouwenkloosters blijken ook steeds skeletten van mannen aangetroffen te worden. Dit kunnen zowel de priesters zijn, die in de kloosters de eredienst hielden, als mensen van buiten het klooster. In de kapel van het Sint Agnesconvent te Zutphen blijken alle mannen in het koor en de vrouwen in het schip van de kerk begraven te zijn. In een aantal kloosters zijn kindergraven tevoorschijn gekomen. Hoewel dit ook kinderen van buiten het klooster kunnen zijn geweest, is het goed mogelijk dat in kloosters ook hele jonge kinderen rondliepen. Volgens van Eeghen was het in de 15de eeuw niet ongebruikelijk dat meisjes al vóór hun tiende levensjaar in het klooster gingen 159 [159. Van Eeghen 1941, p. 19-20.]. Nog jongere kinderen in kloosters zouden daar bijvoorbeeld als vondeling gekomen kunnen zijn.

     De overheersende begravingsoriëntatie is met het hoofd naar het westen, maar bij de minderbroeders in Maastricht is gebleken dat deze oriëntatie niet consequent werd aangehouden. Begraving van leken met het hoofd in het westen en priesters met het hoofd in het oosten gaat daar in ieder geval niet op 160 [160. Zo blijken er ook vrouwen met het hoofd in het oosten te zijn begraven. Van Genabeek 1994, p. 90-91. Aten (1992, p. 26) geeft als mogelijke verklaring hiervoor dat de kisten zodanig waren geconstrueerd dat van buiten geen onderscheid gemaakt kon worden tussen hoofd- en voeteneinde.]. De begraving kon zowel met als zonder kist plaats vinden. Een enkele maal zijn grafgiften aangetroffen in de vorm van een muntje (Kampen, agnieten), een foedraal met messen en een priem (Amersfoort, observanten 161 [161. Wijnman 1982.]), een schrijfstift (Haarlem, dominicanen 162 [162. Numan 1982, p. 30-31.]) en een bronzen sierspeld (Zutphen, agnieten 163 [163. Bitter 1984, p. 66.]). Het is niet altijd zeker of deze voorwerpen bewust in het graf zijn meegegeven of toevallig in de kleding van de overledene aanwezig waren. Op grond van de weinige gegevens, die tot nu toe voorhanden zijn over begravingen in kloosters kan dus maar weinig geconcludeerd worden. Pas wanneer meer grote onderzoeken van skeletmateriaal, zowel uit kloosters als uit burgerlijke begraafplaatsen, gepubliceerd zijn kunnen meer uitspraken worden gedaan over de kloosterbevolking en het begravingsritueel.

|pag. 66|

_______________↑_______________

3.6 Conclusie

Ondanks het relatief kleine aantal kloosters dat in Nederland archeologisch is onderzocht, kunnen aan de hand van de opgravingsresultaten, gecombineerd met bouwhistorisch en historisch onderzoek en onderzoek in het buitenland, toch enkele conclusies worden getrokken over de materiële cultuur van kloosters. Deze uitspraken betreffen vooral de kloostergebouwen. De kloosters kunnen wat betreft hun plattegrond in zes typen worden ingedeeld. De eerste drie typen zijn vooral beperkt tot het platteland, de laatste drie tot de steden. Toekomstig onderzoek naar tot nu toe slecht onderzochte kloosterorden, zoals norbertijnen, ridderorden en kruisheren, zou het aantal typen nog kunnen vergroten. De zes typen plattegronden, die onderscheiden kunnen worden zijn:

  1. Benedictijnerkloosters; gebouwd volgens een vastgelegd ideaal grondplan.
  2. Cisterciënzerkloosters; gebouwd volgens een ideaal grondplan.
  3. Kartuizerkloosters; gebouwd volgens een ideaal grondplan, vooral gericht op een afgezonderd leven van de monniken.
  4. Vroege en traditionele stedelijke kloosters, vooral bedelordekloosters; er wordt meestal gestreefd naar een lay-out volgens het benedictijnse grondplan, maar aangepast aan de mogelijkheden van de stedelijke percelering.
  5. Late stedelijke kloosters, onder andere ontstaan onder invloed van de Moderne Devotie.
    Deze kloosters worden meestal gevormd door een langzamerhand aan elkaar gegroeid complex van gebouwen. Vaak wordt er naar gestreefd de gebouwen rond een open hof te groeperen. Van een ideaal grondplan is geen sprake.
  6. Begijnhoven; strikt genomen geen kloosters maar een kloosterachtige instelling. Het complex bestaat uit een open hof met een kerk, waaromheen kleine begijnenhuisjes zijn gegroepeerd.

     De kloostergebouwen wijken dus duidelijk af van andere gebouwen in steden en op het platteland. Voor de mobiele materiële cultuur is dit veel minder makkelijk vast te stellen. Dit komt door het geringe aantal vondstcomplexen uit kloosters maar vooral ook door het feit dat op de grote kloosterterreinen meer afvalputten en kuilen zijn geweest.
Eén opgegraven vondstcomplex weerspiegelt dus meestal niet de materiële cultuur van het hele klooster maar van slechts enkele gebouwen met een eigen functie. Dit bemoeilijkt de vergelijking en de interpretatie van de resultaten. Duidelijk is dat de vondstcomplexen uit kloosters zeker geen arm en vaak zelfs een redelijk welgesteld beeld opleveren, dat betiteld kan worden als een degelijke levenswijze. Kenmerkend is ook het hoge percentage voorwerpen met een religieuze functie in een aantal kloosters. Een duidelijke neerslag van de werkzaamheden in een klooster is in de vergeleken complexen nauwelijks aangetroffen.
     De archeologische kennis over middeleeuwse kloosters is dus nog erg beperkt.
Vooral opgravingen, die het totale kloosterterrein beslaan zouden een welkome aanvulling vormen op de reeds verzamelde gegevens. Daarnaast is het ook belangrijk voldoende aandacht te besteden aan fasering van de kloosters en in het bijzonder aan de oudste fasen, zodat de ruimtelijke ontwikkeling van kloosters beter begrepen kan worden. Daarbij kunnen ook losse vondsten, zoals bouwfragmenten, gekoppeld aan de plaats binnen het klooster waar ze gevonden zijn, meehelpen het uiterlijk en de functie van de gebouwen te

|pag. 67|

_______________↑_______________

achterhalen. Gesloten vondstcomplexen uit kloosters kunnen in de toekomst een grote bijdrage leveren aan de kennis over de materiële cultuur van de kloosters. Begravingen tenslotte vormen een belangrijke bron over de kloosterlingen zelf, vooral als ze nauwkeurig zijn verzameld en de vindplaats en de houding van het skelet goed zijn vastgelegd. Toekomstig onderzoek in kloosters heeft dus veel te bieden. Opgravingen van kloosters zijn niet alleen aantrekkelijk voor een groot publiek maar leveren ook voor de wetenschap veel informatie over een belangrijk en karakteristiek onderdeel van de middeleeuwse samenleving.

|pag. 68|

_______________↑_______________

Literatuur

  • Assink, J., R. van Beek & H. Hasselt, 1987: Materiële nalatenschap van Zwolse fraters en scholieren. Een archeologisch onderzoek in één van hun huizen, in: J. Hagendoorn & I. Wormgoor (red.): Domus Parva. Het eerste huis van de Moderne Devoten in Zwolle, p. 19-55, Zwolle.
  • Aten, N., (1992): De opgraving in de Broerenkerk. in: H. Clevis & T.S. Constandse-Westermann (red.): De doden vertellen. Opgraving in de broerenkerk te Zwolle 1987-88. p. 13-29, Kampen.
  • Baart, J.M., 1986: Italiaanse majolica en faïence uit de Amsterdamse bodem: het tafelgoed van de gegoede burgerij, in: R. Kistemaker & M. Jonker (red.): De smaak van de elite. Amsterdam in de eeuw van de beeldenstorm. (tentoonstellingscatalogus Amsterdam), Amsterdam.
  • Baart, J.M., W. Krook, A. Lagerweij, N. Ockers, H. van Regteren Altena, T. Stam, H. Stoepker, G. Stouthart & M. van der Zwan, 1977: Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar stadskernonderzoek. Haarlem.
  • Baumgartner, E. & I. Krueger, 1988: Phönixaus Sand und Asche. Glas des Mittelalters. München.
  • Beek, R. van, 1991: Het embryo van Kampen. Kamper Almanak 1991, p. 163-173, Kampen.
  • Berends, G., 1968: Drie huizen van het gemene leven in Deventer. Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 67, p. 42-51.
  • Berg, H.M. van den, 1960: Het olde convent en zijn kapel met nonnengalerij te Groningen.Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, kol. 221-232.
  • Besteman, J.C. & H.A. Heidinga, 1975: Het klooster Galilea Minor bij Monnickendam. Een historisch en archeologisch onderzoek, in: Hollandse Studiën 8, p. 1-130, Dordrecht.
  • Beuningen, H.J.E. van & A.M. Koldeweij, 1993: Heilig en profaan. 1000 laatmiddeleeuwse insignes uit de collectie H.J.E. van Beuningen. (Rotterdam Papers VIII), Cothen.
  • Bitter, P., 1984: De opgravingen in de kapel van het Agnietenconvent. Jaarverslag Wijnhuisfonds 1983, p. 64-70, Zutphen.
  • Boer, D.E.H. de & K. Pompe, 1985: Het St. Agnietenklooster te Leiden. De ruimtelijke ontwikkeling van een vrouwenklooster in de 15de en 16de eeuw. Bodemonderzoek in Leiden. Jaarverslag 1984, p.63-81, Leiden.
  • Braunfels, W., 1972: Monasteries of Western Europe. The Architecture of the Orders. (derde druk, 1993), Londen.
  • Bruin, C.C. de, E. Persoons & A.G. Weiler, 1984: Geert Grote en de Moderne Devotie. Zutphen.
  • Brunsting, H., 1957: Naschrift van Prof. Dr. H. Brunsting (bij M.P.M. Daniëls: De grenzen van het kloostererf der predikbroeders te Nijmegen) Numaga 4, p.142-149.
  • Carmiggelt, A., 1989: Afval uit drie beerputten nabij het Gemeenlandshuis te Delft, in: Hoogheemraadschap van Delfland 1289-1989. Opstellen ter gelegenheid van een opmerkelijk jubileum, p. 79-110, Delft.


|pag. 69|

_______________↑_______________

  • Carmiggelt, A., 1993: MAE: Wat doen we ermee? Voorlopig verslag van de analyse van aardewerk uit laat- en postmiddeleeuwse vondstcomplexen in Nederland en België (1350-1800). in: H. Clevis & J. Thijssen (eds.) Assembled Articles I. Symposium on Medieval and Post-Medieval Ceramics Nijmegen 2 and 3 September 1993. p. 55-86. Zwolle.
  • Carmiggelt, A., & F. de Roode, 1993: Van klooster via kazerne naar schouwburg. Opgravingen in en bij de Kloosterkazerne in Breda. (Archeologie en Monumenten te Breda 3/4), Breda.
  • Caron, M.L., 1982: Pijpaarden beeldjes, individuele devotie en massacultuur, in: Tentoonstellingscatalogus Utrecht: Vroomheid per dozijn. p. 17-21, Utrecht.
  • Caron, M.L., 1987: Materiële cultuur van het Fraterhuis te Zwolle (1400-1500). in: J. Hagendoorn & I. Wormgoor (red.): Domus Parva. Het eerste huis van de Moderne Devoten in Zwolle, p. 57-71, Zwolle.
  • Clevis, H., 1988: Windesheim: op zoek naar een klooster. (Informatieblad monumentenzorg en archeologie in Zwolle), Zwolle.
  • Clevis, H. & T.S. Constandse-Westermann (red.), (1992): De doden vertellen. Opgraving in de broerenkerk te Zwolle 1987-88. Kampen.
  • Clevis, H., & M. Smit, 1990: Verscholen in Vuil. Archeologische vondsten uit Kampen 1375-1925. Kampen.
  • Clevis, H. & J. Thijssen, 1993: Assembled Articles I Symposium on Medievaland Post-Medieval Ceramics Nijmegen 2 and 3 September 1993. Zwolle.
  • Cordfunke, E.H.P., 1984: Opgravingen in Egmond. De abdij van Egmond in historisch-archeologisch perspectief. Zutphen.
  • Dam, J.C. van & N.D.B. Habermehl, 1988: Het nieuwe marktgebied te Gouda. Van kloosterterrein tot winkelcentrum. Gouda.
  • Darlap, A. (red.), 1970: Sacramentum Mundi. Theologisch lexicon voor de praktijk. Deel 10, Hilversum.
  • Denslagen, W.F., 1978: Begijnhoven in Noord-Nederlandse steden. Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 77, p. 205-224.
  • Don, J., 1955: Kerkelijk leven te Kampen in de Middeleeuwen. Kamper Almanak 1954-1955, p. 225-241, Kampen.
  • Drunen, A.H. van, 1983: De Middeleeuwse kerken, in: H.L. Janssen (red.): Van Bos tot Stad. Opgravingen in ’s-Hertogenbosch. p. 89-100, ’s-Hertogenbosch.
  • Dubbe, B., 1978: Tin en tinnegieters in Nederland. Lochem.
  • Eeghen, I.H. van, 1941: Vrouwenkloosters en begijnhof in Amsterdam van de 14e tot het eind der 16e eeuw. Amsterdam, (proefschrift).
  • Eynde, G. van den & A. Carmiggelt, 1994: Het middeleeuwse klooster Sint Catharinadal. Opgravingen in en bij de Kloosterkazerne in Breda 2. (Archeologie en Monumenten te Breda 7/8), Breda.
  • Fasel, W.A., 1964: De topografie van Kampen rond het jaar 1335. Kamper Almanak 1963-1964, p. 280-308, Kampen.
  • Fasel, W.A., 1968: De bestuurlijke verhoudingen tussen stadsbestuur en geestelijke instellingen te Kampen. Kamper Almanak 1967-1968, p. 266-312, Kampen.
  • Francino O.S.Cr., J., 1948: Geschiedenis van de orde der kruisheren. Utrecht.
  • Genabeek, R.J.M. van, 1994: Menselijk skeletmateriaal uit het minderbroedersklooster in Maastricht. Amsterdam, (IPP-scriptie).
  • Gilchrist, R. & H. Mytum (eds.), 1993: Advances in Monastic Archaeology. (BAR British Series 227), Oxford.


|pag. 70|

_______________↑_______________

  • Graas, T.G.M., 1983: Pijpaarden beeldjes, in: H.L. Janssen (red.): Van Bos tot Stad. Opgravingen in ’s-Hertogenbosch. p. 223-228, ’s-Hertogenbosch.
  • Groote, K. de, 1992: Het afval van de Rijke Klaren. Noodonderzoek in de voormalige abdij van Beaulieu te Petegem (gem. Wortegem-Petegem, prov. Oost Vlaanderen). Archeologie in Vlaanderen II, p. 335-412.
  • Gruijs, A., (red.), 1975: Kartuizen in de Nederlanden (1314-1796). Klein monasticon en literatuuroverzicht van de geschiedenis der Zuid- en Noordnederlandsekartuizen. in: R. Rothfusz & A.J.H. Rozemond (red.) De kartuizers en hun Delftse klooster. Een bundel studiën, verschenen ter gelegenheid van het achtste lustrum van het Genootschap Delfia Batavorum. p. 157-244. Delft.
  • Haaff, G. van, 1977: Groot-Galilea in Zybbekeloe, de geschiedenis van het middeleeuwse klooster Sibculo. Hardenberg.
  • Hagendoorn, J. & I. Wormgoor (red.), 1987: Domus Parva. Het eerste huis van de Moderne Devoten in Zwolle. Zwolle.
  • Heel O.F.M., P.D. van, 1939: De tertiarissen van het Utrechtse kapittel. (Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 63).
  • Heel O.F.M., P.D. van, 1947: Het Minderbroedersklooster te Kampen. Bijdragen voor de geschiedenis van de Provincie der Minderbroeders in de Nederlanden I, p. 187-207, Rotterdam.
  • Heeringen, R.M. van, 1985: Archeologisch onderzoek van de laat-middeleeuwse kloosters van St. Agnes en St. Michiel in de stadswijk de Camp in Leiden. Bodemonderzoek in Leiden. Jaarverslag 1984, p. 83-126, Leiden.
  • Henderikx, P.A., 1977: De oudste bedelordekloosters in het graafschap Holland en Zeeland. (Hollandse Studiën 10), Dordrecht.
  • Hirsch, R.J., 1921: Doodenritueel in de Nederlanden vóór 1700. Amsterdam, (proefschrift).
  • Hoek, C., 1975: Schiedam. Een historisch-archeologisch stadsonderzoek. Holland 7 no. 2, p. 89-195.
  • Hoekstra, T.J., 1977: Utrecht, Vredenburg. in: Archeologisch Nieuws. Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 76, p. 39-45
  • Hoekstra, T.J., 1980: Archeologische kroniek gemeente Utrecht 1976/1977. Utrecht.
  • Hoorn, W.J. van (red.), 1982: Observantenklooster Amersfoort. Amersfoort.
  • Hoorn, W.J. van, 1982: Het archeologisch onderzoek, in: W.J. van Hoorn (red.): Observantenklooster Amersfoort, p. 125-147, Amersfoort.
  • Hoorn, W.J. van & J. Hovy, 1982: Van Observantenklooster tot Doelen, van Doelen tot Werkinstituut (1472-1825). in: W.J. van Hoorn (red.): Observantenklooster Amersfoort, p. 9-106, Amersfoort.
  • Hulzen, A. van, 1986: Utrechtse kloosters en gasthuizen. Baarn.
  • Hurst, J.G., D.S. Neal & H.J.E. van Beuningen, 1986: Pottery produced and traded in north-west Europe 1350-1650. (Rotterdam Papers VI. A contribution to medieval archaeology.), Rotterdam.
  • Janse, H., 1989: Houten kappen in Nederland 1000-1940. (Bouwtechniek in Nederland 2), Delft.
  • Janse, H. & D.J. de Vries, 1991: Werk en merk van de steenhouwer. Het steenhouwersambacht in de Nederlanden voor 1800. Zwolle.
  • Janssen, H.L. (red.), 1983: Van Bos tot Stad. Opgravingen in ’s-Hertogenbosch. ’s- Hertogenbosch.


|pag. 71|

_______________↑_______________

  • Janssen, H.L., 1983: Bethaniekerk en -klooster, in: H.L. Janssen (red.): Van Bos tot Stad. Opgravingen in ’s-Hertogenhosch. p. 105-108, ’s-Hertogenbosch.
  • Janssen, H.L., 1985: De materiële cultuur van de middeleeuwse stedelijke kloosters in Nederland als probleem van de historische interpretatie van archeologische gegevens. Ons Geestelijk Erf 59 (2-3), p. 313-343.
  • Janssen, H.L., & J.R. Treling, 1990: ’s-Hertogenbosch, een groeistad uit de late middeleeuwen, circa 1150-1350. in: H. Sarfatij (red.): Verborgen Steden. Stadsarcheologie in Nederland. p. 86-98, Amsterdam.
  • Jappe Alberts, W., 1969: Moderne Devotie. Bussum.
  • Kok, D. de, 1927: Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse Klarissen en Tertiarissen vóór de hervorming. (Werken uitgegeven door het Historisch genootschap. 3de serie no. 52), Utrecht.
  • Kok, H.L., 1990: De geschiedenis van de laatste eer in Nederland. Lochem.
  • Kolman, Chr.J., 1993: Naer de eisch van ’t werck. De organisatie van het bouwen te Kampen 1450-1650. Utrecht
  • Koorn, F.W.J., 1981: Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen. Assen.
  • Kossmann, F.J., & J.A. Kossmann-Putto, 1991: Kampen en Essen. Kamper Almanak 1991, p. 124-162, Kampen.
  • Kossmann-Putto, J.A., & F.J. Kossmann, 1989: Het ontstaan van Kampen. Historisch-geografisch tijdschrift 1, p. 1-9, Utrecht.
  • Kühnel, H., 1980: Beiträge der Orden zur materiellen Kultur des Mittelalters und weltliche Einflüsse auf die klösterliche Sachkultur. in: Klösterliche Sachkultur des Spätmittelalters. (Veröffentlichungen des Instituts für mittelalterliche Realienkunde Österreichs Nr. 3), Wenen.
  • Kuile, E.H. ter, 1974: Noord- en Oost-Salland. (De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst. Deel IV, De provincie Overijssel, derde stuk.), ’s-Gravenhage.
  • Lenferink H.J.J. (red.), 1993: Geschiedenis van Kampen, deel 1. “maer het is hier te Campen”. Kampen.
  • Maat, G.J.R., 1985: De physisch antropologische analyse van vondsten ter plaatse van het voormalige St. Agnieten-klooster te Leiden. Bodemonderzoek in Leiden. Jaarverslag 1984, p. 167-170, Leiden.
  • Meerendonk O.Praem., L. van de, 1964: Het klooster op de Eikendonk te Den Dungen. (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland II), Tilburg.
  • Meerendonk O.Praem., L. van de, 1967: Tussen reformatie en contra-reformatie. (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland IX), Tilburg.
  • Meyere, J. de, 1988: Het Agnietenklooster te Utrecht. Utrecht.
  • Mierlo, Th.M. van, 1985: De topografische ontwikkeling van Kampen in de eerste helft der 14e eeuw. Kamper Almanak 1984-1985, p. 217-266.
  • Mierlo, Th.M. van, 1993: Ontwikkeling van het stadsbeeld tot circa 1800. in: H.J.J. Lenferink (red. Geschiedenis van Kampen, deel 1. “maer het is hier te Campen”. p. 13-56, Kampen.
  • Milis, L., 1982: De Kerk tussen Gregoriaanse hervorming en Avignon. in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden Deel 3. p. 166-211, Haarlem.
  • Minderhout, L. van, R. van Nuland & F. van de Sanden, 1972: De Eikendonk te Den Dungen. Verslag van de opgravingen op de Eikendonk. 1967-1971. (gestencilde uitgave).


|pag. 72|

_______________↑_______________

  • Moorhouse, S., 1993: Pottery and Glass in the medieval monastery. in: R. Gilchrist & H. Mytum (eds.) Advances in Monastic Archaeology. (BAR British Series 227), p. 127-148, Oxford.
  • Mosmans, J., 1940: Bossche dubbelkerken. Taxandria. Tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis en volkskunde 47, p. 183-188.
  • Nispen tot Sevenaer, E.O.M., 1926-1953: Maastricht. (De monumenten van geschiedenis en kunst in de provincie Limburg. Eerste stuk, de monumenten van de gemeente Maastricht) (5 delen), ’s-Gravenhage.
  • Numan, A.M., 1982: Drie onderzoeken naar de voormalige Beek. Haarlems bodemonderzoek 16, p. 27-46.
  • Oldewelt, W.F.H., 1937: Zegels en merken van Amsterdamsche kloosters. Vier en dertigste jaarboek van het Genootschap Amstelodanum, p. 1-14, Amsterdam.
  • Oostingh, G., 1985: Aandacht voor St. Geertrui! in: V.T. van Vilsteren & D.J. de Vries (red.): Van Beek en Land en Mensenhand. Feestbundel voor R. van Beek bij zijn zeventigste verjaardag, p. 145-155, Utrecht.
  • Peeters, C.J.A.C., 1971: De kerk van St. Catharinadal in Breda. Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Stad en Land van Breda ’De Oranjeboom’ 24, p. 44-66.
  • Persoons, E., 1980: Oude en nieuwe vormen van religieus leven 1384-1512. in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden Deel 4. p. 396-404, Haarlem.
  • Persoons, E., 1984: Klösterliches Leben und Sachkultur im Spätmittelalter, in: Die Erforschung von Alltag und Sachkultur des Mittelalters. (Veröffentlichungen des Instituts für Mittelalterliche Realienkunde Österreichs, 6), p. 200-218.
  • Pol, F. van der, 1993: Kerkelijke geschiedenis: Middeleeuwen en Reformatie, in: H.J.J. Lenferink (red.) Geschiedenis van Kampen, deel 1. “maer het is hier te Campen”. p. 113-144, Kampen.
  • Praamstra, H., & J.W. Boersma, 1977: Die archäologische Untersuchungen der Zisterzienserabteien Clarus Campus (Klaarkamp) bei Rinsumageest (Fr.) und St. Bemardus in Aduard (Gr.). Palaeohistoria XIX, p. 173-259, Haarlem.
  • Renaud, J.G.N., 1959: Aardewerk van het klooster Mariëndael. BROB 9, p. 199-223.
  • Renaud, J.G.N., 1975: De vondsten gedaan bij het archeologisch onderzoek naar het voormalig kartuizer klooster buiten Delft, in: R. Rothfusz & A.J.H. Rozemond (red.): De kartuizers en hun Delftse klooster. Een bundel studiën, verschenen ter gelegenheid van het achtste lustrum van het Genootschap Delfia Batavorum. p.37-99, Delft.
  • Rothfusz, R. & A.J.H. Rozemond (red.), 1975: De kartuizers en hun Delftse klooster. Een bundel studiën, verschenen ter gelegenheid van het achtste lustrum van het Genootschap Delfia Batavorum. Delft.
  • Sarfatij, H., 1973: Het Dominicanenklooster in Haarlem, overgenomen in Haarlems Bodemonderzoek 2, 1976 p. 13-35, Haarlem.
  • Sarfatij, H., 1982: Nijmegen, in: Archeologisch Nieuws. Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 81, p. 169-172.
  • Sarfatij, H., 1984: Dordrecht: Voorstraat, in: D.P. Hallewas Archeologische kroniek van Holland over 1983. II. Zuid Holland. p. 317-322, (Holland 16).
  • Sarfatij, H., 1985: Dordrecht: Voorstraat, in: D.P. Hallewas Archeologische kroniek van Holland over 1984. II. Zuid Holland. p. 357-362, (Holland 17).
  • Sarfatij, H. (red.), 1990: Verborgen Steden. Stadsarcheologie in Nederland. Amsterdam.


|pag. 73|

_______________↑_______________

  • Schegget, M.E. ter, 1993: Bekeerde zondaressen?. Onderzoek van menselijke skeletresten van het Witte Vrouwenklooster te Maastricht, (scriptie), Amsterdam.
  • Schneider, A., A. Wienand, W. Bickel & E. Coester (red.), 1974: Die Cistercienser. Geschichte * Geist * Kunst. (derde druk 1986), Keulen.
  • Schoengen, M., 1941-1942: Monasticon Batavum. (drie delen, met een supplement door D. de Kok O.F.M.) Amsterdam, (Verhandelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, afdeeling letterkunde, nieuwe reeks, deel XLV).
  • Schuur, J.R.G., 1979: Leeuwarden voor 1435. Een poging tot reconstructie van de oudste stadsgeschiedenis. Zutphen.
  • Smit, M., 1990: Kampen, houten huizen worden stenen huizen, in: H. Sarfatij (red.) Verborgen steden. Stadsarcheologie in Nederland. p. 75-77 Amsterdam.
  • Smit, M., 1992: Het Agnietenklooster te Kampen. (informatieblad monumentenzorg en archeologie in Kampen, nr. 2), Kampen.
  • Snieder, F.M.E., 1985: Aardewerk uit een 15de eeuwse beerput van het johanniterklooster op het Vredenburg te Utrecht. (Corpus van Middeleeuws Aardewerk uit gesloten vondstcomplexen in Nederland en Vlaanderen, aflevering 3.) Amersfoort/Laarne.
  • Speet, B.J.M., 1986: Historische stedenatlas van Nederland. Aflevering 4, Kampen. Delft.
  • Stam, G., 1982: De rozenkrans, richtsnoer bij het gebed, in: Tentoonstellingscatalogus Utrecht: Vroomheid per dozijn. p. 22-27, Utrecht.
  • Stenvert, R.S. & M. Groothedde, 1993: Van dekzand tot kapspant. Het Adamanshuis aan de Oude Wand. (Zutphense archiefpublicaties nummer 9), Zutphen.
  • Stooker, W., 1957: Mariëndaal. in: M.H. Stafleu (red.), z.j.: Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1926-1972. p. 156-160, Utrecht.
  • Stooker, W. & C.L. Temminck Groll, 1958: De opgraving van “Mariëndaal” in Zuilen. in: M.H. Stafleu (red.), z.j.: Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1926-1972. p. 160-163, Utrecht.
  • Tentoonstellingscatalogus ’s-Gravenhage 1965. Wat potters bakten. ’s-Gravenhage.
  • Tentoonstellingscatalogus Utrecht 1982. Vroomheid per dozijn. Rijksmuseum het Catharijneconvent, Utrecht.
  • Trimpe Burger, J.A., 1966: Een oudheidkundig onderzoek in de Abdij te Middelburg in 1961. BROB 14, p. 97-115.
  • Vaart, F.J. van de, 1988: Het predikbroedersklooster te ’s-Hertogenbosch gereconstrueerd. Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 87, p. 93-117.
  • Verheijen O.S.B. obl., J., 1947: Middeleeuwsche Nederlandsche Kloosters. Amsterdam.
  • Vilsteren V.T. van & D.J. de Vries (red.), 1985: Van Beek en Land en Mensenhand. Feestbundel voor R. van Beek bij zijn zeventigste verjaardag. Utrecht.
  • Vlijmen, P.L.M., 1982: Pijpaarden plastiek, vervaardiging en verspreiding, in: tentoonstellingscatalogus Utrecht. Vroomheid per dozijn, p. 12-16, Utrecht.
  • Vos, H.H., 1975: Archeologisch onderzoek naar het voormalig kartuizerklooster buiten Delft, in: R. Rothfusz, & A.J.H. Rozemond (red.): De kartuizers en hun Delftse klooster. Een bundel studiën, verschenen ter gelegenheid van het achtste lustrum van het Genootschap Delfia Batavorum. p. 17-36, Delft.
  • Vries, J. de, 1978: De opgravingen van het voormalige klooster ter Hunnepe. Westerheem XXVII, p. 308-318.


|pag. 74|

_______________↑_______________

  • Waldron, T., 1989: The effects of humanization on health: the evidence from skeletal remains. in: D. Serjeantson & T. Waldron: Diet and Crafts in Towns. p. 55-73 (BAR 199), Oxford.
  • Werdt, E.F.L.M. van de, 1993: Materiële cultuur tot circa 1800. in: H.J.J. Lenferink (red.) Geschiedenis van Kampen, deel 1. “maer het is hier te Campen”. p. 57-92, Kampen.
  • Wijnman, H.F., 1982: Een opmerkelijke vondst, in: W.J. van Hoorn (red.): Observantenklooster Amersfoort. p. 170-172, Amersfoort.
  • Witmer, J.W.G., 1988: 15e-eeuwse schilderingen in het voormalige St. Geertruiklooster te ’s-Hertogenbosch. De kunst der geometrie in gotische schilderingen. Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 87, p. 200-220.
  • Wolfs O.P., S.P., 1984: Middeleeuwse dominicanenkloosters in Nederland. Bijdrage tot een monasticon. Assen.
  • Wolfs O.P., S.P., 1988: Middeleeuwse dominicanessenkloosters in Nederland. Assen/Maastricht.
  • IJzereef, G.F., 1982: De Observanten bekeken. Een impressie van de gevonden skeletten, in: W.J. van Hoorn (red.): Observantenklooster Amersfoort. p. 163-170, Amersfoort.
  • Zalten, J., 1985: Die mittelalterliche Bauten der Dominikaner und Franziskaner in Niedersachsen und ihre Ausstattung. Ein Überblick. in: Stadt im Wandel. Kunst und Kultur des Bürgertums in Norddeutschland 1150-1650. (tentoonstellingscatalogus) Band 4, p. 371-412, Stuttgart-Bad Cannstatt.

Lijst van afkortingen

AWN Archeologische Werkgemeenschap Nederland
BAR British Archaeological Reports
BROB Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
IPP Instituut voor Pre- en Protohistorische archeologie
MAE Minimum aantal exemplaren
ROB Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek

Dateringen

De globale dateringen zijn in deze scriptie als volgt weergegeven: de hele eeuwen staan in Romeinse cijfers met daar achter eventueel hóófdletters voor halve eeuwen (A en B) en kleine letters voor kwart eeuwen (a,b,c en d). Dus XVc betekent: derde kwart 15de eeuw en XVB-XVIA betekent: tweede helft 15de eeuw en eerste helft 16de eeuw.

|pag. 75|

_______________↑_______________

BIJLAGE 1

In deze bijlage zijn de beknopte inventarislijsten opgenomen van de inhoud van vier beerputten en beerkuilen uit de kloosterperiode. Bij de inventarisatie zijn nog niet de leer- en textielvondsten opgenomen. In de lijst worden de volgende gegevens vermeld:
inventarisnummer (nummering van het MAE per vondstcomplex); materiaalsoort; percentage (schatting van het percentage dat nog van het voorwerp aanwezig is); functiecategorie 164 [164. De gebruikte afkortingen voor de functiecategorieën zijn: t=tafelgerei; k=keukengerei; v=voorraad; s=sanitair/persoonlijke verzorging; m=medicinaal; l=verlichting; w=verwarming; o=ontspanning/speelgoed b=bouwmateriaal; n=nijverheid/handel; r=religie; kl=kleding/kledingaccessoires; d-diversen]; datering (op grond van de datering van vergelijkbare vondsten elders).

Inhoud beerput vondstnummer 2-1-8, datering 1500-1575(1581?)165 [165. De inventarisnummers 74, 75 en 101 kunnen, onder andere gezien hun kleine omvang en afwijkende datering, waarschijnlijk als vervuiling worden beschouwd.].

 

inv materiaal perc. fun vorm/beschrijving datering
1 aw rood loc 100 t papkom 1500-1600
2 aw rood loc 100 t papkom met huismerk 1500-1700
3 aw rood loc 100 t papkom met huismerk 1500-1700
4 aw rood loc 95 t papkom 1500-1600?
5 aw rood loc 90 t papkom met huismerk 1500-1700
6 aw rood loc 80 t papkom met huismerk 1500-1700
7 aw rood loc 70 t papkom met huismerk 1500-1700
8 aw rood loc 90 t papkom met huismerk 1500-1700
9 aw rood loc 80 t papkom met huismerk 1500-1700
10 aw rood loc 70 t papkom met huismerk 1500-1700
11 aw rood loc 80 t papkom met huismerk 1500-1700
12 aw rood loc 70 t papkom met initiaal 1500-1700
13 aw rood loc 80 t papkom 1500-1600
14 aw rood loc 80 t papkom 1500-1700
15 aw rood loc 90 t papkom met huismerk 1500-1700
16 aw rood loc 20 t papkom 1500-1700
17 aw rood loc 80 t papkom met huismerk 1500-1700
18 aw rood loc 70 t papkom met huismerk 1500-1700
19 aw rood loc 60 t papkom met huismerk 1500-1700
20 aw rood loc 90 t papkom met huismerk 1500-1700
21 aw rood loc 60 t papkom met huismerk 1500-1700
22 aw rood loc 20 t papkom 1500-1700
23 aw rood loc 40 t papkom met huismerk 1500-1700
24 aw rood loc 20 t papkom 1500-1700
25 aw rood loc 40 t papkom 1500-1700
26 aw rood loc 10 t papkom 1500-1700
27 aw rood loc 20 t papkom 1500-1700
28 aw rood loc 10 t papkom 1500-1700
29 aw rood loc 10 t papkom 1500-1700

__ ↓ __
|pag. 76|
inv materiaal perc. fun vorm/beschrijving datering
30 aw rood loc 10 t papkom met huismerk 1500-1700
31 aw rood loc 70 m zalfpot 1400-1800
32 aw rood loc 10 t schaaltje (plat)
33 aw rood loc 10 k schaal?
34 aw rood loc 70 1 olielamp 1550-1650
35 aw rood loc 70 k vergiet op pootjes 1500-1650
36 aw rood loc 30 0 speelgoed pispotje met ziel 1450-1600
37 aw rood loc 30 0 speelgoed pispotje met ziel 1450-1600
38 aw rood loc 90 s pispot met ziel 1500-1600
39 aw rood loc 90 s pispot met ziel 1500?-1600
40 aw rood loc 80 s pispot met initialen, ziel en hals 1450-1600
41 aw rood loc 70 s pispot met ziel 1500-1600
42 aw rood loc 60 s pispot met ziel 1500-1600
43 aw rood loc 60 s pispot met ziel 1500-1600
44 aw rood loc 90 s pispot met ziel 1500-1600
45 aw rood loc 30 s pispot 1500-1600
46 aw rood loc 30 s pispot 1500-1600
47 aw rood loc 20 s pispot 1500-1600
48 aw rood loc 30 s pispot met ziel 1500-1600
49 aw rood loc 20 s pispot met ziel 1500-1600
50 aw rood loc 20 s pispot 1500-1600
51 aw rood loc 30 s pispot 1500-1600
52 aw rood loc 50 s pispot met ziel 1500-1600
53 aw rood loc 30 k grape of kan, buidelmodel 1400-1550
54 aw rood loc 10 s pispot? 1500-1600
55 aw rood loc 5 s pispot? 1500-1600
56 aw rood loc 10 s pispot? 1500-1600
57 aw rood loc 5 s pispot? 1500-1600
58 aw rood loc 30 w komfoor met gleuven in wand 1500-1600
59 aw rood loc 80 k grape buidelmodel, kalkaanslag 1450-1550?
60 aw rood loc 95 k kromstaart 1500-1600?
61 aw rood loc 20 k grape 1500-1650?
62 aw rood loc 20 k grape
63 aw rood loc 20 k grape
64 aw rood loc 10 k koekepan
65 aw rood loc 5 k grape 1500-1650
66 aw rood loc 10 k grape 1500-1650
67 aw rood loc 5 k grape 1500-1650
68 aw rood loc 5 k grape 1500-1650
69 aw rood loc 5 k grape? 1500-1650
70 aw rood loc 5 k grape met kalkaanslag 1500-1650

__ ↓ __
|pag. 77|
inv materiaal perc. fun vorm/beschrijving datering
71 aw rood loc 5 t kan?
72 aw rood loc 80 k grape 1500-1650
73 aw rood loc 5 ? grape of pispot met slibvers. 1400-1550
74 aw rood loc 5 t kom? met slibvers. 1575-1650?
75 aw rood loc 5 t bord met slibvers. 1575-1625?
76 aw wt Keul? 10 k kookpot 1500-1575
77 aw wit loc 20 t schaal/kom met gegolfde rand
78 aw wit loc 5 t kan of kom
79 aw wt Rijn? 10 k steelgrape?, speelgoed 1500-1650
80 aw wit loc 40 0 speelgoed pispot met ziel
81 aw wit loc 60 0 speelgoed pispot
82 aw wit loc 50 0 speelgoed pispot met ziel, kalkaanslag
83 aw wit loc 5 k schaal
84 aw wt Rijn? 80 V schepbeker 1500-1600
85 maj Nld 10 t kan?, blauwe beschildering
86 maj Ital 10 t bord, blauwe beschild. op blauw fond 1550-1625
87 pijpaarde 10 r beeldje engel met restant polychr.
88 pijpaarde 60 r beeld vr. heilige met polychromie.
89 stg Raeren? 80 t kan op uitgeknepen standring 1475-1525
90 stg Raeren 100 t kan op vlakke, iets holle, bodem 1500-1550
91 stg 20 v voorraadpot? op uitgeknepen standring
92 stg 10 t kan op uitgeknepen standring
93 stg Raeren? 90 v schepbeker op uitgeknepen standring 1500-1575
94 stg 40 v kan of fles met smalle hals
95 stg Raeren? 10 t kan 1475-1550?
96 stg 5 V schepbeker 1500-1600
97 stg Raeren 100 t kan, klein model op vlakke bodem 1500-1575
98 stg Raeren 5 t kan 1500-1600
99 stg 5 t kan met smalle hals
100 stg Raeren? 5 t kan
101 stg Westrw 5 t kan 1600-1650
102 stg Keulen? 40 t kan 1500-1575?
103 stg 100 n spinsteen, konisch
104 stg 100 n spinsteen, rond
105 stg Siegb. 100 t trechterbeker 1500-1550
106 stg Siegb. 95 t trechterbeker met appliques 1525-1575
107 stg Siegb. 100 t drinkbeker (eierdop model) 1475-1550
108 stg Siegb. 50 t trechterbeker 1500-1550
109 stg Siegb. 10 t kan?
110 aw rood loc 70 s pispot met ziel 1450-1550

__ ↓ __
|pag. 78|
inv materiaal perc. fun vorm/beschrijving datering
111 bouwcera 100 b baksteen 23,7×11,4×4,9
112 bouwcera 100 b pluvuis 12,7×12,8×2,2
113 bouwcera 5 b bolle pan of golfpan
114 bouwcera 10 b golfïpan
115 bouwcera 5 b daktegel
116 bouwcera 5 b daktegel
117 mortel b brok
118 nat. st. kiezel
119 nat. st. kiezel
120 vuursteen brok, verbrand
121 vuursteen brok, onbewerkt
122 vuursteen brok
123 leisteen b daklei met spijkergat
124 glas 60 t koolstronk 1450-1525
125 glas 20 t koolstronk 1400-1525
126 glas 40 t koolstronk 1400-1525
127 glas 30 t bekerglas met glasdr. en noppen 1500-1550
128 glas 10 t bekerglas met glasdr. en noppen 1500-1550
129 glas 20 t berkemeier 1475-1625
130 glas 10 t bekerglas 1425-1550
131 glas 10 t koolstronk 1475-1525
132 glas 5 t drinkglas
133 glas 20 t koolstronk, laag model 1450-1550
134 glas 10 t berkemeier of koolstronk 1500-1600
135 glas 10 t koolstronk 1450-1525
136 glas t drinkglas of flesje
137 glas 5 t koolstronk met noppen 1475-1550
138 glas 10 t drinkglas 1450-1600?
139 glas d ?
140 glas 5 t bekerglas?
141 glas 5 t koolstronk? 1450-1550
142 glas V flesje, peervormig?
143 glas V flesje, smal, hoog
144 glas 5 t beker of kelkglas
145 glas 5 t beker of kelkglas
146 glas 5 t beker of kelkglas
147 glas 90 t maigelein 1425-1525
148 glas 30 t bekerglas, hoog, 8-kantig 1500-1650
149 glas 100 t bekerglas 1425-1425
150 glas 40 t berkemeier 1475-1625

__ ↓ __
|pag. 79|
inv materiaal perc. fun vorm/beschrijving datering
151 glas 50 t koolstronk 1450-1550
152 glas 50 t koolstronk 1450-1550
153 glas 20 t bekerglas 1425-1525
154 glas 30 t ’scheuer’? 1500-1550
155 glas V flesje?
156 glas 30 1 olielamp?
157 glas 20 V fles
158 glas 20 V fles
159 glas 5 V fles
160 glas 10 V fles
161 glas 80 b ruitje, ruitvormig
162 glas b ruitje, rechthoekig
163 glas b ruitjes MAE=4
164 glas b ruitje, rond, gebrandschilderd 1500-1550?
165 glas 60 b ruitje, rechth. gebrandsch.
166 met. ijzer spijker
167 met. ijzer spijker
168 met. ijzer spijker
169 met. ijzer spijker
170 met. ijzer spijker
171 met.ijz.+ht spijker
172 met. ijzer spijker
173 met. ijzer spijker
174 met. ijzer spijker
175 met. ijzer spijker
176 met. ijzer spijker
177 met. ijzer spijker
178 met. ijzer b pin of spijker
179 met. ijzer b pin of spijker
180 met. ijzer b pin of spijker
181 met. ijzer pin
182 met. ijzer pin
183 met. ijzer b scharnier
184 met. ijzer? ring
185 met. mess. kl spelden MAE=6
186 met. koper? kl spelden MAE=2
187 met. lood b loodstrip glas-in-lood
188 mt.ijz+kop n priem, met koperen heftbeslag
189 met. brons r hengsel wijwatervat?
190 mt. tin/ld. plaatje

__ ↓ __
|pag. 80|
inv materiaal perc. fun vorm/beschrijving datering
191 mt. tin/ld. r insigne (fragment)
192 mt.ijz+kop t mes met houten heft, (palmboomje)
193 mt.ijz+hout t foudraal, hout met ijzerbesl. (kardinaalsmuts)
194 met. ijzer staafje
195 hout s bezem/boender van bundel twijgen, (dophei)
196 mt.ijz+hout plankje (eik)
197 hout s kam met grove en fijne tanden (palmboompje)
198 ivoor s kam met grove en fijen tanden
199 mt.ijz+been t heft, plaatangel met 2 platen
200 hout n spinhoutje (hulst)
201 hout n spinhoutje (indet)
202 hout n spinhoutje (indet)
203 hout n spinhoutje (hulst)
204 hout kokertje (es)
205 maj. Nld 30 t bord, met beschildering 1550-1600
Inhoud beerkuil vondstnummer 3-1-3, datering 1425-1500.
inv materiaal perc. fun vorm/beschrijving datering
1 aw grs loc 5 v voorraadpot/kan 1375-1500
2 aw rood loc 5 ? 1300-1500
3 aw wit loc 5 ? 1425-1600?
4 stg Siegb. 5 t kan 1300-1500
5 bouwcera. 5 b plavuis
6 leem b brok hutteleem?
7 glas n glasslak
8 met. ijzer 100 ? spijker
9 met. ijzer ? spijker
Inhoud beerkuil vondstnummer 5-1-6, datering 1450-1500.
inv materiaal perc. fun vorm/beschrijving datering
1 aw rood loc 10 s lavabo met dubbele rand 1400-1500
2 aw rood loc 5 k grape 1450-1650
3 aw rood loc 5 ? gesloten vorm
4 aw rood loc 100 n weefgewicht of netverzwaarder
5 aw grs loc 30 n weefgewicht of netverzwaarder
6 aw grs loc 10 k kom/ schaal 1300-1550
7 stg 5 t kan
8 stg 5 t kan
9 stg Siegb. 5 t kan 1375-1450
10 stg. Lang. 5 t kan 1375-1450

__ ↓ __
|pag. 81|
inv materiaal perc. fun vorm/beschrijving datering
11 stg Siegb. 10 t kan
12 stg Siegb. 5 t kan
13 stg Siegb. 5 t kan
14 bouwcera 5 daktegel? met groeven
15 leisteen b daklei
16 glas n slak
17 mt.ijz+hout t mesheft met plaatangel en beslag
18 met. ijzer n lepelboor
19 met. ijzer 100 d scheepssintel
20 hout 50 t teljoor, 8-hoekig (eik)
Inhoud beerput vondstnummer 5-2-25, datering 1425-1500.
inv materiaal perc. fun vorm/beschrijving datering
1 aw rood loc 90 grape, 1-orig, secund pispot? 1400-1550
2 aw rood loc 80 grape, 1-orig, secund pispot? 1300-1500
3 aw rood loc 60 k grape 1400-1550
4 aw rood loc 80 o speelgoed pispot 1400-1600
5 aw rood loc 90 o speelgoed pispot 1400-1600
6 aw rood loc k grape
7 aw rood loc 6 k grape, buidelmodel met slibbogen
8 aw rood loc 40 k grape? 1300-1500
9 aw rood loc 20 k grape 1300-1500
10 aw rood loc 20 k grape 1300-1550
11 aw rood loc 5 k grape
12 aw rood loc 10 s pispot?
13 aw rood loc 5 t schaaltje?
14 aw rood loc 5 ?
15 aw rood loc 5 kan of pispot
16 aw rood loc 5 t schaaltje
17 aw rood loc 20 k grape
18 aw rood loc ?
19 aw rood loc 10 s pispot?
20 stg Siegb. 95 t kan 1400-1475
21 stg Siegb. 50 t kan 1400-1475
22 stg Siegb. 60 t kan 1400-1475
23 stg Siegb. 50 t kan 1375-1450?
24 stg Siegb. 60 t trechterbeker 1400-1475
25 stg Raeren 95 t kan, puntneusbaardman 1475-1525
26 stg Siegb.? 50 t kan 1375-1450?
27 stg Raeren 20 t kan 1450-1550?
28 stg 20 t kan
29 stg Siegb. 20 t kan 1375-1450
30 stg Siegb. 20 t kan 1375-1450

__ ↓ __
|pag. 82|
inv materiaal perc. fun vorm/beschrijving datering
31 stg Siegb. 30 t kan 1375-1450
32 stg Raeren? 5 t kan 1450-1500
33 stg Langw. 5 ?
34 vervallen
35 vervallen
36 aw rood loc 10 t papkom 1450-1600
37 aw wit loc 5 t papkom?
38 aw grs loc 20 v voorraadpot 1300-1550
39 aw grs loc 30 k kan of grape met stempeltjes 1400-1600
40 pijpaarde n kleirolletje
41 pijpaarde n kleirolletje
42 pijpaarde r plaquette, randfragment 1400-1500?
43 aw grs loc 100 n spinsteen, bol model
44 bouwcera 80 b baksteen, taps toelopend 23,4 x 11,9 x 4,7cm.
45 bouwcera 40 b daktegel
46 bouwcera 40 b daktegel
47 bouwcera 10 b dakpan (hol of bol)
48 bouwcera 5 b dakpan (hol of bol)
49 bouwcera 10 b dakpan (hol of bol)
50 bouwcera 10 b dakpan (bol)
51 glas 20 t ’stangenglas’ 1475-1550
52 glas 10 t ’stangenglas’ 1475-1550
53 glas 50 t bekerglas 1425-1525
54 glas 5 t ’stangenglas ’ 1475-1550
55 glas 5 t drinkglas?
56 glas 5 t bekerglas
57 glas 50 t bekerglas, 8-kantig 1400-1500
58 glas 40 t bekerglas, 8-kantig 1400-1500
59 met. ijzer 100 spijker
60 met. ijzer spijker
61 met. ijzer 100 spijker
62 met. ijzer 100 spijker
63 met. lood druppels
64 met. ijzer 100 n hamerdissel (hoort bij inv 89)
65 met. mess. 100 kl speld
66 met. mess 100 kl speld
67 met. mess 100 kl speld
68 met. mess 100 kl speld
69 met. mess 100 kl speld
70 met. mess 100 kl speld

__ ↓ __
|pag. 83|
inv materiaal perc. fun vorm/beschrijving datering
71 met. mess 100 kl speld
72 mt. tin/ld. 100 r hengsel van wijwatervat?
73 met. mess 100 t lepel (verzilverd?), gemerkt, onleesbaar
74 met. mess 60 t lepel (verzilverd?), gemerkt, onleesbaar
75 mt. tin/ijz 40 t lepel, gemerkt toren
76 hout 70? deksel (van plee?) (eik)
77 hout 100 stokje, aangepunt (els)
78 hout 100 n spinhoutje (gewone vlier)
79 hout 95 n spinhoutje (gewone vlier)
80 hout n spinhoutje (hulst)
81 hout n spinhoutje (hulst)
82 hout 70 t lepel (palmboompje)
83 been n patemosterafval
84 been 100 kl knoop
85 been 100 kl kraal
86 been 100 n spinsteen
87 natst agaat 100 r 3 ronde kralen rozenkrans?
88 hout stokje (eik)
89 hout 100 n steel van hamerdissel (inv 64) (eik)
90 mt. tin/ld. 100 r rechthoekig bakje
91 met. mess 100 r hanger/medaillon
92 mt. tin/ld. 100 r lijstje, rond 1450-1525
93 mt. tin/ld. 100 r lijstje, rond met restant glas 1450-1525
94 mt. tin/ld. 100 r lijstje, rond 1450-1525
95 mt. tin/ld. 100 r lijstje, rond 1450-1525
96 mt. tin/ld. 90 r lijstje, rechthoekig met tunica, Aken? 1475-1525
97 mt. tin/ld 100 r crucifix met ophangoog van rozenkrans?
98 pijpaarde 90 r beeld Johannes de Evangelist 1450-1500

 

|pag. 84|

_______________↑_______________

BIJLAGE 2

Tabellen van de inhoud van enkele vondstcomplexen.
 

AARDEWERK. BAKSEL
beerkuil
5-1-6
1400-1500
beerput
5-2-25
1425-1500
beerput
2-1-8
1500-1575
soort MAE % MAE % MAE %
grijs 2 15,4 3 7,1 0 0
rood 4 30,8 20 47,7 76 71,0
steengoed 7 53,8 14 33,3 19 17,8
wit 0 0 5 11,9 11 8,4
majolica 0 0 0 0 3 2,8
totaal 13 100 42 100 109 100

 

AARDEWERK. FUNCTIE
beerkuil
5-1-6
1400-1500
beerput
5-2-25
1425-1500
beerput
2-1-8
1500-1575
functie MAE % MAE % MAE %
keuken 2 15,4 17 40,4 19 17,4
tafel 7 53,8 11 26,2 52 47,8
voorraad 0 0 0 0 5 4,6
verlichting 0 0 0 0 1 0,9
verwarming 0 0 0 0 1 0,9
sanitair 1 7,7 2 4,8 20 18,4
medicinaal 0 0 0 0 1 0,9
ontspanning 0 0 2 4,8 5 4,6
nijverheid 2 15,4 3 7,1 2 1,8
godsdienst 0 0 2 4,8 2 1,8
diversen 1 7,7 5 11,9 1 0,9
totaal 13 100 42 100 109 100

 

|pag. 85|

_______________↑_______________

BIJLAGE 3

In deze bijlage zal ik kort enkele kloosteropgravingen in Nederland en België behandelen, die voor mijn onderzoek van belang zijn geweest. Het gaat hierbij om opgravingen van vooral stedelijke kloosters, waarbij grote delen van de plattegrond of belangrijke gesloten vondstcomplexen tevoorschijn zijn gekomen.
 

Amersfoort,
observanten.
Dit klooster staat nog deels overeind. Op het terrein zijn ook opgravingen uitgevoerd door de AWN. Dit onderzoek is gepubliceerd in een boekje (Van Hoorn 1982).
Breda,
norbertinessen.
Het norbertinessenklooster Catharinadal in Breda is in 1993 grotendeels opgegraven. De kerk is bouwhistorisch onderzocht. De voorlopige resultaten van het onderzoek zijn gepubliceerd in twee vouwbladen (Carmiggelt & De Roode 1993 en Van den Eynde & Carmiggelt 1994).
Delft,
Sint Hiëronymusdal,
broeders van het gemene leven.
Tijdens opgravingen is een beerput blootgelegd die mogelijk behoord heeft aan het klooster Sint Hiëronymusdal, een vroege stichting van de broeders van het gemene leven. De inhoud van de put bestaat uit 169 stuks aardewerk, daterend uit de periode 1450-1550. De vondsten maken geen bijzonder rijke indruk, afgezien van een schotel van Spaanse majolica. In de put is relatief weinig steengoed en eet- en drinkgerei aanwezig. De inhoud van de beerput is gepubliceerd (Carmiggelt 1989).
Delft,
kartuizerklooster.
Bij het noodonderzoek van het kartuizerklooster bij Delft konden in totaal 25 beer- en waterputinhouden worden geborgen. Iedere kloostercel had zijn eigen beer- en waterput, de vondsten uit één zo’n put vormen dus de materiële neerslag van één monnik. Helaas zijn in de publicatie de vondsten niet per put weergegeven en zijn geen absolute aantallen vermeld, zodat een vergelijking met andere complexen moeilijk is. Opvallend zijn wel een grote hoeveelheid glas en enkele stukken Spaanse en vroege Nederlandse majolica, luxe voorwerpen, die men eigenlijk in een sober kartuizerklooster niet zou verwachten. In de putten werden relatief veel voorwerpen gevonden die geassocieerd kunnen worden met de tuinen rond iedere cel (veel bloempotten en een gieter (?)). De opgraving en de vondstcomplexen zijn gepubliceerd (Rothfusz & Rozemond 1975).
Den Dungen,
Sint Barbaradal,
tertiarissen.
Bij een noodonderzoek op het terrein van het tertiarissenklooster Sint Barbaradal bij Den Dungen, net onder ’s-Hertogenbosch, werd onder andere een afvalkuil aangetroffen, waaruit een groot aantal voorwerpen kon worden geborgen. Helaas zijn in de publicatie geen aantallen of percentages weergegeven. Opvallend is het grote aantal pijpaarden beeldjes in het complex 166 [166. De beeldjes zijn ook gepubliceerd in Graas 1983.].
De opgravingsresultaten zijn alleen vastgelegd in een getypt manuscript (Van Minderhout e.a. 1972).
Dordrecht,
minderbroedersklooster.
Een ROB-opgraving heeft een belangrijk deel van de kerk en de kloosterhof met kloostergebouwen bloot gelegd. Het klooster heeft diverse grote bouwfasen. Tot op heden is alleen een voorlopig verslag verschenen in de archeologische kroniek van Zuid Holland (Sarfatij 1984 en Sarfatij 1985).
Haarlem,
dominicanenklooster.
Van het dominicanenklooster staan nog enkele delen overeind, waaronder een stuk van de kloostergang. Vooral in de jaren ’50 is bij

__ ↓ __
|pag. 86|
restauratiewerkzaamheden archeologisch onderzoek uitgevoerd op de plaats van de kerk en kloostergebouwen. Het onderzoek is gepubliceerd in Haarlems Bodemonderzoek (Sarfatij 1973).
’s-Hertogenbosch,
minderbroedersklooster.
Van het minderbroedersklooster in ’s- Hertogenbosch is een groot deel van de kerk, een kloostervleugel en een deel van de pandhof opgegraven. Enkele nog overeind staande muren van het klooster zijn bouwhistorisch onderzocht. Het onderzoek is nog niet gepubliceerd.
’s-Hertogenbosch,
predikherenklooster.
Op het terrein van dit klooster zijn enkele proefsleuven aangelegd en is bouwhistorisch onderzoek uitgevoerd. Samen met een 17de eeuwse opmeting was het daardoor mogelijk de plattegrond en de fasering te reconstrueren. De plattegrond is gepubliceerd (Janssen & Treling 1990).
Kampen,
agnietenklooster.
Zie deel 2 van deze scriptie.
Leiden,
agnietenklooster.
Tijdens een grootschalige opgraving in 1984 konden de plattegronden van het agnietenklooster en het Michielsklooster worden vrijgelegd.
Beide kloosters behoorden aanvankelijk tot de derde orde van Franciscus, het agnietenklooster ging later over op de regel van Augustinus. Bij het onderzoek werden een aantal beerputten bloot gelegd, die behoren bij het klooster. Helaas kon uit de putten te weinig materiaal worden geborgen om een statistische vergelijking met andere complexen mogelijk te maken. Één beerput (beerput VI) valt op door het relatief hoge percentage glaswerk (57,1%), waaronder ook enkele bijzondere voorwerpen, zoals een olielamp en een kuttrolf. De resultaten van het onderzoek zijn gepubliceerd in Bodemonderzoek in Leiden (Van Heeringen 1985).
Leiden,
Michielsklooster.
Zie agnietenklooster.
Maastricht,
minderbroedersklooster.
Van dit klooster staan de kerk en enkele kloostergebouwen nog overeind. De opgraving heeft plaats gevonden in de grote pandhof en aangrenzende kloostervleugels. Het skeletmateriaal van deze opgraving is gedeeltelijk uitgewerkt (Van Genabeek 1994).
Maastricht,
wittevrouwenklooster.
Dit klooster is opgegraven in 1989, nadat de middeleeuwse en 16de eeuwse kloostergebouwen na beperkt bouwhistorisch onderzoek waren gesloopt (!). Het betreft de pandhof met enkele omliggende gebouwen en een oudere fase van de kerk. Van de opgraving is een gedeelte van het skeletmateriaal uitgewerkt (Ter Schegget 1993).
Petegem (B.),
rijke claren.
Tijdens een noodonderzoek is op het terrein van het voormalige klooster van de rijke claren een vondstenlaag blootgelegd, die zeer veel aardewerk bevatte. Bij het onderzoek konden 892 stuks aardewerk worden verzameld, daterend uit de periode 1475-1550. Het materiaal bevatte relatief veel stukken, die met voedselbereiding in verband gebracht kunnen worden. Opvallend is het zeer geringe aantal pispotten. Het vondstcomplex is uitgebreid gepubliceerd (De Groote 1992).
Utrecht,
johannieterklooster.
Op de plaats waar vanaf 1529 kasteel Vredenburg werd gebouwd stond voor die tijd een klooster met een hospitaal van de johannieters. In dit gebouwencomplex bevond zich een beerput. Het aardewerk uit de put is gepubliceerd en dateert uit het eerste kwart van de 16de eeuw (tot 1529). Het vondstcomplex, dat bestond uit 52 stuks aardewerk maakt een gemiddelde indruk, niet de rijkdom die men kan verwachten bij een rijke ridderorde. Opvallend is wel het grote aantal pispotten. Mogelijk hebben we hier te maken met een patiëntenvleugel van het hospitaal. De opgraving is zeer voorlopig gepubliceerd (Hoekstra 1980). Het vondstcomplex is gepubliceerd in het Corpus Middeleeuws

__ ↓ __
|pag. 87|
Aardewerk (Snieder 1985).
Utrecht,
predikheren.
Van het predikherenklooster in Utrecht is in de 17de eeuw één vleugel verbouwd tot woningen. Bij bouwhistorisch onderzoek kon deze complete kloostervleugel worden gereconstrueerd. Aansluitend is er in de pandhof archeologisch onderzoek verricht (mondelinge mededelingen H. Hundertmark & C van Rooijen).
Zutphen,
agnietenklooster.
Dit klooster van de zusters van het gemene leven in Zutphen staat nog grotendeels overeind. Tijdens restauratiewerkzaamheden is bouwhistorisch en archeologisch onderzoek verricht. Dit onderzoek is gepubliceerd (Stenvert & Groothedde 1993).
Zwolle,
fraterhuis.
Dit huis, ook Domus Parva genoemd, staat nog ten dele overeind. Bij de restauratie is archeologisch onderzoek uitgevoerd. In de kelder kon daarbij een vondstcomplex worden geborgen, behorend bij dit fraterhuis 167 [167. Assink e.a. 1987.] Het vondstcomplex dateert uit de periode 1375-1450. De vondsten maken een normale tot sobere indruk. Opvallend is wel een aantal vondsten dat in verband kan worden gebracht met onderwijs of overschrijf-activiteiten in het fraterhuis: een inktpot, enkele schrijfleitjes en een griffel. De onderzoeksresultaten zijn in een boekje vastgelegd (Hagendoorn & Wormgoor 1987).

 
– Genabeek, R. van (1994). De Agnieten op de Vloeddijk: Archeologisch onderzoek van een middeleeuws stadsklooster in Kampen. (Doctoraalscriptie). Instituut voor pre- en protohistorie, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

Category(s): Kampen

Comments are closed.