Het St. Agnes-Klooster op den Vloeddijk te Kampen

Het St. Agnes-Klooster op den Vloeddijk
te Kampen.

     Tot de verschillende kloosters, die in Kampen zijn gevestigd geweest en bijgedragen hebben tot de ontwikkeling en beschaving dezer stad, behoorde ook dat van St. Agnes op den Vloeddijk, zijnde een nonnenklooster van de derde orde van St. Franciscus.
     Het was gelegen op den Vloeddijk, waar nu de kostelooze school wordt afgebroken.
Juist bij die afbraak zijn voor den dag gekomen de grondslagen van de kapel van dit klooster, dat in 1571 bij de visitatie van den Bisschop Egidius de Monte nog 26 nonnen had.
     Blijkens de ontgravingen stond de kapel met het koor, dat den vorm van de helft van een regelmatigen zeshoek heeft, aan den Vloeddijk, de zijden van dien zeshoek zijn 3.90 m, lang, terwijl op elk hoekpunt een steenenbeer staat van 1.40 m. vooruitsprong en 0.90 m. dikte, de lengte van het koor tot den triumfboog was 10 meter. De geheele lengte van de kapel was waarschijnlijk 26.66 M., waarschijnlijk, omdat het achterste deel der fundeering verdwenen is, maar er toch voldoende aanwijzing in resten oud muurwerk is ter zijde, om de lengtevast te stellen. De dikte van den muur is 0.75.
     Door de goede zorgen van den bekwamen opzichter van de gemeente den heer A.J. Reyers, zijn deze fundeeringen opgemeten en geteekend.
     Blijkens oude teekeningen was er in het koor een ingang aan den Vloeddijk, terwijl naast de kerk een kloostergebouw stond aan de westzijde met drie topgeveltjes, terwijl naast het gebouw een poortje was, tot het klooster toegang gevende. Paralel met dit gebouw aan den Vloeddijk stond een gebouw in de richting van de Groenestraat echter zoo, dat er nog een belangrijke ruimte tusschen dat gebouw en de Groenestraat was opengelaten, die door een muur was afgesloten. Dat gebouw liep vanaf het achterste gedeelte van de kapel parallel met de Groenestraat. In het midden daarvan was een dwarsgebouw met een topgevel terwijl aan het eind nog een dwarsgebouw met topgevel stond, terwijl ook tusschen dit gebouw en de daar naast gelegen huizen en tuinen nog een door een muur afgesloten ruimte bestond evenals de ruimte tusschen het hoofdgebouw en de Groenestraat tot tuin ingericht.
     Wanneer het St. Agnes-klooster gesticht is valt niet met juistheid te bepalen. Den 30e Juli 1422 nam Bisschop Frederik van Blankenheim de zusters van het St. Agnes- klooster onder zijne bescherming en die van St. Maarten en verleende haar kerkelijke vrijheid.
     Het klooster bestond dus zeker reeds vóór dien tijd.
     Het schijnt dat de kloosterlingen van St. Agnes haar convent zonder consent van den magistraat gebouwd hadden, zooals ook het geval was met het St. Michelshuis op den Oort te Brunnepe, ook een nonnenklooster, en dat deze beide conventen eenig verschil kregen, hetwelk de magistraat in 1424 gretig aanvatte, om allerlei beperkende bepalingen aan deze conventen te stellen. De zusters zouden o.a. tot op 20 uitsterven en er zouden geen nieuwe opgenomen worden zonder consent van den magistraat. Er waren toen niet minder dan 36 geordende zusters in met zuster Lubbe als Ministersche en 21 ongeordende zusters.
     De magistraat vond ook, dat de zusters te veel arbeid verrichtten » dat onder Jonckvrouwen ende vrouwspersonen also niet wesen solde” en dat ze daarom niet meer dan zes weefgetouwen voor lijnwaad mochten houden en ’s morgens voor zes uur niet aan de weefgetouwen mochten werken.
(Wordt vervolgd).
MR. J. NANNINGA UITTERDIJK.

[ ]

Het St. Agnes-Klooster op den Vloeddijk
te Kampen.

     Het Generaal kapittel van St. Franciscusorde dat in het jaar 1423 op den Zondag-Cantate te Amsterdam werd gehouden en door tusschen de veertig en vijftig capitulares werd bezocht, was zeer ontevreden, dat men tot schandaal van de wereld dergelijke inmenging in de zaken der beide kloosters St. Agnes en St. Michielshuis had toegelaten en veroorzaakt, en aan het convent van St. Michiel werd medegedeeld dat de ministra of hoofd van dat klooster Johanna, werd ontslagen en Alyt Syskens tot ministra werd aangesteld.
     Daaruit schijnt te blijken dat de oorzaak van ’t geschil in de ministra van ’t St. Michielshuis werd gezocht.
     Ik stel mij de zaak zoo voor: het convent van St. Michiel op den Oord was evenals dat van St. Agnes van den derden regel van St. Franciscus, en nu is er tusschen beide conventen, een zekere rivaliteit ontstaan, die door onhandig optreden van de ministersche van ’t St. Michielshuis tot kibbelarijen aanleiding gaf, waarin ook de burgers partij zullen hebben gekozen.
     Heel erg zal dat geschil wel niet geweest zijn, maar de magistraat die den invloed van de kloosters duchtte, maakte van de gelegenheid gebruik om zich in de inwendige aangelegenheden van het klooster allerlei inmenging te veroorloven, in strijd met het canoniek recht.
     De bloei en welvaart van het klooster schijnt er echter niet onder geleden te hebben. In 1450 verkreeg het door een gift van Roelof van Dolre allerlei goederen onder Dalfsen en hij verkocht bovendien in datzelfde jaar nog allerlei vaste goederen aan dit convent.
     En dat het klooster niet alleen materiëel welvarend was, maar ook op geestelijk gebied bloeide, blijkt daaruit, dat 4 Januari 1452 de abt Henricus van Rees van de beroemde Cistercie-abdij te Aduard in Groningen het convent van St. Agnes in de broederschap van het klooster opnam, en deel gaf in de goede werken die in de abdij geschiedden. Bij overlijden van kloosterlingen van ’t St. Agnesconvent zouden daarvoor gebeden en missen in de Abdij van Aduard geschieden.
     Maar de magistraat der stad rustte ook niet.
In 1453 liet hjj het St. Agnes convent beloften afleggen omtrent verschillende punten.
     Erfenissen op zusters uit het convent zouden alleen in vruchtgebruik door de kloosterlinge genoten mogen worden, maar na haar dood weer aan haar erven moeten komen; in elk geval zouden ze van geen burger of burgersche kleinodiën, zilverwerk, huisraad, of inboedel mogen ontvangen. Ze zouden niet mogen timmeren boven de twee steen dik; ze zouden geen laken bij de elle mogen verkoopen (er werd dus ook laken in ’t convent geweven) noch daarmee ter markt staan en niet meer dan vier weefgetouwen voor linnen mogen drijven.
     Ze zouden niet boven de zestig zusters mogen hebben waarvan de helft burgers kinderen moesten zijn.
     Ze zouden van haar klooster geen besloten 

[ ]

convent maken en geen orde aannemen en niemand in haar convent ter kerke laten gaan of dooden daarin laten begraven.
     Ze zouden zich onderwerpen aan de Provisoren die de Raad over haar zou stellen.
     Inderdaad is dit een zeer ingrijpend optreden van het stadsbestuur en ’t is onbegrijpelijk dat de geestelijke overheid van die dagen dit toeliet.
     Drie jaar later in 1456 is het convent afgescheiden van de moederkerk, de St. Nicolaas kerk, en is er een kapel gebouwd, zeker die waarvan nu de fundeeringen zijn blootgelegd.
De vicaris generaal van het Bisdom Utrecht, — dat toen openstond door den dood van Bisschop Rudolf van Diepholt — de kanunik Nicolaas Modde, vergunde 14 Juni 1456 de inwijding van de kapel door zijnen suffragaan en om door priesters diensten in die kapel te houden en dat daar de kerkeljjke Sacramenten zouden worden uitgereikt en de zusters begraven.
     Dadelijk had de inwijding nog niet plaats want 31 October 1456, vergunt David van Bourgondië die intusschen tot Bisschop van Utrecht was gekozen, aan de ministersche en zusters van het St. Agnes convent te Kampen, waar onlangs de nieuwe kapel gebouwd is, dat zijn suffragaan deze met kerkhof en klok wijde en dat daarin diensten worden gehouden.
     De kapel blijkt dus ook een klok gehad te hebben. De oude teekeningen geven dan ook aan, dat op de kerk een torentje was, waarin zeker de klok hing.
     Den 3e November 1460 gaf Frater Michael de Lira, vicaris van den Prior en de Provincie Keulen van de Minrebroeders van de Observantie aan de Matersche en zusters van St. Agnes convent bij leven en sterven deel aan al de missen en gebeden die door de broeders en zusters van St. Clara geschieden.
     Dat onder de kloosterlingen aanzienlijke personen waren, valt af te leiden uit het feit, dat Jorden van Uiterwijck aan zijne dochter Femne en zijn nicht juffer Aliit van Putten, om tegemoet te komen in haar onderhoud in ’t St. Agnes convent, ieder tien rijnsche guldens jaarlijks gaf. En een scheiding tusschen Hendrik van Uiterwijk en zijn broeder Jorden, zooeven genoemd, van hunne ouderlijke goederen, had in 1460 plaats in het huis van den Pater van St. Agnes convent.
     De betrekkingen tusschen het klooster en de moederkerk, de St. Nicolaas of Bovenkerk werden sedert het een klooster met kapel, altaren en kerkhof was geworden 31 Juli en 7 Aug. 1461 geregeld door Albertus Crommendijck, proost van Hadersleben in Sleeswijk en rector der St. Nicolaaskerk.
     Het schijnt dat nu ook de beperkende bepalingen door den magistraat aan het klooster gesteld, vervallen waren, althans 24 Sept. 1467 verklaren schepenen en raad, dat Mette Lichtenbergh en Gese, Aliit en Gerbrich hare dochters, aan de zusters van het St. Agnes convent bij haren dood schenken hare goederen, als: een huis in de Veenestraat, haren hof buiten de Veenepoort aan den molenberg, eenige tinsen, en voorts wat ze meer bezitten, onder voorwaarde dat ze aan de H. Kruis-Memorie zullen geven 25 rijnsche guldens en 50 ellen vlasdoek tot kleeding van de arme lieden.
     Den 10 Nov. 1470 kocht het klooster een hof gelegen tusschen het klooster en het stadszegelhuis, waar de lakens van overheidswege werden gezegeld.
(Wordt vervolgd).
MR. J. NANNINGA UITTERDIJK.

[ ]

Het St. Agnes-Klooster op den Vloeddijk
te Kampen.

     Voortdurend schijnt het klooster stoffelijke welvaart genoten te hebben; zoo kocht het in 1478 tien heeren ponden pachtgeld uit een erf en goed gelegen onder Vollenhove en in 1484 van St. Ciciliën convent te Utrecht een hof gelegen achter het klooster en derdehalf heeren pond rente uit een huis in de Hagen.

Het erve de Esch op het Katnper-eiland werd in 1459 door het klooster gekocht van Jorden van Uiterwijck, doch later weer aan de stad verkocht. Mr. Marten Wijlhelms, priester, gaf in 1517 aan zijne beide zusters in het St. Agnes convent de zeer aanzienlijke som van 2000 rijnsguldens, zeker f 20000 naar ons tegenwoordig geld.
     Reeds in 1487 schijnt in de kapel het St. Pietersaltaar geweest te zijn, dat in dat jaar door Henrick Sengher van Paderborn, vroeger vicarius van de kerk te Kampen, toen van Deventer, begiftigd werd met een officie.
     Merkwaardig is, dat de magistraat der stad 24 Juli 1487 bepaalde, dat in het St. Agnes-klooster geene visitatie zou geschieden, dan in ’t bijzijn van den Pater van ’t klooster te Windesheim.
     In 1490 stond Margaretha van Haerst, zeker gesproten uit het adelijk geslacht der Van Haersolte’s als ministersche aan ’t hoofd van het convent en in 1496 was Broeder Rutgherus van Buderick biechtvader van het klooster.
Waarschijnlijk een broeder van laatstgenoemden, broeder Wilhelmus Buderick, was in 1501 pater in ’t St. Ciciliën klooster te Utrecht en hielp een geschil beslechten tusschen ’t St. Agnes convent, Griete van Ingen met hare kinderen en Bette Bolle aan de eene zijde en ’t Karthuizer klooster op den Sonnenberg aan de andere zijde, waarbij aan het St. Agnes-klooster den eigendom van een stuk land in Mastenbroek, de Wijthagen werd toegewezen.
     Dat er toenmaals een roep van vroomheid van het klooster uitging, blijkt uit het feit, dat 31 Juli 1515 Rutger Clos, biechtvaderen Aleidis van Urck ministra en de overige conventuelen van het St. Agnes-klooster aan Iden Johanss en Jutte zijne vrouw, deel gaven aan alle geestelijke goederen, zoo bij leven als bij dood, die in het convent door missen, vasten, aalmoezen enz. zullen worden verkregen.
     In 1535 komt Roloff van Deventer voor als Pater van het klooster.
     Langzamerhand kwam de Hervorming op en deed zich ook te Kampen gevoelen, ofschoon deze stad doordat ze lang bleef in handen van het Spaansch bestuur, eerst later veel daarvan ondervond. Na de inneming der stad door de Staatsche troepen onder den graaf van den Berg in 1572 kwam daarin wel verandering; maar zijn verblijf duurde slechts kort en de stad ging weer naar de Spaansche zijde over, totdat in 1578 de Graaf van Rennenberg de stad innam; in 1579 werden de Minrebroeders de stad uitgeleid en in 1581 werden de Catholieke priesters verdreven. Nu werden de kloosters verlaten, de kloosterlingen zochten elders, wijkende voor geweld, een goed heenkomen en het stadsbestuur nam de kloostergoederen als onbehèerd in bezit.
     In 1588 schijnen er toch nog enkele nonnen in het klooster geweest te zijn, aan wie Schepenen en Raad gelastten, een drietal vrouwen op te nemen te huisvesten en te verzorgen.
     In de rekening der geestelijke goederen van 1593 werd verantwoord 820 heeren pond zeven stuivers aan allerlei renten en inkomsten van dit klooster, naar de tegenwoordige waarde van ’t geld zeker achtduizend gulden. Dan had het klooster nog allerlei opkomsten in natura en allerlei landerijen.
     Bij de opheffing van het convent werd alimentatie verleend aan de zusters Grethe Reyners, Grethe van Santen, Cunne Hendrix, Grethe van Lochum en Lubbe Willems, die ook nog vergoeding voor huishuur ontvingen.
Dat waren zeker personen die hier hare familiën hadden wonen; de overigen waren vertrokken.—
In 1600 waren daarvan nog twee die hoog bejaard waren over.
     Daar uit het Agneten convent reeds in 1593 materialen werden weggevoerd blijkens de rekening der geestelijke goederen, vermoed ik dat men toen reeds een deel daarvan afbrak.
     Een deel der gebouwen dat niet gesloopt werd, werd voor allerlei doeleinden gebezigd.
Zoo vinden we in 1625 vermeld dat in de kapel de stadsvolmolen voor het vollen van lakens en duffels geïnstalleerd was.
     In 1636 kwam er brand in de kapel, die nog al ernstig moet geweest zijn en waarbij onder het blusschen zekere Johan van Greven zich bezeerde zoodat hij daaraan stierf.
     Zeer waarschijnlijk is na dien brand de volmolen uit de kerk in andere gebouwen van ’t klooster overgebracht geworden. Althans den 25en Februari 1737 stelde de gezworene gemeente aan den magistraat voor: „dat de kerk naast de Vullemolen onder dak gebragt mag worden”, waarop de magistraat antwoordde: „De Heeren van de Magestraat kunnen zig daarmede wel conformeren en sal men daartoe de noodige aanstal maken.”
     Waarschijnlijk was de ruïne van de verbrande kapel tot zoolang blijven staan.
     In 1625 wordt nog een arm persoon begunstigd met het wonen in een „huisken in ’t Agneten-klooster.”
     Op het kerkhof van het klooster had men ramen gesteld voor de laken- en duffelmakers zooals blijkt uit eene apostille van 4 Febr. 1630.
     De stadsvolmolen bleef lang in de gebouwen van ’t klooster gevestigd. In 1842 werd echter de afzonderlijke administratie opgeheven en werd den knecht het beheer opgedragen, die als hij niet te vollen had, zoo dit verlangd werd met het paard, andere diensten ten behoeve van de gemeente zou doen. Eindelijk werd in 1844 de volmolen afgebroken en werd daar een school gebouwd, die nu weer voor een nieuwe en betere moet wijken.
 
MR. J. NANNINGA UITTERDIJK.
 
– Uitterdijk, J.N. (1902, 4, 8 en 11 mei). Het St. Agnes-Klooster op den Vloeddijk te Kampen. Kamper Courant, p. 2, 2-3, 2.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.