VIII. De stads volmolen

VIII. De stads volmolen

     Ondanks de vernieuwing en de overheidssteun bleef het ook in de achttiende eeuw tobben met de volmolen op de Vloeddijk. Naar aanleiding van niet nader aangeduide klachten over deze molen, geuit door de eigenaars van twee buiten de stad gelegen, door de wind aangedreven volmolens en de gildemeesters van het drapeniersgilde, ordonneerde de magistraat in 1728 dat voorlopig voor een jaar de drie volmolens elk een derdedeel van de te vollen duffels dienden te bewerken 1 [1. O.A. 37, fol. 83]. Guilliam Brunier, de toenmalige eigenaar van de rosmolen, was het, om welke redenen dan ook, niet met deze regeling eens. Vermoedelijk heeft hij zijn molen buiten werking gesteld, waarop het stadsbestuur hem gelastte in het bedrijf “aanstonts te laten arbeyden”, anders zou hem het exploitatierecht met ingang van mei 1729 ontnomen worden.
Men gaf Brunier veertien dagen bedenktijd. Deze heeft zich kennelijk niet naar de wensen van de overheid willen voegen, want in augustus van hetzelfde jaar kocht de stad de volmolen om deze verder in eigen beheer te exploiteren. De betaalde prijs is niet exact te noemen. De ontvanger van de stadsdomeinen kreeg de opdracht Brunier “in minderinge en op rekeninge van de kooppenningen van de paerdevollemole cum annexis uit te tellen een som van 1.000

|pag. 39|

_______________↑_______________

Carolusgulden”2 [2. O.A. 37, fol. 98]; met andere woorden: de oorspronkelijk overeengekomen koopprijs moet hoger dan 1.000 Carolusgulden zijn geweest. Ook de nog aanwezige vollersaarde, turf en andere zaken werden getaxeerd en door de stad overgenomen. Bovendien was men van plan de reparatiekosten en alles wat verder nodig was “tot het gaende maeken” van de molen te betalen 3 [3. Ibidem]. Niettemin blijkt de nieuwe start weinig succesvol te zijn geweest. Na een paar maanden al rapporteerden Gosuinus van der Linde en Wolter Jan Gansneb genant Tengnagel, “als opsigt hebbende over den ontfangst provenierende van de paerdevullemole deser stad”, tijdens een vergadering van het stadsbestuur, dat de gemaakte onkosten de opbrengst verre overtroffen 4 [4. O.A. 37, fol. 104]. Vermoedelijk gooide de concurrentie die de stadsmolen van de windmolens ondervond roet in het eten. Hoe dat ook zij, na overleg met de gildemeesters van de drapeniers bepaalde de magistraat opnieuw dat een derdedeel van het te vollen materiaal door de stadsmolen bewerkt moest worden. Behalve voor gewone duffels gold het gebod voor “gekeperde duffels, pislappen, dekens en voorts van alle het werk dat alhier gevuld soude mogen worden, exemt alle de pijen welke voor het geheel alleen in de windemolens gevuld sullen mogen worden”. Dit laatste diende evenwel door ander werk gecompenseerd te worden.
Voorts trof men nog een aantal protectionistische maatregelen:

  1. Elke duffelmaker die minder dan een derde van zijn te vollen materiaal aan de stadsmolen bracht, moest wel voor het derde deel betalen.
  2. De gildeknecht van de drapeniers kreeg de opdracht tweemaal per week alle gevolde stukken stof van een stempel te voorzien zodat de zegelaars de aantallen die in elke molen gevold waren konden noteren.
  3. Voor elk ongestempeld stuk zou de gildeknecht een boete van een goudgulden verbeuren.
  4. Terwijl de eigenaars van de windmolens op geen enkele manier van de “juiste en regte” prijs voor het vollen mochten afwijken, namen Schepenen en Raden het recht de tarieven op elk moment te veranderen zoals “Haer Weledele Hoogachtb(aren) nae exigentie van zaeken zullen oordelen te behoren”.

     Ruim tien jaar later moest het stadsbestuur wederom constateren dat de meeste duffels naar de windmolens gebracht werden, “tot merkelijk nadeel” van de stadsvolmolen. Men decreteerde nu dat met ingang van februari 1741 tenminste de helft van alle duffels in de stadsmolen gevold moesten worden. Voor elk stuk dat de duffelmakers de stad tekort deden, moesten

|pag. 40|

_______________↑_______________

zij een goudgulden boete betalen 5 [5. O.A. 38, fol. 131]. Deze maatregel werd overigens al gauw teruggedraaid.
In de zomer van 1742 claimde de stadsmolen weer als vanouds het recht op een derdedeel van alle te vollen stoffen 6 [6. O.A. 38, fol. 146].
     Het voormalige Agnietenkerkje naast de volmolen raakte intussen meer en meer in verval.
In 1738 ergerden de stadsbestuurders zich kennelijk zo aan de puinhoop dat zij de Gezworen Gemeente een plan voorlegden om een commissie in te stellen die de oude “Walse kerke”7 [7. Deze benaming doet vermoeden dat de herinnering aan het Agnietenklooster in de stad al vervaagd was.] aan de Vloeddijk moest inspecteren en onderzoeken op welke wijze men de kerk weer van een dak kon voorzien en het “kwade afsigt” dat de ruïne bood op de beste en goedkoopste manier kon verbeteren 8 [8. O.A. 38, fol. 71v]. Waarschijnlijk zijn de plannen ook deze keer niet verwezenlijkt.
     Ondanks de verordeningen waardoor de stad de eigen nering bevoordeelde, bleven de opbrengsten over het algemeen bescheiden. Regelmatig was men dan ook genoodzaakt om voor het betalen van onder andere reparatiekosten leningen te sluiten 9 [9. O.A. 38, fol. 14]. Soms was er zo weinig kasgeld voorhanden dat de administrateur uit eigen zak moest voor schieten. In 1740 zag Gosuinus van der Linde, die behalve arts en magistraatslid ook beheerder van de volmolen was, zich gedwongen “met nadruk” restitutie van de door hem tijdelijk verschafte som van ruim 1.000 Carolusgulden 10 [10. O.A. 38, fol. 128v] te verzoeken. Gedurende de tijd dat de stad de volmolen runde werd de boekhouding van het bedrijf apart van de stadsfinanciën bij gehouden. Van de drie kasboeken die tussen 1729 en 1842 in gebruik waren, zijn de laatste twee bewaard gebleven 11 [11. N.A., Stadsvolmolen I (1756 – 1800) en II (1800-1842)].
Deze doen de dagelijkse gang van zaken vrij aardig uit de doeken. Aan het eind van elk boekjaar diende de administrateur ten overstaan van twee zgn. presidenten rekening en verantwoording af te leggen. Zo rapporteerde burgemeester Berend van Marle op 7 mei 1765 aan de presidenten Dirk Stennekes en Arnold Hendrik ten Oever, beiden ook lid van de magistraat, dat de inkomsten van de molen in het boekjaar 1764 slechts 1.131 gulden hadden bedragen, terwijl er een som van 1.340 gulden uitgegeven was 12 [12. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 42]. In 1797 overtroffen de ontvangsten de uitgaven met minder dan twee gulden 13 [13. N.A., Stadsvolmolen I]. Gelukkig bedroeg de winst ook meermalen enige honderden guldens en in de negentiende eeuw leverde de molen zelfs af en toe een batig saldo van ruim f 2.000 op 14 [14. O.A. 37, fol. 104].
     De inkomsten bestonden in de eerste plaats uit het vollersloon dat de wevers verschuldigd waren. Dat bedroeg bijvoorbeeld in 1756 twee gulden en tien stuiver 15 [15. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 1] voor een stuk duffel van de kwaliteit “breede leeuw”. In dat jaar verschaften de duffelmakers Jan en Jurriën Bijsterbosch, Frederik de Bruyn, Berent en Dirk de Pool, Abraham ten Noord en Willem van

|pag. 41|

_______________↑_______________

Romonde werk aan de volmolen 16 [16. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 3v]. Het vele land waarover de eigenaars van de molen sinds het eind van de zeventiende eeuw beschikten, maakte mogelijk dat de administrateurs, ten einde de baten enigszins op te vijzelen, zich ook met veeteelt bezig hielden. In het voorjaar bezocht de administrateur samen met een knecht de veemarkten in de omgeving. Daar kochten zij een aantal gammele koeien die na de zomer gemest en wel weer van de hand gedaan werden. Dat de dieren soms in een deplorabele conditie gekocht werden, moge blijken uit de volgende post uit 1756. De administrateur betaalde twee gulden en twee stuiver aan de slepers voor ’t halen van een beest dat tijdens het drijven van Zwolle naar Kampen bij de Sennekerweg was blijven liggen en, “gestorven sijnde, na de vilkuyl gebracht”17 [17. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 5]. Bij niet al te veel tegenslagen kon deze branche-vreemde activiteit de molen ongeveer negen gulden winst per gemeste koe opleveren 18 [18. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 3]. Later handelde men voornamelijk in ossen 19 [19. N.A., Stadsvolmolen I en II, passim]. Bovendien leverde een deel van het volmolenland nog inkomsten op doordat het aan derden verhuurd werd 20 [20. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 3].
De huiden van dode dieren brachten ook nog wat op, zoals in 1807, toen de administrateur vier gulden en tien stuiver ontving voor het vel van een gestorven paard 21 [21. N.A., Stadsvolmolen II, 1807 “Extraordinaris ontvangst”].

     Tot de voornaamste uitgaven van het bedrijf behoorden die voor de inkoop van materialen voor het vollen. Zo kocht men geregeld grote hoeveelheden urine. Voor 30 “baliën” werd in 1756 drie gulden betaald 22 [22. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 5]. Een teil urine kostte dus twee stuiver. Wellicht verschafte het verzamelen van de urine van het hele gezin velen een kleine bijverdienste. Vermoedelijk is de werkwijze omstreeks 1778 veranderd; na dat jaar verdwijnen de uitgaven voor urine.
Vollersaarde, een vette, grijze of groene klei, kocht men per vat. De prijs wisselde al naar de kwaliteit en kon in 1756 25 stuiver 23 [23. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 5] per vat bedragen, maar ook 11½ 24 [24. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 5v]. Waar de vollersaarde gedolven werd, is mij niet bekend. Het kwam voor dat de administrateur naar Zaandam reisde om het transport over zee van aldaar aangevoerde klei naar Kampen te regelen 25 [25. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 6]. Soms ook liet men vollersaarde door een schipper uit Gent halen 26 [26. N.A., Stadsvolmolen II, 1802 “Uitgaven”. Het is niet duidelijk of Gent in België of Gendt aan de Waal bij Nijmegen bedoeld is.].
     De voor het in beweging houden van de volmolen benodigde energie werd geleverd door paarden die gedoemd waren hun leven lang gedurende de werktijden geblinddoekt rondjes te lopen. Vele onkosten hingen uiteraard samen met de aankoop en de verzorging van de dieren.
In 1756 kocht administrateur Van Marle in Deventer een vijfjarig paard voor 109 gulden 27 [27. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 5].
In 1808 kostte een evenoud dier 145 gulden 28 [28. N.A., Stadsvolmolen II, 1808 “Uitgaven”]. Soms werd een paard dat niet meer kon werken gedood. In 1808 kreeg een “witwerker”, een zeemleermaker, opdracht een oud paard

|pag. 42|

_______________↑_______________

dood te steken en de huid te verwijderen. Het vervolgens weghalen van het dode dier was de taak van een sleper 29 [29. Ibidem]. Verder gaf men veel geld uit voor grasmaaien en hooien, het vervoer van hooi en stro en voor de aankoop van haver en ander voer 30 [30. N.A., Stadsvolmolen I en II, passim]

     Het dagelijks werk in het bedrijf werd aanvankelijk verricht door twee molenknechts. Rond 1757 verdienden zij met de vieze en zware arbeid drie gulden per week 31 [31. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 5]. Ter gelegenheid van de jaarwisseling betaalde de stad vier gulden en tien stuiver meer uit, welk “nieuwjaarsgeld” zij samen moesten delen 32 [32. N.A., Stadsvolmolen I, fol. 5v]. In 1842 werkte er nog één knecht in de molen voor een weekloon van vijf gulden 33 [33. N.A., Stadsvolmolen II, 1842 “Uitgaven”]. Een extraatje met nieuwjaar kon er toen blijkbaar niet meer af.
De klandizie was dan ook een stuk verminderd; slechts de “heeren fabrikeurs” Jonker, Gallé, Gluisteen, Fels en Groebitz lieten af en toe nog kleine hoeveelheden duffel, trijp, dekens en kousen door de stadsmolen vollen 34 [34. N.A., Stadsvolmolen II, 1842 “Ontvangst”]. Toen Gallé 35 [35. P.H. Damsté, geboren in 1859, die in 1940 een artikel wijdde aan zijn grootvader Peter Helbért Gallé (1793 – 1869), de trijpwever van wie hier sprake is, schreef o.a.: “Bovendien herinner ik mij den “volmolen” achter den tuin achter de woning aan den Vloeddijk, waar ik dikwijls naar het paard heb staan kijken, dat daar geblinddoekt maar steeds in het rond stapte”. In de negentiende eeuw waren dus gedurende korte tijd op het voormalige kloosterterrein twee volmolens vlak bij elkaar in bedrijf: die van de stad aan de Vloeddijk naast de bouwval van de Agnietenkapel en de rosmolen van Gallé aan de Groenestraat achter de tuin van diens woonhuis. Dit huis is intussen verdwenen; het ernaast gelegen kantoor, waarover Damsté berichtte dat het nog in zijn jeugd tot een boven- en benedenwoning verbouwd werd, was dan vrij zeker het huidige pand Vloeddijk 60. (Damsté, p. 127; zie ook Menninga). Gezien deze jeugdherinneringen is een verzoek dat Gallé in 1859 tot Gedeputeerde Staten richtte om in zijn volmolen een stoommachine van 4 pk te mogen plaatsen, niet ingewilligd (Ennema, p. 126).] een eigen volmolen in gebruik nam en een andere weverij haar werkzaamheden beëindigde, begon men zich serieus af te vragen of verdere exploitatie van de stadsmolen nog zinvol was. Naar aanleiding van kritische vragen uit de gemeenteraad 36 [36. N.A. 12, p. 187] kon het College van Burgemeester en Wethouders, na de administrateur N. van Berkum Bijsterbos geraadpleegd te hebben, slechts spijtig toegeven dat de molen grote kans liep geheel nutteloos te worden. De inkomsten bleken zo gering dat deze zelfs niet toereikend waren om het loon van de knecht te betalen 37 [37. N.A. 12, p. 197]. Ondanks de slechte vooruitzichten – in de stad heerste in deze jaren, evenals in het hele land, een grote economische malaise – ging men niet tot onmiddellijke sluiting over. Ook de knecht, Zwier Antoni van den Bosch, werd niet meteen ontslagen. Burgemeester en Wethouders achtten het bezwaarlijk het huisgezin van een “brave” burger, dat maar liefst uit tien personen bestond, van alle middelen van bestaan te beroven, terwijl zij bovendien de hoop bleven koesteren dat de nijverheid zich zou herstellen 38 [38. N.A. 12, p. 197]. Men besloot de vollerij voorlopig op een laag pitje in stand te houden, de paarden, op één na, te verkopen en het land te verpachten. Vervolgens werden het College en de Raad het eens over een instructie voor de molenknecht. Deze moest de voorkomende werkzaamheden uitvoeren met het overgebleven paard. Als er niets te vollen viel, diende hij ander werk te verrichten dat de stadsarchitect hem zou opdragen. Bovendien werd het de taak van Van den Bosch een register bij te houden van het vollen. De administrateur werd met dank voor de bewezen diensten van zijn plichten ontheven zodat de knecht in het vervolg direct aan het gemeentebestuur verantwoording schuldig was. Een en ander voor een weekloon

|pag. 43|

_______________↑_______________

van zes gulden 39 [39. Of zijn loon, zoals was voorgesteld, ook vrij wonen inhield, is niet na te gaan.] dat echter zou worden ingetrokken indien hij niet aan zijn verplichtingen voldeed of “zich in zijn gedrag te buiten mogt gaan”40 [40. N.A. 12, p. 225]. De stok achter de deur dus. Uit de rapporten die de vollersknecht aan Burgemeester en Wethouders deed toekomen, komt duidelijk naar voren dat het rendement van de molen uiterst gering bleef. Van den Bosch hield zich voornamelijk bezig met het vollen van baai en dekens geweven bij de Maatschappij van Weldadigheid te Veenhuizen. In Kampen zelf liet het Werkhuis talrijke, door de ondersteunden gebreide kousen vollen 41 [41. N.A. 1644]. Geen wonder dat de stad in het najaar van 1843 definitief een eind maakte aan de onderneming. Van de knecht en zijn gezin wordt niet meer gerept.
 
– Vliet, E.G. van (1994). Het terrein van het Agnietenklooster tussen Vloeddijk en Groenestraat. Kampen: Gemeentearchief.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.