Hoofdstuk IV: De Markerechten van Bathmen en Loo, van Dorth en Zuidloo.

_______________↓_______________


|pag. 63|

HOOFDSTUK IV.

_______

De Markerechten van Bathmen en Loo,
van Dorth en Zuidloo.

_______________↓_______________


|pag. 64|

     De Markeboeken van Bathmen en Loo zijn compleet in vier in perkament gebonden folianten. De notulen der vergaderingen en andere opteekeningen zijn deels oorspronkelijk, deels copieën.
     Zij berusten bij den gemeente-ontvanger van Bathmen.
     In ’t gemeentearchief van Bathmen bevinden zich de markeboeken van Dorth en Zuidloo, zijnde twee in leer gebonden folianten. De zich daarin bevindende opteekeningen zijn nu eens oorspronkelijk, dan weder copieën.

_______________↓_______________


|pag. 65|

     Omstreeks ’t jaar 1750 bestonden in Overijssel nog circa honderd veertig marken.1 [1.      Zie schets eener verdeeling van Overijssel in Schout of Rigterambten en marken omstreeks 1750, door J. VAN DOORNINCK.])
     Weinigen zijn er thans meer van over. Over haar juist aantal durf ik niet beslissen. Voor zoover mij bekend is zijn de gronden der marke Olst en Overwetering nog voor een klein deel, die van de marke Honesch onder Haaksbergen voor ’t grootste gedeelte onverdeeld.
     In de middeleeuwen vinden wij voorbeelden van verdeeling van markegronden.
     Anno 1315 werd besloten »die hout marke in »Lopenre” bosche ende in weggerne maelscap te slaene ende te deylen”.2 [2.      In ’t archief van het Groote en Voorster Gasthuis te Deventer bevindt zich een stuk, betrekking hebbende op eene verdeeling van gronden in de marke Heeten in ’t jaar 1396.])
     »Dit is hetenre merke die geslagen wairt in den jare ons heren duysent drie honderd zesse ende ’t negentich”.3 [3. Mr. J.I. VAN DOORNINCK. Bijdr. tot de Gesch. van Overijssel, dl. 8, afl. 2.])
     De marken van Bathmen en Loo, Dorth en Zuidloo

_______________↓_______________


|pag. 66|

waren te zamen gelegen in ’t kerspel van Bathmen.
De marke van Okse in het Schoutampt van Colmschate schijnt oorspronkelijk een te zijn geweest met die van Dorth en Zuidloo. ’t Volgende o.a. is van eene vergadering der marke Dorth en Zuidloo in 1652 opgeteekend: »Synde geproponeert om de Erff. van Oxe an te seggen dat se haer gelyk van ouds geschiet is, weer om met die twee boerschappen sullen voegen of anders geen brandgraven offt plagen meyen in de 2 boerschappen Dorth en Zuydlo sullen hebben te genieten, is geresolveert dat de Erfmarkenrichter offte yemand van synentwege haer sullen vervoegen by de Erff. van Oxe om deselve met vertooning des markenboeks in der goede te vermaenen”.
     In 1840 werden de markegronden van Bathmen en Loo voor ’t meerendeel verdeeld. Een gedeelte liet men onverdeeld liggen tot gemeenschappelijk gebruik voor de ongewaarden.
     Later besloten de erfgenamen deze gronden te verdeelen en in eigendom te geven aan de ongewaarden.
Deze verdeeling en toewijzing had in 1862 plaats.
     De commissie hiervoor benoemd, was ook belast geworden met de regeling omtrent bruggen, duikers en kommen, door de marke onderhouden.
     Zij draagt, na goedkeuring door de vergadering, dit onderhoud aan de gemeente Bathmen over, hier voor als vergoeding gevende twee duizend drie honderd gulden.
     Nadat alle deze werkzaamheden waren afgeloopen

_______________↓_______________


|pag. 67|

besloot de vergadering van Erfgenamen den 19den Aug. 1867 tot de ontbinding harer marke.
     De definitieve goedkeuring van het plan van verdeeling der markegronden van Dorth en Zuidloo had in 1854 plaats. Tevens werd elk der ongewaarden een stuk toebedeeld.
     In 1864 besluiten de Erfgenamen ’t aanbod der gemeente Bathmen, waarbij zij verklaart ’t onderhoud van wegen, duikers en bruggen ten laste der marke over te zullen nemen tegen eene vergoeding groot tweeduizend vijf honderd twee en negentig gulden, aan te nemen. Den 30sten Mei 1865 ging men over tot geheele ontbinding dezer marke.
     De notulen in ’t MB. van Bathmen en Loo loopen van 1580 tot en met 1862; die van Dorth en Zuidloo van 1546—1867.
     Vooraf gaan in beide markeboeken de cedulen. De cedule der marke van Bathmen en Loo dagteekent van 1505 en is oorspronkelijk; die van Dorth en Zuidloo van 1499 is eene copie.
     Of laatstgemelde marke reeds vroeger hare bepalingen heeft opgeteekend is mij niet gebleken. De marke van Bathmen en Loo had ook voor 1505 een geschreven recht, ’t welk echter door den krijg schijnt verloren te zijn gegaan.
     Op de eerste bladz. van ’t eerste MB. komt ’t volgende geschrift voor:
     »In GADES NAMEN AMEN.
     Also durch die verulatenne unnd jegenwoirdige

_______________↓_______________


|pag. 68|

bedroeffde krygeslopende tyden alle dingen geruinert, deuasstirt, verwoestet, gespoliert, verbrant und berouet synnen, waerdurch dat olde Marckenboick van dat Kerckdarp to Bathman verureembt und wehrlois geworden is; hebben die gedeputierden desseluigen kerckdarpes up behach der gemeiner erffg. nhauolgende Statuten und regulenn gemaeket, tot erholdungh guider policie und ordnung, waerdurch dat die vurtz in guider Esse und werde moge bliuenn, und sinne vur irsten hir gestalt, die geerfden offt geguiden, und eins ideren syn wahrtaell.”
 

De Styfte van der
Honpe thobe-
horende.
Den hoff tho Loe 1 waer
Wibbelinck 1 waer
Nouer 1 waer
Essinck 1 waer
Nijenhuis ½ waer
Snellinck 1 waer
Schoelderman, der kercken tho Bathmen 1 waer
Rytmeen ½ waer
Wilminck 1 waer
Bertelinck ½ waer
Reylinck 1 waer
Schouwenberch ½ waer
Die beiden Erven ter Aefst 1 waer
Braeckman 1 waer beyde
Vegerinck
Wilkinck ½ waer
Tolner ½ waer

|pag. 69|
Beruelinck 1 waer
Alfferinck 1 waer
Omerinck 1 waer
Boyinck 1 waer
Diderkinck 1 waer
Wolterinck 1 waer
Bovinck 1 waer

 
     Blijkbaar is hier later een en ander tusschen geschreven.
     Waer, wahre of wahrschap is de term, waardoor men ’t eigendomsrecht op de onverdeelde gronden en ’t hieraan verbonden gebruik aanduidt. ’t Waertal drukt de grootte van dit recht uit. Wij vinden gesproken van heele, halve, vierde en ook van twee waren. Door verkoop, deeling of schenking, kwam men tot zoodanige ongelijkheden. Oorspronkelijk was ’t waarschap of eene ware, een recht, onafscheidelijk aan een erf verbonden.
     Kwam het erf in andere handen, de ware volgde dit erf.
De qualiteit van het recht veranderde in latere tijden.
     Oorspronkelijk kregen de erfgenamen van een markgenoot gelijke rechten als de andere markgenooten; later veranderde dit. Zij erfden te zamen het recht van den overledene dat zij deelden en overbrachten en legden op hunne woningen. Later schepten de markgenooten vaak waarschappen en voegden die aan ’t bestaande aantal toe.
     In vele marken kwam men ten laatste zoover, dat men ’t recht begon te beschouwen als niet inhaerent

_______________↓_______________


|pag. 70|

aan ’t erf. Men behield zijn erf en liet de ware los, deed ’t omgekeerde, of droeg beiden in verschillende handen over. Hierdoor werden de oude bouwhoeven ongewaarde erven en werden vaak personen, buiten de marke staande en wonende, door verkrijging van het recht, gewaarden in de marke.
     Als eene bijzonderheid teeken ik hierbij op eene resolutie uit het M. B. van Holten 4 [4.      Vlg. copie op ’t huis Dorth]):
     Holtspraak 4 Aug. 1647. »Is verstaen dat die uytheymsche gewahrde, so niet gegoedet zijn, geen sessie hebben, noch toeslage genieten sullen”.
     In deze marke laat men dus scheiding van de wahre en het erf toe. Ook mogen buiten de marke wonenden, zonder bijz. eigendom in de marke te hebben, een wahre bezitten.
     Die wahre gaf dus geen medeëigendom, enkel recht van gebruik van de marke en van sessie in de vergadering. Deze gewaarden worden dus ongeveer gelijk gesteld met ongewaarde kotters. Had men een erf met eene ware of eene ware alleen verkregen, hetzij door aankoop of erfenis, dan was men daardoor nog niet in den kring der gewaarden opgenomen. Men moest eerst eene daad verrichten, waardoor men geacht kon worden de markevergadering en hare bepalingen te hebben erkend. In sommige marken vorderde men een eed. In de meeste marken moesten de nieuwe gewaarden geschenken geven.

_______________↓_______________


|pag. 71|

     De Heer PLEYTE zegt op bl. 49 dat bepalingen hieromtrent in Overijssel niet in de oudste stukken voorkomen, maar dagteekenen van de 17de eeuw.
Navolgende opteekeningen zullen de onjuistheid dezer gedachte genoegzaam aantoonen.
     Markecedule van Raalterwoold van ’t jaar 1445 »Ten 35e Gestemmet dat alle irst nye incomende geërfden in deser Marcke, het geschie met versterff ofte ahnervinge oerer Oldenen ofte anders met ankoepinge sollen pro introitu unde inganck geven eins einen guder ancar Reynsches wyns”.
     Goyer Markeboek 1548. »Item so is een olde gewonete und Recht so wie erst inn die marcke komett, also die daer eine waer in koffte of den sie anstorve, die sullens gelden tot Innigen enenn emmer Biers.
     In de marke van Bathmen en Loo was den nieuw inkomende een soortgelijke plicht opgelegd. Er hadden echter wederzijdsche plichtplegingen plaats. Den nieuweling werd door de markerichters een welkom toegedronken. Lieten dezen zulks na, dan moesten zij eene dubbele hoeveelheid »poenitet” drinken.
     Art. 5 der cedule. »Alle nie ankommende erffgenhamen, die mit kopen vereruen offt anders in dese Marcke geguidet worden sollen de gr. erfg. up te bykumpst sunder ennich middel schuldig sijn tho verehren mit einen Ancker guides Rynswyns in specie.
Desz solle die marckenrichters in der tydt den Novitio nha older gewonte eene herliche hense, recredens offte wilkompstdrunck schencken, by faute van den, sol-

_______________↓_______________


|pag. 72|

sollen die Marckenrichters bij dubbelde hense dair voir responderen”.
     Van waar komt de naam wahre, wehre? Hieromtrent bestaan verschillende gissingen. Mr. B.W.A.E. SLOET 5 [5.      Overijsselsche Almanak 1838, bl. 149 en vlg.]) meent dat zij dagteekent van af den tijd, dat Karel de Groote de landweer ter beveiliging van zijn gebied had ingesteld. Naarmate van zijn bijzonder grondgebied was ieder verplicht die landweer te helpen samenstellen 6 [6.      »In de oude Fransche wetten is bepaald dat elk vrij man, die vier bebouwde morgens lands in eigendom of in iemands leen heeft, zich zelven uitruste en in persoon of met zjjnen heer tegen den vijand optrekke!
     Dat echter hem, díe drie morgens in eigendom heeft een man worde toegevoegd, die een morgen heeft en aan hem eene ondersteuning gegeven worde, opdat deze voor beiden kan gaan! — dat hem die slechts twee morgen in eigendom bezit, een ander worde toegevoegd, die gelijkelijk twee morgen bezit en een van hen met behulp van den anderen tegen den vijand optrekke!
     Dat voor hem, die slechts eenen morgen in eigendom bezit, drie worden toegevoegd, die ook zooveel bezitten en dat zij hem ondersteuning geven, maar dat de drie, die hem ondersteuning geven, ’t huis blijven. Caput missorum anno DCCCXII.
     Een whare zal dan oorspronkelijk wel niet anders geweest zijn dan het bezit van vier morgens gronds, waaraan de verplichting verbonden was om in de landweer te dienen, maar waaruit tevens ’t regt van zelf voortvloeide om deel te nemen in ’t bestier der algemeene belangen!”]
).
     Is hiermee bewezen dat wahre, wehre in de beteekenis van iemands recht van eigendom en gebruik in de marke ’t zelfde zou zijn als het woord weer, wehre

_______________↓_______________


|pag. 73|

in de beteekenis van verdediging in ’t woord landweer?
Mr. L.A.J.W. SLOET 7 [7.      Regten en gewoonten der Hertmer mark bL. 492.]) teekent hieromtrent aan »Volgens BILDERDIJK en GRIMM werd doorbet woord wehr een man (vir) aangeduid. Deze benaming ging over op zijn regt, dat wehre, Nederl. ware, later waarschap, waartal werd, terwijl men den persoon in betrekking tot de mark, wehrer, gewerhrter, Nederd. gewaarde noemde.”
     Op de grenzen van sommige marken vinden wij een landweer. Hoedanig zag die er uit? ’t Was een betrekkelijk hoog opgeworpen, vaak met hout begroeide aarden wal, die zich over eene aanzienlijke lengte langs de marke uitstrekte.
     Waarvoor diende deze? Ziedaar eene vraag, waarop de antwoorden zeer uiteenloopend zijn. Dat zij ter verdediging van ’t land gediend hebben ligt in het woord zelf opgesloten. Ter verdediging tegen den vijand of tegen ’t water?
     DUMBAR 8 [8.      Kerkel. en wereldl. Deventer 1 pag. 10.]) meent dat zij vooral ter beveiliging van den koophandel waren aangelegd.
     Mr. H.W. JORDENS 9 [9.      Deventer Stadsweiden en Burgerrechten, bl. 4, noot.]) »De landweeren waren in vele marken tot verdediging der grenzen daargesteld; de landbrieven van Bisschop DAVID van 1457 en 1478 bevatten strafbepalingen tegen het breken en schenden van landweeren en het voorschrift om die te schouwen.
     RACER Ov. Gedenks. III pag 135, 155 en 240.”
     Bij RACER nu lezen wij op blz. 135 ’t volgende artikel

_______________↓_______________


|pag. 74|

uit den eersten landbrief van DAVID VAN BOURGONDIE:
     »IV. Voert wanneer een Dyckgreve myt syn Heemraden rydet op dingtale offte op soeven off anders, dat byster weer van des landes weghen. Alsdan sal een Dyckgreve myt eenen knecht ende eenen schriver myt drien peerden hebben onder dach ende nacht anderhalff heerenpondt. Ende daer en baven ghiene cost meer op ’t doene. Item wie die landweere brecke schynnende offte daerinne houwe, die sall syn rechterhand ghebrocken hebben, unde off daer enighe beesten ynghevonden worden, sullen aen ons ende onsen naecoemelingen ghecomen ende vervallen wezen?”
     Op blz. 155 art. X uit den tweeden landbrief:
     »Ende men sal die lantweren in onsen lande van Twenthe holden ter schouwe ende beryden als in Sallant. Ende in elken kerspel sal men die alle jaeren schouwen mit twie van den Ridderschap ende twie van den Scepenen ut den steden, ende den Richters in den kerspel dair dat onder gelegen is op sulke broeken als in Sallant dair op staen. Ende als dair broeken vallet, als men schouwet, sal men die kosten op die tyt van den broeken nemen ende vallen daer ghene broeken, soe sal een igelike op syns selfs cost schouwen.”
     MELCHIOR WINHOFF:10 [10.      Landr. v. Auerissel, dl. II, bl. 216 toekent bij dit art. X ’t volgende aan:
     „Landtweren. Deeze zijn op verscheiden plaatsen in Overijssel nog te zien; hoewel in onbruik geraakt en daarom ook zeer vervallen.
     Het waren lang uitgestrekte enkelde of ook wel dubbelde wallen, op de grenzen niet alleen maar ook binnen’slands opgeworpen, om den vijand op te houden en hem af te weeren, en dus het land te beschermen”.]
)

_______________↓_______________


|pag. 75|

     Doet men beide artikelen geen geweld aan, wanneer men uit hun inhoud zou willen verklaren, dat de landweren wallen waren, die dienden ter verdediging tegen den vijand! Ik kan in art. 4 en 10 niets anders zien dan eene regeling omtrent dijken. Geen oorlogs- maar een waterstaatsbelang wordt hier verzorgd. Al. 1 van art. 4 geeft regelen voor een dijkbestuur. Bedoelde de Bisschop verder eenen regel te stellen voor de dijken zelf, dan ligt het voor de hand dat hij die regeling in ’t tweede lid van art. IV opnam of als art. V liet volgen.
     ’t Eerste deed hij.
     Wilde de Bisschop een oorlogsbelang behartigen, zoo geloof ik, dat wij de regeling daarvan overal anders kunnen zoeken dan in ’t tweede lid van een artikel, dat begint met eene regeling voor Dijkgraaf en Heemraden.
     Art. X begint aldus: »Ende men sal die lantweren in onsen lande van Twenthe holden ter Schouwe ende beryden als in Salland…. op sulke broeken als in Salland daarop staen.
     Had Salland een recht, waarbij omtrent de landweren als verdedigingswerken iets geregeld was?
     Hieromtrent is niets bekend. Hoe kon de Bisschop den Twenthenaren dan bevelen, dat zij zich in dit opzicht naar Salland te regelen hadden, als Salland zelf niets geregeld had!

_______________↓_______________


|pag. 76|

     Er is echter iets anders. Salland, het thans nog bestaande dijkcollege, dagteekent van reeds zeer vroege tijden. In de dertiende eeuw teekende het reeds zijne keuren op en had een geschreven recht. Zien wij nu in art. X in de landweren van Twenthe waterkeeringswerken, dan heeft het geheele artikel voor ons een gezonden en duidelijken zin.
     Twenthe moest zich ten opzichte der dijken naar ’t recht van Salland regelen!
     In beide artikels heeft men met landweren waterkeerings- en geene verdedigingswerken bedoeld, ’t Valt niet te ontkennen dat de landweer waarvan DUMBAR melding maakt en die liep langs Colmschate en een groot deel van Bathmen, waarschijnlijk wel als bolwerk tegen den vijand zal gediend hebben.
     Ik wil beide meeningen tot de mijne maken en in de landweren een verdedigingsmiddel zien, hier tegen menschelijke kracht, daar tegen een kracht der natuur, of wel een werk zoowel tegen ’t een als ’t ander, naarmate het te pas kwam.
     In de marken van Bathmen en Loo treffen wij ook een landweer aan. Aan de zuidkant der marke liep de Schipbeek, aan de andere zijden lag de marke geheel open. Aan de eene zijde vond men dus in de Schipbeek zelve een natuurlijk verdedigingsmiddel tegen invallen. Had men de marke dus willen verweren door een landweer, men zou er een aangelegd hebben juist overal anders, dan aan de zuidzijde waar zij ’t minst noodig was.

_______________↓_______________


|pag. 77|

     Toch vinden wij de landweer aan de zuidkant, zich in haar geheel uitstrekkende langs de Schipbeek.
Mogen wij nu hierin in de eerste plaats iets anders zien dan een waterkeeringswerk? De stelling dat de landweren enkel zouden dagteekenen van de vroegste tijden wordt weêrlegd door Mr. J.I. VAN DOORNINCK.
     In de Bijdragen tot de Gesch. van Overijssel dl. 8. 2e afl. lezen wij o.a. »Slechts dit wensch ik te doen uitkomen dat, als men in het midden der 14e eeuw nog landeweren maakte, daarmede de hersenschim aangaande den eeuwen ouden oorsprong er van, vervalt.
     Een post in de Camenaarsrekeningen van Deventer van 1358 (11. 586) nu toont aan dat voor het graven van landweren op den weerd destijds gelden betaald zijn.
(»Item feria sexta sequenti per scabnos euntes in insulam cum Spete et ordinarunt de fossatis faciendes ibidem dictis landewere dicto Spete XV J. d. et naute XV J. d”).

_______

     Al. 1 van art. 12 der cedule van Bathmen en Loo luidt: »anno 1505 den 5den Juny hebben die gemeine anwesende Gutheren und erffg. hirunder mit gemeiner Stemme geaccordiert und geaggregiert desoluige angenheme, stede by se und oere nhakomling vast tho holden”; nu volgt al. 2. die aldus eindigt: »Act. upt hoff tho Loe a° ut sup.” —
     Geteekend: MARGAREYTA VAN HEKEREN in plasze der Abdysse erffmarkenrichtteresse.
     enz. enz.

_______________↓_______________


|pag. 78|

     Het M. B van Dorth en Zuidloo begint als volgt:
     »In den jaer onses Heeren duysent vierhondert en XCIX binnen die ghemenen erffghenaemen van Dorth Oxse en Suytloo metten Markenrighter als Seijn van Dorth overgekoomen dese naebeschreven punten”.
     Ik laat thans de opgave volgen van enkelen der markeboeken, die mij ten dienste stonden en wier cedulen dagteekenen van de 14de, 15de en eerste helft der 16de eeuw.
     In de Goyer marke had men reeds in 1399 een geschreven recht blijkens art. 17 der ced. in ’t sted. arch. te Deventer.
     »Dat geschiede in den Jaeren unsz heren Duisent Dreihundert negen ende negentich, dat verkofft wairt dat hoilt in Balkenbroick gelegen in Goyer Marcke.
Des viel daer twist under dien Erffg. en Marckenoten, doe men dat geldt deelen solde dat dar affquam, wante een deele Marckenoten ende erffgename weren, die mehre wahren ansprecken wolden dan hem mit rechte hoerden, des wart dar een sedele vonden, daer dit boeck nha geschreven is,” enz.
     Uit de vijftiende eeuw dateeren de cedulen der Marken Raalterwoold 1445.11 [11.      Genomen uit het M. B. van Raalterwoold op ’t oud arch. te Zwolle. Deze marke heeft haar cedule in 1615 25 Mei op nieuw bevestigd, ’t Begin luidt: Up’t nye gereystreert durch marckenrechteren in der tytt.
     De oorspronkelijke cedule is »van 1445 des Sonnedaeges nha Onsen 1. Vrouwen dach Assumptionis”.]
), Dorth—Zuidloo en

_______________↓_______________


|pag. 79|

Heeten 12 [12.      Een Copie van ’t M. B. van Heeten is ’t eigendom van Mr. J.I. VAN DOORNINCK te Zwolle. De daarin aanwezige cedule vangt aldus aan „In ’t jaer ons Heeren 1499 op Sondag na meydag hebben de gemeine Erfg. tho Heeten eene ordonantie gemaekt en ordiniert vastelik te holden als hierna volgt”.]) 1499, Emmen 13 [13.      Uitgegeven door de Ver. tot Beoef. van Ov. Regt en Geschiedenis. Ook maakte ik gebruik van de copie van het M. B. van Emmen, op ’t sted. Arch. van Zwolle aanwezig]) 1470, Dalmsholte 14 [14. Ibidem]) 1457, Albergen 15 [15. Ibidem]) 1466, Lenthe 16 [16. Ibidem]) 1477, Herculo 17 [17. Ibidem]) 1470.
     Uit de eerste helft der zestiende eeuw dagteekenen o.a. die van Stegeren 18 [18. Ibidem]) 1501, Bathmen en Loo 1505, Borgele 19 [19.      De cedule der Borgeler Marke is in ’t sted. Arch. te Deventer en dateert van 1533.
     In dit archief is ook eene copie der Marke Middele en Dure „Marckencedule van Middelen und Duiren van 1549, 1 Aug.”]
) 1533, Middele en Duire 20 [20. Ibidem]) 1548, Herfte 21 [21.      Uitgegeven door de Ver. tot Beoef. van Ov. Regt en Geschiedenis. Ook maakte ik gebruik van de copie van het M. B. van Emmen, op ’t sted. Arch. van Zwolle aanwezig]) 1531.
     Bij den Raad van Mechelen werden in 1531 door Karel V vele zaken aangebracht.
     Men meent wel dat deze handeling vele marken heeft doen besluiten hare ongeschreven rechten te boek te stellen, bevreesd dat deze Raad hen anders in hare rechten zou kunnen bekorten.
     Onder Filips II in 1560 heeft de Raad van Mechelen de kennisgeving geëischt van de hier bestaande rechten, als Stad- en Landrechten enz.
     Nu veronderstellen anderen dat vele marken ten gevolge hiervan hunne rechten eerst toen zullen te boek gesteld hebben.
     In hoeverre deze stellingen juist zijn, laat ik gaarne ter beslissing aan kundige mannen over. Ik haalde

_______________↓_______________


|pag. 80|

bovenstaande jaartallen alleen aan om te laten zien dat voor 1531 reeds zeer vele marken in Overijssel er toe overgingen om hare rechten op te teekenen.

_______

     In beide hier besproken marken treffen wij een erfmarkenrichterschap aan. Over de marken van Bathmen en Loo waren de abdissen van ’t klooster ter Hunnepe erfmarkenrichteressen 22 [22.      Dit klooster gelegen aan de Schipbeek, vroeger waarschijnlijk de Hunne geheeten, werd circa 1225 gesticht door eenige nonnen der Cisterijner orde. Zij noemden het de Mariënhorst ter Honnepe; later heette het bp verkorting ter Honnepe.
     ’t Eerst brandde men in 1251 het klooster af. De nonnen vluchtten naar den Aartsbisschop van Keulen.
     In 1501 legerde zich de zoogenaamde groote garde heerlooze knechten bij ’t klooster, verdreef de nonnen en bracht groote schade aan ’t gebouw toe. Bij die gelegenheid gingen waarschijnlijk ook de Markeboeken van Bathmen en Loo verloren
     In 1573 stak ’t krijgsvolk van Rennenberg het in brand.
     Opgebouwd, werd ’t later weer gedeeltelijk verwoest.
     Over ter Honnepe is o. a. geschreven door DUMBAR, Kerkel. en Wereldl Deventer, dl I bl. 459. PONTANUS, Hist. Gelr. Lib. VI. LINDEBORN, Hist. episc. Daventr. Cap. 2 pag. 152. — ook in den Tegenw. Staat van Overijssel, dl III, bl. 288 en vlg. en in de Bijdragen tot de Vad. Gesch en Oudheidkunde van Mr. I.A. NYHOFF, door den heer P.C. MOLHUYZEN, bL. 103 en vlg.]
).
     Dit recht hadden zij als vruchtgebruiksters der kloostergoederen 23 [23.      Zie de lijst der waartallen.]).
     In art. 1 der cedule komt de volgende zinsnede voor:
     »Batmer Marcke steidt van Oldes in aldusdanigen Recht, hirna beschreuen. Alsz dat die Abdissenn der Styfftz Honpe pro tempore als usufructuariën des haeffs tho Loe erffmarckenrichterschen sinnen”.

_______________↓_______________


|pag. 81|

     De Heeren van ’t kasteel Dorth 24 [24.      Tusschen de regeeringen van Overijssel en Gelderland heeft langen tijd geschil bestaan omtrent de vraag, onder wier gebied dit kasteel behoorde. Dirk van Dorrete (Dorth) werd door Bisschop FRED. VAN BLANKENHEIM benoemd tot Amptman of Drost van Salland, onder beding dat hij zou gaan wonen op den Arkelstein. Bisschop JOAN VAN ARKEL had dit kasteel, in de boerschap Loo gelegen, ter verdediging van Salland in 1306 doen bouwen.]) waren erfmarkenrichters der marke Dorth en Zuidloo. Dit blijkt uit verschillende notulen. De heeren van Dorth schijnen een enkele maal in hun recht gekrenkt te zijn geworden.
In ’t sted. arch. van Deventer bevindt zich een pakje brieven, gewisseld tusschen het bestuur der stad Deventer en Diderik van Dorth. Laatstgemelde roept den bijstand in van Deventer tegen een paar harer burgers, waarschijnlijk gewaarden in de marke van Okse, die zijn recht ontkennen, ’t Behoorde wel niet tot de competentie van meer gemeld bestuur zich met deze zaak in te laten, toch heeft het eene minnelijke schikking zoeken te weeg te brengen. In een dezer brieven, gericht aan Borgemeisteren Schepenen ende Raedt der Stadt Deventer, van den 20 Febr. 1622, komen de volgende zinsneden voor:
     »Unde al ist dat dese sāeke UE. Corpus gelijck derselver missive medebrengt niet en raeket, nochtans die wijle het schijnt bij UEA. tot accommodatie van dieselve van hare borgeren, daerop bericht hebben genaemen, soo hebbe ik oick niet weijniger konnen doen als UErs van gelijcken te vertoonen, dat het

_______________↓_______________


|pag. 82|

eene grote onbeschaemtheit, Jae Callumnie is, dat bij den Rentmr Twickel en Gerrit ten Stalle wort ontkent, als dat die eigenaer des huises Dorth, Erffmarckenrichter in die drie Bourschappen, als Dorth, Oxe en Suitloe niet sonde wesen enz. Ende op dat uwer E. oick solden mogen speuren het markenrichtersampt over die drie Bourschappen gien personel recht to wesenn den besitteren des huises toe Dorth bij electie van die Samptlijke Erffgen. t’elckens te competeeren, maer dat het een reëll und hereditair recht is totten huise to Dorth gehorende, soo hebbe ick niet geschroemt uijt het Marckenboeck bijgaende extract te doen maeken ende an UErs. tot goede narichtinge hyr bij over to senden, waer bij erfindtlijck, dat het Markengerichte bij momberen in plaetse van onmundige kinderen is gehouden geworden enz. In foegen dat mij niet weijnig befremt dat die twie uwer Ers. genoembde burger voor weijnich jaren in die voorn. marke in dispuit te trecken, ’t welck alle andere Erffgen. voor hondert unde meer jaeren besitteren des huises tho Dorth rustelijck ende redelijck hebben toegestaan”.
     Uit een antwoord van ’t bestuur van Deventer blijkt dat de genoemde burgers zich met deze bewijzen niet te vreden stelden.
     De erfmarkenrichter liet zich in de vergaderingen vertegenwoordigen door een gevolmachtigde, die in de opteekeningen den titel draagt van »Verwalter markenrichter”. — Verg. der marke Dorth en Zuidloo

_______________↓_______________


|pag. 83|

9 Jan. 1731, gehouden binnen Deventer op »’t stads wijnhuis”: en word diensvolgens de Rentmr van ’t huis te Dorth MÖHRING, als door sijn Hooggraaffelike Excellentie de Heere Grave van FLODORFF tot verwalter Markenrichter, volgens vertoonde akte, aangesteld.”
     De eigenaren van Dorth zijn altijd markenrichters gebleven. De tegenwoordige eigenaar deed van het recht vrijwillig afstand.
     In 1819 draagt de heer van ZUYLEN VAN NYVELT den eigendom van ’t kasteel Dorth over. De twee nieuwe gezamenlijke eigenaren worden ook te zamen als markenrichters toegelaten. Deze beide worden in daaropvolgende notulen aangeduid als: J.H. VAN ENGELEN EN C° Erfmarkenrichters namens den huize Dorth.
     Zonder voornemens te zijn om over de functien der markerichters in ’t algemeen als hoofden van ’t bestuur der marke te spreken, waarvoor ik o.a. gaarne verwijs naar ’t werk van den heer PLEYTE, veroorloof ik mij toch eenige opmerkingen, voornamelijk naar aanleiding van ’t geen RACER omtrent het Markerichterschap schreef in zijne Ov. Gedenkst. dl. I. bL. 80. Men vindt daar lezende over ’t jachtrecht: »Voorts heeft men aldaar ook, van ouds geen bijzonder Gericht in zake van de jagt gehad. — Hiertoe is aan te merken, dat de wareldlijke Gerichten in deeze Landen, van ouds verscheiden zijn geweest als n.L. het Hooggericht of Hoogebank; Leengericht, Land-

_______________↓_______________


|pag. 84|

gericht enz., Stadgericht, Markengericht en Hofgericht der Hofhoorigen. En dat zoowel van de Markengerichten als van de Landgerichten de aanstelling der richteren van ouds den Landsheer heeft toebehoord. De Markengerichten zijn van ouds gehouden door den Markenrichter met de gezamentlijke Erfgenaamen, dat is Eigenaren van erven in de marke.
     Toen de bosschen in deeze Landen nog veele waren, was een der voornaamste bezigheden van dit Gericht goede order te stellen op ’t gebruik van hout en te richten over de breuken daartegen verbeurd.
     De Landsheer, boven dat hem de aanstelling van Richter toekwam, in zooverre het Markenrichterschap niet door anderen erfelijk werd bezeten, had voor ’t overige in dit Gericht geen meer gezag dan andere Erfgenamen die wegens hunne erven insgelijks aldaar gewaard zijn.”
     Hierbij staat in een noot: »Veele markenrichterschappen worden in deeze Provincie door onderzaaten Erflijk bezeten, sommigen afzonderlijk waarvan ook voorbeelden zouden kunnen worden bijgebracht. Zie Mr. JUNG. Cod. Dipl. enz. Doch anderen als tot een landgoed zullen behooren”.
     ’t Markenrichterschap kon al of niet erfelijk zijn.
Erfelijk, zegt RACER, kon het bezeten worden als een familierecht of als een recht behoorende bij een ander landgoed of erve. Als familierecht kwam ik het

_______________↓_______________


|pag. 85|

een enkele maal in een Overijsselsch markeboek tegen, nl. in Noetzele 25 [25.      Een M. B. van Noetsele is aanwezig in ’t sted. arch. te Deventer. Buiten op staat: Markenboick van die Buijrschap Noetsel in den kerspel van Hellendoorn gelegen. Aangenamen in den jaere unzes Heeren 1634 den 25en Maij.]).
     Verg. 21 Juli 1634.
     Volgentz, also van die Erfmarckenrichterschap van Noetzel soe capitein ERNST VAN ITTERSUM sustiniert tho hebben, mentie is gemaekt und die Gedeputeerde Heeren van Deventer (Dev. was gewaard in deze marke) tott sodane extentie van Erffmarckenrichterschap niet en konde verstaen, tot dien einde presenteren hare schijn und bescheitt bij tho brengen, und tho doen vurlesen, alsdat gemelde capitein niet solde berechtiget wesen, soe hefft die selve capitein sich beroepen op zijn overolde possessie voer hem und van vroeger sijne voergaende Erffg. achtende onnoedig tho wezen dat deswege contrari schijn und bescheit bijgebrecht werde.
     Als recht behoorende bij een erf komt het in Overijssel meer voor. Uit de aanhalingen uit den brief van DIDERIK VAN DORTH (bl. 81) kan men opmaken, hoedanig men zich den aard van dit recht voorstelde.
’t Recht van Erfmarkerichterschap van de marke Bathmen en Loo behoorde bij den hof te Loo, van de marke Dorth, Zuidloo en Oxe en van de marke Epse bij ’t huis Dorth. De heer van den Dam was in

_______________↓_______________


|pag. 86|

de marke van Hellendoorn erfmarkerichter 26 [26.      Op een apart stuk papier in Dev. arch. staat van eene verg, van 10 Mag 1770 ’t volgende opgeschreven: „Door den heer v.d. DAM als Ervmarkenrichter van dit Karkdorp in bedenken gegeven”.]), in Stokkum 27 [27.      RACER. Ov. Ged. I bl. 80. noot. In een extract van een uit het M. B. van Stokkum, op ’t Dev. arch wordt gemeld, een verg 26 Oct. 1746 coram de HoogWgeb. Gestr. Heere RIPPERDA TOT WELDAM als Erfmarkrichter.]) de heer VAN WELDAM. De meening van RACER, dat de heer van den lande, indien er geen erfmarkenrichterschap over de marke was, een markenrichter benoemde, komt mij voor, althans wat betreft Overijssel, geheel onjuist te zijn. Geen enkele opteekening kwam ik tegen, die op een zoodanige handeling van den landheer zou kunnen doelen. Bijna altijd werd de markenrichter door de vergaderde erfgenamen benoemd. Bijna altijd, zeg ik, omdat er ook een enkel geval voorkomt waarin ’t oude bestuur ’t nieuwe koos. Eene copie van ’t Dieser M. B. bevindt zich in ’t sted. arch. te Zwolle. Bovenaan staat: »Dit sinnen die wilkueren ende auerkumpsten der Gemeine Erffgenaemen van Diese.” Uit ’t M. B. blijkt dat in deze Marke de zorg voor dijken voorop stond, ’t Bestuur bestaat uit »Dijckgreeve en Heemraden”. De dijkgraaf heeft echter ook dezelfde functiën als in andere Marken de Markenrichter te vervullen heeft.
De cedule regelt alles, zoowel wat betreft de zorg voor dijken als voor landerijen. In de cedule komt ’t volgende art. voor: »Ende sullen Dijckgreve en heimraden

_______________↓_______________


|pag. 87|

wesen, die van den olden Dijckgreve sampt zijne heimraden nutte en bequaem erachtet ende van dieselingen daertoe gekaeren worden.”.
     Komt ’t soms voor dat in eene marke de markenrichter in ’t bestuur ontbreekt en ’t bestuur in handen is van de gezworen, in andere treft men soms twee markenrichters naast elkaar, waarvan de eene òf adjunct is van den ander, of wel met gelijke macht naast den ander staat 28 [28.      VON MAURER Geschichte der Markenverfassung, bl. 23.]).
     De verg. van de marke van Bathmen en Loo benoemde naast de erfmarkerichteres eenen adjunct, blijkens art. 1 van ’t Markenrecht. Geheel eigenaardig maar praktisch komt mij de regel voor, dien men bij de benoeming van Markenrichters in de Marke van Heeten volgde.
     Holtsprake 30 Junii 1602:
     »Item die beijde vursz. Markenrichteren hebben van oires dienstes ontlastet te wesen, und vermits die Drost BENTINK erheffelike pregnante untschuldigung voordroeg, dat die Erfg. uit die markte mit hem nicht konden gedient worden, Is sijn Edl. mit gemeiner stimme der markenrichtersampt ontslagen, und Enschate gecontinueert und hem tot eenen coadjutor und mitmarkenrichter ofte hulpe gestelt REIJNER VAN AVERENK want na older gebruik moeste altijt een van den oldesten markenrigter gecontinueert, umb den nijen ankomenden den gebruik und

_______________↓_______________


|pag. 88|

gelegentheit der marke toe leeren und tho wijsen.” In de Tjoener marke waren te gelijk een oud en een jong markenrichter. »Anno 1609 den 18 Aprilis is bij semptlicke Erffg. van Tjoener Marcke enz. eerstellick auerkommen en beslaeten als oock per vota geaccordiert, en geconfirmiert wie sie accordieren en confirmieren by dessen tot een olden marckenrichter Joncker JOHAN VAN TWICKELOE en tot eenen Junioren en adjunct ARENT CONDEWIJN schultes van Colmeschate, unde dat de volgende jare 1610. BERENT HOUSE als Junior Succederen sal.”
     Art. 1 van ’t Markenrecht der Borgeler Marke 29 [29.      Het M. B. van Borgele, waaruit dit artikel is genomen berust op ’t sted. arch. te Deventer, ’t Begint met ’t jaar 1533.]) luidt gedeeltelijk als volgt:
     »Ten anderen soe die Mercke van Borgele lanck en smal is, sollen nha older gewoenten die twie MerkenRichters, als een van die Buijrschap van Borgele en d’ander van die Buijrschap Vresewijck, met haere geswaren goet thoversicht dragen dat daer giene schaepen in die merke kaemen.”
     Onder de markencedule van Middelen en Duiren van 1549 30 [30.      Copie hiervan in sted. arch. van Deventer.]) 1 Aug. staat.

MarkenRigters.

     »Verg. 1617 22 Maij. Eerstelick hebben die Erfgenaamen in plaatse van zal Jur. HENRICH VAN KEPPEL

_______________↓_______________


|pag. 89|

en JOH. VAN HEMERT als Markenrigteren wederom voor Markenrigters gekooren en gestelt enz.”
     In de Goyer marke komen, zooals wij op bl. 92 zullen zien, in 1550 twee markenrichters voor.
     Een markebestuur, waaraan de Markerichter ontbrak, stond aan het hoofd der marke van Emmen. De gezworen zijn hier blijkbaar met de functiën van den Markenrichter belast.
     Noch in de cedulen noch in de notulen wordt van een markenrichter gesproken. »Art. I. In de eersten so sullen die Erffgenamen kiessen twee swaren van de Erffgenamen ende twee van de Buijren enz. Ende deze voorz swaren sullen desse marcke berichten, de broeicke inwijnnen. Ende wert saecke dat deze voors swaren behoeft hadden der gemene Erffg, dan sullen sie kerckenspraecke doen laeten tho Swoll ende tho Dalfsen”.
     In de Marcke van Middelwijck en Assendorp had men tot 13 Febr. 1648 geen markenrichter of dijkgraaf.
Alleen wordt er gesproken van gezworen. Zij roepen de verg. van erfgenamen bijeen. »Item wanneert den nyen geswoeren belieft, soo moegen sie die Erffgenamen verbaden mit den Geswaren dienaar om sich te beraetslaen mit den Erffgenaemen van den marsch to beschaeren op wat dach men dat doen sall, ende oock om alle ander saecken wes hem meer van nooden is. (bl. 26) Ende als dan sollen oock in tegenwoordicheijt der Erffg. die olde Geswaeren Erffg. den nijen

_______________↓_______________


|pag. 90|

Geswaeren Erffg. Reeckenschap doen van dat ontfanck en uytgave des voorleden jaers”.
     In eene markeverg. van 1648 besloot men een Dijkgraaf te benoemen. »Op vasten avont den 13 February 1648 hebben die sampteliche Erffg. van Assendarp naer older gewoonte in ’t Bethlehem vergadert sijnde, eenpaerlijk tot meesten nut, orber ende dienste der marckte nodigh geachtet ende goet gevonden dat nu voortaen in plaetse van twee Erffgeswaeren die markte sall geregeert worden door eene Dijckgreve met sijn heemraden twee achtereenvolgende jaren tot meesten orber die markte sollen bedienen.”31 [31.      Ik nam deze aanhalingen uit een copie berustende op ’t sted. arch. te Zwolle.])
     De volgende zeer van de gewone regelen afwijkende toestand bestond in de Goyer marke. In een brief van ’t jaar 1211, van THEODORIK bisschop van Utrecht, betreffende eenige schenkingen aan ’t klooster Bethlehem komt de volgende zinsnede voor: »Item Curtis in Goye collata a Fratre Everhardo Cum judicio marchae, cum suis areis et eorum debitis servitiis et omnibus ejus attinentiis”32 [32.      LINDEBORN Historia sive Notitia Episcopatus Daventriensis Cap XVI § 1, bl. 517.]). Ik schreef de woorden »Cum judicio marchae” met opzet cursief.
     Welke is de beteekenis dezer woorden? ’t Kwam mij bij den eersten oogopslag waarschijnlijk voor dat aan dien hof ’t markenrichterschap zou verbonden zijn geweest. Toen ik echter de gelegenheid had de

_______________↓_______________


|pag. 91|

     Goyer markeboeken in te zien, moest ik deze gedachte wederom laten varen.33 [33.      De Goyer markeboeken bevinden zich in ’t sted. archief te Deventer. In ’t eerste en oudst aanwezige is voorin gebonden een afschrift der cedule, gemaakt door den notarius binnen Deventer NICOLAES VERHEIDEN. Aan ’t einde staat: Concorderende van woirden tot woirden mitten origenael Marckenboick, geschrn op Maendach in die Pixter hillige dage in den jaer unsz heren Duisent vijff hundert acht ende vertich.
     Deze cedule is geheel op perkament geschreven. De notulen der vergaderingen beginnen met ’t jaar 1547. Deze zjjn op papier geschreven en niet geteekend. Dit afschrift der cedule, in 1548 gemaakt, zal hierbij later ingebonden zijn.]
)
     Art. 1 luidt aldus: »Item Goyer marcke vursz. steidt van aldes in aldusken rechte als hirnha beschrevenn staett. Also we Meijer is des Haues van Colmeschaten, die is Richter in deser vursz. Marke. Oick so en mach geen ander gerichte dair in tasten, vann genen Saickenn, die dair ahn ruren moegen, ten weer saicke datt daer gewelt geschege.”
     De Have van Colmschate nu was gelegen in de Goijer marke. Er valt niet aan te twijfelen of bovengemelde Curtis in Goije en deze Hof zullen dezelfde zijn.
     Toen ik in dit art. 1 niet las dat de Meijer van den hof te Colmschate markerichter zou zijn in Goyer marke, maar de rechtspraak zou uitoefenen, begon ik reeds in mijne opvatting te twijfelen. De notulen doorlezende vond ik van eene verg. van 1550 ’t volgende opgeteekend: »Die twe Marckenrichters als Mr. JOHANN TER SPILLEN en BERT BUISER hebn geclaicht dat enige huisluiden” enz.

_______________↓_______________


|pag. 92|

     Eerst meende ik dat men hier de benaming markenrichters misschien gebruikte voor Gesworen. De aanteekeningen van 1555 en 56 bewijzen mij ’t tegendeel.
     In 1555 wordt Mr. JOHANN TER SPILLEN wederom tot markenrichter benoemd. »Die gemeine erffg. hebbenn GERRITH VANN BRUNSFELT gekoren tot eenen Marckenrichter, drei jarenn lanck en Mr. JOHANN THER SPILLEN gecontinueert noch een Jaer”.
     Zij zijn in de bijeenkomst van 1556 als zoodanig aanwezig.
     »Anno LVI up Maendach nha Sanct Johann Baptistenn tho mitzomer sinnen in die Prioraet gewest Mr. JOHAN TER SPILLEN ende GERRIT VAN BRUNSFELT Marckenrichters” enz. Nu worden de andere aanwezigen opgenoemd; hieronder staat: »By Thocomende Geswarenn”; dan volgen hunne namen, waarachter staat: Wante dese Menne nu niet tegenwoirdich gewest, sullen die Marckenrichters die vordere umb oeren eedt tdoen.
     De Goijer erfgenamen kozen dus hunne markenrichters, het recht van markenrichterschap was niet aan die Curtis in Goije verbonden. »Cum judico marchae” kan dan ook dunkt mij niet beteekenen »met het recht van markenrichterschap in de marke” maar »met het recht van recht te spreken in de Goijer marke”; welke opvatting, dunkt mij, volkomen door den inhoud van art. 1 der cedule wordt bevestigd.
     In de Goijer marke zien wij dus aan ’t markenrichterschap ’t recht van de markenrichter om met

_______________↓_______________


|pag. 93|

zijne gesworen en bijzitters omtrent markezaken gericht te houden ontbreken.
     Er waren twee markenrichters. De rechtspraak in hunne marke werd echter uitgeoefend door den Meijer van den Hof te Colmschate.
     Niet alleen dat in ’t algemeen de erfgenamen hunne markenrichters benoemden, zij aarzelden ook niet hen te kortwieken, indien zij als hoofd van ’t bestuur soms trachtten zich meer recht toe te eigenen dan hun toekwam, of hen bij slechte uitvoering van hunne opdracht te ontslaan, of hen tegen wil en dank als markenrichters te continueeren. De heer PLEIJTE zegt op bl. 119 dat de erfgenamen de markenrichters, als tot de rijken in den lande behoorende, niet aandurfden. De volgende opteekeningen bewijzen, dunkt mij, ’t tegendeel.
     »Verg. Goyer marke 29 Juni 1685. Is geresolveert en eens voor al vast gestelt dat geen van de Marckenrichters off Gedepden geduijrende haere bedieninge, yete sullen mogen angraven off buijten ordre planten off sullen andersints boven de boete daer toe staende, ipso facto van haer bedieninge sijn en blijven versteecken.
     De marke vergadering der Borgeler marke ontslaat haren Markenrichter den 31 Mei 1797 »Dewijl de markenrichter niet tegenstaende gedane convocatien en herhaalde aanschrijvens aan zijn plicht gemanqueerd heeft om deeze verg. bij te wonen enz. is goedgevonden denzelven als Markenrichter van de

_______________↓_______________


|pag. 94|

Borgeler Markt te ontslaan.” Hoe vaak een der Markenrichters van Heeten ook ontslag verzocht, men wilde ’t hem niet verleenen. In 1602 was ENSCHATE markenrichter (zie bl. 87). In 1613 vervult hij dit ambt nog. Telkenmale als de erfgenamen vergaderden vroeg hij zijn ontslag. Telkenmale ook wordt hij »gecontinueert met gemeiner stemme”.
Notulen verg. 7 Juli 1613. Die beijde voorn. Markenrichteren hebben aengegeven en versocht haers dienst ontslagen te zijn, EENSCHATE sustineerde dat hem van die semptelicke Erffg. op de lestgeholdene Holtspraeke angelaeft was hem sijnen dienst te willen ontheffen, hebben die ’t samende guetheeren WINHOLT VAN EENSCHATE voir dat ierste jaer wederom gecontinueert en REINIER VAN AVERINK sijns Markenrichter-ampt onthaeven. In 1614 wordt hij nog voor dit jaar gecontinueerd.

_______

     De Markencedule van Bathmen en Loo bestaat uit 12 die van Dorth en Zuidloo uit 20 artikelen. Beginnende met laatstgenoemde cedule zal ik hare bepalingen in de volgorde van het M. B. opgeven. Daarnaast zal ik de cedule van Bathmen en Loo plaatsen voor zoover de inhoud harer art. gelijk is of overeenkomt met die van Loo; de overigen laat ik afzonderlijk volgen.

_______________↓_______________


|pag. 95|

M. B. v. Dorth ea Zuidloo.

 
     Art. 1. Men sal voort toe allen tyden des maendaeghs nae Meydage die gemeene Erffgenaemen van oeren Meyer laten weten elck te koomen toe tien uijren voormiddaghs in den Marckgeright elck erffgenaeme daer te koomen, bij verlos eene tonne biers, en by verlos op die tijt der stemme. Daer sullen die Marckrighter met die Erffgenaemen, in elck boerschap setten een off twee nye geswooren, en schutters, en alsdan mogen sy alle punten veranderen toe allen tyden oeren oorber en besten.
M. B. v. Bathmen en Loo.

 
     Het opschrift der cedule luidt: Dit Nabeschrevenn is der Marcke tho Bathmenn oir Marckennrecht.
 
     Art. 1. Batmer Marcke steidt vann oldes in aldusdanigenn Recht, hirna beschrevenn. Alsz datt die Abdissenn des Stijfftz Honpe, pro tempore als usufructuarien des haeffs tho Loe, erfmarckennrichtes schen sinnen, auer het Kerckdarp tho Bathmen, wairto dat se myt die gemeine guitheren und Erffg. plegen eenen te adjungeren nha older gewointe. Und we also tot eenen Ajunct plecht gecaren to worden darff des koirs nicht weigerenn als bij die peene tot elcker tijdt, vann eene anker wijns in specie. Unnd den Holtinck ader die holtspraeke behoirt men In den May jaerlix up ten hoff tho Loe nha older gebruick tho holdenn.
     Art. 4. Voorts we van den Erffg. utblifft unnd nicht erschindt wanner die Kerckenspraeke gescheen is, unnd die Meyer sinen Landtheren sulchs angecundiget hadde sal tott elcker reise verbuirt hebben eene olden schilt. kranckheit und Schaffte bewijslicke noit uthgesundert. Lete sich Auerst Imantz entschuldigen oft sande Iemantz siner wegen daer, als dan sal hie vry wesen. By sover oick die Meyers den Landtheren die Kerckespraeke nicht verwittigden, sollen die solinge in die pene vervallen wesen.


_______________↓_______________


|pag. 96|

     Al. 1, art 12 vermeldde ik reeds
     Al. 2, art 12.
     Beholtlich dat mè dit marckenboick sal altijdt tot quidtduncken der erffg. mit gemeiner stem so mogen vermeren und verminderen.

     Gelijk in de meesten, zoo was in deze marken de tijd bepaald waarop de markenvergadering zou gehouden worden. In Dordth en Zuidloo heet zij marckgerecht, in Bathmen en Loo Holtinck of Holtspraak.
Moest men door den drang der noodzakelijkheid een buitengewone bijeenkomst hebben, dan heette men die noodholtink.34 [34.      A.J.H.W. VAN HEECKEREN VAN NETTELHORST. Spec. Ac. de Universitatibus quae vulgo Markengenootschappen dicuntur 11. 26. Haec in Gelria dicuntur markendagen, ervendagen, geerfden dagen et a potiori markengericht])
     In sommige Ov. M. B. wordt gesproken van eene congregatie.
     In de vergaderingen besprak men in de eerste plaats de cedule, die men voor ’t vervolg gewoonlijk weer in »Weerden erkende” of voegde er enkele bepalingen aan toe. Verschillende belangen werden er behandeld, en de vergadering sprak recht over overtredingen door markenrichter of gezworen of, zooals in sommige marken ook het geval was, door de geërfden aangebracht. Ook besliste men dan geschillen tusschen markgenooten omtrent markezaken gerezen. Art. 2 M. B. van Bathmen en Loo. Vaak werden de boeten geïnd.
Art. 3 M. B. van Bathmen en Loo. — Ging de vergade-

_______________↓_______________


|pag. 97|

ring in ’t gericht, dan werd »het gericht geheget en de banke gespannen”. De Heer M.J. NOORDEWIER zegt: »Tegen den aandrang der menigte diende eene omtuining van dunne hazelstaven in een kring in den grond gestoken en met een koord omgeven; die gewijde band had in die tijden van kinderlijk geloof meer vastheid dan later de richtepalen met tusschengevlochten teenen. Dat omtuinen noemden ze hegen”.
De markevergadering van Dorth en Zuidloo had plaats op ’t erve Meylink. Daar stond een overoude boom; misschien een dier heilige boomen uit de heidensche oudheid. Onder hare takken kwamen de erfgenamen samen.
     »Anno Dni vijftien hondert XLVIII heeft Juffer JOHANNA VAN ROSSUM naegelatene weduwe Juncker DIRICH VAN DORTH vermits SEYN MEYSTERDICK oeren in dusser saeken rechten gekaeren en toegelaetenen momboir, als Marckenrichtersse mette saementlyken Erffgenaemen der boerschappen Dorth, Suydloo en Oxe holtgerichte geholden onder den Eykenboom bij Meyling, daer die saementlyk Erffgenaemen vooreersten die marckencedul in weerden gekant.”
     De erfgenamen hadden in sommige marken het recht gasten mee te brengen, die deel namen aan de feestelijkheden welke na afloop plaats hadden. Tijdens de vergadering dronk men van ’t bier en den wijn, die als boete was ingekomen of aangekocht werd; daarna had er gewoonlijk een maaltijd plaats. Men maakte er vaak eene vrolijke bijeenkomst van. In het M. B.

_______________↓_______________


|pag. 98|

van Junne komt de volgende bepaling voor genomen in de Holtsprake a° 1617 35 [35.      Mr. B.W.A.E. SLOET, Ov. Alm. 1838.]): »Markenrigter en Erfgenamen in consideratie genomen hebbende de schoonheid en de fraaiheyd van de jonge maagden in Junne, ook aangesien de fraaye stemmen van singen vereeren de jonge maagden alle jaar $\frac{1}{2}$ tonne bier welke van de jongste huislieden betaalt sal worden. Zullen zich alsoo alle jaar met den Erfgenamen en de inwoonderen van Junne lustig ende vrolijk maaken, en denselvigen alle jaar met een liedeken vereeren ende die halve tonne bier zullen die meyeren haar landheren mogen korten.”
     Ten leste zal men menigmaal van vroolijkheid tot ruwheden overgeslagen zijn. Hiervan geeft ons ’t markeboek van Gietmen 36 [36.      art. 43 van het door de Ver. tot beoef. van Ov. Regt en Gesch. uitgegeven M. B.]) een klinkend voorbeeld.
»Noch wierde voort lest versproecken dat men ter eerster bycompst affscheit soude maecken hoeveel biers op de holtspraecke telckens soude worden gehaelt om alle confusie ende disordre te schouwen. Want op den 22en May synde den dach van de bycompst wierde ingeleyt anderhalve tonne biers ende seer onnutlyck op denselven dach geconsumeert, so dat op den 24en geen bier in voorraet synde, voor goed wierde gevonden noch een halve tonne biers te laten comen, om dewelcke de mannen sich datelick gaven met eerde kannen, cruiken, tinnen ende melckannen, drinckende

_______________↓_______________


|pag. 99|

ende storstende, seer confuselyck staende sonder eenige coppen ofte croesen, sodat terstondt daernae aen my als marckenrichter afgevraecht wierde off men noch niet een halve tonne sonde halen ’t welck voordragende aen de Drostinne VAN HAEXBERGEN ende JOHAN VAN LAER, die omtrent my aen die taeffel saten, docht hem luiden ende myn onbehoorlick, dewyle alle die Mannen droncken waeren ende in grooter marckte als dese is, so veel biers op veere na, niet en werde geconsumeert, sloegen het oversulx aff des onangesien wierde wel tegen ons advis ende voorweten noch een halve tonne biers gehaelt ende ingeleijt op ’t particulier toestaen van de Muntmr. JOHAN WIJNTGES — pro memorie.37 [37.      Zie ook art. 6 van ’t Bathmener Markerecht.])
     Dat onze voorvaderen het zich bij hunne maaltijden aan niets lieten ontbreken is een bekend feit. Een byzonder, ja, onbegrijpelijk groot en copieus diner gebruikten de erfgenamen van Middele en Duure, toen zij den 26sten Mei 1651 vergaderd waren.
     Ik laat hier volgen een uittreksel eener aan de erfgenamen gedane rekening.
     Op die holtink waren 13 erfgen. aanwezig. Van gasten is mij niets gebleken.
     »Ende is op de Holtinck tot onkosten gedaan van wijn, bier ende eetbaar waren, als volgd:
     JAN MENSEN geleverd twie Lammeren, ’t stuk
 

ad 5 gld. 10-.—
$\frac{1}{4}$ van een vet kalf 3—12—

__ ↓ __
|pag. 100|
1 gebraden schinke 3-.-
aan keeze en botter 5- 2-
wittebrood en grofbroed 2- 6-
an blomen en mostert .- 7-
voor tinnen, linnen, stokvis en toebereydonge 6- 16-
an grun packpapier 38 [38.      Wat men tegenwoordig nog op ’t platteland ziet gebeuren bij begrafenismalen, zal op markevergaderingen de gewoonte geweest zijn, n.l. dat de aanwezigen tegelijk etende en dragende gasten zijn.
Thans nog nemen degenen die bij de begrafenis aanwezig zijn een deel van het begrafenismaal mede naar huis, het z.g. groevenbrood.
De erfgenamen zullen van zulk een markenfeestmaal een stukje voor hunne vrouwen meegenomen hebben. Hiervoor zal dan wel die hoeveelheid pakpapier dienen.]
)
.- 7-
voor moeiten, koopen, halen 2- 10-
twee ankeren Franse wijn, de eene van Capelle en de ander van Middow 14-19-
1 tonne biers uit die prins
Heer HEMERT 14 schepel haver geleverd ’t schepel 1 gl. 4 st 4-16-
De berekening is in guldens en stuivers.

 

Art. 2. M. B. D.39 [39.      Ik noem voor ’t vervolg het Markeboek van Dorth en Zuidloo M. B. D., de marke M. D., ’t Markenboek van Bathmen en Zuidloo M. B. B., de Marke M. B.]).

     »Soo sullen die gezwooren elc op oeren Enck en boerschap mede aen scutten op Sunte Lambertsdaege aenghaende alle beesten, uytgesecht die beesten dair men myt bouwet en die beesten sall men soo houden dat sij niemants schaeden doen.”

_______________↓_______________


|pag. 101|

     De gezworen maakten met den markerichter ’t bestuur der marke uit. Vaak stonden hen nog enkhoeders en armejagers ter zijde, later ook markeschrijvers.
De gezworen in M. B. legden den volgenden eed af in eene verg. van 1609, den 30 Mei.
     »Dat sie der Marckengerechticheit in alles sollen voirstaen nha haire beste wettenschap, alle inbroecken soe tot prejuditie, offte nhadeell deser Marcke unde derselver Erffgenaemen solde moeghen strecken. Als oick alle broecken, fauten ende misbruycken den Marckenrichters aengheve soe wall van denn Enck als anders.”

Art. 3. M. B. D.

     »Soo sall niemants syn beesten op de stoppelen drijven, eer die leste gerve myt die eerste van den Enck gevoert is. En welck die daer schaede dede, sullen sij bij denghennen weder oprichten, denghennen die de schaede geleeden heefft, en den geswooren schutters van elk groff beest sullen sij geeven een olde flemsche.”
     Deze Enck was bijzonder eigendom. In vele marken gold echter de bepaling dat men zijn land na den bouw wederom bloot moest leggen. De gemeene weiden waren tegen dien tijd afgegraasd. Het vee werd dan op ’t stoppelland gedreven. Uit dit art. zien we dat niemand zíjn vee mag opdrijven voor al ’t graan, »die leste garve myt die eerste”, van ’t land is. De overtreder is verplicht tot schadevergoeding aan den eige-

_______________↓_______________


|pag. 102|

naar of gebruiker van ’t land; de gezworen schutters krijgen van ieder grof beest een olde flemsche. Deze gelden kwamen dus niet aan de marke, maar strekten tot loon voor de gezworen.

Art. 4. M. B. D.

     »Weert saecke dat jemants die gesworen offte scutters die beeste die hy gescutt hedde, afhendigt maeckten, dat weer by daege offte by naghte, offte dieghenen die see geschuttet hedde, sullen tot elcker tijt gebroeckt hebben eenen olden schilt.”
     In dit art. evenals in art. 2 wordt gesproken van ’t schutten door gesworenen of schutters en hun bescherming verzekerd. Deze benaming komt af van het recht dat hun bij de uitoefening van ’t toezicht in de marke toekwam.
     Zij mochten het vee der gerechtigden in de marke, dat zij buiten den voor weiden bestemden tijd op de gronden vonden, of dat op ’t bouwland was gedreven voordat het geheel in stoppels lag, alsook ten allen tijde het vee van tot de marke niet gerechtigden medenemen om het te schutten en te bewaren, in pand en tot bewijs te houden, tot hij, die door zijn vee inbreuk op de bepalingen der marke had gemaakt, het kwam terughalen, betalende de boete op de door hem begane overtreding gesteld. Zij brachten ’t vee op een stal of schot. In de meeste marken had men hiervoor een apart schutschot. In ’t algemeen inde de Markenrichter met de gezworen alle boeten, zoowel

_______________↓_______________


|pag. 103|

van ’t schutten, als ook die welke door ’t Markengericht uitgesproken werden. Vaak zullen zij bij de uitoefening van dit werk, waarbij ’t op geld aankwam, moeielijkheden ondervonden hebben.
     De Holtrichter en forsters (gezworen) der marke van Reeden en Wortreeden grepen een persoon op de markevergadering om de grootheid en menigvuldigheid zijner boeten aan, hebben hem te Arnhem op de Velperpoort gezet en daarna is hij door den Holtrichter, forsters en de gez. markgenooten veroordeeld »umb tot een amende van dien in syn linnen cleder und een heyster in syn handt hebbende op een Sondach thoe Reeden vur der processie te gaen, und dit alles sonder eenig becroon van enighen officieren”40 [40. PLEYTE, bl. 66.]).

Art. 5. M. B. D.

     Soo sall een yegelyck sijn vercken laeten krammen, eer sy op dat groenlandt koomt, elck vercken dat men ongekrammet vonde, dair aff te neemen twee olde vleemschen.
Art. 9. M. B. D.

     It sollen oick alle Meyeren unnd Cateren nha S. Gertruidt oere Vercken krammen, und uth den Enck holdenn, und sall dairup ter pene staen up elcker Vercken een halven stuver tot elcker tijdt.

     De varkens moeten, wanneer zij op ’t land gedreven worden, gekramd zijn. Tegenwoordig krijgen de varkens nog een ijzeren haakje in de punt van hun snoet; bij de minste drukking die zij dan met hun snoet uitoefenen, dringt hun dit haakje in ’t vleesch.
Hierdoor voorkomt men het omwroeten van den grond en het loswroeten van telgen.

_______________↓_______________


|pag. 104|

Art. 6. M. B. D.

     »Soo en sall niemant sijne beesten door den Enck drijven wanneer die voer bedeckt is, elck beest te scutten daer aff te neemen een olde vleemsche.”
     Wij vinden in de beide cedulen welke ik hier meedeel, boeten, bestaande in bier, wijn of geld, bovendien verplichting tot schadevergoeding en verbeurdverklaring. — Zwaar zijn deze bepalingen niet te noemen.
In Overijssel was wel de strengste bepaling die van art. 25 van het Luttermarkerecht dat aldus luidt:
»Item weert sake dat een erfexen 41 [41.      Over dit punt is veel getwist. Sommigen zien er een categorie van marktgenooten in, staande tusschen het bestuur en de gewone erfgenamen o.a. GRIMM R. A. 504: So finden wir in Westphalen zwischen dem Holtrichter und den eigentlichen Markenoten sogenannte erfexen (erbäxte) denen ein erbliches recht holz zu fällen gebührt, sie trugen vermuthlich zum zeichen ihrer würde Holzäxte, oder hatten sie in ihren Häusern hangen, daher die benennung.
     In een taalkundige beschouwing in de 5e jaarg. 1e afl. Tijdschr. Ned. Taal en Letterkunde toont Prof. J.H. GALLÉE te Utrecht aan dat erfgenaam en erfexe dezelfde beteekenis hebben.]
) ofte buer enen overhouw dede, die heeft ghebroken al dat hy yn synen hues heeft neder den balken, ende al syn cleder wtgesecht syn nedercleet, dyt mach men em al te samen afpenden, myt rechte sonder wedderzegghen van yemande.”
     Buiten ons vaderland zien wij in sommige marken gruwelijke straffen bedreigd, vooral in de gevallen dat men boomen hakte of schilde of ze beschadigde zonder daartoe gerechtigd te zijn. Ik neem hier slechts

_______________↓_______________


|pag. 105|

een paar voorbeelden uit die, welke VON MAURER opgeeft 42 [42.      Gesch. der Markenverfassung bl. 369.]).
     In de Hulseder Mark gold de bepaling dat hij die de kop uit een boom sloeg onthoofd werd. »Wann einer einer eiche den poll abhauete, dem soll man den köpf abhauen und in die Stelle setzen.”
     Voor ’t afschillen van boomen gold de volgende vreeselijke straf. Men spijkerde den schuldige met den darm, na hem zijn buik opengesneden te hebben, (aufgegraben) vast aan den afgeschilden boom, en dreef er hem om heen, tot de darm geheel uit zijn lichaam was. Zoo b.v. in de Oberurseler mark »abe imant einer baume schelete, wirt der betreden, so sal man ime einen darme usz sinem libe ziehen, und den an den bäume binden, und ine omb den bäume furen, so lange der darme usz geet.”
     Gelukkig voor den overtreder, doch enkel voor den meer gegoede, vond men in velen dezer MB. ’t recht tot afkoopbaarheid gehuldigd, zooals VON MAURER op blz. 371 mededeelt: »Die Leibes und Lebensstrafen durften jedoch mit geld gelöst werden.”

Art. 7. M. B. D.

     »Elck meyer of wye hy sy in onser marcken wonende, sall syn wroght en vreede also maeken waer dat hy die heefft, hetsy an den Enck offte an den meeden, en wie des niet van stonde en dede, wan oen dat van de geswooren gewittight worde, alsoo

_______________↓_______________


|pag. 106|

dicke dat geschiede, die sall toe elcker tijt een halve olde schilt gebrooket hebben, so verre als dat niet gemaeckt en worden. En door wes vrede en wrocht scaede sal hy denghennen oprighten die den schaede gehadt heeft by goede mannen seggen.
     Alle inwonenden moeten luidens dit art. zorgen dat zij hunne gronden, die zij b.v. voor hof of telgenkamp gebruiken of waarin zij varkens of ander vee laten rondloopen, zoodanig omrasterd hebben, dat en ’t vee uit de gemeene weiden niet hun goed kan vernielen, en, van den anderen kant, dat hun vee niet kan uitbreken en schade toebrengen aan de gewassen op den Enk.
     Nog tegenwoordig spreekt men in deze streek van »vruchten” waarmee men uitdrukt het omgeven van weiland of akker met rikkingen, of ’t aan elkaar vastbinden en door elkaar steken van struiken, waarvoor het vee blijft staan.

Art. 8. M. B. D.

     Weert sake dat eenighe ongewaert man in onse marcken torff groeve, offte heyde meijde off plaggen offte mos opsloege, wan sy daerop gevonden worden, to elcken tyt, sult sy gebroekt hebben een olde schilt en by verlos dat gheene dat sy gegroeven offt gemeyet hebben.
Art. 9. M. B. D.

     Waert saeke dat eenighe van onser Meyer een ongewaert man in onse marcke beoorlofden torff
Art. 8. M. B. B.

     Oick en sal nymant scheltorff mogen grauen, als telkertijdt bij pene van drie olde schylde, unnd by verbuurte des Torffs

_______________↓_______________


|pag. 107|

te groeven offter heyde offte plaggen te meyen offte mos opsloege, die soll tot elck tijt een olde schilt gebroeckt hebben en die ongewairde man die dat deede sall een halff olde schilt gebroeckt hebben.

     Tot de ongewaarden behoorden in de eerste plaats de brinkzitters en huttemannen. Voor zoover men deze in de marke had toegelaten, stond men hen een geheel of gedeeltelijk medegebruik, ’t zij van de geheele gemeenschap, ’t zij van een deel toe.
     In de marken van Dorth en Zuidloo schijnt men gebrek aan brandvoorraad en strooisel gehad te hebben, waardoor men de ongewaarden van ’t medegebruik moest uitsluiten.

Art. 10. M. B. D.

     »Soo en sullen geen kaetters die niet bouwachtighen sijn gheen torff in onser marcke graeven bij een pene van een olde scilt en verloss van torffs”.
     Voor ’t eerst komen wij thans in deze artikelen »kaetters” tegen. Wie waren kaetters of kotters? Met een enkel woord stipte ik het reeds vroeger aan.
’t Waren de bewoners eener kot, kove, later katerstede geheeten. De geheele uitgestrektheid binnen de markepalen was, wat betreft ’t ongedeelde, gemeenschappelijk eigendom der gewaarden. Het erve had ieder voor zich in bizonder eigendom. Allen die dus niet tot de gewaarden in de marke behoorden, moesten buiten hare palen blijven. Hem, die er eenmaal door geboorte was,

_______________↓_______________


|pag. 108|

werd, was hij op een leeftijd gekomen dat hij zijn eigen bedrijf begon, een hoekje van ’t erf zijns vaders afgestaan, om er zijn woning te bouwen. Verkeerde men niet in de gelukkige positie een inboorling der marke te zijn, dan stonden er twee wegen open om er een verblijf te kunnen opslaan. Men moest de toestemming der markgenooten zien te winnen, of men moest trachten hunne oplettendheid te verschalken en op een vergeten hoekje zijn hut opslaan. Stond die hut er eenmaal, dan liet men haar gewoonlijk staan, tot zoolang de pacht, die men van den opstaller eischte, niet meer voldaan werd. De hut werd dan afgebroken, de bewoners werden uit de marke verdreven. Er zal een tijd geweest zijn dat men door zijn handwerk of beroep niet veel moeite behoefde te doen om de toestemming te verkrijgen. Aan winkeliers en handwerkslieden kwam in de kerspelen behoefte; zij werden zonder slag of stoot binnen gelaten. In sommige marken liet men toe dat de gewaarden een stuk van hun eigen erve verkochten aan vreemden die er hunne woningen bouwden. In de Goijer marke liet men toe dat een arme vrouw binnen den tuin van een ander woonde, mits dat zij voor dat recht van toelating binnen de markepalen eene pacht betaalde.
     »Holtspraek van Goyer marke, Anno 1547. Die weduwe WILLEM BELMERS hefft gebeden voir een arme weduwe, umb godes wille wonende op aeren thuen, se en will dair niet affnemen dann woldenn die Erfgen. dat verpachten so en wolde se (n.l. Wed. W. BELMERS)

_______________↓_______________


|pag. 109|

datt niet lidenn. Besloten sall geuen een oirt goldes so vehr die weduwe sulckes beliefft ende lyden will tot upseggen.”
     In een holtspraek derzelfde marke, gehouden 27 Juni 1548 meldt men »ELSKEN in ’t Hagehuis was bevalenn aff te brecken dat hie niet gedaen hefft. Die drossart van Sallandt heeft voir hem geschreven. Iss den Drossart ter eeren tot opzeggen vergundt, dan sall geen torff graven tot sinen behoef en sall gevenn eene witte up te taeffelen.” Wat zien wij hier gebeuren? Deze opwonende wordt van ’t gebruik van ’t veen uitgesloten. Hij mag blijven wonen op verzoek van den Drossaart. Dientengevolge wordt het toegestaan, niet als plicht tegenover, maar ter eere van den Drossaart.
     De marken hadden in ’t algemeen een exclusief karakter.43 [43.      In de Lex Salic. emend XLVII I komt de volgende bepaling voor „Si quis super alterum in villam migrare voluerit et aliqui de his, qui in villa consistunt eum suscipere voluerint et vel unus ex ipsis exstiterit, qui contradicat migrandi licentiam ibidem non habeat Mr. J.A.J.W. SLOET. Regten en gew. der Hermermark, bl. 493, teekent hierby aan: Villa wordt dikwerf als gelijkbeteekenend met marca gebezigd, b.v. in eene oirkonde van het jaar 793 bij Bondam Charterb. bl. 7 „in villa vel marca Apoldro.” Zie over de plaats Waitz D Verf. Gesch. I 134.]) Velen zelfs hadden de bepaling in hunne sedulen opgenomen dat een erf niet aan buitenmarkers mocht verkocht worden.
     De kotters wil ik in twee categoriën verdeelen en hen gewaarde en ongewaarde kotters noemen.

_______________↓_______________


|pag. 110|

     Mr. W. SLOET 44 [44.      Regten en gewoonten der Hertmermark. Nederl. jaarb. voor Regtsgel. en wetg. de IX.]) splitst hen in erfkotters en markkotters.
     Bouwde een zoon op ’t erf zijns vaders, dan zal deze hem bij dien grond, met toestemming der markgenooten, vaak een deel van zijn recht op de marke hebben afgestaan, b.v. een halve of vierde wahre.
Ook zullen markgenooten, ten einde nuttige en bekwame lieden tot vestiging binnen de marke uit te lokken, aan dezen bij het recht tot opwoning ook wel eens een deel eener wahre hebben toegestaan.
     In de Goyer marke gold voor de kotters deze bepaling:
     »Ieder coter in Goyer marcke whonende, sal niet meer mogen holden als een peerd met een karre.”
Een art. uit ’t markeboek van Heeten heeft dunkt mij eenige overeenkomst met art. 10 M. B. D.
     »Item dat een gewaert Erve sal mogen graven met einen spaede agt dag werk und nicht meer. Und een kaeter die ses mudde land bouwet und niet meer noch ook mien. (zou men in art. 10 M. B. D. niet ’t zelfde soort kotters op ’t oog hebben waar men van bouw-achtigen spreekt) sal mogen graven vier dagwerk mit einen spade und niet meer; hoever hie dat behovet in sienen huese tho barnen und anders niet.”

Art. 11. M. B. D.

     »Men en sall in den torffveen gheene weegen on twee graeven bij een pene van een oldt schilt.”

_______________↓_______________


|pag. 111|

     »On twee graven” = in tweeën graven, doorgraven. Men wil door deze bepaling voorkomen dat zij die gerechtigd zijn tot ’t veen, in hun ijver te ver gaan en de wegen doorsteken.”

Art. 12. M. B. D.

     »Soo magt elck onser Meyer torff graeven een jegelijck na syn Wairtall en niet meer, en den sullen sy niet verkoopen by een peen van een olden schilt.”
     peen, pene = Lat. poena, straf. Broeck, breuke = boete; broekachtig, breukhaftig = boetschuldig.
     Deze bep. dient om te zorgen dat ’t veen niet te veel uitgegraven werd. Was ’t geoorloofd turf aan de ongerechtigden in de marke te verkoopen of uit de marke te voeren om ze b.v. naar de stad ter markt te brengen, dan zou men er allicht toe komen om ongezien meer te steken, dan waartoe men recht had. Wat had men er aan of men voor eigen gebruik al meer turf won dan men noodig had? Eenmaal de verkoop verboden zijnde, trachtte men niet meer te steken dan voor eigen behoefte.
     Meyers. — Het gebeurde dat door aankoop of versterf meerdere gewaarde hoeven in handen kwamen van iemand die geen landbouwbedrijf uitoefende. Zulke hoeven werden verpacht, ’t gebruik der ware werd hierbij tevens afgestaan. De huurders van bouwhoeven heetten meyers. Ook kon de eigenaar bij verhuring zijne hoeve in meerdere deelen splitsen, zoodat de verscheidene stukken aan verschillende personen in

_______________↓_______________


|pag. 112|

pacht kwamen. Aan ieder der pachters zal dan ook vaak een gedeelte der wahre in gebruik zijn toegestaan.
     In deze handeling waren de Goijer erfg. beperkt.
     Art. 13 der Goijer marke cedule zegt o.a. »Ende oick also vaecke als eenn Meijerlinck unntfanckt eenn guett in deser vurs. Marcke, die sullenn geldenn tot Innigenn 45 [45.      zullen geven als intrede.]) eenenn emmer biers.”
     Art. 14 Goijer M. C. zegt, welke Meijer een emmer biers geven zal n.l. hij die een wahre bekomt.
     De gewaarde mag zijn ware geven aan dien meijer, die een Molder gezaais van hem huurt. »Item waerumme dat menn denn emmer bijrs ter ieningen gevenn sall dat is aldus to verstaen. Ook soe en mach Nijmands sijne ware uth doenn in geener wijsz, anders dann sijnenn Meijer, die alsoe volle Landes van hem bouwett, daer menn up seyenn mach eene Molder roggen.”

Art. 13. M. B. D.

     »Soo sullen alle Meijers, en kaeters die beeste hebben elck in oer boerschap toe watt tyde oer dat gewittighet worde van die marckrighter koomen en scraeden en ruijmen die weteringen aghter die broeke angaende, en van Andries kolck. En wie des niet en dede sall gebroickt hebben eene tonne biers.”
     Het schoonhouden der weteringen is hier de meijers en kotters als plicht opgelegd.

_______________↓_______________


|pag. 113|

Art. 14. M. B. D.

     „Soo sullen die geswooren alsoo duck als sy wen becaerden, èn broickachtigh is, sullen sy den marckrighter van stonden aen brengen, dan sullen die geswooren den derden penningh van hebben en die marckenrighter sall die broeke van stonde an inmaenen”.
Art. 10. M. B. D.

     „It. alle Broecken unnd boten sal men sunder ennige genade in Seeker vaster stedicheid nemmen, nha inhalt deses marckenboeck sunder ennige genade und symulatie”.

     Alle overtredingen in M. D. waarop ’t M. B. boeten stelt moeten door de gezworen aangebracht worden.
»Als sy wen becaerden en broeckachtigh is.” Deed iemand iets tegen de marke, waartegen ’t M. B. niet voorzag en werd hij bekeurd dan zal men de zaak wel ter beslissing aan de erfg. voorgedragen hebben.
Zie art 3 M. B. B.

Art. 15. M. B. D.

     »Soo en sall niemant op ter meente eenig holt houwen hard off week bij een peene van een olde schilt en verlos des holts”.

Art. 16. M. B. D.

     »Elck sal syn vreede off wroght alsoo maeken, dat die gemeene arffgenaeme en boeren genoech duncket weezen”.

Art. 17. M. B. D.

     »Wie die geswooren offte schutters verspreekt om oer schutten, die sall toe elcker tijt gebroecket hebben eenen olden schilt”.

_______________↓_______________


|pag. 114|

     Dit art. gaf een krachtig wapen in handen der markeopzichters. Zij legden bij de aanvaarding van hun ambt een eed af. Op dien eed werden zij volkomen vertrouwd. Hun ja was ja, hun neen, neen. Had iemand de vermetelheid, de billijkheid hunner handelingen in twijfel te trekken zoo verviel hij in boete.

Art. 18. M. B. D.

     „Wie die Marckenrighter en Erffegenaemen kyezen toegeswooren sullen dat doen by een peene en verlos eenes olden schilt.”
Art. 11. M. B. D.

     „We oick tot einen geswaren gecaren wort und des weigerde, sal telker maal verboirt hebben een vat dubbelt stuvers bijrs.”

     Zoodanige bepalingen »voor ’t geval dat men weigerde zich de keus tot gezworen te laten welgevallen, bestaan in vele marken.
     Ook liet men den benoemde na betaling der boete slechts voor een jaar vrij en hij was genoodzaakt dan ’t volgend jaar bij ’t aftreden der gezworen, zonder nieuwe verkiezing als gezworen op te treden, »en sullen ’t volgend jaer die eerste sijn.”
     Ik noteer hierbij enkel een ordel uit de Dieser marke van voor 1593.
     »Een ordel. Ofte iemand worde gekozen en die dat niet weezen wilde wat die sal gebraeken hebben.
     Antw. Na die wilkeur daarop staende, zal verbraeken hebben eener olden schilt noodzaken uitbescheijden. Ende evenswel het volgende jaer, die eerste wederom weesen.”
     Over ’t bedanken voor de keuze tot adj markenrichter wordt in ’t M. B. van Bathmen niet gesproken.

_______________↓_______________


|pag. 115|

In vele marken stond ’t vrij voor ’t markenrichtersambt te bedanken.
     Niet alzoo in de marken van Spoolde en Holterbroek.
     Art. 13 der statuten van Spooldermarkte.46 [46.      Copie M. B. van Spoolde in ’t sted. arch. te Zwolle. De cedule is van 1602.])
     »Ten dage voorz sal men kiesen uijt der Erffgenamen eenen nyen marckenrichter omme die marckte to dienen voor het naestcomende jaer enz. die geen marckenrichter offte Buijrswaeren wesen wilde, die selve onwillige sal der gemeenen Spoolder Erffgenamen gebroikt ofte verbuert hebben eenen ancker Rijnschen wijns en dan noch evenwel op ’t naecomende jaer voor jemant anders de eerste wesen”.
     Art. 13 M. B. van Holterbroek.
     »Item of yman gecaren oer den dijckgreve of heijmraden ende das weijgerden sal gebraeken hebben eenen olden schilt” enz.
     Wat in weinige marken regel was, gold hier. Vergde men van de gezworen doorgaans een eed, van ’t hoofd des bestuurs zelden.
     Art. 14. »Item dye genne dye gecaren worden sollen geholden vessen allen desse vorsz articulen tho besten myt haeren ede, nae older gewonten.”

Art. 19. M. B. D.

     »Soo sult die kotters die op ter meente woonen en hebben geen wairtall, koomen by den Marckenrighter

_______________↓_______________


|pag. 116|

en betaelen elck een vierdel biers oftte sij sullen van stonden an opbreeken.”
     Men schijnt in deze marke de marke kotters geen pacht te hebben laten betalen.
     ’t Vierdel biers zal wel moeten gediend hebben als eene erkenning van het recht der markgenooten. In ’t M. B. van Olst en overwetering vinden wij van 1726 ’t volg. D’onderscholtes wordt gezonden uit last van den heer markenrichter van de buurschap Olst, »om alle diegeene, die op de gemeente hebben getimmert, aen te seggen dat jaerlix aen den heer markenrichter sullen moeten op Martini brengen een paer volwassene goenders en daerenbovende begeerende zijn gestr. jaerlix een dag of twee met het een of andere behulpsaam zijn en”.

Art. 20. M. B. D.

     »Oock so ijemant op heijlige dage, te weten die men vijert in der marcke turff grueff soo wy dat doet, sall tot elcker reyse gebroeckt hebben een tonne bier.”
     In deze bepaling zie ik een soort van bemoeiing met de zondagsrust. Werkte men op den enk of in den hof, daar werd men spoedig gezien. Zoodoende arbeidde men daar op heilige dagen niet. In ’t veen, een afgelegen streek, kwam bijna niemand; zonder gezien te worden door voorbijgangers, zonder anderen te kwetsen kon men daar de spade in den grond steken. Om dit te voorkomen zal ook art. 20 gemaakt zijn. Voorwaar een eerste kiem van eene Zondagswet.

_______________↓_______________


|pag. 117|

     Met art. 20 is de cedule ten einde. In de vergaderingen na 1499 werden enkele nieuwe bepalingen gemaakt.
Zoo vinden wij in 1546 eene nadere regeling omtrent ’t turfgraven en een verbod om vreemde beesten op stal te nemen en mede in de markte te jagen.

     Thans blijven mij nog de art. 2, 3, 6 en 7 der Bathmensche Markencedule ter vermelding over.

Art. 2.

     »Oick enn mach in dit in dit Holtgerichte mit ginen anderen gerichte in eenigerhande saeken getastet worden, ten wehr datter gewalt geschege”.
     Dit art. heeft ten doel de zelfstandigheid van het holtgericht te handhaven en iedere vreemde gerichts-inmenging uit te sluiten. Alle markezaken, zoowel beslissingen in civiele kwestien als ’t opleggen van straffen, behoorden aan dit gericht, ’t Was echter onbevoegd te vonnissen, indien er eenig geweld geschied was, al ware ’t ook bij eene kwestie die anders eene markezaak zou geweest zijn. Deed men b.v. een der marken-bestuurders lichamelijk geweld aan bij de uitoefening zijner functien, dan lag de bestraffing buiten de competentie van dit gericht.

Art. 3.

     »It alle gebreeken und swaricheden derseluiger Marke sollenn durch denn Markenrichters und den geswaren up ten Holtinck, den erffg gemeldet worden.
Und up elcker bykumpst sollen die erffg by nhamen

_______________↓_______________


|pag. 118|

upgeropen werden, umb den absenten die broeken eerst uthblievens affgefordert und gename tho worden.”

Art. 6.

     »Nymant sall oick in de bijkumpst der erffg. upter holtspraeke ennich twist offt uproer maeken, wairdurch dat die bijkumpst mochte verstuirt worden bij pene we dat deden, den Erfg. Ider mit cinen Ancker rijnswijns verfallen.”
     De ongebondenheid waartoe de vergadering vaak oversloeg en waarover ik op bl. 97 en 98 sprak als ook de ruwe weerspannigheid harer leden zullen dit art. noodzakelijk gemaakt hebben.

Art. 7.

     »It. Nymant sal in dese Marcke ennige schape mogen holden, bij die peen tot elcker reise mit einen olden schilt vervallenn.”
     De weinige grasgronden, in deze marke gelegen, zal men dubbel behoefd hebben voor de koeien. Men liet daarom in de marke geene schapen toe.

_______

 
– Mulder, J.W. (1885). Bijdrage tot de kennis van den rechtstoestand der Marken, in het bijzonder van die in Overijssel. (Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden, Leiden). Leiden: Somerwil.

Category(s): Overijssel

Comments are closed.