Hoofdstuk III: Rechtstoestand der Markegenootschappen

HOOFDSTUK III.

_______

Rechtstoestand der Markegenootschappen.

     Wij zagen dat de familien de onderste afdeelingen waren in ’t leger der stamgenooten. Na de vestiging verdeelde de stam zich waarschijnlijk in onderafdeelingen van ongeveer honderd huisgezinnen, die te zamen een centene vormden. De centene was de onderste staatkundige indeeling van ’t volk.
     De familieband bleef in de eerste tijden na de vestiging volkomen bestaan.
     Naast de staatkundige genootschappen en daarbinnen vormden de familien eveneens genootschappen van een zuiver sociaal karakter, ’t Geen men met die vereeniging beoogde, waren de familiebelangen.
     In den loop der tijden werd de familieband losser, daarentegen vestigden zich meer en meer vreemden tusschen de familie. De oude familievereeniging kreeg dus hoe langer hoe minder reden van bestaan. De bouwhoeven met de daarbij behoorende gronden werden vererfelijk, vervreemdbaar, deelbaar en langzamerhand trad voor den vroegeren familieband tusschen de samenwonenden in de plaats de band van het

_______________↓_______________


|pag. 35|

gemeenschappelijk belang als mede-eigenaars in de eerste plaats, maar bovendien ook als dorpsgenooten die door hunne samenwoning in staat waren ’t gemeenschappelijk welzijn te behartigen.
     Zoo kwam tegelijk met het wegkwijnen van en uit ’t familiegenootschap het Markegenootschap hoe langer hoe meer te voorschijn.
     Wij zagen hoe het noodig werd dat zij, die te zamen over een bepaalde streek gronds konden beschikken, regelen maakten waardoor zij allen gebonden waren en volgens welke zij hun gebied handhaafden tegenover derden.
     Door de uitgebreidheid, die de landbouw langzamerhand verkreeg, waren de belangen der Marke de eerste reden waarom men ter bespreking en beslissing bijeenkwam. Het genootschap, oorspronkelijk ontstaan uit geheel andere behoeften, had nu voor weinig anders te zorgen dan voor den gemeenschappelijken grond harer leden. — Dit was haar eerste werk. Vaak zou dan ook ’t gevolg zijn geweest, dat, indien ’t gemeenschappelijk land, de Marke, verdeeld ware geworden er geen reden meer zou geweest zijn om met elkander vereenigd te blijven.
     Het oude genootschap, later Markegenootschap of hoe dan ook genoemd, zou zijn reden van bestaan verloren hebben en na de verdeeling der gronden zou er vaak geen spoor van overgebleven zijn 1 [1.      VON MAURER Geschichte der Markenverfassung — „Endlich folgt noch aus dem Umstande dasz die Grondlage der Markengenossenschaft eine ungetheilte Gemeinsehaft gewesen ist, dasz mit der Theilung der gemeine Mark, die Genossenschaft selbst aufgehört hat eine Markengenossenschaft zu sein.]).

_______________↓_______________


|pag. 36|

     Van alle genootschappen, die in den loop der tijden te voorschijn traden zijn de marken ’t langst blijven bestaan. Op den eens ingeslagen weg zijn zij voortgegaan. Binnen hun gebied waren zij over den grond heer en meester. Niet alleen tegen zijn leden, maar ook tegen derden werkten hunne bepalingen. Later ging men er toe over de genomen besluiten te boek te stellen.
     Landsheeren en andere wetgevers aarzelden niet hunne rechten te erkennen.
     Het duidelijkst blijkt ons deze erkenning uit de Landrechten van Overijssel.
     Bisschop DAVIDS 2 [2.      DAVID VAN BOURGONDIE was Bisschop van Utrecht, landheer van Overijssel en Drenthe omstreeks ’t midden der 15e eeuw.]) 1ste Landbrief aan Overijssel geeft o.a. de volgende bepaling:3 [3.      Zie MELCHIOR WINHOFF. Landtrecht van Auerissel. Vierde deel.]).
     »Van Marken Gerichte.
     Markengerichte sit die Markenrichter in der Markenn mit den Sementlike Erffgenamenn auer die buren und bysitters offte Coueners in markensaken na erer wilkoren. So ener vermeynde verunrechtet offte beswaert tho wesen, mochte die vervolgenn met den Landtgerichte offte an des Landes Heren klagen.”
     Voor Overijssel vinden wij in de achtereenvolgens uitgegeven Landrechten bepalingen, die ongeveer de-

_______________↓_______________


|pag. 37|

zelfde beteekenis hebben als ’t door mij aangehaalde artikel uit den eersten Landbrief van Bisschop DAVID.
     In de Landbrieven en landrechten van Drenthe, alsook in de Landrechten der Veluwe, vinden wij artikels van dezelfde strekking.
     Het seven en dartichste Capittel van ’t Gereformiert Landtrecht van Veluwen en Veluwenzoom, uitgegeven in 1604 en tot opschrift hebbende »van Gemeynten, gemeyne stegen und straten”, houdt zes artikels in, die over dit onderwerp handelen.
     In de eerste vijf wordt bevolen, dat men op de gemeynten, gemeyne stegen und straten, geene uitgravingen zal doen; dat men de wegen en straten niet zal afplaggen of afsteken, noch op eenige gemeente boomen zal houwen enz. »zonder consent der »gemeine geerfden” of ’t mocht zijn dat iemand »beweze sunderlingh berechticht te wesen.” De straffen voor overtreding zijn er tegelijk bij bepaald. Dit landrecht geeft deze bescherming aan de »gemeynten” echter slechts in zooverre zij er zelf niets omtrent bepaald hebben of ’t anders willen. — Art. 6. Beheltelick in ’t gene hier vor gesacht is der Maelschappen Bosschen und Buurschappen oer rechten, privilegiën und ghebruycken.”
     Was de verzorging van den grond hoofdzakelijk het doel der oude markgenootschappen, met het toenemen der bevolking kwamen er langzamerhand en van lieverlede meerdere behoeften in de samenleving.
Die behoeften moesten bevredigd worden.

_______________↓_______________


|pag. 38|

     Reeds KAREL de Groote besteedde veel zorg aan zijn rijk en volk. Maakte hij nieuwe bepalingen omtrent de verdediging van zijn gebied, ook aan ’t onderwijs wijdde hij zijne zorg.
     Maar dit was niet genoeg. Plaatselijke toestanden brachten vaak zoo vele verschillende behoeften mede, waarvoor de landsheer onmogelijk in zijn geheel kon zorgen.
     Zij die nu ’t meeste belang hadden bij plaatselijke welvaart, de markgenooten, namen van zelf de bemoeiingen hieromtrent op zich.
     Zoo krijgen de markgenootschappen van lieverlede meer te doen. Telkenmale daagt er weer iets anders voor hen op waaromtrent maatregelen noodzakelijk zijn. Slaan wij de oudste markeboeken op, dan ontmoeten wij vele beslissingen, die volstrekt den gemeenen grond niet raken.
     Medewerking tot ’t instandhouden of ’t oprichten van godsdienstige gebouwen en zorg voor ’t aan den godsdienst verbonden onderwijs komen veelvuldig voor.
De heer PLEYTE geeft ons hieromtrent vele voorbeelden. Op blz. 126 stelt hij deze vraag:
     Had de mark de bevoegdheid een geestelijke te benoemen? Als een bevestigend antwoord voor een enkele marke deel ik het volgende voorbeeld mede. Blijkens eene opteekening in ’t goedsheerenboek van Haaksbergen hadden de erfgenamen van Haaksbergen ’t recht eenen predikant te benoemen; althans zij vermeenden dit recht te hebben. »Procedure voor de

_______________↓_______________


|pag. 39|

Heeren Erffgenamen des Gerichtes Haxbergen contra eenige afgeweken leden des Kerkenraats aldaer over ’t reght van beroep enes predicants.”
     De Marke van Bathmen liet een kerk bouwen tusschen het begin en ’t midden der vijftiende eeuw.
Tot verkrijging der gelden verkochten zij een stuk hunner Meente. Hiertoe mogen wij besluiten uit den inhoud van een verpachtbrief in het Liber Diversorum van DAVID VAN BOURGONDIE, aanwezig in ’t oud archief van Overijssel.
     »DAVID VAN BOURGOUN by der genaden Goets Biscop T’Utrecht maken kont allen luden en bekennen dat wy myt desen onsen brieve verpacht hebben en verpachten JOHAN BOECK den Tienden over vyff of ses molder Roggelandes gelegen in den kerspel van Batmen streckende langes die lantweer aen die eene zyde ende aen die ander dat Zwarte rijt, soe hie dat van der meenten van Batmen gekoft heeft en myt den gelde voert onse kercke toe Batmen getymert ende gemaect hebben, ons leven lang duende jaerlix om drie olde groete enz In ’t jaer onss heer dusent vier hondert negen ende vyftig op te veertienste dach in Meerte.”
     Men liet armen, verlatenen, krankzinnigen niet aan hun lot over. Van eene vergadering der Marken van Hellendoorn gehouden den 28 Mei 17054 [4.      ’t Markeboek is aanwezig in ’t Sted. Arch. te Deventer.]) is het volgende opgeteekend:
     »Door MARRIE , de vrouw van JAN OTTEN onder-

_______________↓_______________


|pag. 40|

hout versoght synde voor seker vondelingh in het Dorp voor haer deure bevonden, ende nu omtrent een jaer bij haer verpleegt ende onderhouden, syn de Diaconen van dese gemeente versoght om tot onderhout van voors. vondeling jets te contribueren, totdat de GoedHeeren daerover nader geresolveert sullen hebben. Ende wordt de Scholtes by desen op het serieuste gerecommandeert, om na de moeder van hetselve kint te inquireren, ende deselve op te soeken teneinde het karspel daervan ontlast magh worden.”
De Bathmener markevergadering neemt maatregelen voor een krankzinnige, ’t Onderwijs vergat men niet.
Hiervan geven ons de Markeboeken van GIETMEN art. 55 en van LEUSSEN art. 70 voorbeelden. Eene resolutie, genomen door gecommitteerden der erfgenamen van Bathmen — de marken van Bathmen, Loo Dortherhoek en Zuidloo lagen samen binnen het kerspel van Bathmen — doet ons zien hoe zij zich bezig hielden met het belang van kerk en school.5 [5.      Zie Markeboek van Bathmen en Loo.])
     »3 Dec. syn de gecomm. Erfgenamen van Bathmen, d’Heer Jr. OTTO VAN HOEVEL, Sr. JOAN NIJLO, d’Eü. BARTHOLD HISSINK en d’E. Hs. REMINK (de beide laatsten als gecomm. der marken van Dortherhoek en Zuidloo te samen vergadert geweest wegens de kercke van Bathmen, g’autoriseert de dato den 23 Oct. 1704 in de kercke aldaer gepasseert, waarbij is geresolveert, dat alle de goederen en effecten van dien, door d’Ed.

_______________↓_______________


|pag. 41|

gecomm. zouden geexamineert en nagesien worden en daerna aen de gesamentlijke Heeren Erfg. te rapporteren, in wat voor een staat deselve bij Haer Ed. gecomm. bevonden syn geworden, om alsdan nae bevindinge van saken ’t oirdelen, off alle off eenige van dien behoorde vercoft te worden, ter oirsake van een verlopen schuit, ongeveer by d’ 1800 C. g. behalven alle narekeningen, en tegenwoordige miserabele vervallen Toorn, kercke, uurwerck, school, costerye en meer anders.”
     Wij hebben trouwens reeds vroeger gezien, dat de markgenooten van Bathmen de kerk hadden laten bouwen. Zoodoende zullen zij ook ’t beheer aan zich gehouden hebben. In de justitiekosten van het scholtampt Bathmen en Holten werd niet door de inwonenden te samen, maar door de erfgenamen van de marken onder Bathmen en van de Holtermarke voorzien.
     Van eene verg. der Marke van Bathmen, gehouden 9 Dec. 1691 is de volgende copie aanwezig in ’t sted. arch. te Deventer.
     »Alsoo bij dese erfgen. wordt gemeint dat de onkosten van de justitie bij dit caspel en die van Holten, soo van de dieven die van enige jaren gerigtet syn, als in het toekomende, omdat het een gecombineert scholtampt is, onderlingh behoorde te worden gedragen. Is goedgevonden, dat door gecommitt. d’Erfgenamen van Holten hier of sal worden gesproken en gesien off desen angaende en voor het toekomende hierinne geen reglement zal kunnen worden opgemaakt.”

_______________↓_______________


|pag. 42|

     In 1688 den 30 Aug. besloten de erfgenamen van Dortherhoek en Zuidloo op ’t ingediend Request van den scholtus WESTERHUYS, behelzende de kosten van ’t executeren der kerckdieven, ’t volgende: »met twee gecommitteerden bij de G’erffden van Holten in conferentie toe treeden, om die met redenen te persuaderen tot voldoeninge van de halve kosten.”
     Toen Prins Willem I omstreeks 1580 op ’t platte land in Salland en Twenthe zijne soldaten had ingekwartierd werden de in het schoutampt Bathmen en Holten ingekwartierden door de markgenooten, niet door de inwoners onderhouden.
     In ’t Markehoek van Bathmen bevindt zich de volgende aanteekening:
     »Reckeninge des Schulten van Bathmen van underholdunge van Ruiteren und knechte an den gedeputeerden auer gegeve. Anno 1579 van den Elfften July hebbe ich Adrian Hulsinck schultz tho Bathman van die kriegesluiden offte Ruiteren van Kurtzbach 6 pde und 6 mans underholden 27 dage. — 162 g.
     It. noch hebbe ich Schultz vurz. an den koster van Bathmen betaelt dat he 5 pde und 6 mans underholden heftt. enz. 148 g. 10 st.
     It. noch hebbe ich Schultz betaelt an Bertelt Wolterinck datt hie 14 dage 5 pde und 13 dage 4 pde sampt die personen underholden hefft. 122 c.g. Summa in alles, dat ich Schulsz vurs. in alles bij den kerspel then achteren byn 432. g. 10 st.
     Hir van kumpt den van Bathman te betalen 132

_______________↓_______________


|pag. 43|

dal.” In eene aanteekening van 1584 van ’t zelfde M. B. tref ik ’t volgende aan. »Volgen die unkosten so van de verseheidenne Ruiteren und knechten, so dat kerspel van Bathman gedaen en gedragen. Anno 79 van den Elfften July der Schulz van Bathman 6 pde und zes mans geholden 27 dage” enz. Bij verschillende personen vinden wij daar in de achtereenvolgende maanden »Kurtzbachtsche en Hollantsche inkwartieringen” en tevens de rekeningen van die personen vermeld. Vinden wij alzoo in 1574 eene rekening van den Scholte aan de erfgenamen dan zal deze niet van hem zijn in zijne hoedanigheid van openbaar ambtenaar, maar als een dergenen, die inkwartiering hadden gehad, terwijl hem door deze marken tegelijk was opgedragen voorloopig voor de verzorging der ruiters en de uitbetaling van kosten te zorgen.
     De markgenooten van Markelo besloten in 1763 tot het oprichten eener brandweer.
     »Holtink in de kerk te Markelo 6 [6.      Eene copie van het M. B. van Markelo is aanwezig in ’t sted. arch. te Deventer.]):
     Gecommitteerden rapporteerden: dat Sy ingevolge resolutie van den 25 Maij 1763 eenige Landerijen ingevolge Coops-Conditien hebben verkogt tot betalinge van de brandspuit cum annexis. Soo op guteren geprobeert en goedgekeurt is, alsmede tot voldoeninge van ’t aanbestelde uurwerk en verdere marktenschulden.
En dat Sy tot brandmeesters hebben aangestelt HEN-

_______________↓_______________


|pag. 44|

DRiK BEREND en HARMEN BERENDS om de lulle of pijp te regeren en deselve te smeeren, GRADUS TEN DAM als sakkeman om op de pijpe te passen, voorts D.H. GORKINK, W.J. WELMERS enz. om over alles wat tot ’t behandelen der brandspuit in ordre te stellen van ’t volk besorgen om goed water” enz.
     De marken van ’t kerspel Bathmen zorgden voor een armenjager.
     Beschouwen wij eene beslissing, genomen in de vergadering der Markgenooten van Hellendoorn, dan zien wij hoezeer zij de belangen van ’t kerspel ter harte namen.
     »Verg. 16 Aug. 1701.
     Tot het doen der nodige reparatie aen de Wheme 7 [7.      De woning van pastoor of predikant.]) en de vordere voorvallende, geen uijtstel lydende karspelssaken om daeromtrent de nodige ordre te stellen ende daervan rapport te doen sijn gedeputeerd d’Heere VAN ALMELO en Dr. WESSELIUS VAN DUREN.”
     ’t Volgende gebeurde in 1689 te Haaksbergen, blijkens ’t goedsheerenboek. »Vermits door ’t seltsaam convocieren ende congregieren van d’Erffg. dezes Gerights veele saeken de Erffgen. en markten in ’t gemeen rakende, desert off ten minste in confusie lopen, is met genoegsame eenparigheit vastgestelt, dat men alle twee jaren precise sal hebben ende houden eene congregatie general, alhier in de kerke, bij welke benevens andere extraordinaire en voorvallende saeken,

_______________↓_______________


|pag. 45|

ordinarie sullen worden gesien, geexamineert en nae raede geconcludeert alle rekenongen, soo van kerken als lantsmiddelen en voorts gelettet op het intereste van ’t gemeene.”
     Deze voorbeelden doen ons zien hoeveel verschillende onderwerpen de markgenooten in de 17e en 18e eeuw regelden als zij in hunne holtspraken, hunne vergaderingen, waren samen gekomen voornamelijk om markenzaken.
     Wat zien wij bovendien in de 17e en 18e eeuw gebeuren?
     Toen de regeeringen meer bemoeiingen kregen, er meerdere zaken door hen behartigd moesten worden zullen zij ter uitvoering daarvan wel ’t eerst, voor zoover ’t platteland betreft, hun oog geslagen hebben op zijne in ’t algemeen voornaamste bewoners.
     Welke waren deze? De goedsheeren, de erfgenamen in de marken. — Die erfgenamen zag men zoo vaak in hunne vergaderingen vereenigd, te zamen komende ter behartiging van zoovele voor de streek belangrijke onderwerpen, dat men er een voornamen factor voor de samenleving in was gaan zien. En niet ten onrechte! Hoe zou er anders zooveel nuttigs gekomen zijn zoo niet ’t genootschap der vereenigde eigenaren der markegronden de handen ineen had geslagen?
Wilde men maatregelen treffen in ’t openbaar belang, dan eerst ’t oog geslagen op de voornaamsten in de kerspelen, op de gewaarden. Hun gezamelijk kon men voor den goeden loop van zaken ’tzij een opdracht

_______________↓_______________


|pag. 46|

geven, een plicht opleggen, ’tzij overlaten datgene, waarvoor zij reeds lang gezorgd hadden, maar jure een onderwerp van publieke zorg was geworden. —
Bovendien had de regeering in Overijssel een voorbeeld van ’t opleggen van een publieken plicht aan de gemeene buurtschap, reeds in de 16e eeuw.
     In den Landbrief van Filips van Bourgondië van 1518 lezen wij o.a. ’t volgende:8 [8.      Te vinden bij Racer. Ov. Gedenkst dl. III. bl 206.])
     »In den yersten oft geboerden dat onse voerscr. Landen hier naemaels overtogen worden omme als dan den stuer en de wederstant te doen sullen onse Landen van Salland, Twenthe, Vollenhoe ende Drenthe in sulcken gefalle den vierden man uijt elcker Buerschap uijt te trecken uijtmaken die altoes wanneer men zij verbadet reede wesen ende trecken sullen daer men hoer te doene heft ende hem bevolen soll worden. Ende als zij aldus verbadet werden ende uijttrecken sall elck van hem hebn des dages drie stuver Brabants, die betalen sullen diegheene die thuys blijven elck nae advenant sijns guets. Ende wanneer die voerg. alsoe verbadet worden uijttrecken sullen onse Scholten in den voerscr. onsen Landen daerbij wesen ende blijven elck bij die zijne. — Ende weert sake dat yemant uijt te trecken verbadet were als onse gemeene landt nijet uyt verbadet wordt ende dan Lijffschade lede, den schaden sall betalen die gemeene buerschap — aldus niet ’t Scholtampt —

_______________↓_______________


|pag. 47|

daer hij voer uijt geweest sal hebben elck nae zijnen guede daertoe te gevene” enz. Oudtijds benoemden de markgenooten een policiedienaar zg. armenjager, dien zij tevens bezoldigden.
     Ridderschap en steden van Overijssel laten dezen plicht van bezoldiging nog in 1648 aan de erfgenamen over. In een extract, genomen uit ’t boek van Res. v. Ridderschap en Steden, vond ik ’t volgende. »Op ’t Request van PAUL STERCKEN, jager van de vagebonden in Raalte, Wijhe, Colmscbate en Olst om subsidie tot timmering van zijn huis geappostelleerd:
     Sol hem adresseeren aan Erflgenamen van kerspelen die hij is bedienende.”
     De gezamelijke Marken van ’t kerspel Bathmen hielden in 1793 den 28 Mei 9 [9.      M.B. v. Dorth en Zuidloo.]) eene gecombineerde vergadering in de kerk te Bathmen. Hierin wordt gehandeld over den »amptsdienaar.” Daaruit kunnen wij zien dat de Marken hem benoemden en tevens welke zijne functiën waren: »dat dese extra-ord. vergadering strekte ten eijnde in de plaats des overledenen amptsdienaars enen anderen persoon aan te stellen, zoo is preallabele geresolveert, dat den aan te stellenen amptsdienaar zal verplicht zijn den Scholtus in kerspelssaken en den Markenrechteren in Markensaken ten dienste te staan; en verder in valle den amptsdienaar van Holten mogt komen te overlijden en met aggreatie van den Heer Land-Droste van Salland en goedvinden des geërfdens

_______________↓_______________


|pag. 48|

van Holten mogt resolveren, dat die beyde karspels door enen amptsdienaar in zodanen valle verplicht zal zijn het gehele Schoutampt door als amptsdienaar te fungeren, op hetselve tractement als waarop hij nu word aangesteld” enz. Niet door of namens de ingezetenen van ’t kerspel Bathmen werd jaarlijks de uitzetting der middelen gedaan maar door zetters, door de markgenooten benoemd. Zij hadden dit recht „in bezit.” Op hoedanige wijze zij dit verkregen hebben is mij niet duidelijk gebleken.
     Genoeg zij ’t dat zij in dit recht door verscheidene Staatsresolutien zijn gewettigd en gemainteneerd. In 1697 ontvingen de Provisionele Representanten des volks in Overijssel een adres der municipaliteit van Bathmen, inhoudende mededeeling dat een groot deel der ingezetenen van ’t kerspel Bathmen bij haar heeft aangedrongen te willen bewerken, dat in ’t stuk van middelen meerdere bezuiniging mocht worden ingevoerd, dat de municip. zich niet bevoegd acht hierin verandering te maken, maar zich meent te moeten adresseeren tot meergen. verg.
     De municip. geeft dan te kennen: »dat tot nu toe in ’t kerspel van Bathmen vier setters tot de uitzetting der middelen en tot ’t formeeren der Setcedulen zijn geweest, aangesteld door Markenrichter en geërfden in beide Marken; dat de Setcedulen door de resp. Markenr. worden geexamineerd en geapprobeerd; dat de setters jaerlijks traktement genieten en een maaltijd hebben; dat zij, remonstranten, meenen dat er vrij wat bezui-

_______________↓_______________


|pag. 49|

nigd kan worden door ’t te maken tot een onbezoldigde beurt verplichting der ingezetenen.”
     Dit request wordt ter fine van advies gesteld in handen van de Markenrichters en geerfden van Bathmen en Loo, Dorth en Zuidloo. Uit het advies, door de markevergadering van Bathmen en Loo uitgebracht den 20en Febr. 1798, zien wij: dat de geerfden sedert onheugelijke jaren reeds de zetters aanstelden; bovendien hoe zij over den aard van dit recht dachten. Zij zeggen daarin: »dat de kosten weinige zijn, n.l. 40 gld. voor de gesamenlijke setters in ’t jaar, hetgeen voor ieder huisgezin bij ’t doen der zetting weinig bezwarend is; dat dit niet kan opweegen tegen de inconvenienten, welke uyt de geproponeerde verandering souden kunnen proflueeren, dewijl tot hiertoe de geerfdens, welke sedert onheugelijke jaren in de quasipossessie van het regt van aanstelling geweest zijn, en door onderscheyden staatsresolutien, daarin gewettigd en gemaintineert, soveel mogelijk altijd gesorgt hebben dat tot setters aangesteld wierden sodanige” enz enz. Sedert onheugelijke jaren benoemde ’t genootschap der geerfden dus de zetters.
     En zoo zullen die markgenootschappen vooral in de 17e en 18e eeuw meerdere handelingen verricht hebben betreffende zaken die de publieke machten, als tot hun kader behoorende, aan zich hadden getrokken.
     Maar, zooals ik op blz. 44 de gelegenheid had te zeggen, men liet die uitvoering gaarne in handen van

_______________↓_______________


|pag. 50|

de markgenootschappen, als er ’t meest voorgeschikt en aangewezen.
     Wij zagen dat de Markgenootschappen bepalingen maakten, straffen stelden en deze executeerden.
In de Landbrieven en Landrechten van Drenthe, Overijssel en Gelderland werden deze hunne bevoegdheden erkend. Zij bemoeiden zich, bij ’t ontstaan van meerdere behoeften, ook met andere zaken, dan welke direkt den gezamenlijken grond raakten.
     In de 17e en 18e eeuw vervulden zij vaak functien ten dienste van het openbaar belang.
     In ’t algemeen gold bij hen de regel: in Markezaken zullen de minsten de meesten volgen.
     Mogen wij daarom ook medegaan met den heer PLEYTE als hij op blz. 156 zegt: »Zooals het historisch onderzoek ons leerde waren de marken te beschouwen als zelfstandige lichamen. — De mark treedt als rechtspersoon op en wordt als zoodanig door haar bestuur vertegenwoordigd. Hare rechtspersoonlijkheid wordt in de Landrechten erkend”; en op blz. 166: »Naar onze meening moeten de markgenootschappen gerekend worden tot de zedelijke lichamen die door het openbaar gezag zijn erkend en als geoorloofd toegelaten”?
     Mij dunkt van neen! In de eerste plaats toch, zullen onze voorvaders er zich wel nooit het hoofd mede gebroken hebben om zich eene gedachte te vormen omtrent hetgeen wij verstaan onder een rechtspersoon. Hoeveel te minder de oudste Germanen! Wat

_______________↓_______________


|pag. 51|

deed het er toe wat hunne genootschappen waren. Zij vereenigden zich om hunne gemeenschappelijke familiebelangen, bleven later één wegens den gezamenlijken grond en maakten hunne genootschappen dienstig aan de samenleving. Wat hun genootschap was vroegen zij zich niet af. Met de receptie van ’t Romeinsche recht (14e en 15e eeuw) was ook ’t Romeinsche begrip van rechtspersoon langzamerhand tot ons doorgedrongen. De juristen waren er steeds op uit die nieuwe ideeën zooveel mogelijk op de oude toestanden toe te passen en zoo is ’t wel mogelijk dat een enkel markgenootschap, ’t zij het zich bevond in de buurt van eene stad of ’t zij zich in zijn midden een jurist woonde hierdoor kwam onder den invloed der nieuwe rechtsbegrippen, zoodanige beslissingen zal hebben genomen, waardoor het een zedeiijk lichaam werd.
     Hoevele marken bestonden er echter niet in de afgelegenste deelen van ’t platte land! Men mag veilig aannemen dat zij zich ongeveer geheel vrij hebben gehouden van de nieuwigheden en de veranderingen, om de eenvoudige reden dat zij weinig of niet in de gelegenheid waren deze te hooren verkondigen. Bovendien ook zullen zij zich minder gaarne in de moderne ideeën geschikt hebben.
     Gaan wij de vereischten voor een zedelijk lichaam na, dan vinden wij de volgende hoofdpunten:
     Het zedelijk lichaam komt tot stand door eene vereeniging van menschen. ’t Wordt als zoodanig tot

_______________↓_______________


|pag. 52|

een eigen doel opgericht; ’t treedt in het maatschappelijk leven met eigen persoonlijkheid op en openbaart een zelfstandig bestaan. De daartoe behoorende individuen zijn enkel leden van dit geheel en komen als personen tegenover derden niet in aanmerking.
     Het vertoont zich als een op zich zelf staand geheel, met eigen persoonlijkheid, die aan de vereeniging, en niet aan hare gezamenlijke leden, moet worden toegekend. Het heeft een eigen vermogen, dat aan het lichaam toebehoort, en niet aan de leden als zoovele medeeigenaren.
     Er wordt gehandeld van wege de vereeniging, en niet van wege hare leden, derden worden daardoor jegens haar, niet jegens deze verbonden, en de aangegane verbintenissen zijn verbindenissen van haar, niet van de leden. De vereeniging bestaat door hare leden, maar heeft nu ook een afzonderlijk en tot zekere hoogte van hen onafhankelijk bestaan; en wat er met die leden gebeurt, of ze in aantal toenemen of verminderen, of sommigen hunner sterven of hun lidmaatschap doen ophouden, en al of niet door anderen vervangen worden, zij zelve houdt daardoor niet op te bestaan en blijft als zedelijk lichaam dezelfde persoon 10 [10.      Mr. G. DIEPHUIS. Het Ned. Burg. recht. Groningen J.B. Wolters. 1869.]).
     Is ’t nu de marke zelf die tegen derden optreedt, handelen derden met de marke en niet met de ge-

_______________↓_______________


|pag. 53|

zamenlijke markgenooten? m.a.w. treden de markgenooten zoodanig op den achtergrond, dat zij voor ’t publiek niet meer bestaan? Uit de verschillende uitdrukkingen in verscheidene markeboeken blijkt ons dat niet de marke, maar de gezamenlijke markgenooten, tegen derden optraden en met derden handelden.
     De oudste notulen der vergaderingen beginnen doorgaans aldus: Den … zijn de gezamenlijke, de ge-
meine erfgenamen te samen geweest, vergaderd geweest — en niet: is de marke vergaderd geweest.
     Ook spreekt men niet van »heeft de marke”, maar »hebben de erfgenamen geresolveerd”.
     »Den 11 July 1642 11 [11.      M. B. VAN HERCULO. Uitgave der Ver. tot Beoefening van Ov. Regt en Geschied. bl. 14 art. 41.]) hebben die samptlicke Erffgenamen nae Doode van ASSIEN VAN GRAELL wederom tot Weertmeyster angenomen desselffs Soone JAN ASSIENS ende met deselve geaccordiert dat hy als Weertmr goede opsicht sal hebben op de Harculoer Weert enz. ende sal genieten voor Ider Dachhuyr in de (r) Erffgenamen-niet der Marke-dienst soeven str”.
     »Anno 1619 den 6 July 12 [12.      M. B. VAN LENTHE. Uitgave der Ver. tot Beoef. van Ov. Regt en Gesch. bl. 19 art. 55.]) Veteri stilo. Alsoe questie geresen was tusschen den Marekenrichter van Dalmansholt ter eenre ende die Erffgen. van Lenther merke ter ander syden”.
     Niet de Lenthermerke als lichaam, maar de gezamenlijke erfgenamen hebben geschil. — Zij treden hier persoonlijk, gezamenlijk op.

_______________↓_______________


|pag. 54|

     »Item wanneer ’t saecke weer dat Iemantz van den Erffgen. ofte Meyerluyden bevonden worde, die meer schape op die waer als voorss. hadden oft hielden, die sullen van een Ieder overeynthich schaep tegens den Erffgen. — niet tegen de Marke — verboert hebben eenen stuver Brabants tot tweemael. Ende ten derden mael sullen die schape vervallen ende verbuert weesen, tegen den gemeiner Erffgenamen van dese voorss. Marcke.13 [13.      Bl. 8. art. 2. M. B. van HENGFORDEN.])
     »Ende soedar ook twyst gefallen is tusschen de erffg.- — niet het Markgenootschap — ende die (persoon) van Haerst enz.14 [14.      Bl. 11, art. 24. M. B. HERFTE. Beide uitgaven der Vereen. tot Beoef. van Ov. Regt en Gesch.])
     In al deze voorbeelden treedt de persoonlijkheid der markgenooten geheel op den voorgrond.
     Het zedelijk lichaam heeft een eigen vermogen, dat aan het lichaam toebehoort, en niet aan de leden als zoovele mede-eigenaren.
     De heer PLEYTE zegt: dat de Marke, het lichaam dat hij veronderstelt te bestaan, eigenaar was van den grond.
     Ik meen in het tweede hoofdstuk voldoende aangetoond te hebben dat niet de marke, het genootschap, maar zijne leden eigenaren waren der Markegronden.
     Het Markegenootschap heeft als wij ’t oppervlakkig gaan beschouwen eenige overeenkomst met een rechtspersoon en toch, beschouwen wij het nauwkeurig, dan vinden wij dat twee der voornaamste hoedanig-

_______________↓_______________


|pag. 55|

heden, welke voor een dergelijk rechtsfiguur vereischt worden, ontbreken.
     Niet de Marke, maar hare leden zijn gezamenlijk eigenaren der gronden.
     De eigenaardigheid waardoor de Marke zich onderscheidt van de zedelijke lichamen, dwingt ons nog niet om te zeggen: dan hebben wij met een condominium pro indiviso te doen. Wegens het groote verschil dat tusschen marken en dit laatste bestaat, zijn ze dan ook moeielijk hiertoe te brengen.
     Bij ’t condominium is ieders deel, de grootte van ieders recht bekend en kan zonder den wil van den rechthebbende, buiten de gevallen bij de wet bepaald, niet verminderd worden. Ieder aandeel is als ’t ware een zelfstandig rechtobject.
     Wat gebeurt echter in de marken?
     ’t Was een vrij algemeene gewoonte dat de markgenooten van de markegronden een gedeelte afnamen en aan hun erf toevoegden. Dit deed men b.v. door den grens tusschen zijn erf en den markegrond te verleggen. Deze grens was vaak een greppel, die men dan dicht smeet om hem in de markegrond weer uit te steken, ’t Daar binnengelegene was zoodoende bij ’t erf aangetrokken. Men heette deze handelwijze »aangraven.”
     Werd zoo iets bemerkt, dan werd het in de Markevergadering aangebracht. De markgenooten besloten »bij meerderheid van stemmen” of men de aangraving zou laten bestaan of de greppels weer insmijten en ’t aangegravene weer tot gemeenland zou maken. Door

_______________↓_______________


|pag. 56|

de aangraving werd de markegrond minder; ieders recht werdt dus minder, ook tegen zijn wil. De grootte van ’t recht is dus nooit juist te bepalen, is steeds aan een op- en neergaan, door den wil van de andere markgenooten blootgesteld.
     Bovendien is de Romeinsche en in onze Burg. Wetb. gesanctioneerde rechtsregel: »Nemo cogitur in communiore remanere” niet op de marken van toepassing.
In enkele marken kon met meerderheid van stemmen omtrent de verdeeling der marke beslist worden; in eenigen enkel met algemeene stemmen, al gold voor andere zaken de marke betreffende ook de regel: dat de minsten de meesten moeten volgen. Niemand kon de marke tot verdeeling dwingen.
     Wij kunnen alzoo met de marken niet terecht bij ’t Romeinsche recht of onze wetboeken, omdat de marke niet is een zedelijk lichaam, noch een condominium pro indiviso.
     De markgenootschappen waren Germaansche instellingen en daarom, willen wij hun rechtstoestand bepalen, dan moeten wij ze opvatten volgens Germaansche begrippen. De Germanen kenden geene zedelijke lichamen, maar hadden nog eene andere soort van gemeenschap, waarin de eigenaardigheden der Marke volkomen passen.
     Het Germaansche recht n.l. heeft gehad de »gesammtheit. gesammte Hand” eene gemeenschap evenals ’t condominium, maar toch met belangrijke verschilpunten, welke weer meer naar eene eenheid

_______________↓_______________


|pag. 57|

wijzen.15 [15.      O. GIERKE das Deutsche Genoszenschaftsrecht. 2 hl. 179. Vielmehr stellte man sich eben eine Gesammtheit, welche Einheit und Vielheit zugleich war als Subjekt vor, und zog im Einzelnen je naeh Bedürfnisz bald aus der einen und bald aus der andern Seite des so beschaffenen Subjekts die rechtlichen Konsequenzen.]) De drie voornaamste geschilpunten wil ik noemen op ’t voorbeeld van, STOBBE 16 [16.      Handbuch des Deutschen Privatrechts. bl. 66.])
     Bij mede-eigendom:
     1. Verdeeling der vruchten of een op elkaar volgend gebruik naarmate van ieders eigendom.
     2. Recht tot verkoop of verpanding voor zoover er geen voorrecht bestaat.
     3. Over ’t geheel kunnen de eigenaren alleen gezamenlijk beschikken. Is er geene overeenstemming te bereiken, dan zal de minderheid kunnen eischen opheffing der gemeenschap.
     Bij gesammte Hand:
     1. Er is eene gemeenschappelijke persoonlijke band noodig; oorspronkelijk gemeenschappelijk wonen en gebruik; later gedeeld gebruik geregeld naar de aandeelen.
     2. Er bestaat geene mogelijkheid tot vervreemding van de aandeelen zonder toestemming der anderen.
Dit is wel afgesleten, voor zoover naderde ’t dus meer ’t idee van den mede-eigendom.
     3. De aandeelen zijn niet scherp bepaald. Zij kunnen veranderen van omvang, zooals wij gezien hebben. Bij ’t erfrecht ging oorspronkelijk niet ’t aandeel van den overledene op zijn erfgenamen over pro rata parte, integendeel als hij meer erfgenamen naliet, dan werden zij met de andere leden der gemeenschap tot haar

_______________↓_______________


|pag. 58|

gelijkelijk gerechtigd. Er kwamen dus voor één meerdere aandeelhouders. De aandeelen werden kleiner en omgekeerd konden zij grooter worden, door ’t wegvallen van een der gerechtigden.
     Bij de marken vinden wij nu in meerdere of mindere mate eene regeling die met die instelling der Gesammte Hand overeenkomt.
     Wat overigens betreft de publiekrechterlijke functiën van dit ten onrechte gepretendeerd zedelijk lichaam, waaruit dan weer besloten wordt tot ’t bestaan van een publiekrechtelijk zedelijk lichaam voor 1798, zoo vergeet men dat die publiekrechtelijke functiën voor ’t grootste gedeelte heel natuurlijk te verklaren zijn uit ’t karakter van den Germaanschen eigendom, en niet noodzakelijk in verband gebracht behoeven te worden met onze tegenwoordige begrippen van ’t publiekrecht.
De gezamenlijke markgenooten zijn eigenaren van den grond. De Germaansche grondeigendom brengt vanzelf een soort van regeeringsrecht mee.
     Het Germaansche begrip van grondeigendom verschilt zeer met dat van ’t Romeinsche dominium.
’t Dominium is een privaatrechtelijk begrip en het maakt de zaak enkel tot een bestanddeel van ons vermogen.
De Germaansche grondeigendom sluit bovendien plaatselijke souvereiniteit over den grond in zich. ’t Bevat zoowel de kiem van ’t hedendaagsch regeeringsrecht als van den eigendom.17 [17. Zie GIERKE in zijn reeds meer aangehaald werk. bl. 141.])

_______________↓_______________


|pag. 59|

     Voor de Staat zich zoover had ontwikkeld dat de scheiding van publieke en private rechten op den grond mogelijk werd, omvatte dit enkel begrip van eigendom te gelijk het recht om vol genot te hebben van den grond, en het recht om in zekere mate te dier plaatse souvereine macht uit te oefenen.
     In ’t algemeen was de grens tusschen publiek en privraatrecht niet scherp gesteld, ’t Recht op belastingen en ’t recht op grondrenten bijv, vloeiden in elkaar.18 [18.      GIERKE bl. 141.])

     Welnu, alle handelingen der markgenootschappen waren oorspronkelijk een gevolg dezer Germaansche rechtsbegrippen. De marken in ’t algemeen zijn geene zedelijke lichamen, en vallen evenmin onder ’t begrip van het Romeinsche condominium. Zij vallen onder de rubriek der Germaansche instellingen die men noemt de »gesammte Hand”. De markgenooten waren mede eigenaren. Vandaar dat hun genootschap als een gevolg van den Germaanschen regel omtrent den eigendom dusdanige bepalingen, als wij vroeger bespraken, omtrent hunne marken konden maken.

§2.

     Ik wil thans nog een oogenblik blijven stilstaan bij de vraag, op welke wijze men ’t best zou kunnen komen tot een verdeeling der nog bestaande marken.
     De Heer A.M. PLEYTE beroept zich in zijn academisch proefschrift op de verordeningen van 1809

_______________↓_______________


|pag. 60|

en 1810, waarbij de ontbinding der marken werd geregeld. Hij zegt nu ’t volgende: »Naar onze meening moeten de markgenootschappen gerekend worden tot de zedelijke lichamen, die door het openbaar gezag zijn erkend en als geoorloofd toegelaten. Deze erkenning had plaats door het openbaar gezag; toen werden als geoorloofd toegelaten die marken, wier ontbinding op goede gronden nadeelig moest geacht worden.
     Art. 1700 B. W. zegt dat vereenigingen van personen die door het openbaar gezag zijn erkend, bestaan blijven tot zij uitdrukkelijk zijn ontbonden volgens hunne instellingen, reglementen of overeenkomsten.
Hierbij werden dus de bepalingen gehandhaafd die de in 1838 bestaande corporatien of zelf omtrent hunne ontbinding gemaakt hadden, of die door het openbaar gezag hen waren gegeven. Het laatste was met de markgenootschappen ’t geval geweest, de verordeningen van 1809 en 1810 hadden hunne ontbinding geregeld; onder de daarin gestelde voorwaarden waren zij tot 1838 blijven bestaan en art. 1700 spreekt het duidelijk uit, dat hunne ontbinding ook voortaan naar die bepalingen geregeld moet worden.
     De regeering (bl. 167) houdt steeds vol en naar ons inzien terecht, dat de verordeningen van Koning LODEWIJK nog steeds geldig zijn. Welnu zij handhave deze bepaling met kracht; men houde toch daarbij in het oog dat zoodoende niet eene beschikking gemaakt wordt over eens anders eigendom, maar dat men ontbindt een zedelijk lichaam, waaraan het bestaan

_______________↓_______________


|pag. 61|

slechts onder de genoemde voorwaarde was verzekerd, welke voorwaarde door art. 1700 is gehandhaafd”.
     Tot zoover de Heer PLEYTE.
     Om meer dan eene reden meen ik dat zijne beslissing niet de juiste is.
     Nog eens! ’t Historisch onderzoek heeft ons in de eerste plaats geleerd dat wij de markengenootschappen over ’t geheel genomen, niet mogen brengen onder het begrip der zedelijke lichamen.
     Bovendien zijn door de verordeningen van 1809 en 1810 de markgenootschappen volstrekt niet als zedelijke lichamen erkend. Hoedanig luidt toch de aanhef van het Kon. Besl. van 10 Bloeimaand 1810 (Bijv. van ’t Staatsblad n°. 161) ter uitvoering van de wet van 1809? »De eigenaars en geërfden van of deelhebbers of gerechtigden aan zoodanige woeste gronden, welke bij eenige communiteit onder de verschillende namen van marken, maalschappen, holtingen, meenscharen, gemeenten of onder welken anderen naam ook in gemeenschap bezeten worden”.
     Laten wij dus in de verordeningen van 1809 en en 1810 nooit reglementen gaan zien, welke met toepassing van de bepalingen in den tienden titel van het derde boek van ons B. W. en wel voornamelijk met die van ’t tweede lid van art. 1700 zouden kunnen leiden tot eene opheffing der markgenootschappen.
     In ons Burgerlijk Wetboek vinden wij eene regeling omtrent de zedelijke lichamen en den medeëigendom.
Geen zijner bepalingen zijn van toepassing op een

_______________↓_______________


|pag. 62|

toestand zooals wij die in de marken zagen, n.l. op de Gesammtheit.
     Men zal mij de vraag tegenwerpen, kunnen wij de verordeningen van 1809 en 1810 dan niet voor onze marken gebruiken. De reeds zoo vaak besproken kwestie omtrent de al of niet bestaanbaarheid dezer verordeningen in het midden latende, wil ik toch dit opmerken, dat zij eenige wijzigingen zouden vereischen.
     De autoriteiten van dien tijd waren andere als tegenwoordig. Zoo vinden wij gesproken van de Landdrost in art. 28 van het meergenoemd Kon. Besl. van 1810.
     De wetgever stelle meergemelde bepalingen van Napoleon, al ware ’t enkel om een einde te maken aan de onzekerheid omtrent hare rechtsgeldigheid, uitdrukkelijk buiten werking. Hij geve dan eene regeling voor de markgenootschappen, daarbij als uitgangspunt aannemende de bepaling van art. 1112 van ons Burg. Wetboek, al moet dan ook de strenge regel in ’t eerste lid van dit artikel, luidende: »Niemand is genoodzaakt in eenen onverdeelden boedel te blijven”, niet in al zijne gestrengheid worden toegepast.
     In bijzonderheden over dit punt uit te weiden, acht ik hier echter onnoodig. Ik laat het liever over aan meer bevoegden om de nadere regeling van de verdeeling te behandelen. Voor den beginner is ’t beter zich in eene dergelijke netelige kwestie niet te begeven.

__________

 
– Mulder, J.W. (1885). Bijdrage tot de kennis van den rechtstoestand der Marken, in het bijzonder van die in Overijssel. (Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden, Leiden). Leiden: Somerwil.

Category(s): Overijssel

Comments are closed.