Hoofdstuk II: De Markgenooten waren eigenaren van de markegronden

HOOFDSTUK II.

_______

De Markgenooten waren eigenaren van de markegronden.

     Tot nu toe sprak ik altijd van den gemeenschappelijken, den door de gezamenlijke erfgenamen bezeten grond. Hoewel vele en zeer kundige mannen in markenzaken meenen dat de Markgenooten te zamen eigenaren van den grond zijn, zijn er enkelen die oordeelen dat niet den gewaarden te zamen de markegronden behoorden, dat zij alleen gebruikers waren, maar dat een ander, een lichaam, de Marke-eigenaar is van de markegronden.
     Dr. JOH. FRIEDRICH VON SCHULTE, Lehrbuch der deutschen Reichs und Rechtsgeschichte, 4e aufl., zegt op bl. 25: »Wald und Wiese, Weide, die Mark, Almende, welche überall eine Anzahl von Höfen umgrenzten, waren daher wohl in der Regel ungetheilt, gehörten derjenigen Genossenschaft, Gemeinde zu, welche aus einer bestimmten Anzahl von Höfen bestand und in Betref dieses Eigenthums, dessen Benutzung jedem Gemeindegliede nach dem Bedürfnisse

_______________↓_______________


|pag. 22|

zustand eine juristische Person bildete, die s.g. Markengenossensehaft.”
     De Heer PLEIJTE spreekt er aldus over: »zooals het historisch onderzoek ons leerde waren de marken te beschouwen als zelfstandige lichamen.
     De mark was eigenaar van den grond, de markgenooten waren geene mede-eigenaren.
     De mark treedt als rechtspersoon op en wordt als zoodanig door haar bestuur vertegenwoordigd.
     Hare rechtspersoonlijkheid wordt in de Landrechten erkend; dat ook de rechterlijke macht haar zoo beschouwde leeren ons b.v de ordels van den Drentschen etstoel.
     Met een Condominium pro indiviso had men dus hier niet te doen; ook zou daarmede strijden de oude regel van de markeboeken: »in marke sullen die meesten die minsten volgen.”1 [1.      Zie bl. 156 en 157 van zijn Academisch proefschrift.])
     Ik merk hier op dat de bepaling dat de minsten de meesten zullen volgen even goed bestaanbaar is bij een condominium pro indiviso als in een lichaam.
Bij de gemeenschap is dat ’t gevolg eener onderlinge overeenkomst, bij het lichaam een gevolg harer statuten. Dit ter loops gezegd. Zien wij in de marke geen lichaam dan kan men ook niet zeggen „de marke was eigenaar van den grond.”
     Welnu, met ’t gevoelen dat de Marke een lichaam

_______________↓_______________


|pag. 23|

was kan ik mij, om later te vermelden redenen niet vereenigen.
     Wie waren dan wel eigenaren ? Het waren de gezamenlijke erfgenamen. Ik laat hier enkele aanhalingen uit verschillende geschriften volgen.
     VON MAURER »Geschichte der Markenverfassung” bl. 77. »Die Märker hatten die Marknutzungen als Gemeiner, als Genossen einer ungetheilten Gemeinschaft”.
     Als mede-eigenaar kon een erfgenaam dan ook geen diefstal aan een marke plegen. Wel konden zij zich vergrijpen tegen de bepalingen hunner cedulen waardoor zij »gewroget” en beboet werden. Het »Landbuch von GLARUS” doet dit in § 187 2 [2. VON MAURER. Gesch. d. Markenverf. Bl. 77.]) duidelijk uit komen: »Wenn ein Mann aus den Tagwendwäldern da er tagwensgenossig ist, gefrevelt hat, solle er als frevler, und wenn er in Wäldern aussert seinen Tagwen gefrevelt hat »als Dieb” bestraft werden.”
     Op bl. 112 van ’t zelfde werk zegt VON MAURER: Die Markengenossenschaft war, wie wir gesehen haben, ein wirkliche Markengemeinschaft.
     Mr. C.A. VAN ENSCHUT »over de bevoegdheid der Markengenootschappen” bl. 93 »daar de marken als uitgestrekte deelen lands behoorden aan de gewaarden of eigen geërfden in gemeenschap en alleen.”
     RACER 3 [3. Ov. Gedenkst. dl. III, bl. 305 in de noot.]) »Zij vergissen zich, die stellen dat de gemeene grond der marke aan allen zou behooren, tamquam ad

_______________↓_______________


|pag. 24|

universos en niet tamquam ad singulos. Dl. 4 bl. 6 »Tot goed, welk aan iemand met anderen gemeen toebehoort moeten in Twente en Salland ook gebracht worden de gemeene gronden der marken, dat is: afgepaalde kleine landstreeken, waarvan alle de gemeene gronden aan de bezitteren van erven, daarin gelegen, gezamenlijk toebehooren.”
     GRIMM, Weisth. Th. III § 16.
     „Item so haben wir Bärmer alhie eine gemarke, dast ist unser gut.
     O. GIERKE. »Deutsche Genoszenschaftsrecht” dl. 2, bl. 156. »Das eine Extrem, in freien Marken als Ausgangspunkt und in Grundherrschaften als Ziel der Entwicklung aufzufaszen, war echtes vollfreies Gesammteigen.
     In Steter Verminderung begriffen, komt es im späteren Mittelalter als Regel nur noch in den friesischen und niedersächsischen Marschländern und einzelen Gebirgsländern vereinzelt auch im übrigen Deutschland vor. So wird noch 1385 die Bibrauer Mark den Märkern zu »rechtem Eigen”, das sie von Niemand zu Lehen trügen, gewesen.
     Ebenso die Mark von Seulenberg und Erlenbach, die Oberurseler oder Hohe Mark i. J. 1401. die Kleinauheimer Mark im 15 Jahrhundert. Nichts Anderes bedeutet es, wenn es 1355 von der Babenhauser Mark heiszt: »Auch ist die Margk lot eygen der mergkere gemeinliche”.
     Vele uitdrukkingen, die ik zoowel in gedrukte als in

_______________↓_______________


|pag. 25|

ongedrukte bronnen van Overijsselsche marken ontmoette, bewezen mij dat ook de erfgenamen oordeelden, dat de markegronden hun gemeenschappelijk eigendom waren.
     Uitdrukkingen als »de gemeene erfgenamen”, gegesamtlicke erfgenamen, gemeene weert 4 [4.      Uitgegeven Markerecht van Hengforden, art. 2.]), gemeene marke komen veelvuldig voor.
     In art. 9 van ’t uitgegeven Markenrecht van Leusen staat: »tot profijt van de gemeene erfgenamen die de grondheeren bent”.
     Art. 57. »Die catersteden en vischerie der erfgen. in ’t gemein toebehoorende”.
     Art. 29. »Die hebben getijmmert in der marke und geneten und gebruickt, sollen kaemen bij den markenrichter und Buirswaren und huiren und pachten ehr gebruick enz. und wat daer affkumpt sal wesen tot profijt der gemeinen Erffgenamen, die der grontheeren bent.
     De Markeboeken van Bathmen 5 [5.      Van deze als ook van die van Dorth en Zuidloo volgt de beschrijving later.]) gaven mij vele voorbeelden.
     Dl. 1, bl. 2. »Die SCHOLTUS BERDENIS tot Bathmen heeft van de Erffgenamen gekofft en betaelt 1643. den 5 Juni twee streepies landt, alwaer syn E. huijs op getimmert heeft, by den Veltkamp met een halve waere voor een summa van 150. gulden”

_______________↓_______________


|pag. 26|

     Blz. 2. Volgen der erfgenamen (niet der Marken) upkomsten.
     Dl. II bl. 37 »worden wijders de voorn. 4 Heeren Gecomm. versogt de Erfgen. (niet de Marken) katersteden uit de hand te verpachten ten meesten profijt van de marke enz., altoos in het oog houdende diegeene praeferentie te geven, die possesseurs van de huizen zijn.”
     Markeboek van DORTH en ZUIDLOO Bl. 32 art. 13 dl. I. »Om in oogenschijn te nemen het huys ende hoffstede van wylen TONNIES BRINK ad vitam toegestaen en daarvan den gemeinen Erffgenamen te rapporteeren en hij aldies ’t bevonden worden den gemeinen Erffg. toe te behooren hetselve wederom aen andere tot gemeenen beste te verpachten.”
     In ’t Markerecht van HEINO 6 [6.      1 Handschrift in ’t oud Archief van Overijssel.]) komt op bl. 20 de volgende aanteekening voor: »Insgelijken alle landt, katersteden, huesen ende hoiven den vorz erffg. toebehoorende”. In eene verg. van 15 Sept. 1649 van de Marke van Berkmen 7 [7.      Genomen uit een copie berustende in ’t sted. arch. van Zwolle achteraan bevindt zich een plan van verdeeling van gronden dezer marken.” Deylinge en scheijdinge van het Barckmer broeck en die Oijte geschied a° 1630 den 20 December.]) werd besloten, »datte Dijckgreve mette Heimraden en twee gecommitteerde Erffgenamen sollen mogen vercoopen of te verhuijren als danige Landen als an Samptlicke Erffgenamen toebehoren.”

_______________↓_______________


|pag. 27|

     M. B. VAN SPOOLDE 8 [8. Uit eene copie, Sted. Arch. te Zwolle.]):
     Anno 1632 den 6 Junij hebben die Samptlicke Eijgenaren nae older gewoonte holtspraecke gehouden tot Spoolde.
     Onder papieren van ’t gericht van Kedingen, berustende in ’t Oud Arch. van Overijssel, vond ik processtukken van den 15den Febr. van het jaar 1560.
’t Opschrift luidt: Aanspräeke op den erentffesten JOHAN VAN REEDE, Droste toe Lage, Diepenheim und Haxbergen, rentmeesters des landes van Twenthe van wege der geme erffg. van Stockemer marcke, belangende des Wyndtfall holts.
     De Drost eischt voor den koning ’t door den wind in de marke omgewaaide hout. In ’t hierop gegeven ordel komt voor: »kamende toe den Stridt des bedinges van den wintfallende holte, dar de clegers in nomine quo delinge und restitutie van eisken, und so in allen orden (recht is) dat den gemenen arffgen. de eigendom der mente to kumpt, und dat ghewas van fruchbomen alle tiet die grunt folget, welck beclagede droste in sin dupliek selvest niet ontcent dan excepierende he in possessie van ein wintfallende holte in namen Con Mat enz. enz. — God und dat hylge recht vor oghen ghenamen wyse ick berent holdinck, mit beraedt gueder lude (vor recht) dat des beclagenden Drosten bewies van possessie niet ontfanckbaer is und den

_______________↓_______________


|pag. 28|

drosten in der ansprake mit den onkosten na landrecht condemneer”.
     RACER zegt met betrekking tot het recht van Landsheeren in sommige marken 9 [9. Ov. Gedst. — dl. 1. — bl. 8.]):
     »De markengronden als getoond, in onze Provincie, aan de gewaarden toebehoorende, zoo kan het, (om er deze aanmerking in ’t voorbijgaan bij te voegen) aan geen eigendom van den Landtheer worden toegeschreven, dat hem, gelijck men in onderscheidene brieven ontmoet, de tienden van nieuws tot bouwland gemaakte markengrond toekwam, maar wel aan een recht der Vorsten, ’t welk hun tot onderhoud was toegestaan.”
     Ik neem de gelegenheid te baat hier een schenkingsbrief te laten volgen van Bisschop FRED. V. BLANKENHEIM, waarbij hij zich een recht over vier marken in Twenthe aanmatigt. Ook uit een hierna volgend protest blijkt dat de Bisschop geen recht tot die marken had; dat de marke was der erfgenamen grond. Eene copie van bedoelde schenkingsbrief gemaakt door ALBERTUS DE LAER, openbare Notarius, berust met de andere hierop betrekking hebbende stukken in ’t Sted. Arch. te Deventer.
     Copia.
     »Wij FREDERIC bider Genadenn Goits, Bisschop toe Utrecht, Maeckenn kundt allen luiden, datt ur ansienn, nutschap ende oirbaer uns landts van Twente en uns

_______________↓_______________


|pag. 29|

undersatenn, in denselvenn Lande gesettenn hierom bekennen wi dattet nuttelich en oirbaer is, dat onse stadt van Enschede, besorget werde om hoer Poerte, Boem en veste to maeckenn. Soe hebbenn wi hem geoerloefft, en geconsentiertt, oerloevenn en consentirenn, dat sie alle jaer, als hem dus noet is en behoefftlich sin, om hoer Poerten, Stad en Boem te maecken en te vestenn, das si houwen moegen elckes jaers tijn voder holts, ut dienn vijf marckenn hier na beschrevenn.
Dat is te wetten ut Driener merck, ut den merck von Lueniker, ut Enscheder mercke, ut Oeseler merck Ende ut den merck van Twickell. Dat is to verstaenne, ut elcken marckenn (naedien) dat sie groet sie ’t saemen tien voer holts, als vurz. stont enz. En wesholt dat si houwenn ende vuerenn, bi unsenn Rechter en Schepenen van Enschede vursz. En want wi dit geoerloefft en geconsentiertt hebben om nutschap en oerbaer ons gemeins Landts soe gebieden wi allen unsenn ondersaeten, dat si hier niet tegen enn doenn.
En waert dat hier Iemant tegen dede in eenigerwijs, des wolden wie an hem holden, en verhaelen, als an diegene, die mit onrechte tegen unse Heerlichheit dede. In Oirkunde des Briefs besegelt mit wessen Siegel. Gegeven toe Deventer. In ’t jaer ons Heeren duisent vierhundert twie en twintig des Woensdagh nae Sanct-Luciendage.
     De eigenaren der verschillende marken schijnen zich oorspronkelijk niet bekommerd te hebben over het recht der stad Enschede in hunne bosschen. Na zestien

_______________↓_______________


|pag. 30|

honderd gaan zij aan Enschede het recht betwisten; ’t komt eindelijk zoover dat toen het bestuur van Enschede met eenige knechten in de Lonneker marke kwamen om hout te hakken, zij op de vlucht werden geslagen door de Lonneker boeren, die hen in hun werk kwamen verhinderen. Nu gaat het bestuur van Enschede klagen bij den Drost UNICO VAN RIPPERDA.
Zijn antwoord luidt in hoofdzaak aldus: Aen Borgemeisteren, Schepenen ende Raete der Stad Enschedee, Eersame voorsichtige guede frundt. Alsoe ich verstaen UE. sich gelusten laten wederomme holt te houwen, op UE. guetdunckinghe pretentie, soe sie nimmer bijbrengen sullen ofte kunnen, dat die Bisschop macht heft gehad der Erfgenamen guet wich to geven enz. enz. Mit empfehlinghe des Almechtigen desen 17 Junij 1616.
     UEd. Gunstiger UNICO RIPPERDAE.
     Eene zinsnede in den reeds vroeger aangehaalden schenkingsbrief bij LINDEBORN bl. 514 toont ons duidelijk aan dat de Bisschop in 1211 het recht der markgenooten over hunne marke uitdrukkelijk erkende.
     Innotescat igitur praesentibus et futuris quod constructa primum Capella per Magistrum Franconem religiosum sacerdotem in loco, qui nunc dicitur Bethlehem ex voluntate et permissione personae et Parochianorum de Duttinckheim comprovinciales et commarchiones, qui vulgo Marckennotae vocantur, duabus vicibus convenerunt et aream in qua Capella ipsa cum suis domibus et officinis sita erat Deo et

_______________↓_______________


|pag. 31|

beatae virgini, in proprium devoverunt, magnam partem etiam suae communis Marchae circum circa jacentem ad perpetuas usus Pauperum Christi Deo et Beatae Mariae ibid. deservientium in dotem unanimiter contribuerunt.
     Ridderschap en Steden van Overijssel spreken in eene Resolutie van den 23 April 1675 van »Communiteiten.”
     Ik wil dit hoofdstuk besluiten met een paar aanhalingen uit de notulen van markvergaderingen in 1814 en 1816 gehouden.
     In het Markeboek van HEINO over de jaren 1803-1833 10 [10.      Op het Oud Archief van Overijssel.]) komt op bldz. 157 en 158 het volgende voor: »Op den 20 Dec. 1814 is in eene wettige geconvoceerde verg. van Erfg. van de Markte HEINO door den Heer Schout A. KLOMP, als Secretaris dier Markte, namens Markenrigter en gecommitteerden Rekening gedaan wegens zijn ontvangst en uitgaven zederd de laatstvoorgaande Liquidatie van den 7 October 1812 en is die rekening door de grote meerderheid der presente Erfg. geapprobeerd en goedgedaan doch daartegen is door A.C. Bouwmeester als gevolm. van den Hr. VAN KEMPEN geprotesteerd, als uitmakende een punt van bezwaar en om zulks nader te betogen zal men vooraf kortelijk doen reflecteeren dat de Erfgenamen of Goedsheeren van eene Markte, te zamen Eigenaren zijn van alle woeste heide, veld, gras, groengronden, veenen,

_______________↓_______________


|pag. 32|

bosschen en wouden, zolang die onverdeeld en tot gemeenschappelijk nut der Markte dienen, alle de opkomsten, provenuen en voordeelen welke van zodane onverdeelde gemeenschappelijke gronden komen, zijn het wettig eigendom van de gezamentlijke erfgenamen en goedsheeren en moeten onder dezelve verdeeld worden, naarmate van de aandeelen die ieder hunner in zodane markte bezit. Dus de gezamentlijke Eigenaren kunnen met elkanderen overeen komen, om alle hunne gemeenschappelijke woeste gronden onder elkander te verdeelen, zoodat ieder naarmate hij meer of minder gegoed is, zijn aandeel daarin geniet, of de gez. eigenaars, geërfden en deelhebbers in de Markte kunnen te zamen goedvinden om hunne gemeensch. woeste gronden geheel of gedeeltelijk te verkopen; de kooppenningen daarvan provenieerende zijn het wettig eigendom van hun, en zij alleen kunnen daarover beschikken of onder elkander verdeelen” enz.
Ten slotte protesteert de heer BOUWMEESTER tegen de handelwijze van den Schout, hun secretaris, die gelden der marke, in het belang zijner gemeente heeft aangewend.
     Het navolgend rapport werd in 1816 aan de verg. der Borgeler Marke 11 [11.      De M. B. van Borgel berusten op ’t Sted. Arch. te Deventer.
Zie dl. II.]
) uitgebracht.
     »Het heeft der verg. goedgedacht bij Resol. van 16 Feb. 13 en 20 April 1816 eene commissie te benoemen

_______________↓_______________


|pag. 33|

teneinde te onderzoeken of de Gemeene velden tot de marken van Borgele behorende, al dan niet verdeeld zouden worden.
     Deze commissie heeft zich dan ook met dien haar opgedragen last onledig gehouden, maar al dadelijk bevonden, hoezeer zij verplicht was, alle omzichtigheid in acht te nemen, teneinde zij bij haar rapport niet zoude kunnen schijnen eenige inbreuk op het jus tertii te willen aanraden, of den algemeenen wil der verg. vooruit te lopen.
     Immers toch wanneer men de betrekking dier gemeene velden nagaat zoo lijd het onder verbetering wel weinig bedenking of dezelven mogen gerekend worden te zijn de gemeenschappelijke Eigendom der conjunctieve Erfg. of Goedsheeren van den Marke”.

_________

 
– Mulder, J.W. (1885). Bijdrage tot de kennis van den rechtstoestand der Marken, in het bijzonder van die in Overijssel. (Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden, Leiden). Leiden: Somerwil.

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.