HOOFDSTUK I: Het ontstaan der marken

HOOFDSTUK I.

_______

Het ontstaan der marken.

     Er zijn er die meenen, dat de marken enkel bestaan hebben daar, waar de Saxische volksstammen zich neêrgezet hebben. Men komt echter in den laatsten tijd hoe langer hoe meer van dit begrip terug en men gelooft, dat niet alleen in Europa, maar ook in andere werelddeelen in overoude tijden een toestand heeft bestaan, die moge hij dan ook in enkele onderdeelen verschillen met onze marken, in hoofdzaak daarmede overeenkomt.
     Ook is ’t gansch niet onwaarschijnlijk dat de geheele landstreek, die wij thans Nederland noemen, in marken is verdeeld geweest. Voor een groot deel van ons vaderland zijn weinige gegevens, welke ons aan het bestaan van marken herinneren.
     De oudste stukken wijzen bijna niet op ’t bestaan van marken in Holland.
     Ik laat hier de belangrijkste volgen.
     In een handvest van West-Friesland van 1299 komt een art. van den volgenden inhoud voor:

_______________↓_______________


|pag. 6|

     Als een Rechter comt mit eenen claghere in eene ghemeine weide, soe en sal gheen man boetsculdich werden zonder die man, die onrechte scare daer heeft 1 [1. Zie van MIERIS I 618.]).
     Filips van Bourgondie beschikte in 1434 aldus:
»Voert hebben onse ondersaten voirs (te weten de huislieden van Ouderschie) ons geclaicht, dat groote geschille onder hemluyden valt in husinge, hofsteden ende lande die gemeyne liggen aldair, dat die luyden daaraff niet eens werden en konnen, die te gebruycken ende te bescharen tydelic alst oirbair sy, ’twelk wy gerne gebetert sagen, ende hebben dairom geordineert, dat men alle hofsteden, husingen ende landen, die gemeyne liggen in den Ambachte van Ouderschie, gebruken ende bescharen sal tot des Schouten ende Buren kueren van Ouderschie en dattet cleyn den groten daarinde volgen sal, tot des scouten en buyren scattinge, opdat nyemant van den anderen gehindert noch belet en werde, in den synen. Ende wair yemant die hieraen niet en genuechde, die mach syn deel van den huse, hofstede off lande, dat hy aldus heeft, affcauelen mit lote, off mit graven, dairmede dat hy van den anderen scheiden wilde, alsdat van redene wege behoort.”
     Deze beide aanhalingen wijzen ons op ’t bestaan van gemeenland in Holland 2 [2. Zie ook ’t geschrift van den Heer G. ACKER STRATINGH. „Marken in Friesland.”]).

_______________↓_______________


|pag. 7|

     Waarom zijn de marken daar zoo spoedig verdwenen?
Hieromtrent kan men slechts gissingen opperen, ’t Kan zijn dat de bevolking spoedig inzag dat er meer voordeel was gelegen in een deel der beste weiden dan in ’t gemeenschappelijk gebruik van als ’t ware onbeheerde gronden. Ook is ’t mogelijk dat zich te midden van ’t volk spoedig een geslacht tot hoogere macht ontwikkelde en zich een bezit over den grond aanmatigde waartegen de omwonenden niet sterk genoeg waren zich te verzetten.
     De Heer ACKER STRATINGH toont in zijn zooeven aangehaald werk duidelijk aan dat ook in Friesland de gronden in gemeenschap werden bezeten, dat met enkele afwijkingen de Hamrikken en Meenscharen ’t evenbeeld zijn van onze marken.
     »Men mag dus uit het bij gebrachte besluiten, dat in Oud-Friesland voorheen soortgelijke gemeene gronden, als wij elders in de Marken aantreffen, mede aanwezig zijn geweest, ja eenmaal gemeen landbezit en landgebruik den regel uitmaakte, als de oorspronkelijkste en natuurlijkste staat van zaken, en die dan ook volgens de Romeinsche schrijvers eenmaal algemeen was bij de Germanen.” 3 [3. Blz. 78 en 79.])
     De naam »Meenschar” komt nog in Friesland voor.
     In Schoterland ligt een streek gronds ten Z.-O. van Mildam, ten Z. en W. door de Tjonger begrensd en Katlijker meenschar geheeten.

_______________↓_______________


|pag. 8|

     In Opsterland noemt men de Lippenhuizer Meenschar een streek grond ten Z. van Beetsterzwaag en ten N. van Lippenhuizen.
     In Wolvega de Rottinge Meente ten Z. van Nijetrijne, aan den weg naar Wolvega. De Groote Meente ten N.-W. van Oudeholt-Wolde aan den Zwolschen straatweg.
     VON MAURER spreekt in zijne »Geschichte der Marken verfassung” bl. 7 van marken in Polen en Rusland.
     Aan den Donau treft men nog heden ten dage een toestand aan, die ons aan de marken doet denken.
     EMILE DE LAVELEIJE schrijft ons hieromtrent in zijn onderhoudende mededeelingen, getiteld: »En deça et au dela du Danube” Revue des deux mondes, livraison du 14 Juin 1885:
     »J’entreprends une excursion au Danube et dans la péninsule des Balkans, d’abord pour y étudier à nouveau ces formes curieuses de propriété primitive, les communautés de famille ou ZADRUGAS, qui se sont conservées parmi les slaves méridionaux. L’illustre évêque de Djakovo. Mgr. STROSSMAYER a bien voulu m’engager à venir visiter les ZADRUGAS de son domaine et je me rends à son aimable invitation.” — Eenige regels verder zegt hij: »Les maisons des cultivateurs sont groupées dans les villages. C’est le dorf-system, comme disent les économistes allemands.
Ce groupement a deux causes; d’abord la nécessité de se réunir pour se défendre; en second lieu, l’usage ancien de répartir périodiquement le territoire col-

_______________↓_______________


|pag. 9|

lectif de la commune entre ses habitans. Si dans certains pays, comme en Angleterre, en Hollande, en Belgique, dans le nord de la France, les bâtimens d’exploitation sont placés au milieu des champs qui en dependent, c’est la que la propriété privée et la sécurité y existent depuis longtemps.
     Verder: A la différence des villages hongrois, les maisons présentent du coté de la route, non leur pignon, mais la façe antérieure dans le sens de la longueur. Vers quatre heures, quand la chaleur est moins forte deux victorias à quatre chevaux nous attendent et nous partons pour visiter les ZADRUGAS de Siroko-Polje.
     Ces associations agraires — le mot ZADRUGA signifie association — sont des familles patriarcales vivant sur un domaine collectif et indivisible. LE ZADRUGA constitue une personne civile, comme une fondation.
     Elle a une durée perpétuelle.
     Elle peut agir en justice, ces membres associés n’ont pas le droit de demander le partage du patrimoine ni d’en vendre ou d’en hypothéquer une part indivise.
Au sein de ces communautés de famille le droit de succession n’existe pas plus que dans les communautés religieuses. A la mort du père ou de la mère les enfans n’héritent pas, sauf de quelques objets mobiliers. Ils continuent à avoir leur part des produits du domaine collectif, mais en vertu de leur droit individuel et comme membre de la famille perpétuelle.

_______________↓_______________


|pag. 10|

     Autrefois rien ne peut détruire la ZADRUGA, sauf la mort de tous ceux qui en faisaient partie. La fille qui se marie reçoit une dot, mais elle ne peut réclamer une part du bien commun.
     Celui, qui quitte sans esprit de retour, perd ses droits. L’administration, tant pour les affaires intérieures que pour les relations extérieures, est confiée à un chef élu, qui est ordinairement le plus âgé ou le plus capable. On l’appelle Gospadar, seigneur, ou Starechina, l’ancien. Le ménage est dirigé par une matrone investie d’une autorité despotique pour ce qui la concerne, c’est la Domatchika. Le Starechina règle l’ordre des travaux agricoles vend et achète; il remplit exactement le rôle du directeur d’une société anonyme, ou plûtot encore d’une société corporative, car les Zadrugas sont de tout point des sociétés corporatives agricoles, ayant pour lieu, au lieu de l’intérêt pécuniaire, les coutumes séculaires et les affections de famille. La communauté de famille a existé dans le monde entier aux époques primitives.
C’est le [GRIEKS] des grecs, la gens romaine, la cognatio des Germains dont parle CAESAR (De Bello Gallico VI 22); c’est encore la lignage des communes du moyen âge. Ce sont des Zadrugas qui ont bâti en Amérique ces constructions colossales divisées en cellules qu’on nomme »pueblos”, et qui sont semblables aux alvéoles des ruches d’abeilles. Les communautés de famille ont existé jusqu’à la révolution dans tout le centre de la France avec des caractères juridiques, identiques à

_______________↓_______________


|pag. 11|

ceux qu’on rencontre aujourd’hui chez les Slaves du Sud.
     Dans les Zadrugas françaises, le Starechina s’appelait le mayor, le maistre de communauté ou le chef du »chanteau” c’est-à-dire du pain.
     Elles entretiennent et fortifient le sentiment familial d’où elles bannissent les cupidités malsaines, qu’éveillent les espoirs de succession. Quand les couples associés se séparent par la dissolution de la communauté souvent ils vendent leurs biens et tombent dans la misère. Mais, dira-t-on, si les ZADRUGAs réunissent tant d’avantages, d’où vient que leur nombre diminue sans cesse? L’idée que toute innovation est un progrès s’est tellement emparée de nos esprits, que nous sommes portés à condamner tout ce qui disparaît.
J’en suis revenu. Est ce l’age ou l’étude qui me transforme en laudator temporis acti? En tout cas, ce qui tue les ZADRUGAs, c’est l’amour du changement, le gôut du luxe, l’esprit d’insubordination, le souffle de l’individualisme et les législations dites «progressives” qui s’en sont inspirées. J’ai quelque peine à voir en tout ceci un véritable progrès.”
     Hoe zijn nu de marken ontstaan? Ik stel mij voor dat zij dagteekenen van die tijden toen het nomadenleven ophield, toen grootere of kleinere groepen van personen niet meer van de eene plaats naar de andere trokken, waar zij zich zoolang ophielden tot de vruchten die de natuur uit zich zelf kon vóórtbrengen, zooveel verminderd waren, dat zij niet meer toereikend waren tot voldoend levensonderhoud, of

_______________↓_______________


|pag. 12|

zoolang tot eene grootere en sterkere groep kwam en hen van hunne tijdelijke rustplaats verdreef.
     De eerste vestiging zal wel aldus in het werk zijn gegaan.
     Iedere grootere of kleinere groep was eene vereeniging van personen van een zelfden stam.
     Bezien we deze vereeniging wat nader, dan treffen wij hierin wederom verschillende familien aan. De familie bestond uit ’t hoofd, den stamvader, om wien zich zijne vrouw, zijne dochters en zijne zonen met hunne vrouwen schaarden, die met zich meevoerden alles wat de Germaan bezat, hun vee, lans en schild.
     Tusschen dezen bestond de familieband, die hen samen hield, tusschen allen de band van het stamgenootschap en die van het gemeenschappelijk belang, ’t zoeken van levensonderhoud en verdediging op een tocht, waarop elk, alleen staande, zeker zou te gronde gaan.
     Deze door zoodanige belangen vereenigde personen gaan zich na lange en vele zwerftochten, na voorwaarts- en terugtrekken, eindelijk op een plek vestigen die zij meenen dat geschikt is voor bewoning en voor hunne belangen 4 [4.      VON MAURER. Mark. Dorf und Stadtverfassung: Erst als die wanderenden Stämme zur Ruhe gelangt waren und keiner den anderen mehr drängte blieben sie längere Zeit in diesen Niederlassungen, und erhielten so nach und nach feste Wohnsitze, oder bezogen auch sogleich bleibende Wohnsitze.]).
     Ieder familiehoofd neemt een deel der onbeheerde gronden, waarop hij en zijn familiekring zich vestigen.

_______________↓_______________


|pag. 13|

Hij blijft aan ’t hoofd zijner familie staan als een pater familias. Alle leden scharen zich om hem; met hem aan ’t hoofd bespreken zij gezamenlijk de belangen van de familie.
     Ver van elkaar verspreid sloegen die verschillende familieleden in een bepaalden kring binnen den door de vereeniging in beslag genomen grond hunne woningen op.
     Den daarom heen liggenden grond hielden zij in bijzonder gebruik. Een deel er van, vlak om ’t huis gelegen, werd afgeschut (Tacitus Germ. 18) om het te behoeden tegen ’t intreden van vee en wild. Daar stonden de vruchtboomen en verbouwde men knollen, boonen, erwten en linzen. PLINIUS vermeldt de knollen als een Germaansch gewas 5 [5.      Mr. L.A.J.W. SLOET. — Overzicht van den Landbouw in Duitschland van de vroegste tijden tot in het midden der negende eeuw. NIJHOFF. Bedragen tot de Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, dl. 8 bl. 88.]).
     Ook bewaarde men er het pluimgedierte en had er de varkenskotten opgeslagen.
     Reeds de oudste Germanen beoefenden eenigmate den landbouw. Jacht en visscherij stonden echter op den voorgrond. Bovendien waren zij verre van afkeerig van den krijg. Voornamelijk de vrouwen en ouderen van dagen bebouwden den akker, een gedeelte verliet de haardsteden om oorlog te voeren 6 [6. Tacitus Gem. 46.]).
     Dr. JOH. FRIEDRICH VON SCHULTE Lehrbuch der

_______________↓_______________


|pag. 14|

Deutschen Reichs- und Rechtsgeschichte 4e aufl. bl. 19.
Ihre Lieblingsbeschäftigung war der Krieg, im Frieden die Jagd.
     Ihre Nahrungsquelle war hauptsächlich Viehzucht, dann obgleich nicht im selben Masse Ackerbau.
CAESAR DE BELLO GALLICO. IV. I.
     Neque multum frumento sed maximam partem lacte atque pecore vivunt multumque sunt in venationibus VI 21. Vita omnis in venationibus atque in studiis rei militaris consistit: ab parvulis labore ac duritiae Student.
     De akkers welke zij hiervoor gebruikten waren die gronden, welke in een bepaalde uitgestrektheid om hunne huizen en hof gelegen waren. Die grond bestond uit bouw- en weidegronden.
     Zoo zien wij dan de woonplaats van den ouden Germaan te midden van de omliggende akkers, afgelegen en op zichzelf staande. Daartusschen en om heen liggen de akkers, weiden, bosschen en velden — en dat alles is in bijzonder gebruik bij de gezamenlijke leden der familie, die zich daarop vestigden, binnen dien kring voert de familie haar heerschappij. De familie breidde zich echter hoe langer hoe meer uit; geen nood, ieder in de familie geborene heeft gelijke en dezelfde rechten als de anderen. Is hij eenmaal tot dien leeftijd gekomen dat hij zijn eigen bedrijf begint, dan verlaat hij het ouderlijke huis en bouwt zich een woning op de gezamenlijke gronden. Ik spreek hier van de oudste tijden. De familierechten stonden toen

_______________↓_______________


|pag. 15|

op den voorgrond. Een nauwkeurig begrip van eigendom hadden de Germanen oorspronkelijk niet 7 [7.      O. GIERKE „das Deutsche Genoszenschaftsrecht”. H.2. Allerdings ist der Genoszenschaftsbegriff älter als das Grundeigenthum überhaupt und das Gesammteigenthum an der Mark insbesondere.]). De familieband wordt echter op den duur van lieverlede losser, die van eigendom sterker; vreemde elementen sluipen de marke binnen. Geboorte geeft geen recht meer in de marke, slechts de wil der markgenooten.
     Ook nu nog zien wij de oude boerenhofsteden in Overijssel en Gelderland wijd en zijd verspreid liggen. Bezwaarlijk kan ik mij vereenigen met de meening door E. DE LAVELEYE geopperd (zie bl. 9) waar hij zegt dat de huizen der bouwlieden in de Zadrugas gegroepeerd zijn in dorpen (Dorfsystem) hetgeen eene tweeledige oorzaak heeft n.l. in de eerste plaats de noodzakelijkheid om zich te vereenigen tot verdediging en in de tweede plaats de oude gewoonte om al het land der gemeenschap »periodiquement” onder de bewoners te verdeelen; dat echter in Holland, Engeland en België en in het noorden van Frankrijk de landbouwhuizen staan te midden der landerijen die er toe behooren, waarvan hij als reden opgeeft dat daar het bijzonder eigendom en de veiligheid reeds lang bestaan hebben.
     Neen! juist in die streken van ons vaderland waar de marken ’t langst bestonden, waar dus geen algeheel bijzonder eigendom was, ziet men ook de ver uit elkander gelegen bouwhoeven.

_______________↓_______________


|pag. 16|

     Ik wil mij hier liever aansluiten bij de meening van BROXTERMAN in zijne Prijsverhandeling over de marken waar wij lezen: »Het is aanmerkenswaardig dat in die gewesten van Neder-Duitschland, welke nooit door vreemde natiën overstroomd zijn, dat is van den Neder-Rijn tot aan den Weser, de aloudste hofsteden of boerenhuysen, noch werkelijk so van elkanderen verstroyd leggen; ik seg tot aan den Weser, want tot aan de regtersyde van die rivier zijn naderhand de Wenden doorgedrongen en hebben de ingesetenen genoodsaakt om zich in een soort van staande legers te versamelen.”
     Ook na de nederzetting blijft de oude band van stamverwantschap bestaan, de zorg voor krijgs- en eeredienst bleef dezelfde. De oude vereeniging, ’t genootschap zet zijn bestaan voort.
     Telkenmale kwam men in een volksvergadering samen en waren de gezamenlijke belangen ’t onderwerp der besprekingen.
     Dr. FRIEDRICH VON SCHULTE zegt op bl. 25 van zijn reeds vroeger aangehaald werk: Die Bildung dieser Gemeinden geschah in der Art, dass bei der Besitznahme eines Gebietes durch den Stam die Ländereien nach ziemlich gleich grossen Stücken unter die verschiedenen Heeresabtheilungen (Hund, Her davon der Name Hundred, Herath, die Hunderte, Centenen,) vertheilt wurden, innerhalb deren sie dan wieder nach gleichen Antheilen durch Verloosung an die einzelne Familien kamen, so dass eine stete Verbindung zwi-

_______________↓_______________


|pag. 17|

schen dieser Eintheilung und der des Heeres stattfand, wie auch in dein Charakter des Volkes lag. Die Hundertschaft enthielt gewiss anfangs je 100 Hufen welche an 100 Familien vertheilt waren. Die zu einer kleineren Völkerschaft (gens) gehörigen Hundertschaften bildeten die pagi, Gaue, aus welche das Gebiet der einzelnen Stämme, Civitates, bestand.
     Maar binnen dien grooten kring, te midden dier oude vereeniging doet zich de oude familie-organisatie gelden, die nu, daar de familie bijeen woont en blijft binnen een beperkt gebied, meer en meer het karakter van dorps- of gemeente-organisatie aanneemt. Ze nam dit te eer aan, omdat langzamerhand ook personen buiten de familie staande, in het dorp kwamen wonen en daar hoeven in eigendom verkregen. De landbouw had zich hoe langer hoe meer uitgebreid naarmate dat er meer rust in de gemoederen kwam. Nu begonnen de op wonenden ook meer belang te krijgen bij ’t gebruik der gronden en in te zien dat ’t noodig werd een einde te maken aan het régime de bon plaisir dat tot nu toe gegolden had. Door den meerderen prijs die de eigenaren der hoeven op de omliggende landen begonnen te stellen, kregen zij nieuwe gemeenschappelijke belangen en wel ten opzichte der gezamenlijke gronden.
     Hierdoor vormde zich een nieuwe band tusschen de leden dezer organisatieën.
     In ’t oude groote genootschap komen nieuwe en kleinere naast en uit de familiegenootschappen te

_______________↓_______________


|pag. 18|

voorschijn. Wat was ’t eerste wat die kleine genootschappen nu te doen hadden?
     Hun grondgebied te verdedigen tegen hen, die niet tot den kleinen kring behoorden. Men zocht naar middelen die den naburen konden aanwijzen, tot hoever zij hunne rechten konden uitoefenen. Men maakte merken, grenzen en teekenen, daar waar de natuur die zelf niet aangaf 8 [8.      Ik heb hier vooral ’t oog op riviertjes en beken, die een natuurlijke grens vormden. Vrij duideljjk is thans dat zij voor vele Overijsselsche marken als zoodanig gediend hebben.
     De Schipbeek scheidde blijkbaar de marke van Bathmen en Loo van die van Dorth en Zuidloo.
     Voortdurend wijdde men veel zorg aan de Markegrenzen. Regelde men de grenzen of zette men nieuwe scheidsteekenen, dan hadden hierbij plechtigheden plaats en de inwoners der marken waren aanwezig. De kinderen werden er bijgehaald en men deed hen op eene of andere manier geweld aan, trok hen b.v. aan de ooren opdat herinnering aan ’t stellen der grensteekenen en de juiste plaats hun levenslang zou bijblijven. Ook gaf men hun dan een of ander geschenk. Nu en dan werden de grenzen der marke gevisiteerd.
Dan reed ’t bestuur met aan hen toegevoegde gecommitteerden feestelijk door de marke rond.
     In Bathmen noemde men dit „de marke omvaren”.
     In Drenthe heette het „Marckenganck”.]
) en die moesten aanduiden tot hoever de grond der gezamenlijke opwonenden zich uitstrekte. Men maakte die grenzen ’t zij in vreedzaam overleg met de aangrenzende naburen of geheel eigenmachtig en men handhaafde dan zijn recht zoo noodig met geweld tegen iedere inbreuk 9 [9.      O. GIERKE. Das Deutsche Genoszenschaftsrecht, dl. 2, blz. 180.
Die Gewaltrechte zunächst, welche sich für die Gesammtheit aus ihrem Recht an einer Mark ergaben, koncentrirten sich bei echten vollfreien Gesammteigen in einer wahren und eigentlichen Gesammt grundherrschaft:
     Nach auszen lag darin das Recht selbständiger Abwehr jeder fremden Gewalt von den Markgrenzen. Dem Ungenoszen konnte die Gesammtheit sogar der Eintritt in die Mark versagen oder es war wenigstens ihre Genehmigung zur Niederlaszung in der Mark erforderlich.]
).

_______________↓_______________


|pag. 19|

     Ik vermeen dat van dien tijd dat deze maatregelen genomen werden, toen men deze merkteekenen heeft gesteld, ook de naam Marcha, Marke zal dagteekenen.
Zij die den grond gezamenlijk hadden, vormden voor hunne belangen een genootschap, ’t welk nadat de naam marke was ontstaan, den naam zal gekregen hebben van Markegenootschap.
     Maar dit genootschap kreeg meer te doen, ’t Was niet genoeg dat men den grond ging bewaren en verdedigen tegen derden, de leden moesten elkander regelen stellen, opdat niet de een meer en een vaak geheel ander gebruik der marke ging maken dan een ander. Men moest zorgen dat alle rechthebbenden een gelijk en billijk gebruik van den gemeenschappelijken grond konden maken. Bovendien was onderlinge bescherming tegen willekeur en stoornis op den grond die ieder voor zich om huis en hof had liggen, een vereischte.
     Zoo heeft dit genootschap van gezamenlijke eigenaren in zijne vergaderingen ook aangelegenheden der Marke geregeld, ieders recht vastgesteld en straffen bepaald tegen hen, die zich zouden schuldig maken aan over-

_______________↓_______________


|pag. 20|

     treding der genomeue beslissingen; afspraken die voor allen eene wet moesten zijn.
     In zijn reeds aangehaald werk zegt O. GIERKE:
     »Nach innen enthielt das Gesammtrecht an einer Mark die mehr oder minder selbständige Handhabung und Feststellung des Markfriedens und Markrechts, die mehr oder minder freie Wahl der Markbeamten, den alleinigen oder Mitbezug der Markbuszen und Markgefälle, sowie überhaupt die genossenschaftliche Selbstverwaltung der Markangelegenheiten.”
     De Markgenootschappen hebben in den loop der tijden deze functien behouden. Zij stelden regelen en handhaafden deze door straffen 10 [10.      VON SCHULTE. Lehrbuch der Deutschen Reichs und Rechtsgeschichte 4e aufl. „Mit der erweiterten Macht der Könige und der Regierung durch Beambte sank die politische Bedeutung der Gemeinden; für sie blieb die volle Freiheit in rein gemeinlichen Angelegenheiten. Von der Mitgliedschaft in der Hundertschaft hing fernerhin die politische Rechtsfähigkeit nicht mehr allein wenngleich in Grossen und Ganzen vorzugsweise ab; dadurch trat der politische Charakter der Landgemeinen zurück bestimmte Stände in den Vordergrund, während durch günstige Verhältnisse in der folgenden Periode auch die Städte zu politischer Bedeutung gelangten. In den Gemeinden selbst erhielten sich die alten Verhältnisse, ins besondere die Markenverfassung.”]

_________

 
– Mulder, J.W. (1885). Bijdrage tot de kennis van den rechtstoestand der Marken, in het bijzonder van die in Overijssel. (Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden, Leiden). Leiden: Somerwil.

Category(s): Overijssel

Comments are closed.