Stadrecht van Wilsum

OVERIJSSELSCHE

STAD-, DIJK- EN MARKEREGTEN.

[ ]

Blanco

[ ]

VERRENIGING TOT BEOEFENING

VAN OVERIJSSELSCH REGT EN GESCHIEDENIS.

____________

OVERIJSSELSCHE

STAD-, DIJK- EN MARKEREGTEN.

________

EERSTE DEEL. VIJFTIENDE STUK.

STADREGT VAN WILSUM.

____________

ZWOLLE,

DE ERVEN J.J. TIJL.

1903.

[ ]

Blanco

[ ]

     Het hierachter afgedrukte, eenige bekende stadrecht van Wilsum van 1321, dat tot nu toe nog niet was uitgegeven, komt in copie voor in een handschrift in 4° op papier in kartonnen hand, afkomstig van Prof. Mr. P. Bondam, hetwelk tot titel heeft „Voorregts Brieven en Willekeuren van de steden Grafhorst en Wilsum benevens Aanteekeningen betrekkelijk IJsselmuiden”. Uit de nalatenschap van Bondam, wiens naam met het jaartal 1777 op de eerste bladzijde van de Willekeuren der stad Grafhorst voorkomt, kwam het in 1800 blijkens eene aanteekening op dezelfde bladzijde in het bezit van Mr. H.J. Arntzenius en thans maakt het (als no. 92) deel uit van de handschriftenverzameling onzer Vereeniging, waarvoor het in 1869 uit de auctie der bibliotheken van Mrs. J.N.J. en F.P.A. Heerkens werd aangekocht 1 [1.      Zie „Verslag v.d. Handelingen der 25ste vergadering, gehouden 31 Juli 1869.”])
     Een andere copie van dit stadrecht vindt men in een handschrift uit de 17de eeuw in 4° op papier in hoornen band, met opschrift: „Stads Regt van Wilsum, welk handschrift op de volgende bladzijden een uittreksel uit deze statuten bevat, verder eenige bepalingen van den maire betreffende de gemeene weide van 1 April 1811, eene opgave van de namen der schutmeesters van 1811 tot 1826, en aan de keerzijde

_______________↓_______________


|pag. 6|

een „journaal tot nagedachtenisze voor de nakomelingen”, betreffende sommige belangrijke gebeurtenissen met de stad voorgevallen van 1626 tot 1783, waarin ook verschillende mededeelingen van financieelen aard, en eenige resolutien van 1656, 1657, 1669 en 1784.
     Dit handschrift is thans aanwezig in het archief van Wilsum, maar was, evenals dit het geval is geweest met de statuten van Grafhorst, indertijd uit het bezit der gemeente geraakt. Het kwam echter, naar mij werd medegedeeld, op dezelfde wijze als laatstgenoemd stadrecht en op dezelfde voorwaarde (dat het namelijk het archief niet weer verlaten mocht) weer in handen van haar eigenares terug.
     Voor mijne uitgave volg ik het exemplaar van Bondam, daar dit een oudere spelling heeft dan het andere handschrift en dus dichter bij het oorspronkelijke zal staan. De tekst, toch reeds onbeholpen van uitdrukking, is echter ook hier op sommige plaatsen bedorven en nu en dan zijn er blijkbaar woorden uitgevallen; maar eene vergelijking met het andere exemplaar geeft geene opheldering, daar de redactie van beide dezelfde is.
     In dit handschrift zijn de artikelen genummerd; maar het cijfer 45 komt bij twee op elkaar volgende bepalingen voor, waardoor bij het laatste artikel het cijfer 50 in plaats van 51 staat. In de uitgave heb ik deze onregelmatigheid verbeterd.
     Omtrent de oude rechten van Wilsum valt verder niet veel mede te deelen; de privilegiebrieven schijnen verloren te zijn geraakt, alleen is er nog een confirmatiebrief van Philips van Bourgondië van 16 Oct. 1517 als copia copiae overgebleven in het Diversorium

_______________↓_______________


|pag. 7|

van dien bisschop, welk stuk echter geene bijzondere bepalingen bevat.
     Wilsum moet vroeger eene plaats van nog al eenig belang zijn geweest; ’t wordt ten minste in een brief van 13 Sept. 1276, waarbij Floris V aan verschillende Overijselsche steden en dorpen eenige privilegiën in zake den handel op Holland verleende 2 [2.      Dumbar. „Het Kerkelyk en Wereltlyk Deventer”. Dl. I, bl. 482; v. Mieris. „Charterboek”. Dl. I, bl. 384; v.d. Bergh. Oorkondenboek. Dl. II, nr. 321.]), naast Kampen, Zwolle en Deventer met name genoemd; later werd het echter geheel door de naburige handelssteden overvleugeld.
     Voor deze uitgave verschaften mij, evenals voor die van het Grafhorstsche stadrecht, de heeren Hoefer en Mr. Rutgers eenige inlichtingen, waarvoor ik hun bij dezen mijn vriendelijken dank betuig.
     Den Haag.A. TELTING.     

_______________↓_______________


|pag. 8|

blanco

_______________↓_______________


|pag. 9|

DIE STADT VAN WILSEMS WILLE-KEUREN.

_______

     In Godes Naem Amen. In ’t jaer onses Heeren duysent drie hondert een ende twintigh op sinte Matthijsdagh in der Vasten.
     Die schepenen van Wilsem, olde ende nije, ende alle de gemeente hebben gesatt recht ende koeren tot der stadts orbaer en aller malkes vreede, die in desen boecke sint geschreeven.

Dat eerste.

     Weere eenigh man, schepen ofte borger in Wilsem, hoorde, saege twist in woorden ofte in daden onder burgeren ende bode hen eenen vreede, den willen sij hebben sterck ende vast bij tachtentigh pont swaert, ende niet daervan te laten, dat geschiede in Wilsem, oft van buyten de stad Wilsem; dessen vreede willen sij stede ende vast geholden hebben, bent dat sij gesoendt sint bij der bovenste peene.
     2. Voort meer waer eenigh man, die den anderen over den vrede, den schepen ofte borgers geboden hadde, anxste van sijnen lijve, mit messen mit sweerden, mit pijcken ofte mit verboden wapen, die breeckt aan die stadt veertigh pont swaer, niet daervan te laten.
     3. Voort meer is eenigh borger, die den anderen bloedtwondet, die gelt der stadt hondert schellingen swaer, ende niet daervan te laten.
_______________↓_______________


|pag. 10|

     4. Voort meer is eenigh borger ofte gast, clie sweerdt ofte mes coompt op den anderen te trecken in toornigen moede, dat is der stadt hondert schellingen swaer, niet daervan te laten. Ende steeckt hij ofte wondet de een den anderen met dusdanigen wapen, die gelt der stadt tien pondt, niet daervan te laten.
     5. Voort meer is eenigh gast, die twistende sij tegen eenen burger, ende een ander burger die helpe ofte hij stercke den gast, die gelt der stadt honderd schellingen, ende niet daervan te laeten.
     6. Voort meer is eenigh borger, die in Wilsem brenget eenen gast ende stercket den op sijnen borger, die gelt hondert schellingen, niet daervan te laten.
     7. Voort meer is eenigh borger, die bij eene gaste sijnen borger beswaerde, dit weederom hondert schellingen, niet daervan te laten; ende daartoe sijne borgen schaden toe beteren.
     8. Voort meer is eenigh borger, die spraeke op eenen schepen ofte op olde schepenen in oeren rechte, die gelt een pondt der stadt ende eenen iegelijken schepen een pondt, niet daervan te laten.
     9. Voort meer is eenigh borger, die in toornige moede eenen anderen burger toe huys soeket ende daer mit woorden en mit daden mishandelt ofte quaedt doet, die geldt der stadt hondert schellingen, niet daarvan te laten; ende daerenboven wat schande of schade hem daerbij staet, den gene, die daer volget, dat is broekeloos.
     10. Voort meer is eenigh man, de pandtweringe doet, die men van der stadts wegen uytpandet, die gelt der stadt vijff pondt.
     11. Voort meer is eenigh man, de pandtweeringe doet ende een des stadts bode biedet van der stadts wegen

_______________↓_______________


|pag. 11|

twee burger daertoe te comen en weygert hij des, hij geldet der stadt en ellick een pondt.
     12. Voort meer is eenigh man, de broken heeft in eenigen koere, die boven een pondt is, ende kan men den mit tween tuigen ofte meer niet verwinnen, die mach met twee eeden wesen quydt.
     13. Voort meer weere eenigh burger, die nae den anderen worpe mit steenen ofte mit kannen, mit schemelen ofte mit tangen, miste hij, dat is een pondt, rakede hij, dat is om hondert schellingen.
     14. Voort meer were dat een burger hadde schelinge tegens eenen gast, ende quame de gast binnen Wilsem ende begeerde eenen vreede aen de schepenen, soo sullen de schepenen gaen aen den borgeren ende bieden hem eenen vrede, als bij XL ponden; ende den gast toe vredenne bij schijnenden sonnen hen toe coemen.
     15. Voort meer waert dat een gast quame binnen Wilsem en dede eenen burger quaedt, mit woorden ofte mit daden, mochte de burger daer eits toe doen on-thegen, dat weere all brookeloos tegen de stadt.
     16. Voort meer is eenigh burger ofte gast in Wilsem, die alduslijcken statsbroeke ende verlooren heeft, wie dat behoedede ofte verstopte mit rade ofte mit dade heymelijck ofte openbare ontweldigede, die gelt der stadt die voorsprokene pene alsoo tien pondt, niet daervan te laten.3 [3.      De tekst van dit artikel schijnt nog al bedorven te zijn.])
     17. Voort meer is eenigh burger ofte gast, die in Wilsem eenigen man aenveerdigede ofte druwet mit toorne, ende den schamel tot uytten voete, caproen of hoyke ofte cleet ofte leggene of treckt toe bedene, ofte toe spreken en hebt gelogen, dat is der stadt tien

_______________↓_______________


|pag. 12|

schellingen swaer; gift hier of de schepene meer laet het hem winnen mit eede te sweeren, ofte niet anders als dat rechte, dat is een pondt, niet daervan te laten.4 [4.      Ook de tekst van dit artikel is blijkbaar zeer corrupt.])
     18. Voort meer is eenige twist of in en om Wilsem onder burgeren, de die vrienden van beyder zijden niet kunnen verlijcken, die sullent brengen voor die schepenen, ende die sullent verlijcken en soenen bij oeren, als sij alles rechtes connen; ende weere daer eenige, die de ordeneringe der schepenen ofte oer seggen niet holden en wilde, dat weere om veertig pondt, niet daervan te laten.
     19. Voort meer is eenige man, die alduslijcken twist heeft en den op die schepenen niet wil geven ende geene borg willen setten, soo mogen de schepenen kiesen vor borgen twee van der een sijde ende twee van der ander zijde, gelijcke of sij van den en mit handen van beyden partijen sijn gesett, der schepenen seggen te holden.
     20. Voort meer weer eenigh burger, die op den anderen toe sprekene hadden voor den schepenen, die en sall geene als (?) halen van buyten bij eenen ponde.
     21. Voort meer die in Wilsem geen borger en is, die sal geven des jaers der stadt ses Vlemsche groote.
     22. Voort meer is eenigh man, die de stadtsbode mishandelt in der schepenen ofte stadts dienste ofte op sijne eere sprake, de gelt der stadt derthien pondt; ende den boden toe beteren totter schepenen seggen.
     23. Voort meer en sal men geene dooden graven in die kercke toe Wilsem, men geeve voor dat graf twee olde schilden, ende die floere wel weder gemaeckt, ende dat bij verloff der schepenen ende des priesters.

_______________↓_______________


|pag. 13|

     24. Voort meer soo wie wonet mit ons in der stadt recht van Wilsem, is hij burger of sittet hij in burgers gemoede, heeft hij lange of kort mit ons gewoonet, hij sal der stadts onraet helpen betalen ende coelen gelijck onsen burgeren, wanneer dat de stadt te doene heeft, al sij hij schepen of schulte, wie hij sij, hij sal mede gelden.
     25. Voort meer weer eenigh burger mit ons die mit toorne ofte mit hoemoede sijnen burgerschap opgave, die solde mede overgeven der stadts weyde sonder nasaken.
     26. Voort meer soo welck man ofte vrouwe, die in echtschap sitten, ende een van hem beyden stervet sonder gebuerte, wellick die te (sic) Heere believet, sijne kleder, die hij den dooden naer volget toe kercken, dat beste bedde mit sijn toebehooren, sijn tafel mit laken, sijn stoel mit eenen kussen ende sijn handtvat, dat willen, dat hij voor uyt neme, ende wij gebieden dat stede en vaste te holden ende te blijven.
     27. Voort meer waer eenich onser burger, die uytvoer boven mit eenigen man, wie hij waer, buyten der scepenen wille, die solde quyt wesen sijne burgerschap, sijn woninge ende der stadt veertigh pondt, niet daervan toe te laten.
     28. Voort meer waer eenigh man ofte wijff, die der stadts vreede brake, soo waer dat de vreede uyt, dat is omme hondert schellinge, niet daervan te laten; ende hare burgerschap quyt te wesen ende nimmer meer weder te hebben.
     29. Voort meer weer eenigh burger ofte die in sijne burgers gemóede sittet ende den anderen wat setten sal een wijl toe onderpande, dat sal hij doen bij den schepenen ende settet hij dan goedt, dat men dragen oft drijven

_______________↓_______________


|pag. 14|

of vlotten mach, dat sal die gene, die men ’t settet, nae hem nemen, anders en salt geen stadt holden.
     30. Voort meer soo waer eenigh man ofte wijff ende aflijvigh werde, de eene voer den anderen, ende die te lijve bleve ende bleve daer sitten met den kinderen, die sij te samen hadden, waer daer een onder den kinderen, die vechten wolde, die en sal niet vervechten sijns broeders ofte susters goedt, noch vaders noch moeders goet, noch en durft hem daer op verlaten.
     31. Voort meer sijnt overdragen schepenen ende raedt mitter meente dat geene vrouwennamen burgerschap winnen en sal thegen onse stadt van Wilsem.
     32. Voort meer waert saeke dat onsen burger eenigh voer buyten Campen ofte buyten onser stadt vrijheyt sijn broodt te winnen, den sal men to drien Saterdagen boede, des Sonnedages te antwoorden; dede hij des niet ende queme hij den derden boedes niet voor, soo hadde die dager sijn clagelijcke goedt gewonnen.
     33. Voort meer weer eenigh burger ofte gast, die twistende woorden mit malcanderen ende boode men eenen vreede, dien willen de schepenen geholden hebben, als bij alsulcken koere als voers. staedt.
     Waert saeke dat oer eenigh van hem beyden, die daer tweescheligh waeren, dan de ghenen anzeteden mit woorden ofte mit wercken, die hem den vreede gebooden hadde ofte boode, dat weere der stadt vijff pondt, ende niet daervan te laten.
     Ende daer een tendes waert saeke dat oer een van hem beyden, die daar twiescheligh waeren, oer handt sloegen wilden den genen, die hem de vreede geboode, daer solde hij der stadt alsoo veele aen breeken, ofte hij den geenen sloege, daer hem de vreede tegen gebooden weere, ende niet daervan te laten.

_______________↓_______________


|pag. 15|

     34. Voort meer soo gebieden die burgermeysters ende schepenen, wanneer die vrouwe toe kercken is gegaen van den kijnde, soo sal sij coomen des naesten rechtdages ende doen oer onschuld daervoor, dat daer niemand! meer met oer gegeten en heeft dan de XII schotelen, die daartoe gesedt sint, beyde als dat kijndt gekerstent wort ende de vrouwe ter kercken gaet.
     35. Voort meer waer eenigh man, die geboden worde voor den burgermeyster als van schulde, ende hij leyde eenen penninck op rekenschap, soo gebiedt de burgermeyster dat hij de rekenschap doen sal binnen acht dagen, ofte die geene, den anderen heeft gebooden, die sal sijn clagelijcke goedt gewonnen hebben, waert dat hij de rekenschap niet en deede als voorschreeven staet.
     36. Voort meer soo sint overdragen die olde schepenen mitten nijen, weer eenigh burger, die buyten Wilsem voer mitter woninghe ende quaeme die burger weder te woonen toe Wilsem, soo sal de burger selven een huis hebben ende sal selven vuier ende roock holden een jaar te voren, ende hij sal der stadt onraet hebben te betaelen, gelijck andere burgeren doen als onse stadt toe doene heeft, eer hij sijne weyde bruycken sall.
     37. Voort meer soo sint overdragen die olde schepenen mitten nijen, dat geen man in den voorslage weyden en sall ofte weyde huyren en sal in onser stadt voorslage, hij en sal wesen een burger in onse stadt van Wilsem, als bij vijff ponden.
     38. Voort meer soo gebieden wij bij vijff ponden, dat geen man noch wijff in den voorslage meer huyren en sal dan hij met sijnen melckooyen beslaen mach tot vieren toe; waer eenigh, de meer huyrde ende voort verdeede, die sall gelden der stadt vijff ponden, ende die weyde, die hij gehuyrt hadde, quyt te wesen.

_______________↓_______________


|pag. 16|

     39. Voort meer weere eenigh man, die goet neme mit gewelt ofte loopen liete, dat die schepenen ofte burgers gescicket hadden in der stadt weyde, dat waere de stadt vijff pondt swaert, niet daervan te laten.
     40. Voort meer soo sint overdraagen die gesworene schepenen van Wilsem, die olden mit den nijen, dat geen burger op eenen sijner schaere een rundt slaen en sal in der stadt voorslaghe, als bij vijff pondt.
     41. Voort meer soo verbieden wij datgene vrouwe, die in de crame liggt van een kijnde ende als dat kindt wert gekerstent, dat daer geene vrouwen meer eten sullen van onsen burgeren dan twaelff schottelen; waert sake dat daer meer eeten dan XII schottelen, dat waere den weerde omme vijff pondt ende elcke vrouwe omme een pondt.
     42. Voort meer waer eenigh man, die een huys vercoft toe Wilsem, dat op eenes anders erve staedt, die coop sal die gene beholden, die ’t gecoft heeft; anders waert saeke dat den landtheeren niet en geneugden aen den genen diet gecoft heeft, soo mach hij altoos maenen den genen, die sijn erve verdaen heeft, omme die pacht.
     43. Voort meer waer eenigh burger ofte gast, die een timmer hadde binnen onser stadt vrijheyt, daer een ander bij gelandet weere, ende de ander dat timmer beseten jaer ende dagh, ende den anderen daghte, dat hem dat huys ende timmer toe nae stonde ende geset weere, die ghene, die dat beseten heeft jaer en dagh, die mach dat beholden met sijnen rechte als veer als hij will; ende will hij des niet doen, die ander sal hem dat afwinnen mit sijnen rechte als de schepenen kennen dat recht is.
     44. Voort meer sint overdragen schepenen ende raedt, die olden mit den nijen, ende mitter alinger

_______________↓_______________


|pag. 17|

meente, dat geene een borger weiden en sal in der stadt Wilsem, hij en solle geven onser stadt ….5 [5.      In het H. S. staat hier „(vacat)”.]).
Engelsche nobelen ofte ses Vranckrijcksche croonen ofte payment.
     45. Voort meer soo sijn overdragen de gemeyne schepenen van Wilsem, die olden mitten nijen, dat geen man den anderen op sijn weere ofte aen sijn huys versoeken en sal mit verboden wapenen; die geene, die dat dede, dat weere der stadt tachttentigh pont, en niet daervan te laten; ende dede die gene daer wat toe, die daer versogt worde, dat were broekeloos thegen de stadt.
     46. Voort meer waert saeke dat een gast beladen wierde op den straten ende vluchtede in ons burgers huys, daer sal hij huysvrede hebben; maer volghde hem iemant nae in toorn in dat huys, dat weere der stadt tachttentigh pondt.
     47. Voort meer waert saeke dat de schepenen setteden twee mannen als weydeheeren over dat voorslagh te verwaren ende weygerden sij, dat sij des niet wesen en wilden, woe vaeke de schepenen hen dat boeden ende des weygerden, soo vaeke breken sij der stadt tien pondt.
     48. Voort meer worde eenigh man breuckachtigh onser stadt in eenigen saeke, dat willen der schepenen ende die meente, dat de burgermeysters dat uytrichten sullen ende nemen die breucke binnen oeren tijdt dat sij burgemeysters sijn.
     49. Voort meer sijn overdragen die olden schepenen mit den nijen ende mit der meente, dat men niemant uyt sijnen huyse wijsen noch setten en sal voor geene schulden binnen ’s jaars.

_______________↓_______________


|pag. 18|

     50. Voort meer waert saeke dat een gast van buyten queme ende hadde op eenen burger wat toe seggen, die sal den burger doen boeden aen sijnen mont; ende dede den gast des niet, die burger en breke daer niet aen an den geboede.
     51. Voort meer willen wij ende boven all soo gebieden wij, dat men alle dese rechten ende koeren sall holden alsoo sij in deesen boecke geschreven staen.

_______

 
– Telting, A. (1903). Stadrecht van Wilsum.6 [6. Serie: Overijsselsche Stad-, Dijk en Markeregten. Eerste deel. Vijftiende stuk. Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis.] Zwolle: VORG/De Erven J.J. Tijl.

Category(s): Wilsum
Tags:

Comments are closed.