Twee bladzijden uit de Kroniek van Steenwijk

TWEE BLADZIJDEN UIT DE KRONIEK VAN
STEENWIJK.

Door ANASTASIUS.

_______

     Er is menige kleine stad in ons vaderland, die de aandacht van het tegenwoordige geslacht verdient, hetzij door merkwaardige voorvallen, die gewigtig waren in de staatkundige en oorlogs-bedrijven van vroeger dagen, of door gebeurtenissen van plaatselijk belang, die de toestanden van verloopen eeuwen, met hun goed en kwaad, ons treffend en leerrijk voor oogen stellen. Onder zulke merkwaardige plaatsen moet ook de kleine Overijsselsche stad Steenwijk, gelegen aan de Aa, niet ver van de Friesche grenzen, geteld worden. Twee zeer ongelijksoortige gebeurtenissen verdienen in de kronieken dier stad onze aandacht; namelijk hare heldhaftige verdediging in 1580, eene schoone proeve van heldenmoed in den worstelstrijd tegen Spanje, – en de beroeping van een predikant in 1745, met hare gevolgen, een treffend tafereel van uit geringe aanleiding ontstane vete en van den gebrekkigen regtstoestand in de dagen van prins Willem IV. – Wij hopen met het schetsen dezer gebeurtenissen den lezer van dit tijdschrift geene ondienst te bewijzen.

___________

I.

HET BELEG VAN STEENWIJK.

     De unie van Utrecht, in 1579 tot stand gekomen, had een gedeelte van de noordelijke provinciën der Nederlanden tot een vrij sterk geheel verbonden. Dit was een onherstelbare slag voor de Spaansche overheersching, door den prins van Parma vertegenwoordigd, die nog slechts steun vond in de zuidelijke gewesten. Toch gaf Parma den strijd niet op, en het gelukte zelfs aan zijne kuiperijen, om Joris van Lalaing,

_______________↓_______________


|pag. 162|

graaf Rennenberg, den staatschen stadhouder van Friesland, Overijssel en Groningen, tot een verrader te maken. Rennenberg verliet plotseling de zijde der staten, en speelde het belangrijke Groningen den Spaanschen in handen. Verschrikt door deze gebeurtenis, verzuimden de staten en de prins niet, aanstonds zoo veel troepen, als beschikbaar waren, onder bevel van de graven van Nassau en van Hohenlo, naar de bedreigde landstreken te zenden; en tusschen laatstgenoemden en Rennenberg, wiens leger door 14 compagniën van Maarten Schenk versterkt was, werd in de Ommelanden en Drenthe met afwisselend geluk gestreden. Vestingen en sterkten werden genomen en hernomen, en het geheele land werd een toonel van brand, plundering en verwoesting. Rennenberg veroverde Delfzijl, Koeverden en Oldenzaal, trachtte daarop te vergeefs Zwolle en Doetinchem te bemagtigen, en deed eindelijk, na in Grolle bezetting te hebben gelegd, zijne troepen op Steenwijk aanrukken, vast besloten alles, wat krijgskunst, moed en volharding vermogen, aan te wenden, om deze sterke vesting, den sleutel van Overijssel, het land van Vollenhoven en Drenthe, voor Spanje te winnen; en de middelen, die hem ten dienste stonden, waren toereikend om Zijn doel te bereiken; want niet minder dan zesduizend man voetvolk en twaalfhonderd ruiters stonden onder zijne bevelen, en aan ammunitie en belegeringsmateriaal behoefde het hem niet te ontbreken.

___________

De herfst had reeds het eiken- en berkenloover rondom de heiden geel gekleurd, – het rundvee werd uit de weiden, waarover de scherpe najaarswind henenblies, stadwaards gebragt, – de lampen werden vroeger ontstoken, en digter schoof men des avonds bij het hout- en turfvuur – toen de bevolking van Steenwijk in beweging werd gebragt door het gerucht, dat Rennenberg in aantogt was, om de veste te belegeren. Hoevele harten klopten bij die tijding in angstige zorge, – niet slechts voor eigen veiligheid, maar nog meer voor die van vader en moeder, gade en kroost! Een donker vooruitzigt bij den naderenden winter! Hongersnood, braad en moordende kogels zweefden wel als schrikbeelden voor de verbeelding van menig vreedzaam burger; maar het Spaansch-

_______________↓_______________


|pag. 163|

gezinde deel der bevolking – en dit was zeer talrijk – hoewel huiverende bij de gedachte aan de belegering, gevoelde toch eene geheime blijdschap over de waarschijnlijke verandering van regering; want dat de stad genomen zou worden, scheen wel bijna buiten twijfel: er lag toch slechts één vaandel soldaten onder den hopman Olthof in bezetting, en van buskruid en eetwaren was men schaars voorzien. Wel werd de stad beschermd door een aarden wal, met eene vijf voet breede borstwering, maar hij had geene strijkweren, en de gracht buiten den wal was niet breed en vrij ondiep, terwijl zich geen enkel stuk geschut op de wallen bevond.
Maar de staten waren bij tijds van Rennenbergs plan onderrigt en haastten zich om de bezetting te versterken. De hopman Johan van den Kornput werd met zijn vaandel naar Steenwijk gezonden, en deze keuze moest verstandig genoemd worden; niet omdat hij met de aanzienlijkste geslachten, onder anderen dat der de Witten, was vermaagschapt, maar dewijl hij een bekwaam vestingbouwkundige en dapper krijgsman was. Daarenboven bezat bij een vast karakter en eene innige liefde voor de zaak des vaderlands. – Dat het hem met de verdediging ernst zoude zijn, toonde hij reeds vóór hij den 17den October met zijne krijgsbenden Steenwijk binnenrukte: hij liet namelijk al zijne manschappen zweren, dat de eerste hunner, die vóór den bevelhebber van overgave durfde spreken, door den naast hem staanden dadelijk zoude worden doorstoken.
     Met ontevredenheid zagen de Spaanschgezinde burgers het krijgshafte vaandel de stad naderen. Zij liepen gewapend bijeen, en zochten bij de poort de aanrukkende bende tegen te houden; doch toen Kornput zijne soldaten eene dreigende houding liet aannemen en zich zonder aarzelen een weg naar de poort baande, durfde men hem niet verder belemmeren.
Het was nu echter reeds gebleken, dat er soowel van binnen een vijand te bewaken als van buiten een te bestrijden zou zijn; maar dit sloeg den hopman niet ter neder; want de kracht van een sterken geest groeit met het gevaar, dat den zwakken ontmoedigt. Er werd op Kornputs verlangen aanstonds op het stadhuis eene bijeenkomst der beide hoplieden en der stadsregering gehouden; en daar geen stedelijke kommandant aanwezig was, werd het bewind door beide be-

_______________↓_______________


|pag. 164|

velhebbers en den burgemeester in handen genomen. Eene keur werd dadelijk vastgesteld, die bepaalde, dat alle brandstoffen in de open lucht geborgen, eenige huizen afgebroken, met kruid en mondbehoefte spaarzaam omgegaan en geen ligtvaardige uitvallen gedaan zouden worden.
     De bezetting telde nu met Kornputs vaandel zeshonderd man; onder de burgers waren niet meer dan vijftig strijdbare mannen, die men vertrouwen kon. Wel eene kleine magt tegenover Rennenbergs leger! – Spoedig verscheen de voorhoede des vijands onder den rook der stad. Men zag de kans gunstig tot een uitval. Deze geschiedde uit twee poorten; een paar huizen nabij de vesting werden door de bezetting verbrand, terwijl het ook gelukte nog eene ton met buskruid binnen te krijgen.
     Een paar wethouders en eenige officieren der bezetting begon echter de moed te ontzinken; zij drongen er op aan, bij de staten dadelijk om versterking te vragen. Zij hadden daartoe een brief opgesteld, dien zij het bewind ter onderteekening voorlegden. Maar dit was niet in den geest van Kornput. „De overheid,” zeide hij op vasten toon, „heeft geen vestingen gebouwd, om ze bij de eerste opeisching te ruimen; men moet ze verdedigen met de magt, die men heeft, en de regering tijd laten om te doen wat noodig is; men doet de burgers en soldaten door twijfel aan hunne sterkte den moed verliezen.” Hij weigerde den brief te teekenen; en toen hij daarna vernam, dat men dien evenwel niet slechts had afgezonden, maar zelfs andermaal om ontzet had aangehouden, schreef hij uit zijn eigen naam, „dat de staten zich daarmede niet behoefden te haasten, daar de stad wel een half jaar kon verdedigd worden.” Deze handeling wekte den wrevel der vreesachtigen op; doch de officieren, door het kloekmoedig voorbeeld van hunnen bevelhebber beschaamd, schaarden zich nu geheel aan zijne zijde.
     De beide eerste brieven waren naar Kampen gezonden, waar zich de heeren Sloet en Ripperda bevonden, die na den afval van Rennenberg voorloopig met het bestuur zijner provinciën waren belast. Natuurlijk werd, na het ontvangen van Kornputs schrijven, aan het verzoek om versterking nog geen gehoor gegeven.
     In den nacht, dat de bode der wethouders zich op weg

_______________↓_______________


|pag. 165|

naar Kampen bevond, had eene krijgsbende van Rennenbergs leger eenig voordeel behaald in het nabij gelegen Kuinder, waar zij de bezetting in de pan hakte, het dorpplunderde en een vaandel veroverde, dat nu, aan den staart van een paard gebonden, onder trompetgeschal en gejuich, tot bespotting der belegerden, om de muren van Steenwijk werd gesleept. Deze terging verbitterde de bezetting, die, om wraak te nemen, een uitval deed en een molen in brand stak. De belegeraars, hierdoor woedend geworden, bedachten op hunne beurt een plan om zich te wreken; zij vulden eene ton met zwavel en teer, en lieten die, na haar in brand te hebben gestoken, naar de hamei der Geestpoort afdrijven, om deze te vernielen en de belegerden de gelegenheid te benemen van die zijde een uitval te doen. Men zag op de wallen wat er gebeurde, en bleef niet in gebreke op hen, die het stuk volvoerden, te vuren; maar het gelukte slechts één hunner neder te schieten. Intusschen was de brandende ton tot bij de hamei gedreven, en met schrik zag men deze reeds vuur vatten. Maar daar gevoelde zich een van Kornputs soldaten tot geestdrift ontvlamd; hij wil den vijand te leur stellen. Aanstonds laat hij eene ladder van den wal in het water, grijpt een lederen brandemmer, klimt de ladder af, en zwemt, met den emmer tusschen de tanden, de gracht over naar de hamei. De vijand zag een oogenblik met verbazing het vermetel heldenstuk aan; maar het volgende oogenblik werden verscheiden muskettrompen op hem gerigt, de schoten knalden, en eene hagelbui van kogels siste hem om de ooren. Koelbloedig ging de held heen en weder om water te scheppen, en riep met luider stem: „Schelmen! ik ben Aart van Groningen, een eerlijk brouwerszoon!” En toen de brand was gebluscht, keerde hij, zonder dat een enkele kogel hem had getroffen, langs den zelfden weg, dien hij gekomen was, naar de stad terug, waar hij door zijne makkers met gejuich werd ontvangen, en Kornput, die zulk een heldenmoed wist te waarderen, schonk den dapperen man den wel verdienden lof, en beloonde hem bovendien met eene hand vol daalders.
     In den avond van den zelfden dag had een ander voorval plaats, dat een diepen indruk op de belegerden maakte.
Toen de duisternis zich over wallen en huizen, belegeraars

_______________↓_______________


|pag. 166|

en belegerden had uitgebreid en de waakzaamheid der bezetting was verdubbeld, hoorden de schildwachts, die op den wal stonden, een soldaat van Rennenbergs leger, die tot digt bij de gracht was genaderd, in Hoogduitschen tongval hen toeroepen, en, onder godslasterlijke vloeken en misbruik van Gods naam, de laagste smaadredenen tegen de staten en den prins uitbraken. In baldadigen overmoed, had hij het gewaagd zoo ver te naderen, om de bezetting te honen en te tergen. Een der soldaten, verontwaardigd over de schandtaal van den onverlaat, greep zijn musket, en in het donker op het geluid af aanleggende, loste hij zijn schot; de kogel siste door de duisternis, een doffe val werd daarop3 gehoord, en bewees dat het schot getroffen had.
Aanstonds verlieten eenige soldaten, na ontvangen toestemming, de poort, om naar het gebeurde onderzoek te doen.
Zoodra zij buiten kwamen, namen eenige kameraden van den vloeker, die wat verder van den wal waren blijven staan, de vlugt; men zocht nu langs de gracht, en vond weldra het lijk van den lasteraar, dat men mede naar de stad voerde. Toen men, binnen de poort gekomen, het gelaat van den Duitscher met de flambouwen belichtte, bleek het, dat de kogel in den geopenden mond was gegaan en dien te midden zijner godslastering voor eeuwig had gesloten.
     Nog was het eigenlijk beleg niet begonnen; dit nam eerst den 27sten October een aanvang. Toen verscheen Rennenberg voor de muren en deed de stad opeischen. Door de bewindvoerders werd geantwoord: „Wij zullen de stad voor den koning van Spanje onder het bestuur der staten en van den prins van Oranje bewaren.”
     Men ziet, dat bij officieele handelingen Philips naam nog werd behouden, hoewel men in werkelijkheid zijn gezag reeds had verworpen.
     Kornput begreep, dat het nu ernst ging worden. Van buiten dreigde een magtige vijand, en van binnen belemmerde hem eene Spaanschgezinde menigte. Doch hij gaf den moed niet op; met ijver, geestkracht en bekwaamheid zette hij de begonnen versterking der stad voort, door met hulp der burgers, die hij krachtig aanspoorde, verschansingen tegen het kanonvuur te laten opwerpen en een onderaardschen weg rondom een gedeelte der grachten te laten graven.

_______________↓_______________


|pag. 167|

     In het begin van November liet hij door vijftig man een onverwachten uitval doen, waarbij een twintigtal vijanden neêrgeschoten en drie gevangen gemaakt werden. Doch Rennenberg behaalde een voordeel van grooter belang. Op herhaalden aandrang der burgerij waren zes compagniën naar den omtrek van Vollenhoven gezonden, om de belegeraars te verontrusten, en die troepen werden door de Rennenbergschen volkomen geslagen, die nu het van hen buit gemaakte buskruid gebruikten om Steenwijk te beschieten. De stad werd met kracht gebombardeerd. Men bezigde daartoe onder anderen gloeijende kogels, die vijf jaren vroeger het eerst door den Poolschen koning Stephanus Bathory bij het beleg van Dantzig gebruikt waren. De huizen waren opgevuld met koorn, turf, hooi en stroo; want de kwalijkgezinde bevolking had de bepalingen der brandkeur niet opgevolgd: doch nu ondervond zij de rampzalige gevolgen van dit moedwillig verzuim; want weldra wierpen de verradelijke kogels hier en daar het vuur in de huizen, de vlammen sloegen spoedig uit de daken, een sterke oostewind blies ze aan en joeg ze voort van huis tot huis; zeventig woningen stonden in weinig tijds in brand, zoodat de vlammen over de wallen sloegen en den vijand weêrhielden de stad te naderen.
     Hoe noodlottig dit onheil, hoe groot de verwarring zijn mogt, hieruit ontstaan, sloeg het den moed van Kornput niet neder, die met onbezweken kalmte en vastberadenheid zijne bevelen gaf, de soldaten aanspoorde om den vijand te bestrijden, en de burgers om het vreeselijk element te bekampen, dat men na hevige inspanning eindelijk meester werd. Maar hoe deerlijk was de toestand der stad, hoe groot de verslagenheid der burgers, als zij die zeventig smeulende zwarte puinhoopen aanschouwde, die zooveel hoop en welvaart hadden begraven!
     Rennenberg had ieder oogenblik de overgave verwacht; maar nog werden de wallen even standvastig verdedigd. Wel zond hij op nieuw trompetters, om de stad op te eischen; maar de hopman Plaat, bij wien zij gebragt werden, vermaande hen, als hunne veiligheid hun lief was, zich spoedig te verwijderen. Het werd echter een moeijelijk oogenblik voor den wakkeren Kornput. Toen de nieuwe opeisching bekend werd, begonnen namelijk eenige hoplieden en soldaten te wankelen

_______________↓_______________


|pag. 168|

en sleepten hierin zelfs Plaat mede. Kornput verklaarde echter standvastig van geene overgave te willen weten. Met moeite gelukte het hem, door krachtige taal, de officieren zoo ver te brengen, dat zij op nieuw beloofden, niet dan in den grootsten nood van overgave te zullen spreken. Nog moeijelijker maakten het hem de burgers: half vertwijfeld door den ontzettenden brand, begonnen zij luid te morren en eischten de overgave der stad; in talrijke groepen stroomden zij op het marktplein bijeen, en zochten ook de soldaten tot muiterij op te zetten; maar Kornput begaf zich onder hen, en riep hun gebiedend toe: „Weg van hier, naar uwe huizen! maakt mijne soldaten niet kleinmoedig!” Een slager, stouter en muitzieker dan de anderen, bleef nog staan en vroeg: „Hoe zal het gaan, als er niets meer te eten is?” – „Er is nog geen nood,” antwoordde Kornput; „maar komt het zoo ver, dan zullen wij u, deugniet, het eerst opeten.” Dit moedig antwoord deed de muiters stil afdruipen.
     Rennenberg herhaalde meermalen zijne pogingen om de stad in brand te schieten; doch de vreeselijke ramp, die door zorgeloosheid was ontstaan, had den burgers eene heilzame les gegeven: men had eene brandwacht ingesteld in elke straat, waartoe ook vrouwen en kinderen gebruikt werden, en door eene zorgvuldige waakzaamheid gelukte het nu, elk beginsel van brand dadelijk te blusschen. Het is opmerkelijk, dat tot hiertoe niet meer dan een paar der inwoners door de vijandelijke kogels het leven hadden verloren. Eene daarvan was eene dienstmaagd, die, terwijl zij bezig was een bed te schudden, werd doorschoten.
     Intusschen begon de nood der stad meer en meer te stijgen; de levensvoorraad was niet alleen zeer schaars geworden, maar ook heerschte er geldgebrek, zoodat de regering de waarde der geldstukken verdubbelde door het stadswapen er op te doen slaan; maar de prijs der levensmiddelen steeg in gelijke mate, en de nood werd zoo groot, dat Kornput eindelijk besluiten moest om ontzet te vragen. Evenwel verflaauwde hij in zijne verdediging niet, en wist door verscheiden gelukkige uitvallen, in een van welke echter de hopman Plaat werd doodgeschoten, den moed der bezetting telkens op te wekken.
     De staten namen eindelijk het ontzet der stad, aan welks

_______________↓_______________


|pag. 169|

behoud zooveel voor de omliggende landstreken gelegen was, ernstig ter harte. Aan den overste Norris, een Schot in staatsche dienst, werd deze taak toevertrouwd. Het gelukte dezen bevelhebber den vijand eenige verliezen toe te brengen, bij nacht eene partij buskruid door veertig soldaten in de stad te doen brengen, en 1600 guldens in goudgeld derwaarts te zenden. Was hierdoor de hoop der belegerden eenigzins verlevendigd, nog meer werd de moed opgewekt, toen men vernam, dat Sonoy den 2den Januarij 1581 met eenige schepen met volk en mondkost te Blokzijl was aangekomen. Deze laatste omstandigheid gaf echter Rennenberg aanleiding om eene list aan te wenden, die bijna noodlottig werd voor de belegerden. Hij liet namelijk, onder begunstiging van een dikken mist, een gedeelte zijner soldaten op de stad aanrukken, en den Engelschen en Hollandschen tromslag nabootsen; de bezetting, hierdoor in den waan gebragt dat Norris in aantogt was, rukte dadelijk de poort uit, om zich met hem te vereenigen; maar nu trok de mist eensklaps op, met verbazing en schrik zag de bezetting de ruiters en het voetvolk van Rennenberg in groot aantal voor zich, en had nog slechts even den tijd om naar de stad terug te snellen.
     Sedert hadden verscheiden gevechten plaats tusschen Norris, die de stad zocht te naderen, en Rennenberg, die dit zocht te beletten. Den 18den Januarij viel Norris met 2000 man de Rennenbergsche ruiterij aan, die zich te Steenwijkerwold bevond. De bezetting van Steenwijk hoorde het schieten en zag de vlammen opgaan. Dit deed de geestdrift en strijdlust der soldaten onweêrstaanbaar ontvlammen; zij smeekten hunne bevelhebbers om een uitval te mogen doen.
Op de markt verzameld, vielen zij allen op de knieën, baden den Allerhoogste om een goeden uitslag, en daarop trok de helft der bezetting de poort uit naar het tooneel van den strijd. Hier werd scherp gevochten. Weldra bedekten vele gesneuvelden aan wederzijde het slagveld; naauwelijks kon de bezetting zich weêr in de vesting terug trekken, terwijl Norris zich, zonder geschut en levensmiddelen, van zijn leger zag afgesneden; een gedeelte van zijn volk verspreidde zich in eene ordelooze vlugt, en met de overigen bereikte hij Blokzijl.
     Hoewel Sonoy het kasteel te Vollenhoven bemagtigde en

_______________↓_______________


|pag. 170|

Norris onder dagelijksche gevechten meer en meer de stad naderde, kostte het Kornput toch veel moeite om hier de zaken wèl te doen gaan; de burgers, die gewaand hadden dat de bevrijding eensklaps zoude zijn volvoerd, moesten telkens tot geduld terug gebragt en de bezetting van ontijdige uitvallen weêrhouden worden; maar de moedige en schrandere man wist van elke gelegenheid partij te trekken om geduld en standvastigheid te versterken. Den 4den Februarij wandelden drie hoplieden over de markt, en zagen drie veldhoenders, die binnen de stad waren gevlogen, in hunne nabijheid digt bij den grond rondfladderen. Door elk hunner werd een der vogels gegrepen. „Ziet,” zeide Kornput tot de ontevreden burgers, „zoo gaf God eenmaal spijs aan de Israëlieten. Hij zal dit ook aan deze stad doen; want het gebeurde beteekent, dat de goddelijke Drieëenheid de stad na drie weken zal spijzigen.” De eenvoudige bevolking, aan deze uitlegging geloovende, liet zich daardoor volkomen tevreden stellen.
     Het was in de laatste dagen, door de waakzaamheid der Rennenbergschen, voor de bezetting en de troepen van Norris bijna onmogelijk geworden elkander berigten toe te zenden. Doch toen de schansen van Norris de stad meer nabij waren gekomen, dacht Kornput een schrander middel uit om de gemeenschap te onderhouden. Hij liet namelijk holle kogels gieten, waarin aan de eene zijde een geschreven berigt, aan de andere zijde brandend vlas werd gestoken: zoo werden ze heen en weder geschoten, en wezen dan door den rook van het vlas de plaats aan waar zij waren nedergevallen.
     De schaarschheid van levensmiddelen begon eindelijk in gebrek over te gaan. Den 19den Februarij gingen omstreeks 200 burgers, naar het stadhuis en vroegen dringend voor zichzelve en hunne huisgezinnen om brood. Een weinig kon hen worden uitgereikt; maar wat baatte dit voor zooveel hongerige menschen? De nood drong dien zelfden middag eenigen der bezetting tot eens moedige daad, die het gebrek der belegerden voor het oogenblik verminderde. Twee burgers en drie soldaten liepen, te midden van vele op hen afgeschoten kogels, tusschen de vijandelijke schansen door, tot bij eene schans van Norris, om daar levensmiddelen te halen;

_______________↓_______________


|pag. 171|

den volgenden morgen zond Norris de vijf moedige mannen terug, vergezeld van eenige zijner soldaten, beladen met eene partij buskruid, 350 brooden en 150 kazen. Dezen voorraad wierpen ze over de Aa, en snelden toen al vechtende naar het leger terug, dat zij met verlies van één man weder bereikten.
     Voor Rennenberg begon de belegering bezwaarlijk te worden. Eene nieuwe opeisching was andermaal beantwoord met eene stellige weigering; zijn volk begon ontevreden te worden omdat het niet betaald werd; want ook hij leed aan geldgebrek.
     Den 22sten Februarij had andermaal een hevige strijd plaats.
Norris rukte met zijne troepen de verschansingen uit, en drong Rennenberg tot een algemeen gevecht. In den morgen nam den strijd een aanvang. In het eerst werd hij met hevigheid gevoerd; maar Rennenberg had, uit hoofde van het dooiweder, niet veel dienst van zijne ruiterij, daar de paarden door water en modder in hunne bewegingen werden belemmerd. Vele gekwetsten en dooden vielen van wederzijden. Tegen den middag begonnen Rennenbergs soldaten onwillig te worden, en verklaarden, dat zij niet langer zoo hevig wilden vechten, als zij niet betaald werden, en nu was Rennenberg wel genoodzaakt achter zijne schansen terug te trekken. Ook Norris liet de zijnen aftrekken, doch deed hen, na eene korte rust, in het begin van den namiddag andermaal uitrukken. De bezetting, dit ziende, deed te gelijk een uitval; Kornput bestormde eene schans, die Norris veel bezwaar gaf; en nadat een aantal verdedigers waren gesneuveld, gelukte het hem die te veroveren. Hoewel Rennenberg een weinig later de schans hernam, kon hij echter zijn geheele leger, waarin de onwilligheid was toegenomen, niet meer in den strijd brengen. Onder beschutting van den nacht verliet hij de legerplaats en trok met zijn leger naar Ommen. De stedelingen vielen op de legerplaats aan, en deden zich te goed aan de spijs en drank, die in de haast van den aftogt waren achtergelaten. Des anderen daags – den 24sten Februarij – werd de bevrijde stad door Norris ruimschoots van levensmiddelen voorzien.
     Zoo hadden dan het beleid en de moed van den wakkeren Kornput de welverdiende zege weggedragen. De geschie-

_______________↓_______________


|pag. 172|

denis meldt niets anders meer van dezen held, dan dat hij kommandant van Hasselt en Koeverden en gouverneur van het kasteel te Groningen is geweest; dat hij het vertrouwen bezat van Willem Lodewijk van Nassau, die hem dikwijls in het veld in zijne tent ontbood, om hem te raadplegen; en eindelijk, dat hij ongehuwd is gebleven en in 1611, 69 jaren oud, is overleden. Maar weinig moge van zijne lotgevallen aan de vergetelheid zijn ontrukt, zijne verdediging van Steenwijk is een wapenfeit, dat zijn naam, met dien der stad, die hij voor het vaderland behield, tot de verre nakomelingschap zal overbrengen.

___________

II.

EENE PREDIKANTS-BEROEPING EN HARE GEVOLGEN.

     Wij slaan eene tweede bladzijde uit de kroniek van Steenwijk op, en zien ons daarbij in eene andere eeuw en onder geheel andere omstandigheden verplaatst.
     De kerkeraad der Hervormde gemeente te Steenwijk beriep in 1745, om in eene ontstane vacature te voorzien, Ds. Willers te Anlo tot haren tweeden leeraar. Dit beroep was geschied, zonder dat de gewone handopening van de magistraat der stad was gevraagd; de kerkeraad meende die niet te behoeven, maar de magistraat verklaarde het beroep voor onwettig. Wie hier gelijk had, durven wij niet beslissen. De staten der provincie echter stelden den kerkeraad in het ongelijk. Deze vroeg nu en verkreeg ook handopening, en beriep den zelfden Ds. Willers. Maar wat doet nu de stadsmagistraat? Om het beroep vruchteloos te maken, brengt zij het tractement van den nieuwen leeraar van ƒ 700 op ƒ 500, en geeft den beroepene hiervan kennis. Deze wees daarop het beroep van de hand. Nu werd er eene nieuwe nominatie gemaakt en het stadsbestuur aangeboden. Dit drong er echter op aan, zekeren Ds. de Blanche, te Scherpenzeel, er bij te voegen. Na langdurige onderhandelingen werd hieraan eindelijk voldaan.

_______________↓_______________


|pag. 173|

     Intusschen waren drie jaren verloopen. Men schreef 1748.
     Een tuimelgeest had, sedert Willem IV door den drang des volks tot stadhouder was verkozen, een groot deel des volks aangegrepen; allerlei gegronde en ongegronde grieven werden in vele steden opgeworpen, als reden om op verandering van regering en op andere veranderingen aan te dringen; onrust en volkswoelingen waren daardoor alom ontstaan en op vele plaatsen met goed gevolg bekroond; want de goede, maar zwakke stadhouder zag geen kans om die woelingen te beteugelen. Ook in Friesland en Groningen waren die volksberoeringen niet uitgebleven, en dit voorbeeld werkte op de Steenwijksche bevolking. Een groot gedeelte der burgers stemde met den kerkeraad in, was ontevreden over de vertraging van het predikantsberoep, en ontdekte nu ook andere grieven tegen de regering. Een aantal inwoners vereenigde zich, met zekeren heer Herman Coops Fleddérus, koopman te Steenwijk, aan het hoofd, om een adres aan het stadsbestuur in te dienen, dat door Fleddérus werd opgesteld, en waarin, behalve op de goedkeuring van de nominatie des kerkeraads, met weglating van Ds. de Blanche, ook op herstelling van gebreken in de geldzaken der stad en in andere burgerlijke zaken werd aangedrongen. Dit was eene noodlottige gebeurtenis; want de kerkeraad, die reeds had toegegeven, bleef, nu hij zooveel ondersteuning vond, volharden bij de vroegere nominatie, waaruit hij een tweetal had gemaakt, zonder den naam van Ds. de Blanche; de strijd, tot hiertoe alleen tusschen kerkeraad en regering gevoerd en reeds bijna geëindigd, verkreeg nu eene grootere uitbreiding, en daarin werden nu ook de burgerlijke grieven der bevolking gemengd.
     De stedelijke regering was zeer ontrust en misnoegd over den loop, dien de twistzaak genomen had; zij gaf, nog eer het adres was ingediend, van den haar bekend geworden inhoud kennis aan de staten der provincie, die dadelijk den kerkeraad lieten aanmanen om zich aan de regering te onderwerpen.
     Nadat het adres door eenige gecommitteerden uit de onderteekenaars, aan wier hoofd Fleddérus stond, naar het stadhuis was gebragt, wachtte men eenigen tijd te vergeefs op antwoord; in plaats daarvan ontvingen de gecommitteerden

_______________↓_______________


|pag. 174|

van wege de staten het bevel, om in deze zaak zich geen verdere bemoeijingen te veroorloven, vóór de provinciale vergadering van den 10den Julij zou geëindigd zijn.
     Dit verbod der staten, die te vergeefs twee der gecommitteerden voor zich hadden ontboden, en de omstandigheid, dat men te vergeefs eenigen tijd wachtte op een antwoord der stadsregering, deed de ontevredenheid en opgewondenheid der addressanten zoozeer toenemen, dat zij besloten bij de hoogste uitvoerende magt des lands hulp te zoeken. Fleddérus en zekere advokaat Luttel werden gekozen om hunne zaak bij Willem IV te bepleiten. Om aan deze zending meer kracht bij te zetten, voorzag men beide heeren van eene geregtelijke procuratie. Deze besluiten vermeerderden niet weinig de onstane spanning. Luttel en Fleddérus begaven zich naar den Haag, en werden bij den prins vriendelijk ontvangen, wien zij het verzoekschrift der burgers overhandigden en mondeling den gebrekkigen toestand der regering en van de geldmiddelen der stad voorstelden. Zijne Hoogheid beloofde zich, zoodra hij tijd had, met de zaak te zullen bezig houden. Toen zij echter over Amsterdam met het beurtschip te Blokzijl waren aangekomen, werden zij niet weinig verrast door een onaangenaam voorval. Onverwachts kwam een deurwaarder met een paar geregtsdienaren aan boord, om Fleddérus in naam van een tabakskooper te Kampen, aan wien hij eene som gelde schuldig zou zijn, te gijzelen. Eenige reizigers echter, de partij voor Fleddérus opnemende, joegen de geregtspersonen van het schip, zoodat beide heeren zonder verhindering hunne reis vervolgden en te Steenwijk aankwamen, waar zij door hunne partij feestelijk werden ontvangen.
     Het voorgevallene op het beurtschip, waarin de regeringspartij blijkbaar de hand had gehad, bewijst genoeg hoe vijandig de stemming was geworden, en dat men elk middel wilde aangrijpen om den man te verwijderen, dien men om zijne onverschrokken- en voortvarendheid voor den gevaarlijksten tegenstander hield.
     Nog eene andere daad der regering had tijdens de afwezigheid der beide afgezanten de ontstane klove verbreed. Er was namelijk eene bende van tweehonderd Zwitsers binnengerukt, om eene andere dergelijke bende te vervangen, en de regering had – even tergend als onregtvaardig – de

_______________↓_______________


|pag. 175|

aangekomen manschappen allen ingekwartierd bij de onderteekenaars van het adres. Deze, hierover ten hoogste verbitterd, weigerden de soldaten in huis te nemen, zoodat de krijgslieden, na een vermoeijenden togt, op straten, stoepen en banken moesten verwijlen, zonder eenig voedsel of verkwikking. Ware het wonder geweest dat de soldaten tot geweld waren overgeslagen? Gelukkig werd dit voorgekomen door het verstandige gedrag der gecommitteerden, die aanstonds bijeen kwamen, en, na de burgerij te hebben bewogen om ten minste voor éénen nacht de soldaten op te nemen, met eene schriftelijke klagt naar Kampen vertrokken, waar juist de staten waren vergaderd.
     Wij moeten thans de aandacht vestigen op een ander voorval, dat de vijandschap tusschen beide partijen verergerde.
     Toen Willem IV tot erfstadhouder was verheven; veroorzaakte dit bij het volk, dat van hem het heil des lands verwachtte, uitbundige blijdschap. Alom werd deze gebeurtenis door festiviteiten gevierd, en dit was ook te Steenwijk geschied; eenige burgers hadden zich daartoe tot eene gewapende bende of schutters-compagnie gevormd; dit corps was echter weêr verloopen, behalve eenige jongelieden, die zich in den wapenhandel waren blijven oefenen en nu een bevelhebber wilden kiezen. Ook hier deed de plaatselijke verdeeldheid haren invloed gelden. De bende splitste zich: het eene gedeelte, tot de regeringspartij behoorende, koos den burgemeester Ram tot bevelhebber; het andere, dat zich Oranje-vrijcompagnie noemde, koos den wakkeren Fleddérus tot majoor en den advokaat Luttel tot kapitein. –
Kort daarna wilde men den Akenschen vrede vieren, zoo als van hoogerhand was aangeschreven. De burgemeester Ram liet openlijk de burgers uitnoodigen zich bij zijne compagnie te scharen. Fleddérus en de zijnen lieten op hunne beurt allen, die zich bij de Oranje-compagnie wilden voegen, ’s avonds op een vat bier noodigen; maar de magistraat deed den tamboer, die de bekendmaking deed, de trom ontnemen.
Fleddérus en de andere gecommitteerden snelden, met Oranje-sjerpen omhangen, naar het stadhuis, en verweten den magistraat: „Gij hebt nog niets gedaan ter eere van Zijne Hoogheid, en nu een ander het wil doen, legt gij allerlei bezwaren in den weg.” Zij eischten daarop de trom

_______________↓_______________


|pag. 176|

terug, of anders de geldswaarde, ten bedrage van acht guldens; de trom werd geweigerd, maar het geld des avonds ten huize van den herbergier Peter Wijben gezonden, waar de Oranje-compagnie vergaderd was en vele nieuwe leden zich daarbij hadden aangesloten.
     Bij zulk eene opgewondenheid der gemoederen, kon eene dadelijke botsing wel niet uitblijven. Drie dagen na het bovenverhaalde – het was de 15de November – werd op vrolijke wijze het beraamde feest gevierd. De regering achtte het noodig om, ter voorkoming van ongeregeldheden, eene nachtwacht te houden, waartoe zij de compagnie van burgemeester Ram uitnoodigde. Die van de Oranje-compagnie verzochten met hen de wacht te mogen betrekken, hetgeen ronduit werd geweigerd. Fleddérus onthaalde den zelfden avond zijne compagnie ten huize van Wijben op een half vat bier. Ook de vrouwen en dochters der officieren van dit corps namen deel aan het feest. Toen men ’s avonds huiswaarts keerde, ging Fleddérus met zijne familie over de markt, waar hij het stadhuis moest paaseren. Hier hield burgemeester Ram de wacht, en deze wilde Fleddérus het voortgaan beletten. Een hevige woordentwist ontstond hieruit; en toen Fleddérus, in weêrwil van den tegenstand, zijnen weg vervolgde, gaf de burgemeester zijne manschappen bevel om te vuren. De wacht brandde los, eenigen van Flédderus’ gezelschap werden gekwetst, en het ernstigste zijne dochter. Gelukkig nog, dat niemand was gesneuveld!
     De gecommitteerden en hunne prinsenvrienden meenden, dat het, nu de magistraat geweld begon te plegen, tijd werd dat de ongelukkige toestand der stad spoedig veranderde.
Er werd besloten, dat Fleddérus en Luttel nogmaals naar den Haag zouden reizen, om de tusschenkomst van den stadbouder in te roepen. Beide heeren aanvaardden terstond hunne reis.
     Hoe stond het intusschen met de predikants-beroeping, waaruit al het kwaad was ontstaan? De wil van den magistraat had eindelijk gezegevierd: Ds. de Blanche werd beroepen. Het schijnt, dat de kerkeraad, misschien door de ontstane twisten verschrikt, toegevender was geworden. Ds. de Blanche bedankte echter voor de benoeming. Daarop werd Ds. J.W. Roldanus gekozen; deze volgde de roeping en

_______________↓_______________


|pag. 177|

met zijne komst was de kerkelijke oneenigheid geëindigd.
Ware dit ook maar het geval geweest met de verdeeldheid, die er uit was voortgevloeid; maar het ergste zou, helaas! nog komen.
     Fleddérus keerde, zonder tot den prins te zijn toegelaten, naar Steenwijk terug, waar eene onaangename gebeurtenis hem wachtte. Een paar dagen na zijne terugkomst over de straat gaande, om een buurman te bezoeken, werd hij plotseling op last der regering gevangen genomen, en, met ijzeren boeijen gekluisterd, naar de stads-gijzelkamer gevoerd.
Met groote gestrengheid werd hij opgesloten in een vertrek, met ijzeren traliën voorzien, grenzende aan de kamer der burgerwacht, zoodat hij al de spot- en smaadredenen, waarvan hij het voorwerp was, moest aanhooren. De gevangenschap, de onzekerheid, de dagelijksche beleedigingen, de magteloosheid tegenover zijne vijanden – dit alles was voor den vurigen man te veel om kalm te dragen; hij gaf zich aan zulk eene woeste razernij over, waaraan hij door luid roepen en tieren lucht zocht te geven, dat zijne gezondheid onder die geweldige gemoedsaandoeningen niet weinig leed. De regering bekommerde zich daar echter volstrekt niet om, en was wreed genoeg om zoo wel de dochter, die haren vader wilde bezoeken, als den geneesheer, dien zijne vrouw hem wilde zenden, den toegang te weigeren.
     Fleddérus’ betrekkingen en vrienden wendden al het mogelijke aan om den gevangene te bevrijden. In persoon ging zijne echtgenoote, van Luttel vergezeld, naar Leeuwarden, waar zich de stadhouder ophield, en smeekte dezen, haren man onder borgtogt te doen ontslaan en tot een gewoon regtsgeding toé te laten. Maar de uitslag bragt weinig hoop, daar de prins het verzoekschrift aan de staten van Overijssel en deze het aan de Steenwijksche regering, om advies, in handen stelden. Zoo als te voorzien was, ontving de bedroefde vrouw een afwijzend antwoord, en geen beteren uitslag had het indienen van een gelijk verzoekschrift der burgerij, dat alweder aan de tegenpartij om advies was toegezonden.
     De magistraat was door deze uitkomsten stouter en overmoediger geworden. Dit toonde zij reeds door de gevangenneming van Cornelis Groen, Christiaan Roef en Jan Thomas,

_______________↓_______________


|pag. 178|

die tot de prinsgezinde partij van Fleddérus behoorden; nog duidelijker en verontrustender bleek dit uit een ander zeer treurig voorval. Een der gecommitteerden, een vriend van Fleddérus, Jan Meesters genaamd, op een avond omstreeks tien ure over de straat gaande, ontmoette eenige der manschappen van de compagnie van burgemeester Ram, welke dien avond op bier waren onthaald en daarvan welligt te veel hadden gedronken. Een hunner, Jan Vos, Jan Meesters herkennende, viel met een mes op hem aan. De aangevallene verdedigde zich en sloeg hem het mes uit de hand. Vos snelt naar het huis zijne schoonvaders, wapent zich met eene sabel, en voegt zich weêr bij zijne makkers.
Het duurt niet lang, of hij ontmoet Jan Meesters andermaal.
„Wie daar?” roept Vos, Meesters noemt zijnen naam.
„Dat is de regte!” roepen de anderen, en te gelijk ontvangt Meesters zulk een hevigen slag aan de zijde van het hoofd, dat hij ter aarde stort. Hij smeekt, dat men zijn leven zal sparen; maar de aanvaller brengt hem herhaaldelijk moorddadige slagen toe. Toen liet men den gewonde liggen, die nog zoo veel kracht had behouden, dat hij zich naar het huis van een chirurgijn kon begeven. Den volgenden morgen vond men een stuk van zijne hersenpan op de straat, en drie dagen later was de ongelukkige een lijk. En de moordenaar? Deze vertoonde zich openlijk op straat zoolang zijn slagtoffer leefde. Te vergeefs was het verzoek van den tachtigjarigen vader des gewonden, dat men den schuldige zou arresteren. Toen Meesten was bezweken, verliet hij ongestoord de stad, en bleef even ongehinderd nog eenige dagen in de nabijheid vertoeven. Eerst geruimen tijd daarna werd, van wege den prins, aan de regering te Amsterdam, werwaarts hij zich toen had begeven, bevel gegeven om hem gevangen te nemen.
     Hoezeer de regering besloten had hare tegenpartij tot het uiterste te vervolgen, bleek spoedig uit het vonnis, dat zij velde over Cornelis Groen, die tot drie jaren tuchthuisstraf werd veroordeeld, en uit de gevangenneming van Fleddérus’ getrouwen bondgenoot Luttel, en van een anderen gecommitteerde, Vogelsank genaamd. Deze beide heeren, die het diaken-ambt bekleedden, gingen op zondag den 20sten April 1749 ter kerke, en bleven na afloop der godsdienstoefening

_______________↓_______________


|pag. 179|

nog achter, om het gecollecteerde geld te tellen. Vogelsank verliet daarop de kerk het eerst. Naauwelijks was hij op straat gekomen, of hij werd door een paar soldaten gearresteerd.
Toen Luttel met de andere diakenen de kerk wilde verlaten, trad hem bij de deur een geregtsdienaar in den weg en zeide: „Mijnheer, gij moet medegaan naar het stadhuis.” – „Op wiens bevel?” vroeg Luttel. – „Op dat van den drost,” was het antwoord. Toen de advokaat daarop weigerde door den geregtsdienaar geleid te worden, snelden een paar soldaten op hem toe en voerden hem naar het stadhuis, waar hij Vogelsank reeds vond.
     De angst van de familie-betrekkingen steeg bij deze gebeurtenissen meer en meer. Fleddérus en zijne echtgenoote smeekten den magistraat op het dringendst, hem toe te staan zich op de gewone wijze te verdedigen. De stads-regering, die partij en regtbank was, bleef onverbiddelijk. Zij had het vonnis reeds in voorraad opgesteld en aan het onderzoek van een regtsgeleerde onderworpen.
     Luttel, Vogelsank en Jan Thomas werden kort na hunne gevangenneming op wagens naar het kasteel te Vollenhoven vervoerd. Vogelsank werd in den toren geplaatst, Luttel in de gijzelkamer, en Thomas in een gat onder den grond, terwijl eene sterke wacht hen bewaakte.
     Het Steenwijksche treurspel begon nu zijn einde te naderen. – Twee dagen na het vertrek der andere gevangenen traden twee geregtsboden, met eene memorie in de hand, Fleddérus’ gevangenkamer binnen. De magistraat had zijn vonnis geveld. De boden kondigden hem aan, dat hij – ter dood was veroordeeld.
     De gevangene kon van verbazing naauwelijks spreken.
Toen hij zich een weinig hersteld en overtuigd had, dat men werkelijk hem zijn doodvonnis had aangekondigd, gaf hij in sterke bewoordingen zijne uiterste verontwaardiging te kennen.
     Na het vertrek der boden, trad de heer Metelerkamp, een der predikanten, binnen, die, zoo als hij zeide, was gezonden om hem tot den dood voor te bereiden. Fleddérus, die misschien nog naauwelijks kon gelooven, dat zulk een vonnis zou worden voltrokken, zag nu, dat men werkelijk plan had daartoe over te gaan. Hij gaf den predikant te

_______________↓_______________


|pag. 180|

kennen, dat de voorgevallen zaken niet van dat gewigt waren, dat zij hem doodschuldig konden maken; dat hij niet uit zichzelven, maar als gecommitteerde der burgerij had gehandeld. Hij verzocht den predikant, bij zijne vermaningen, niet op berouw over zijne handelingen als gecommitteerde aan te dringen.
     De gevangene moest nu wel begrijpen, dat, als hij niet spoedig tot hooger beroep voor eene andere regtbank werd toegelaten, het met zijn leven gedaan zou zijn. Hij deed dan nog al wat hij kon, om die laatste kans op redding te verkrijgen; maar elke poging daartoe was vruchteloos.
     Den 25sten April leverde Steenwijk een treffend schouwspel op. Voor het stadhuis stond de compagnie van burgemeester Ram onder de wapenen. De soldaten van Aylva hadden, met geladen musketten in den arm, daar rondom heen een kring gevormd. Buiten dien kring was het marktplein bijna met de geheele bevolking der stad bezaaid. Op vele aangezigten stond trotsche zegepraal, op niet mindere droefheid en neêrslagtigheid te lezen. Sommige vrouwen weenden. Een dof gemompel ging over het marktplein. Plotseling werd het echter stil. Men leidde Fleddérus, met boeijen beladen, uit de deur van het stadhuis naar buiten, tot in het midden van den kring soldaten. Daar werd hem zijn vonnis voorgelezen. Hij werd daarin beschuldigd, „dat
„hij het adres had opgesteld en het eerst onderteekend,
„waarbij, onder voorwendsel van voor den prins te ijveren,
„eene geheele verandering der regering was beoogd; dat hij
„op eigen gezag eene gewapende compagnie had opgerigt en
„een gevangene uit handen der justitie bevrijd: weshalve
„hij werd veroordeeld, om op de gewone geregtsplaats met
„den koorde gestraft te worden, en met een ketting om den
„hals te blijven hangen.”
     Koelbloedig werd de voorlezing van het vonnis door Fleddérus aangehoord; als teeken van verontwaardiging spuwde hij herhaalde malen op den grond.
     Nadat de voorlezing was geëindigd, werd de veroordeelde naar de geregtsplaats gevoerd, waar het vonnis terstond werd voltrokken.
     Een der predikanten bragt het verzoek der weduwe Fleddérus tot den drost, om het lijk van de galg te mogen

_______________↓_______________


|pag. 181|

nemen, hetgeen haar toegestaan werd, tegen betaling van vijftig gulden aan den scherpregter. Bij die gelegenheid zeide de drost op dreigenden toon tot den predikant, dat er in zijne gemeente wel honderd personen waren, die zich aan de strafoefening mogten spiegelen.
     Zoo had dan de Steenwijksche regering gezegevierd! Zij had haren moedigsten tegenstander het leven benomen, eene ongelukkige vrouw tot weduwe, vier kinderen tot weezen gemaakt, die niet slechts echtgenoot en vader, maar ook, door vernietiging van den handel des overledenen, hun bestaan verloren, terwijl door zijn vooroverlijden mede eene belangrijke erfenis voor hen verloren ging.
     Maar de zegepraal was niet van langen duur. De andere gevangenen, zoo als men denken kan, door schrik en angst bevangen, wendden zich op nieuw tot den prins, met dringend verzoek om gemagtigden naar Steenwijk te zenden.
Eindelijk besloot de prins – wat reeds veel vroeger had moeten geschieden – om gemagtigden te zenden, die de zaak nader zóuden onderzoeken. De heeren Willem, baron van Haersolte, en Mr. Frederik Robbert van Lathum vertrokken als zoodanig derwaarts. Het was ook voor de gevangenen hoog tijd, dat de prins de zaak ernstig ter harte nam; want men had hen reeds van Vollenhoven naar Steenwijk overgevoerd, waar hun waarschijnlijk het ergste zou gewacht hebben.
     Terwijl de gemagtigden van Zijne Hoogheid zich in de stad bevonden, wist Luttel gelegenheid te vinden om een verhaal van het gebeurde op het papier te brengen en aan een zijner vrienden te doen bezorgen, die er terstond mede naar den Haag vertrok en het geluk had dadelijk bij den stadhouder te worden toegelaten. Deze schriftelijke mededeeling had bij Zijne Hoogheid, die bovendien reeds aan de onpartijdigheid van den geregtshandel der Steenwijksche regering scheen te twijfelen, de gewenschte uitwerking. Hij schreef dadelijk naar Steenwijk, „dat de handelingen der gevangenen, die als gecommitteerden der geheele burgerij hadden gehandeld, geene misdaad daarstelden, en dat de stadsregering, als partij, geen bevoegd regter was.”
     De zaak werd nu op nieuw door ’s prinsen gemagtigden onderzocht, en de uitslag was, dat de reeds gevonnisden

_______________↓_______________


|pag. 182|

eervol verklaard en de gevangenen vrijgesproken werden. De grieven omtrent de burgerlijke zaken der stad, door de adressanten ingebragt, werden ook grootendeels gegrond bevonden en opgeheven door nieuwe bepalingen.
     Wij laten aan den lezer het oordeel over een bestuur, dat beschuldigden voor onschuldigen verklaart, en hunne regters voor onbevoegd, nadat die zelfde regters een der beschuldigden hadden gevonnisd en laten ophangen; maar dit willen wij gaarne erkennen, dat wij geen neiging gevoelen om de dagen van Willem IV terug te wenschen.
     Aan het einde van 1749 werd Steenwijk door den prins, zijne gemalin en kinderen, op eene reis van Friesland naar den Haag, bezocht. De gecommitteerden en hunne partij stelden Zijne Hoogheid een dank-adres ter hand voor zijne goede beschikkingen.
     Kort daarna werden, bij de verkiezing van nieuwe regeringsleden, de tegenwoordige afgezet en de geheele regering en alle ambtenaren der stad gekozen uit de prinsgezinde partij. Luttel werd, op uitdrukkelijk verlangen van Zijne Hoogheid, tot stedelijk secretaris benoemd.
     Den 31sten Julij 1750 had te Steenwijk eene vreemde plegtigheid plaats.
     De klokken werden geluid, en bijna de halve bevolking der stad was ten huize van de weduwe Fleddérus vergaderd. Fleddérus zou, tot herstelling zijner eer, voor de tweede maal worden begraven. De stadhouder had het daaromtrent gedaan verzoek toegestaan. Nadat de kist uit den kuil was geheven en op het veld nedergezet, werd zij geopend. Het bleek dat het lijk nog weinig was veranderd. Toen naderde Fleddérus’ eigen wagen, waarmede het lijk door de Oostpoort naar het sterfhuis werd gereden. Daarop bragt men hem statig en plegtig naar de kerk. Achter de dragers gingen de bloedverwanten; daarop volgden de magistraten en de secretaris met twee hellebaardiers, daarachter de predikant Roldanus met vele predikanten uit den omtrek, en eindelijk eenige honderden burgers van Steenwijk, allen in rouwgewaad en versierd met oranjelinten; terwijl duizenden toeschouwers, uit den omtrek zamengevloeid, om van deze zeldzame plegtigheid getuige te zijn, zich bij den trein aansloten.

_______________↓_______________


|pag. 183|

     Zóó werd het lijk naar de groote kerk gebragt en in het familiegraf des overledenen bijgezet.
     Den 6den Augustus werd door den stedelijken raad van de heeren van Haersolte en van Lathum afscheid genomen, en hun uit erkentelijkheid diploma’s van het grootburgerschap der stad voor henzelven en hunne nakomelingen uitgereikt.
     Eenige dagen later werd de galg, waaraan Fleddérus had gehangen, des nachts door zijne vrienden tot den grond, toe verbrand.
     Wij eindigen met te vermelden, dat Steenwijk de laatste stad was, waar onder Willem IV, uit hoofde van ontstane onlusten, de regering werd veranderd, zoodat, toen daar de vrede was hersteld, het land kon gezegd worden tot rust te zijn wedergekeerd.

– Anastasius (1860). Twee bladzijden uit de Kroniek van Steenwijk. In Het Leeskabinet: Mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen. Voor 1860. – Tweede Deel. (pp. 161-183). Amsterdam: Hendrik Frijlink.

Category(s): Steenwijk
Tags: ,

Comments are closed.