De zoon van den Verwer

DE ZOON VAN DEN VERWER.

Door ANASTASIUS.

_____________

I.

DE ZOON VAN DEN VERWER EN ZIJNE VRIENDEN.

Het was een voorjaars-avond in het begin der 16e eeuw. Op de Korenmarkt te Kampen heerschte eene drukke beweging.
Hier wemelden verscheiden honderd gewapende poorters door elkander: sommige waren voorzien van ijzeren helm, borst- kuras en kniestukken, en gewapend met strijdbijl, boog en zwaard; andere droegen logge handbussen, en waren beschermd door ijzeren bedeksels, maar slechts gekleed in hun gewoon gewaad, een tot de knieën reikende rok met gepofde mouwen, en gekleurde hozen, en hadden het hoofd bedekt met een kleinen hoed. Een groot deel der stadsbevolking stond in den omtrek geschaard, om het krijgsgewoel te zien, dat verlevendigd werd door den gloed der naar het westen neigende zon, die hare gouden stralen over de St. Nicolaaskerk op het bonte schouwspel wierp.
     Op den hoek der Oude-straat stond te midden der menigte aanschouwers een jongman, met een verfpot in de hand. Het voorschoot, dat hij droeg, was met allerlei kleuren bedekt, en hoewel zijne kleeding die van een handwerksman was, had zijn voorkomen iets, dat de aandacht van den oplettenden beschouwer trekken kon. Zijn regelmatig gelaat was niet zoo hoog blozend en van grove uitdrukking als van zijne meeste standgenooten, maar wat bleeker en fijner van vormen; zijn blik was niet stomp of zielloos, maar uit de donkere, bijna zwarte oogen, die wat dieper dan gewoonlijk onder de sterk afgeteekeude wenkbraauwen blonken, spraken geest en verstand, terwijl de even merkbare plooi in het voorhoofd van veel nadenken getuigde. Naast hem stond een stevige bakker, wiens welgevuld corpus en vleeschige wangen veel overeenkomst hadden met sommige voortbrengselen van zijnen oven.

_______________↓_______________


|pag. 162|

     „Dat ziet er krijgshaftig uit, Timen!” zeide hij tot den jongman. — „Maar al te zeer,” antwoordde de verwer. „Zou er iets bijzonders op til zijn?” — „Ik hoor, dat men vreest voor rooverijen der Gelderschen. Rampzalige twist over dien tol!” antwoordde Timen. — „Ja, wel rampzalig,” zeide de bakker; „want men durft zijn vee haast niet meer in de weide brengen, en is naauwelijks veilig als men zich buiten de stad begeeft. Het is al langen tijd niets dan branden, plunderen en vechten, wat men hoort of ziet — en dat alles om dien vermaledijden tol. Zeg mij eens, Timen, hoe het tegenwoordig met de zaken gelegen zit. Gij begrijpt die dingen beter dan iemand van ons.” — „Ja, leg het ons eens uit,” riepen verscheidene burgers, „en zeg ons eens, hoe de hertog van Gelder bij de zaak te pas komt.” En allengs had zich een talrijke kring om den jongman verzameld.
     Deze zette zijnen verfpot neder. „Ik kan u dit met weinig woorden ophelderen,” zeide hij. „Gij weet dat onze stad voor eenige jaren een tol op den IJssel heeft gekregen, een groot voordeel voor Kampen, maar Zwolle een doorn in het oog. Gij weet ook dat de Zwolsche regering, om den tol te ontduiken, haren schippers heeft gelast, den IJssel opwaarts te vermijden en het Zwarte water in te varen, en dat onze regering toen ook dáár een tol heeft gelegd, waaraan de Zwollenaren zich niet wilden onderwerpen, en hoe hieruit de wederzijdsche veete ontstaan is. Mede is het u bekend dat de stad Deventer, en toen de keizer, te vergeefs getracht hebben de zaak bij te leggen….” — „Ja, ja, dat weten wij alles!” riepen verscheidene stemmen; „maar hoe is de hertog van Gelder er in gemengd geworden, en hoe zal het afloopen?”— „De Zwollenaars,” hernam Timen, „vreezende dat de bisschop Kampen in het gelijk stellen zou, onttrokken zich onwettig aan zijn gezag, en riepen de bescherming in van den heerschzuchtigen hertog van Gelder. Deze was natuurlijk dadelijk gereed om hun beschermer te worden; want dit strookte wonderwel met zijne bedoelingen, en hij heeft toen dadelijk bezetting in Zwolle gelegd; en ofschoon de keizer zoowel de Gelderschen als de Zwollenaars voor oproermakers heeft verklaard, is hij toch overal in het gebied van den bisschop gevallen, en daar het krijgsgeluk hem gunstig was, heeft hij nu bijna geheel Salland, Twente en Drenthe

_______________↓_______________


|pag. 163|

in zijne magt. Toen hij verleden jaar bij Genemuiden den bisschopsgezinden zulk eene nederlaag had toegebragt, heeft ook onze stad en Deventer, de beide laatsten die zijn gezag wederstonden, hem als beschermheer moeten erkennen; maar nu komt de ware bedoeling van den Gelderschman dagelijks meer te voorschijn: hij wil heer en meester in het Oversticht zijn, en ons land lijdt ontzettend onder dien druk. Geen wonder dat de ontevredenheid dan ook algemeen is, en wel het grootst in Zwolle, dat het meeste lijdt. Er liep vandaag een gerucht, dat Geldersch krijgsvolk in den omtrek stroopte, en nu naar Kampen in aantogt was, om hier in bezetting te komen; en dit is de reden dat onze gewapende poorters bijeen zijn gekomen.” — „Dat zal nooit gebeuren!” riepen verscheiden burgers; „dan willen we liever het uiterste wagen.” – „Dan waren we ook geheel eene prooi van den geweldenaar. Maar nu moet ik naar huis, vrienden!” besloot Timen, nam zijn verfpot weder op, en verwijderde zich.
     „Die Timen,” zeide een hoefsmid, „heeft toch vrij wat verstand; jammer dat hij niet van grooten huize is, dan kon hij zoo goed als de beste mede de stad regeren.” — „Ja,” hernam een ander, „de beste paarden staan dikwijls op stal; de eereambten zijn voor rijken en grooten, al zijn ze ook nog zoo onwetend.”
     Intusschen hadden de rotmeesters en hoplieden de poorters geordend, en trokken met hen de stad uit, om eenige wachtposten te bezetten en den omtrek te verkennen.

_____________

     Timen begaf zich naar de woning van zijnen vader, Geurt Berger, in de Geertstraat. Na in haast een stuk brood genuttigd te hebben, klom hij den trap op naar een kamertje, dat op den zolder afgeschoten was. Hier zag het er, in aanmerking genomen dat dit het slaapvertrekje van een verwersknecht was, een weinig vreemd uit. Op een tafeltje lagen verscheiden boeken; schrijfgereedschap stond daar naast; eene ruwe kaart, de landen van Europa voorstellende, hing aan den wand. Nadat Timen zijn voorschoot had afgedaan, zette hij zich voor de tafel, en begon te schrijven aan de vertaling van een stuk uit een Latijnsch boek, en dit werk ging den jongeling vrij vlug van de hand. Toen

_______________↓_______________


|pag. 164|

hij na verloop van een half uur gereed was, trok hij een ander wambuis aan, en begaf zich met een boek onder den arm naar beneden.
     „Alweer naar het klooster!” zeide Margareta, de vrouw van den verwer, toen zij zag dat Timen den sleutel van de voordeur van een spijker nam , een bewijs dat hij laat dacht te huis te komen. — „Ja, moeder!” antwoordde de jongeling: „pater Johannes zal mij wel wat te eten geven.” — „ Die geleerdheid, die geleerdheid!” zeide zijn vader. „Jongen, gij breekt nutteloos uw hoofd met hetgeen buiten uw vak ligt. Gij moest u alleen met den verfkwast bemoeijen, anders brengt gij het zoo ver niet als uw vader. Geloof mij, het is een schoon ambacht, als men het goed verstaat, zoo als ik. Ik durf het zelf zeggen: niemand in de stad schildert zulke uithangborden. Zie, om maar iets te noemen, dien blaauwen ruiter eens in de Nieuwstraat, — zoover kunt gij het in het vak brengen, jongen! maar dan moet gij die boeken laten varen. Ga op zijn tijd met andere borsten van uwe jaren naar de taveernen, ga kaatsen of kolven tot verzet — maar dat muffen in de boeken is goed voor doctors en monniken, en volslagen dwaasheid voor een jongen kwant.
Ik wenschte dat pater Johannes niet met die gekheid begonnen ware.” — „Vader,” antwoordde de jongeling zacht en bedaard, „laat mij vermaak zoeken op mijne manier. Spel en drinkgelagen behagen mij niet, en het zoeken naar kennis en geleerdheid is mijne vreugde. Gij hebt immers niet over mij te klagen? Ik verdien mijn dagloon, en dat ik mijne zakduiten liever aan een boek besteed, dan ze door het keelgat te jagen, kan niemand schaden.” — „Nu, ’s menschen lust is ’s menschen leven,” besloot de vader. „Ga dan je gang, jongen! Maar blijf niet al te laat; want ik vrees dat gij eerst nog wel naar den lijndraaijer gaat, eer gij u naar het klooster begeeft.” — Timens bleek gelaat werd door een licht rood gekleurd. „Ten negen ure ben ik te huis, vader!” antwoordde hij en ging de straat op.
     „’t Is toch vreemd, die lust voor de geleerdheid!” zeide Margareta tot haren man. — „Ik kan mij dat wel verklaren,” antwoordde Geurt; „het zal in het bloed zitten.” — „Stil, Geurt! daarvan weten wij niets; het is best daarover te zwijgen.”

_______________↓_______________


|pag. 165|

     Toen Timen Geurts eenige huizen ver was gegaan, sloeg hij regtsaf de Nieuwstraat in, en trad tegenover het Heiligen-geest-gasthuis de woning van Jacob Baarn, den touwslager, binnen. Het geluk scheen hem gunstig; want Agatha’s vader, moeder en broeders bevonden zich in de buurt op eene slagtpartij, en het meisje zat alleen, in het ruwe, grooto huisvertrek, digt bij den haard te spinnen; want de avonden waren nog vrij koud.
     Men kon zich naauwelijks grooter contrast voorstellen dan de beide jongelieden, die zich hier bij elkander bevonden. Timens geheele voorkomen was bedaard en rustig, peinzend en een weinig zwaarmoedig; de twintigjarige schoone Agatha had helderblaauwe, tintelende oogen, met een open vrijmoedigen blik, blond krullend haar, dat zich noode onder het witte mutsje verbergen liet; om den kleinen mond speelde een bestendige lach, die wel overeenstemde met de dartele kuiltjes in de rozenroode wangen; haar geheel uiterlijk was de spiegel van levenslust en blijgeestige schalksehheid, die alle nadenken en zorgen verwijderd hield.
     „Is dat nu,” sprak zij, toen zij hem een stoel gegeven had, „is dat nu een gezigt van een jong vrijer, die bij zijne liefste komt? Zoo treurig en peinzend, als of er geen vreugde meer in het leven was! Kom, laat ik u eene kroes bier inschenken, en vertel mij wat u op het harte ligt.” — „Och, Agatha! de gedachte kwelt mij weder, dat ik toch wel voor ander werk dan voor het hanteren van den verfkwast geschikt zou zijn. Door de goedheid van pater Johannes heb ik reeds veel geleerd, en ik zou u zoo gaarne een beter lot bereiden, dan ik u zal kunnen verschaften, wanneer ik bij mijn vader als knecht blijf werken.” — „Hoor nu zulk een droomer eens!” antwoordde het meisje lagchende; „de dwaze jongen wil mij, alsof ik eene prinses ware, weelde en overvloed verschaffen. Meent gij, dat ik in die hoop u de voorkeur heb gegeven boven meer dan één knap jongman, die veel levendiger en vrolijker is? Ja, eigenlijk weet ik nog niet waarom ik dit gedaan heb,” besloot zij, hem schalksch aanziende.
     Hij sloot haar den mond met een kus, doch antwoordde

_______________↓_______________


|pag. 166|

niet. „En,” hernam zij, zich met eene vlugge beweging van hem losmakende, „nog minder begrijp ik hoe gij, de stille, droomende Timen, u hebt laten verlokken door zulk een onnadenkend en zorgeloos maagdelijn als ik ben, die door ieder voor een ijdel, gedachteloos en veranderlijk kind gehouden word, en derhalve, zoo als ieder zegt, volstrekt niet bij u voeg.” — „Omdat zij u niet kennen, zoo als ik,” antwoordde Timen met geestdrift; „Omdat zij niet weten, welk een diep en edel gevoel, welk een kostelijk hart en goed verstand onder dat lagchend uiterlijk verborgen is, dewijl gij het beste en heiligste van uw wezen slechts voor mij, gelukkige, nu en dan openlegt….” — „Houd op! Straks wildet gij eene prinses van mij maken, en nu eene heilige — en ik ben toch niets anders dan de onbeduidende Agatha van den touwslager Geurt, die zeer tevreden zijn zal als zij met Timen den verwer getrouwd is, en dan genoeg zal hebben aan zijn dagloon en hetgeen zij met spinnen kan verdienen, doch geen plan heeft om iets van hare vrolijkheid te verliezen. Verder heeft zij geen andere wenschen, dan dat er spoedig genoeg geld bijeen is om het huishouden te beginnen. Hierop is voor het oogenblik nu nog wel geen uitzigt, want uwe ouders en de mijne verdienen daartoe in deze onrustige dagen te weinig; maar komt tijd, komt raad.
     Ongemerkt waren de wolken van des jongelings voorhoofd verdwenen. Beiden waren weldra in een opgeruimd gesprek over allerlei dingen verdiept, en hij zou zelfs het uur, waarop pater Johannes hem wachtte, vergeten hebben, indien de tehuiskomst van ’s meisjes ouders hem daaraan niet had herinnerd.
     Eenige oogenblikken later klopte Timen aan de poort van het Cellebroêrs-klooster, en de poortier, die hem kende, liet hem dadelijk binnen. Hij begaf zich door de welbekende gangen naar de cel van den pater, een neef zijns vaders, die reeds sedert een paar jaren bij zijn jongen bloedverwant een voortreffelijken aanleg en eene vurige begeerte naar kennis ontdekt had, en daar hij zelf een beminnaar van geleerdheid was, had hij het aangenaam gevonden den jongeling des avonds en des zondags te onderrigten. De bibliotheek van het klooster bood een schat van boeken aan, waarin Timen des zondags namiddags gretig las. De pater

_______________↓_______________


|pag. 167|

zag telkens de opstellen en Latijnsche vertalingen na, welke Timen gemaakt had, en sprak met hem over allerlei onderwerpen; want Johannes was een man, die veel menschenen- en wereldkennis bezat. Hij had zich met dit onderwijs alleen voorgesteld Timens dorst naar kennis te bevredigen; maar toen des jongelings vlugheid elke verwachting overtrof, en hij hem de snelste vorderingen maken zag in Latijn, historie, aardrijkskennis en andere wetenschappen — vroeg hij zichzelven meermalen, of hij niet aan een anderen werkkring, aan het een of ander ambt zou kunnen geholpen worden; daar hij echter geen invloed buiten zijn klooster bezat, zag hij daartoe geen mogelijkheid. Hij liet evenwel niets van deze gedachten blijken; want met leedwezen had hij reeds bespeurd, dat Timen, naarmate zijn geestelijke gezigtskring zich uitbreidde, zich minder tevreden bij den verfkwast gevoelde.
     „Welkom, Timen!” antwoordde de pater op des jongmans eerbiedigen groet. „Waar hebt gij van daag gewerkt?” — „Bij Gijsbert den slager,” was het antwoord; „maar ik was blijde dat de werktijd om was; want ik verheugde mij met het lezen van de corte Cronijke, die gij, eerwaarde vader, mij beloofd hebt.”— „Ik hoop toch, Timen, dat gij met lust en ijver uw werk blijft verrigten? anders zou het mij leed doen u het veld der geleerdheid te hebben ingeleid. Ik deed het omdat gij een schoonen aanleg hebt, en omdat de ontwikkeling van den geest elken mensch verheft en zeker niet zal verloren gaan; maar als gij ontevreden wierdt in den stand, waarin de Heere God u plaatste, dan zou de geleerdheid u slechts ongelukkig maken, en ik zou mijzelven beschuldigen wegens hetgeen ik voor u gedaan heb.”
     Johannes zag met zijne donkere oogen zijnen zachtmoedigen leermeester weemoedig aan. Daarop zuchtte hij en bleef zwijgen.
     „Spreek uw hart vrij uit, Timen!” zeide de pater, die wel begreep wat erin zijne ziel omging. — „Ja, eerwaarde neef Johannes!” antwoordde de jongman, „ik kan het niet langer verzwijgen: ik gevoel mij niet gelukkig; dat werktuigelijk handenwerk sluit mij hoe langer hoe meer tegen de borst. De schilderkunst is schoon en edel; maar daarvoor

_______________↓_______________


|pag. 168|

heb ik geen aanleg, en het grove verwen, dat niet veel werkzaamheid van den geest vereischt, mishaagt mij; ieder uur, dat ik met den verfkwast sta te strijken, acht ik verloren. Als ik bedenk, hoeveel er te weten en te onderzoeken is, dan gloeit mijn binnenste van ijver voor het werk van den geest; dan gevoel ik — misschien is het ijdelheid en hoovaardij — dat ik tot iets beters en verheveners in staat ben; dan mor ik tegen het lot, dat mij in geringen stand deed geboren worden en mij den weg tot edeler werkzaamheid heeft afgesloten.” — „Daar hebt gij het al, wat ik gevreesd had!” antwoordde Johannes, hem medelijdend aanziende.
„Timen, ach, waarom heb ik dat niet voorzien, waarom u den weg tot de wetenschap geopend!” — „Neen, eerwaarde vader,” zeide de jongman, „voor alle schatten der wereld wilde ik het licht niet missen, dat gij voor mijnen geest ontstoken hebt. Ik wil liever ongelukkig dan onwetend zijn. Ik heb het al te duidelijk leeren inzien, dat hij slechts mensch kan heeten, bij wien de hoogere eigenschappen der menschelijke natuur zich doen gelden.” — „Dat kan ik begrijpen, Timen! maar gij moet die zondige gedachten en ontevredenheid met uw lot bestrijden door ernstig gebed. Heeft de Heer niet de haren van ons hoofd alle geteld? Is het dan niet zijne beschikking, dat gij zijt wat gij zijt? Geloof mij, Timen, als gij getrouw zijt in uwe pligten, zal het u niet aan geluk ontbreken. Bezit gij niet de genegenheid van eene brave jonge maagd, die u veel huiselijk geluk kan bereiden? Als gij uzelven verloochent, den Heere dient, zijnen wil volgt — dan zult gij, als Agatha eens uwe huisvrouw is en als gij dan des daags voor uw gezin hebt gearbeid, des avonds aan hare zijde menig genoegelijk uur vinden door uwen geest te verlustigen in de wetenschap.”
     De pater had de regie snaar getroffen. Timens gelaat begon weêr op te helderen. Gij hebt gelijk, vader!” zeide hij; „ik zie mijne voorregten te veel voorbij: Agatha mijne huisvrouw te zien, zal een geluk zijn, dat groot is. Vergeef mijne ontevredenheid en heb geduld met mij!”
     Johannes zag het geschrevene werk naauwkeurig door, en gaf zijne tevredenheid over het sierlijk schrift en den goeden stijl te kennen. Toen porde hij de lamp nog eens op, opende een der kwartijnen, en las zijnen jongen vriend

_______________↓_______________


|pag. 169|

een gedeelte voor van de Corte Cronyke van de graven van Holland, hetwelk aanleiding gaf tot vele vragen, opmerkingen en gedachtenwisselingen, welke de uren deden voorbijvliegen, en waarbij Johannes op nieuw het zeldzaam helder oordeel van zijnen leerling bewonderde. Toen de zandlooper het einde van den bestemden tijd aanwees, sloot hij het boek, en Timen verliet daarop het klooster.

_______

II.

DE BISSCHOP. — DE HOFSCHILDER. — EENE ONTMOETING OP WEG.

     De bisschop van Utrecht, Filips van Bourgondië, trad zijn kabinet binnen, waar hij zich dikwijls afzonderde — somwijlen alleen, somwijlen met Gerard van Nijmegen of een ander zijner vertrouwelingen. Hij was een man van reeds gevorderden leeftijd; doch hoewel bovendien zijne ingevallen wangen van eene slechte gezondheid getuigden, straalde uit zijne oogen toch het leven van eenen nog vurigen geest. Hij had dien morgen met zijne geestelijken in de schriften van Augustinus gelezen en daarna eene raadsvergadering bijgewoond. Zijn gelaat stond op dit oogenblik half wrevelig, half spottend. Met forsche hand trok hij het bisschoppelijk kleed van zijne leden en wierp het op een stoel.
     „Weg nu met dat priesterkleed!” sprak hij. „Weg met het masker, waarachter de kerk al wat menschelijk is verstikt! Wees weer wat gij zijt — Filips van Bourgondië! En toch mag ik,” ging hij na eene pauze voort, „dat kleed niet ondankbaar zijn: het heeft mij, door de gunst van Maximiliaan, een vorstendom geschonken.”
     Toen viel hij op een gemakkelijken zetel neder, en schonk zich uit eene zilveren kan een beker Toskayer in, welken hij, hoewel de geneesheer hem dezen krachtigen drank verboden had, in langzame teugen ledigde. Daarop vleide hij zich in zijnen zetel neder, en gaf zich aan den vrijen loop zijner gedachten over; de wrevelige uitdrukking in zijne trekken werd door die van weemoed vervangen, en nadat

_______________↓_______________


|pag. 170|

hij eene poos zoo gezeten had, stond hij weder op, opende de gesloten lade van een lessenaar, en nam daaruit eene schilderij, die het afbeeldsel eener schoone jonge vrouw voorstelde. Toen nam hij zijne vorige plaats weder in, en verloor zich in de beschouwing van het portret.
     De kamer, waar de bisschop zat, was behangen met blaauw satijn; de vloer was bedekt met een dik, veelkleurig tapijt; voor de ramen hingen zware, blaauw damasten gordijnen; stoelen en tafels, van het fijnste hout vervaardigd, waren kunstig uitgesneden; een paar vergulde luchters hingen aan het gewelf, en aan de wanden eenige fraaije schilderijen van de van Eyks, van Lucas Cranach en van Mabuse, welke laatste weelderige gestalten van Grieksche goden en godinnen voorstelden. De eene wand, naast den kolossalen schoorsteen, was echter geheel anders versierd, en scheen wel den inhoud van een klein arsenaal te dragen; want dáár hingen verschillende soorten van zwaarden, met kostbare gevesten, meer dan eene misericorde, eenige haakbussen met gaffels, en eindelijk een paar helmen en borstharnassen. Hoewel deze moordtuigen minder voegden in de kamer van den man, die den herderstaf van Willebrordus voerde, dan de werken van Erasmus en andere boeken van smaak, die op de tafel lagen, behoeft ons die krijgshaftige toestel toch niet te verwonderen bij eenen Filips van Bourgoudië, die bij de krijgsbenden van Maximiliaan vele jaren als veldoverste gediend had. Door dezen vorst was hij, als jongeling, te Aken tot ridder geslagen, op zijn achttiende jaar werd hij stadsvoogd van Grevelingen, daarna van Kortrijk, en later werd hij vereerd met het gulden vlies en aangesteld tot admiraal ter zee.
De bisschoppelijke zetel lokte hem slechts om de wereldsche magt, daaraan verbonden; de kerkelijke pligten van zijn ambt had hij altijd blijven beschouwen als de doornen, welke hij zich getroostte, omdat hij de rozen wilde bezitten. Hij had dan ook weinig op met geestelijke heeren, en zocht liever het gezelschap van wereldsche mannen en vrouwen.1 [1. (     Van dit laatste getuigt zijn hofkapellaan Gerard van Nijmegen, die eene vleijende levensbeschrijving van hem gegeven heeft, maar niet verbergt, dat hij er minnaressen op nahield. Eene van haar heeft hem drie zonen geschonken.)]

_______________↓_______________


|pag. 171|

     Toen Filips eene poos het portret beschouwd had, legde hij het op de tafel, en nam een brief in de hand, dien hij reeds des morgens gelezen had en nu voor de tweede maal doorliep.
     „Ik geloof, onrustige hertog,” mompelde hij, „dat thans de kans gaat wisselen. Het Oversticht begint u moede te worden.” Toen sloeg hij op een bekken, en een oogenblik daarna trad een dienaar binnen.
     „Laat meester Mabuse hier komen,” gebood de bisschop.
     Een weinig later trad de hofschilder Jan Mabuse binnen, in bont en sierlijk gewaad, en met een groot zwaard op zijde. In zijn wat hoog rood gelaat en de zinnelijke uitdrukking zijner trekken lagen kenteekenen van een woest en ongeregeld leven.
     Na Schijnbaar eerbiedig gegroet te hebben, zag hij met zijn stouten blik den bisschop aan, en vroeg: „Wat is van de dienst van Uwe Genade?” Te gelijk viel zijn blik op het vrouweportret, dat de bisschop op tafel had laten liggen, misschien omdat hij zijnen man kende en omdat Mabuse genoeg wist van de geheimen zijns meesters. Filips hield van den wel wat lossen en al te vrijmoedigen, maar toch eerlijken en rondborstigen man, die hem getrouw was en goed wist te zwijgen.
     „Ha,” riep Mabuse uit, het portret beschouwende, „van meester Cornelisz. te Amsterdam. Een waar kunststuk!”
Maar de spottende uitdrukking in zijne trekken deed den bisschop vermoeden, dat iets anders dan kunstbewondering zijne gedachten vervulde.
     „Meester Mabuse,” zeide hij snel, „ik heb een eenigzins vreemd werk voor u, en hoop dat gij het op u zult nemen.” — „Een nieuw schilderstuk, Hoogwaardige heer?” vroeg Mabuse. — „Neen; gij moet eene staatkundige taak op u nemen.”— „Ik een staatkundige?” riep Mabuse met een luiden lach uit. „Uwe Genade geve mij een penseel in de hand, of de dobbelsteenen, of den beker, of het zwaard — en ik zal voor u schilderen, spelen, drinken, vechten — alles wat gij wilt; maar ik bid u, verschoon mij van de staatkunde.” — „Toch wensch ik, dat gij zulk eene taak op u neemt; want gij zijt juist daarvoor geschikt. Luister, dan zal ik u op de hoogte brengen — ik weet dat gij zwijgen

_______________↓_______________


|pag. 172|

kunt…’’ — „Wat dat betreft, als het graf.” — „Wel nu, hoor dan! Gij weet dat mijn bitterste vijand, hertog Karel van Gelder, een groot deel van het Oversticht onder zijne magt heeft gebragt, en dat Zwolle, uit ontevredenheid over den Kampertol op den IJssel, zich geheel in zijne armen heeft geworpen, terwijl Kampen en Deventer van hem afhankelijk zijn gemaakt. Het oproerige Zwolle gevoelt echter reeds de ruwe hand van den Gelderschman, daar hij, door zware bezetting en allerlei verdrukking, alle vrijheid, welvaart en bloei uit de stad heeft verdreven, en men verwenscht thans den Gelderschen beschermer veel meer dan den Kampertol; men verlangt vrij algemeen hem kwijt te raken, en onder mijn vroeger versmaad gezag terug te keeren. Gisteren avond is een geheime bode van de Zwolsche regering aangekomen, welke mijne hulp inroept. Ik ben, na rijp overleg met mijnen raad, tot het besluit gekomen, de Zwolschen aan te sporen om een opstand te verwekken en de Gelderschen te verdrijven; dán breken zij voor goed met den hertog, en ik kan van hunne voortdurende onderwerping verzekerd zijn.
Van mijnen kant zal ik dan de afvalligen vergeven en al hunne privilegiën handhaven. Dit alles is in dit geschrift vervat. Nu moet ik, om de regering te overreden en met haar te onderhandelen, een vertrouwd persoon hebben, in wien niemand een afgezondene van mij vermoedt; gij alleen, die een zorgeloos kunstenaar zijt, — achter wiens vrolijk uiterlijk niemand staatkundige geheimen zoekt, — die gewoon zijt nu en dan rond te zwerven — gij alleen kunt dit veilig doen.
Als gij de taak op u wilt nemen, zult gij mij eene groote dienst bewijzen; want voor het behoud van het Oversticht is er veel aan gelegen, dat ik Zwolle terugkrijg. Ik zal u dan nader schriftelijke aanwijzingen en volmagt verleenen — en als gij naar wensch slaagt, is eene ruime belooning uw deel.”
     Mabuse dacht eenige oogenblikken over de zaak na. Het uitzigt op eene goede belooning en de wensch om den bisschop genoegen te doen bepaalden zijn besluit.
     „Nu,” zeide hij, „ik zal dan het werk maar op mij nemen; de taak is niet zoo bezwaarlijk als ik eerst gevreesd had, en ik wil wel eens weer andere plaatsen bezoeken.
Maar, Uwe Genade, ik heb één bezwaar. Als mijne schuldeischers hooren, dat ik de stad verlaat, zullen zij als

_______________↓_______________


|pag. 173|

uitgehongerde wolven op mij aanvallen!” — „Zoo,” antwoordde de bisschop met een glimlach, „al weêr schulden!”
Maak het maar niet te bont, Mabuse, opdat ge geen blaam werpt op de waardigheid van mijn hof.” — Toen opende hij de lade zijner schrijftafel, borg het portret weg, nam eene haudvol goudstukken, reikte deze aan Mabuse toe, en zeide: „Ziedaar voorloopig iets, Mabuse, om uwe schuldeischers tevreden te stellen. Maak u nu gereed om morgen vroeg te vertrekken, en kom eerst bij mij, dan zal ik u mondeling en schriftelijk mijne mededeelingen geven.”
     Mabuse verliet het vertrek, en liet met welgevallen het geld in zijnen zak glijden, echter geenszins met het doel om het in de zakken zijner schuldeischers te doen overgaan.

___________

     Over den weg van Kampen naar Zwolle reden drie ruiters van een woest voorkomen, behoorende bij eene stroopende afdeeling Gelderschen, die zich op dat oogenblik te Wilsum ophielden. Zij lieten de teugels slap hangen, en waren op het punt om den zijweg naar Wilsum in te slaan, toen hunne aandacht getrokken werd door een anderen ruiter, die den weg van Kampen afkwam. Deze was een krachtig man van middelbaren leeftijd. Zijn wambuis en onderkleederen waren van heldere violetkleurige stof, gestikt en gepoft aan heupen en armen, terwijl uit de plooijen der poffen roode zijde, met zilveren randen omzet, te voorschijn kwam. Een lichtgroene mantel hing los om zijne schouders; zijn hoofd was gedekt met eene geel zijden, met goud afgezette Bourgondische muts.
     De eenzame ruiter scheen zich om de naderende krijgslieden niet te bekommeren, en vervolgde zijnen weg in een ligten draf.
     „Waar wilt gij heen?” riep een der krijgslieden. — „Dat raakt u niet,” was het korte en bondige antwoord. — „Wie zijt gij?” hernam de krijgsman op barschen toon. — „Dat raakt u nog minder; maar ik zal u zeggen wie gij zijt: gij zijt een vlegel!”
     De krijgslieden trokken hunne zwaarden. „Wij laten u niet door,” riep de woordvoerder, „vóór gij zegt wie gij zijt!”—„Ha, schelmen!” riep de ruiter op dreigenden toon,

_______________↓_______________


|pag. 174|

zijn reusachtig zwaard uit de scheede rukkende: „mordelement, gij vindt uwen man! St. Maarten en St. Lucas!”
En zijn paard met de sporen vooruit drijvende, zwaaide hij zijn wapen met krachtigen en geoefenden arm, en deed het op helm en kuras nederkletteren, zoodat in een oogenblik een der krijgslieden, die door den aanval een weinig verrast waren, door een slag op het hoofd getroffen, uit den zadel tuimelde; doch de anderen, van de eerste verbazing bekomen, vielen hem van twee zijden te gelijk aan, en hoewel het geweldig zwaard met bliksemsnelheid heen en weder vloog, zou hij toch spoedig het onderspit hebben moeien delven — want ook de gevallene had zijn paard weêr beklommen, en daar de soldaten woedend geworden waren, zou geen zacht lot zijn deel geweest zijn — indien niet spoedig redding ware opgedaagd; want van de zijde van Kampen naderde een troep gewapende poorters, en naauwelijks hadden de krijgslieden dit bespeurd, of zij lieten van hunnen tegenstander af, gaven hunne paarden de sporen, en verdwenen op den weg naar Wilsum.
     De ruiter zag zich op eens bevrijd.
     „Mordelement!” mompelde hij, zijn zwaard opstekende en met de mouw langs zijn vuurrood gelaat wrijvende, „die schelmen hebben mij warm gemaakt, en op dezen satanschen weg is niets dan vuil slootwater te vinden. Een dronk van ’s bisschops Tokayer zou mij wel te stade komen.
Ik zal die poorters afwachten: misschien heeft de aanvoerder wel iets, al is het dan geen Tokayer, in zijne veldflesch.”
     Weldra waren de poorters hem genaderd.
     „Edele heer,” riep de aanvoerder, een Kamper goudsmid, den prachtig gekleeden man naderende, „wat is hier gebeurd? Wij meenden van verre een strijd te zien, en nu zijt gij alleen.” — „Een drietal soldaten — ik geloof Gelderschen,” was het antwoord, „wilden mij niet doorlaten, en toen zocht ik met het zwaard den weg vrij te maken. Zou ik nu verder kunnen rijden zonder al te veel gevaar?” — „Neen, heer, doe dat niet! De soldaten, die u aangevallen hebben, behooren ongetwijfeld tot de Gelderschen, die te Zwolle in bezetting liggen. Een gedeelte van hen zwerft te Wilsum en in den omtrek, en wij gaan derwaarts, om hen in het

_______________↓_______________


|pag. 175|

oog te houden; want hoewel wij den hertog als beschermheer erkend hebben, dulden wij niet dat er geroofd en geplunderd wordt in den omtrek van onze stad.” — „Dan,” zeide Mabuse, „keer ik naar Kampen terug; want ik heb vooreerst weinig lust om mijne huid door die Geldersehe schelmen in stukken te laten houwen; ik wil liever in het Wijnvat een beker gaan drinken, daar ik van die karewei regt dorstig ben geworden.” — „Hier, edele heer!” riepen verscheidene poorters, die in hunne met teenen vlechtwerk omwonden flesschen bier of anderen drank bij zich droegen: „hier is drank; gij kunt alles krijgen wat ik heb.” — „Ook van mij — ook van mij!” riepen anderen, alle vol welgevallen den moedigen heer bewonderende, die drie soldaten had durven staan.— „Bij St. Maarten, wakkere poorters,” antwoordde Mabuse lagchend, „gij wilt mij herscheppen in een biervat!” en te gelijk nam hij de flesch van den naast-bijstaanden burger aan.
     „Dank, mijn vriend! laat het de Geldersche vagebonden betalen!” hernam hij na een duchtigen dronk, en reed toen naar Kampen terug. Daar nam hij zijn intrek in de herberg het Wijnvat, op de Oude-straat, en bleef niet in gebreke om zich door een stevig maal en goeden wijn schadeloos te stellen voor de onaangenaamheden van zijn korten, maar gevaarvollen togt.

__________

III.

HET UITHANGBORD.

     Den volgenden morgen was Mabuse vroegtijdig opgestaan.
Hij was nog onzeker, op welke wijze hij zijne zending volbrengen zou; want er bestond nu voor hem groot bezwaar om zich naar Zwolle te begeven. Hoe ligt toch konden de krijgslieden, welke hij bescheiden had, zijne tegenwoordigheid bespeuren; te ligter, daar, bij de ougunstige stemming der burgers, voorzeker aan de poorten naauwkeurig acht gegeven werd op binnenkomende vreemdelingen. Hierover nadenkende, begaf hij zich naar buiten, om, ouder de luifel van het huis op eene bank gezeten, de frissche lentelucht

_______________↓_______________


|pag. 176|

in te ademen. Toen hij voor de deur kwam, zag hij een ladder tegen de luifel staan, waarop zich een man bevond, die bezig was, op een uithangbord, een Bacchus bij een groot wijnvat te schilderen.
     Mabuse zag een oogenblik naar boven en mompelde: „Ziedaar nu iemand, die van de edele schilderkunst zoo veel weet als een ezel, en misschien toch in zijne eigene schatting voor een van Eyk doorgaat. Hij springt met den indigo om als een blaauwverwer.” Zijne aandacht werd een oogenblik afgeleid door een voorbijrijdenden wagen, met tonnen beladen, die lafenis inhielden voor het gild der bakkers, als zij hunne „morgensprake” hielden. Een oogenblik daarna kon hij echter niet nalaten weêr naar den verfsmeerder op te zien. Deze was juist bezig zijn penseel op nieuw met blaauw te vullen, om zijnen hemel nog meer indigo te geven, toen de toeschouwer zich niet langer kon inhouden, en hem op een wreveligen toon toeriep: „Gij knoeit er te veel blaauw op!”
     De kunstenaar op de ladder zag naar beneden, en had reeds een vloek op de lippen, om den ongeroepen bediller naar het hoofd te werpen; maar toen hij bespeurde dat hij een prachtig gekleed aanzienlijk heer voor had, bedwong hij zich, en zeide met gedwongen bedaardheid: „Ziet gij niet, mijnheer, dat ik Bacchus bij zijn vat wil voorstellen inden morgenstond, bij het opgaan der zon, en dat ik dus een hemel schilder?” — „Ik zie zeer goed dat gij beproeft een hemel te schilderen, maar gij neemt veel te veel blaauw.” — „Mijnheer, hebt gij ooit een hemel zonder blaauw gezien?”— „Neem mijnenthalve nog meer blaauw, als gij meent nog te weinig versmeerd te hebben; maar geen verstandig mensch zal een hemel bij zonsopgang zoo blaauw maken.” — „Bij St. Nicolaas, dat wordt mij te erg!” riep Geurt Berger — want deze was het — en klom de ladder af. „Nu, mijnheer,” zeide hij heftig, daar hij zich niet meer bedwingen kon, „gij moogt een voornaam persoon wezen, maar er is een spreekwoord dat zegt: schoenmaker, houd u bij uw leest — en gij handelt zeer dwaas met te willen oordeelen over iets waarvan gij niets verstaat. Er zou te veel blaauw in dien hemel wezen! Ik zou niet weten hoe ik een hemel maken moet! Ik, wiens naam als schilder van uithangborden

_______________↓_______________


|pag. 177|

bekend is, ik heb er meer dan honderd geschilderd. Op de Oude straat is nog een „Wit paard” van mijne hand, in de Nieuwstraat een „Reizende man” en „Blaauwe ruiter,” te Zwolle een „Zwarte beer.” — „Domoor!” riep de kunstregter uit, „gij verdient dat men u als een „Overstichtschen ezel” op het bord schildert. Ik doe ook nu en dan uit liefhebberij iets aan de kunst; geef hier!” En te gelijk rukte hij hem verf en penseel uit de hand, besteeg driftig de ladder, en begon het werk van den beroemden man uit te wisschen. — „Houd op! Wat doet gij, onzinnige!” schreeuwde de verwer. „Mijn schilderstuk — het is drie caroly-guldens waard. En mijn goede naam! Ik ben een verloren man!”
     Hij schudde hevig aan de ladder. Maar zijn vijand liet zich noch door hem, noch door de toeschouwers, die door de luide woordenwisseling van links en regts waren aangelokt, van het spoor brengen, en schilderde, nadat hij de plank zooveel mogelijk van de blaauwe verf bevrijd had, een nieuwen Bacchus bij zijn vat. Deze Bacchus geleek onmiskenbaar op den nog altijd kijvenden schilder. De toeschouwers, die eerst geneigd geweest waren voor hunnen stadgenoot partij te trekken, begonnen hartelijk te lagchen; de herbergier, die zich ook bij hen voegde, lachte mede, en de verwer moest zijnen toorn inhouden.
     „Nu,” riep hij, „ik zie wel dat gij een broeder van het gild zijt, en dat gij het conterfeiten een weinig kent.”
     De heer op de ladder was intusschen met zijn werk klaar gekomen, toen een prachtige wagen, van een paar dienaren gevolgd, voor de herberg stilhield. Van den herbergier vernam hij, dat het een rijk heer uit Brussel was. Toen de weelderig gekleede edelman uit den wagen gestegen was, werd zijne aandacht terstond getrokken door het verzamelde volk en het uithangbord. Nadat hij dit eene poos beschouwd had, zeide hij bij zichzelven: „Voortreffelijk, het kan niet anders dan van zijne hand zijn!” Eu zich tot den herbergier wendende, sprak hij: „Ik neem dat uithangbord! Ik geef er tweehonderd kroonen voor.” — „Het schijnt dat alle reizigers vandaag gek zijn geworden,” mompelde de verwer. — „Wat meent gij daarmede, edele heer?” vroeg de herbergier, eene schrede nader tredende. — „Juist wat ik gezegd heb,” antwoordde de Brusselaar; „ik geef er

_______________↓_______________


|pag. 178|

kroonen voor.” — „Hij kan het niet verkoopen,” zeide de verwer met een trotschen blik, alsof het zijn eigen werk was. — „Niet?” antwoordde de waard: „ik heb het van u gekocht, en reeds gedeeltelijk betaald.” — „Het behoort mij,” hernam Geurt. „Mijn gildebroeder hier heeft welwillend mij een hand geholpen; maar het stuk is mijn eigendom, en ik kan het naar welgevallen verkoopen.” — „Zijt gij gek?” riep de waard vol ijver. „Is het huis niet het mijne, en de muur, waaraan het bord vastzit, en het bord en het schilderstuk dat er op staat, dat ik u reeds half betaalde?
En nu hebt gij het niet eens geschilderd!” — „Wat gaat u dat aan ?” antwoordde de verwer: „het is geschilderd, en daarmede is het uit. Ik zal u verklagen. Ga mede naar het stadhuis.” — „Houd op!” riep de werkelijke schilder. „Mij dunkt dat ik in de zaak toch ook eene stem heb.” — „Juist, juist, heer kunstbroeder!” zeide de verwer: „en, niet waar, gij zijt het met mij eens?” — „Maar hoe, als ik mij eens zelf mijn werk toeëigenen wilde ?” zeide deze. — „ Dat zult gij niet doen, edele heer!” smeekte de waard. „Gij wilt mij zulk eene schade niet berokkenen. Het blijkt dat het een meesterstuk is. Het zal mijne herberg beroemd maken. Blijf in mijn huis, mijnheer, zoolang gij wilt, zonder iets te betalen; maar laat mij het uithangbord.” — „Laat het hem niet!” riep de verwer. „Hij heeft het niet noodig. Hij is een schraper. Ik heb een huisgezin met mijn dagloon te onderhouden. Gij zult een gildebroeder er boven op helpen; ik ben bereid de som met u te deelen.” — „ Geloof hem niet!” hernam de waard. „Hij zorgt slecht voor zijn huisgezin. Hij heeft een zoon, die veel meer verstand bezit dan hij, en die door een ieder bemind is, en dien wil hij niet het minste mede geven om te trouwen, zoo als de zoon gaarne wilde.”— „Hij liegt!” schreeuwde Geurt. „Ik ben niet in staat, hoe gaarne ik wilde, mijn zoon in de huishouding te zetten; anders was hij al lang met zijne verloofde getrouwd. Mijne buurlieden, waarvan er vele daar staan, kunnen het getuigen.” — „Is het waar zoo als hij zegt?” vroeg de vreemde schilder.
     Verscheidene der aanwezigen gaven door woorden en gebaren toestemmende antwoorden.
     „Dat verandert de zaak,” ging hij voort. „Ik stem er in

_______________↓_______________


|pag. 179|

toe, dat het stuk verkocht worde, en bestem het geld tot bruidschat voor het verloofde paar. Ik laat het aan de edelmoedigheid van dezen heer over, wat hij betalen wil.” — „Ik heb dit reeds gezegd, en herhaal het, dat ik voor het schilderstuk, zoo als het daar is, tweehonderd kroonen betalen wil, en ik voeg er nog honderd bij, als gij er twee woorden onder schrijft.” — „Welke woorden?” — „Den naam Jan Mabuse; want deze beroemde meester zijt gij.”
     Een algemeene uitroep van verbazing volgde daarop; want de naam van Mabuse was algemeen ook onder het volk bekend. Maar de arme Geurt stond als versteend van schrik, vouwde de handen en riep uit: „Vergeef mij, heer, en God moge u loonen!” Doch Mabuse schudde hem de hand en zeide: „Ik ga mede naar uw huis, om zelf met de verloofden kennis te maken.” En nadat hij zijnen naam onder het stuk gezet en het geld van den Brusselschen edelman ontvangen had, ging hij met den verwer naar diens woning in de Geertstraat.
     De waard moest zich vergenoegen met Geurts belofte, om hem zonder verdere betaling een nieuw uithangbord te schilderen.
     Den zelfden morgen had Agatha de mis in de St. Nicolaaskerk bijgewoond, welke door pater Johannes bediend was.
Toen zij het portaal aan de Oude-straat uittrad, stond Timen haar op te wachten; want ook hij had de mis bezocht.
Ongemerkt zonderden zij zich eenigzins van de andere kerkgangers af.
     „Wel nu, Timen,” vroeg Agatha, hare huik een weinig terugschuivende, „hebt gij met uwe ouders gesproken?” — „Ja, Agatha! maar het was, eilaas, zoo als ik vreesde; zij kunnen niets voor mij doen. Vader zegt, het is een slechte tijd; hij kan niet genoeg overhouden om eene voldoende som af te zonderen. Zoo is dan ons wenschen te vergeefs.” — „En nu zijt gij zeker geheel moedeloos en lusteloos, als naar gewoonte? Mij verwondert deze afwijzing niets; want ik had ze verwacht.” — „Hoe kunt gij de zaak zoo koel opnemen, Agatha?” — „Wel, Timen, als ik mij liet nederslaan als gij, dan zoudt gij wel de monnikspij en ik den sluijer kunnen aannemen. Misschien is het ook zeer goed dat wij nog niet trouwen.” — „Hoe kunt gij toch zoo onbezon-

_______________↓_______________


|pag. 180|

nen en ligtvaardig spreken, Agatha!” antwoordde Timen eenigzins ontevreden. — „Dat meende ik juist, Timen!” hernam zij, hem plagend aanziende. „Ik ben nog veel te onbezonnen en ligtvaardig, om eene achtbare huisvrouw te zijn. Maar ik ben ook pas twintig jaar. Gij zult eens zien, als wij nog een paar jaren wachten moeten, hoe gunstig ik veranderd zal wezen. En ga nu met mij naar binnen,” ging zij voort — want zij waren aan de woning harer ouders gekomen — „dan krijgt gij een kus.”
     Timen moest ondanks zichzelven glimlagchen, en bleef niet in gebreke aan de welkome uitnoodiging te voldoen. „En nu, geleerde droomer,” besloot zij, „ga nu met lust aan het werk, en denk eens na, of uwe boeken en pater Johannes u niet leeren wat meer op den Heer te vertrouwen!”
     Toen hij heengegaan was, begaf zij zich niet volgens gewoonte naar hare moeder, maar naar haar slaapvertrekje. Daar zette zij zich, na hare huik te hebben opgehangen, op een stoel neder, en gaf zich aan den loop harer gedachten over. De schalksche, dartele uitdrukking week allengs van haar gelaat, en werd afgewisseld door die van weemoedigen ernst. Zij zuchtte diep, hare oogen vulden zich met tranen, en half luid sprak zij: „Moge de genade des Heeren onzen wensch eenmaal vervullen! God heeft hem vele gaven van verstand en kennis geschonken, en een vroom en edel hart; maar hij is niet gelukkig. Moge hem nog eenmaal de gelegenheid gegeven worden tot een anderen arbeid, die meer overeenkomt met hetgeen zijne ziel bekoort! Ach! moge het mij gegeven zijn, droefenis van hem af te weren en zijn geluk in dit leven te vermeerderen!” Toen gaf zij zich weder aan hare overpeinzingen over. Maar plotseling rees zij op.
„Kom,” zeide zij bij zichzelve, „nu niet meer aan droeve gedachten toegegeven! De Heer is onze leidsman; ijverig werken geeft vrolijken moed.” De gewone levendige, lagchende uitdrukking, die ieder goed deed aan te zien, verscheen weder in hare trekken — en met vluggen tred snelde zij naar beneden, om hare moeder in het huishoudelijk werk te helpen.
     Zij mogt hier ongeveer een half uur bezig zijn geweest, toen de deur open ging, en Timen met roodgekleurd gelaat, blijkbaar opgewonden, binnen trad.

_______________↓_______________


|pag. 181|

     „Agatha,” riep hij uit, „spoedig! Ga met mij, naar ons huis; er is iets belangrijks gebeurd.” — „Heere, wat is er gebeurd? toch niets kwaads?” — „Neen, iets goeds! spoedig!” Hij wilde geen verdere opheldering geven, ofschoon Agatha en hare moeder brandend nieuwsgierig waren. Weldra was het meisje met hem op weg naar het huis zijner ouders. Toen zij binnentrad, was zij niet weinig verwonderd daar een vreemd heer te vinden; want Timen had onder weg, hoe opgewonden hij ook was, standvastig geweigerd haar opheldering te geven.
     „Ha!” zeide Mabuse, „is dat de verloofde van onzen jongen vriend ?” En opstaande gaf hij Agatha een kus op de gloeijende wang. Het meisje werd vuurrood en trad verschrikt terug, Timen aanziende, die haar geruststellend toefluisterde: „Het is onze weldoener.” — „Ik blijf van daag uw gast,” zeide Mabuse tot den verwer. „Zorg dat we een goeden maaltijd hebben en goeden wijn. Spaar geen kosten, want die zijn voor mijne rekening; wij moeten het geluk van deze jonge personen waardig vieren!” — „Help mij toch uit den droom,” fluisterde Agatha tot Timen. „Wat beteekent dit alles? Wie is die vreemdeling? Van welk geluk spreekt hij?” — „Straks zult gij alles hooren!” antwoordde haar vriend.
     En toen ten twaalf ure een goede maaltijd was opgedragen en eene kruik goeden wijn uit de herberg het Wijnvat, toen werd het meisje de blijde tijding meêgedeeld, dat haar en Timen de belangrijke som van driehonderd kroonen was te beurt gevallen, en hoe zich dit had toegedragen. Zij was buiten zichzelve van blijdschap, en vol innige dankbaarheid jegens den beroemden schilder. Ditmaal miste zij echter hare gewone dartele vrolijkheid; want haar hart was al te vol van vreugde, haar gevoel te zeer opgewekt, om aan de gewone gewaarwordingen plaats te laten; als zij Timen aanzag, blonk een zachte glimlach op haar gelaat en een vochtige glans van diep gevoeld geluk in hare oogen. De ruwe, maar goedhartige Mabuse smaakte een groot genoegen in het aanschouwen van het geluk, waarvan hij de bewerker was. De oude Geurt Berger was onuitputtelijk in den lof van zijn edelmoedigen kunstbroeder, en de ouders en broeders van Agatha, die men ook gehaald had, deelden, toen zij zich

_______________↓_______________


|pag. 182|

van de eerste verbazing hersteld hadden, met opgetogenheid in de algemeene vreugde.

IV.

DE AFGEZANT VAN DEN BISSCHOP.

     Het was Mabuse aan tafel reeds opgevallen, dat de zoon van den verwer over ieder onderwerp, waarover hij sprak, zich juist, beschaafd en met kennis van zaken uitdrukte.
Niet weinig was hij verwonderd, toen hij van zijnen vader vernam, dat hij Latijn verstond en in vele andere opzigten kennis en wetenschap opgedaan had. Na den maaltijd noodigde hij Timen uit, om hem eens de stad rond te leiden en met hem naar het nabij gelegen eiland te varen, dat hij nog nooit bezocht had. Timen voldeed natuurlijk gereedelijk aan dat verlangen, en geraakte met den schilder weldra in drukke gesprekken verdiept. Spoedig werd Timen vertrouwelijk jegens zijnen weldoener en stortte zijn geheele hart voor hem uit. Hij verhaalde hem van de uitgebreide kennis van pater Johannes, van zijn eigen brandenden ijver voor de studie, van zijn weêrzin in het ambacht, dat hij uitoefende. Vervolgens kwam het gesprek op de tijdsomstandigheden, den toestand van de naburige volken en den strijd tusschen den bisschop en den hertog van Gelder. Mabuse had zijne juiste beoordeeling van menschen en omstandigheden telkens bewonderd, en zeide meermalen bij zichzelven: „Een juweel in het stof verscholen! Wie zou onder het kleed van dien handwerksman zulk een geest en geleerdheid gezocht hebben!”
     „Wat denkt gij van Zwolle?” vroeg hij aan Timen, die aan zijne zijde voortwandelde: „zou deze stad niet haast met den hertog van Gelder breken? want ik geloof dat men daar van zijne heerschappij en bescherming genoeg heeft.” — „Zwolle kan niet beter doen, dan de Gelderschen te verdrijven en zich aan zijnen wettigen heer onderwerpen; want de gevolgen zullen anders niet uitblijven. Reeds heeft de keizer hen tot oproermakers tegen hunnen heer, den bisschop, verklaard, en daar het bekend is dat de hertog van

_______________↓_______________


|pag. 183|

Gelder de bitterste vijand van het huis van Oostenrijk is, zal de magtige keizer niet in gebreke blijven om, zoodra het hem mogelijk is, den gevaarlijken tegenstander en allen, die met hem heulen, het gewigt van zijnen toorn te doen gevoelen. Dat dit niet reeds geschied is, heeft men alleen daaraan toe te schrijven, dat de keizer vele troepen in Italië noodig heeft tegen den koning van Frankrijk; maar als hij eenmaal zijne magt tegen den hertog kan aanwenden, is de uitslag niet moeijelijk te voorzien. Als Zwolle thans nog den Gelderschman verwerpt, zal het nog ongestraft blijven, maar later zou het zijn afval moeten boeten met het verlies van privilegiën en opoffering van geld. Als de Zwolsche regering deze omstandigheden goed inzag, zou zij geen enkelen dag wachten met zich van de Gelderschen te ontslaan; want ieder oogenblik toch is het mogelijk dat de oorlog in Italië óf door een vredesverdrag, óf door een beslissenden veldslag een einde neemt.” — „Bij St. Maarten, mijn jonge vriend!” riep Mabuse opgetogen uit, „gij ziet die zaak helder in; gij beoordeelt ze juist zoo als de bisschop mij….”
     Hij hield plotseling op, en gaf zich aan zijne gedachten over. Timen zag hem verwonderd aan.
     „ Timen,” zeide hij, na eenige oogenblikken hem scherp aanzieude, „gij hebt een groot verstand — gij zoudt mij eene dienst kunnen bewijzen.” — „O, dat zou mij aangenaam zijn, heer!” antwoordde Timen met geestdrift. „Zeg maar, wat ik doen kan, en gij zult zien met hoeveel trouw en ijver ik u dienen zal.” — „Ik geloof u, maar…. belooft gij mij plegtig tegen ieder te zwijgen wat ik u zal voorstellen, tegen ieder — ook uwe ouders, ook uwe verloofde daaronder begrepen?” — „Ik beloof het u, bij al wat mij heilig is!” — „Nu, dan zal ik u zeggen, welke gedachte mij daar is ingevallen. De bisschop heeft mij opgedragen om met de Zwolsche magistraat te onderhandelen over den terugkeer der stad onder zijn bestuur, en die over te halen de Gelderschen te verdrijven. Dit is echter een diep geheim. De bisschop koos mij, opdat men van de onderhandeling geen vermoeden zou krijgen en van des hertogs zijde geen hinderpalen in den weg gelegd zouden worden.
Ongelukkig ben ik echter — zoo als gij reeds gehoord hebt — toen ik mij naar Zwolle begeven wilde, in een ge-

_______________↓_______________


|pag. 184|

vecht gewikkeld met eenige stroopende Geldersehe ruiters van de Zwolsche bezetting. Gij begrijpt dat het nu gevaarlijk is mij in Zwolle te vertoonen; want als ik in hechtenis geraakte, zou van de onderhandeling niets komen, en het regte oogenblik misschien verloren gaan.” — „Ja, dat is duidelijk, heer Mabuse!” antwoordde Timen: „gij moet niet naar Zwolle gaan; iemand anders moet die taak op zich nemen.” — „En die ander zijt gij, mijn vriend!”
     Timen bleef plotseling stilstaan, en zag den schilder aan.
„Gij schertst, heer Mabuse!” zeide hij. — „Geenszins, Timen! gij zijt juist de man, dien ik hebben moet. Op u, een eenvoudig handwerksman, heeft niemand vermoeden; gij hebt veel verstand en zijt zeer wel in staat om het woord te voeren en de vroedschap aan te sporen tot verdrijving der Gelderschen. In de mij gegeven volmagt, die slechts melding maakt van den „houder dezes,” is mijn naam niet genoemd. Een ander stuk, dat ik u zal ter hand stellen, vermeldt al wat de bisschop hun toezegt; en als dit met goede redenen ondersteund wordt, zal de zaak op dit gunstig oogenblik niet mislukken….” — „Heer Mabuse, houd toch op!” viel Timen hem in de rede. „Het denkbeeld is al te ongerijmd, dat ik, een eenvoudige verwer, eene staatkundige zending voor den bisschop zou volbrengen.” — „Voor den duivel!” riep Mabuse ongeduldig uit, „al waart gij de vilder in persoon, wat kan het schelen, als ge maar varen kunt waar ge voor scheep komt? En dat kunt ge, in dit geval, bij mijn ziel, beter dan ik. Ik heb al lang bespeurd dat gij meer geleerdheid en meer verstand hebt, dan een van die Zwolsche magistraten. En bovendien, gij hebt beloofd mij ten dienste te staan, en ik houd u aan uw woord.” — „Meester Mabuse, ik wil alles voor u doen, maar dit zou al te vreemd en te ongepast zijn. En wat zouden mijne ouders en Agatha wel denken, als ik eenige dagen afwezig bleef?” — „Bekommer u daar niet om; ik zal hun zeggen dat ik u noodig heb. En nu wil ik geen bezwaren meer hooren! Gij moet mij uit de verlegenheid helpen; want ik kan niet onverrigter zake bij den bisschop terugkeeren. Ik stel u de papieren ter hand, die u alles, wat gij nog weten moet, zullen ophelderen; gij denkt nog eens goed na wat gij spreken zult; dan trekt gij morgen

_______________↓_______________


|pag. 185|

uw zondagsgewaad aan, en stapt naar Zwolle — waar men zich om uw eenvoudig kleed niet bekommeren zal, daar dit juist bij het geheim der zaak voegzaam zal voorkomen; gij handelt daar als gevolmagtigde van den bisschop, en zwijgt van de persoonsverwisseling, die toch niets in de zaak verandert.
Ik twijfel niet, of uwe schranderheid zal u doen slagen, en ik zal in het Wijnvat uwe terugkomst afwachten. En hierbij blijft het — of ik houd u voor een ondankbare!” — „Neen, bij mijne zaligheid, dat ben ik niet, meester!” antwoordde Timen: „liever dan ondankbaar te schijnen, zal ik de zonderlinge zending op mij nemen, daar gij het toch wilt; maar de ongelegenheden, die uit deze persoonsverwisseling kunnen voortvloeijen, zullen mijne schuld niet zijn.” — „Ik neem alles voor mijne verantwoording,” antwoordde Mabuse; „en wanneer gij slaagt, zal het uwe schade niet wezen.”
     Den volgenden dag begaf Timen zich werkelijk naar Zwolle en meldde zich bij den magistraat aan als gevolmagtigde van den bisschop. Hij werd met blijdschap ontvangen, en had verscheidene geheime bijeenkomsten met gecommitteerden uit de stadsregering, waarin hij met zooveel helderheid en overtuigende gronden het belang der stad in het licht stelde om ten spoedigste de bezetting te verdrijven en zich met den bisschop te verzoenen, dat hiertoe met algemeene stemmen besloten werd. Niemand der raadsleden kende hem, en zijn eenvoudig gewaad beschouwde men als een gepast middel om verborgen te blijven.
     Timen had in eene kleine herberg in de Diesertraat zijnen intrek genomen. Daar zat hij, in den avond van den tweeden dag na zijne aankomst, bij eene lamp. Hij las de punten na, waarin hij met de regering was overeengekomen. Er werd zacht aan de deur geklopt, waarop hij dadelijk opstond en twee achtbare en deftig gekleede personen liet binnentreden.
     „Mijneheeren,” zeide Timen, nadat hij elk een stoel gegeven had, „ik achtte het raadzaam ulieden hier te ontvangen; als ik dikwijls op het stadhuis of aan uwe woningen kwam, mogt dit een kwaad vermoeden wekken.” — „Uwe voorzigtigheid verheugt ons, mijnheer!” antwoordde een der magistraten; „wij hebben zelve daarbij het grootste belang; want als onze onderhandelingen ontdekt wierden, zouden ze

_______________↓_______________


|pag. 186|

niet alleen verijdeld worden, maar wij en de geheele stad zouden er ook hard voor boeten.” — „En nu verlang ik te vernemen hoe ver gij in den raad gevorderd zijt. Maar laat ons eerst op den goeden uitslag onzer pogingen drinken!” En hij vulde de gereed gezette bekers met wijn.
     „Dat onze onderneming gelukke! Der stad Zwolle en den bisschop heil!” sprak hij, den beker aan den mond brengende.
     „Der stad en den bisschop heil!” herhaalden de regeringspersonen.
     „En nu, gelief mij te verhalen, wat gijlieden besloten en verrigt hebt, achtbare heeren!”— „Morgen vroegtijdig kan de kans gewaagd worden. Vele welgezinde burgers zullen dezen avond worden gewaarschuwd; ook de dekens der gilden, welke bijna allen tegen de Gelderschen zijn, zullen nog worden opgeroepen; de vurigste aanhangers van den hertog — waaronder twee raadsleden — zullen in hunne woningen worden gehouden, en dan zal morgen vroeg eene talrijke schaar onzer gewapende poorters de bezetting, eer zij uit den slaap is ontwaakt, overvallen, ontwapenen en noodzaken de stad te verlaten.” — „En kunt gijlieden,” vroeg Timen, „er voor instaan, dat deze maatregelen tot morgen volstrekt geheim zullen blijven?” — „Hiervoor kunnen wij instaan, want alles zal laat in den avond en in stilte plaats hebben,” was het antwoord. „Maar eer wij tot de uitvoering overgaan, hebben wij twee voorwaarden, namelijk dat gij, als gevolmagtigde van den bisschop, hier blijft tot het werk is volbragt, en ons verzekert dat de bisschop ons bijstand zenden zal, wanneer over hetgeen wij gaan doen de stad in nood mogt komen.”
     Timen was verlegen. Hij wilde geene enkele toezegging doen, welke hij niet wist dat nagekomen zou worden.
     „Ik zal,” antwoordde hij, „hier blijven tot alles is afgeloopen; maar wat de ondersteuning van den bisschop betreft, als de stad wordt aangevallen — hieromtrent kan ik niets toezeggen, omdat mijne instructiën daarvan zwijgen; doch als gij uwe krachten inspant, kunt ge, dunkt mij, uwe stad ook zonder hulp wel eenigen tijd tegen een aanval verdedigen. Overigens is het in het belang van den bisschop, als het mogelijk is, u hulp te bieden. Ik zou hieromtrent

_______________↓_______________


|pag. 187|

nieuwe volmagt kunnen vragen, maar dan zou het gunstige oogenblik voor eene omwenteling kunnen verloren gaan; want zoodra de hertog ernstig gevaar voor zijne magt bespeurt, zal hij de bezetting verdubbelen.” — „Wij zullen dan op des bisschops goede gezindheid en op onze eigen kracht vertrouwen en de zaak ondernemen,” besloten de raadsleden; en na de afspraak, dat de afgevaardigde, zoodra hij vernam dat de bezetting vertrokken was, zich op het stadhuis zou vervoegen, werden de bekers geledigd en verlieten de raadsleden de kleine herberg.
     Timen begon hartelijk te verlangen dat zijn doel bereikt mogt zijn en hij naar huis kon terugkeeren; want hoewel hij er niets kwaads in zag, dat hij de plaats van Mabuse verving, was het hem toch onaangenaam, dat men hem voor een belangrijker persoon hield dan hij was, en dat hij, ondanks zichzelven, eene rol moest spelen, welke in strijd was met zijne eenvoudige opregtheid. Om Mabuse’s wil moest hij echter het geheim getrouw bewaren, dat hij anders reeds aan de Zwolsche magistraten zou hebben ontdekt; want hij gevoelde met elk oogenblik drukkender, dat hij in eene onaangename stelling gekomen was.
     Den zelfden avond nog werden verschillende vertrouwde boden van den stedelijken raad in alle rigtingen der stad uitgezonden. De wacht der bezetting, die de straten doorkruiste, zag verscheidene burgers, later dan gewoonlijk, haastig langs de straten zwerven en hier en daar in een huis verdwijnen; daar echter die burgers niet talrijk waren, vermoedden de Gelderschen geen kwaad, en bragten aan den hoofdman der wacht het berigt, dat in de stad alles rustig was, zoodat de bisschopsgezinde regeringsleden naar wensch mogten slagen om onverhinderd de beschikkingen te bewerkstelligen, welke zij met Timen hadden afgesproken.

____________

V.

DE TERUGKOMST.

     Mabuse’s onrustige geest begon zich in het Wijnvat te vervelen. Hij verliet de herberg, om zich naar de Geert-

_______________↓_______________


|pag. 188|

straat, naar het huis van den verwer Geurt te begeven.
Toen hij in zijn prachtig gewaad de Oude-straat was opgetreden, bleven verscheidene voorbijgangers staan. „Dat is de groote meester Mabuse, de hofschilder van den bisschop!” zeide de een. — „Hebt gij ’t gehoord,” sprak een ander, „hoe meester Mabuse, die daar heen gaat, Geurt, den verwer, op een uithangbord heeft geschilderd, en dat stuk voor eene groote som heeft verkocht, die hij aan Timen heeft gegeven om zich in het huishouden te zetten?”
     „Dom volk!” bromde Mabuse; „zij kijken me, mordelement! aan, of ik een wild beest ben.” Hij haastte zich om spoedig het huis van den verwer te bereiken, dien hij sedert Timens vertrek meermalen bezocht had. Zoodra hij binnentrad, liet Geurt het werk staan, waaraan hij bezig was, en ingenomen met de eer van het bezoek, nam hij zijne muts af, en diep buigende, zeide hij: „Welkom, meester Mabuse! het verheugt mij, dat gij weder eens bij mij inkomt; ik zie dat gij niet trotsch zijt.” — „Hoe zou ik te trotsch wezen om uw huis te bezoeken, Geurt?” antwoordde Mabuse: „wij drijven immers,” ging hij met een ondeugenden trek om den mond voort, „eigenlijk het zelfde werk.” — „Dat is waar,” zeide Geurt met groote voldoening, „en ik hoop dat gij u over die broederschap niet behoeft te schamen; daar is mijn Blaauwe ruiter….” — „Gij schijnt eene voorliefde voor het blaauw te hebben,” viel Mabuse hem in de rede. — „ Ja, ziet gij, meester, dat komt omdat ik goedkoop een partijtje blaauwe verf heb overgenomen uit den winkel van een gildebroeder in de stad, die aan de tering gestorven is.” — „ Ha, nu begrijp ik waarom die hemel bij het Wijnvat wat blaauw was uitgevallen! Nu, ’t kan geen kwaad; blaauw bederft de oogen niet. Rood doet dat meer.
Denk daaraan, als bij geval een gildebroeder ontslaapt, die u wat veel voorraad van die kleur laat erven!”
     De verwer zag hem plotseling aan, en toen hij de spottende uitdrukking op zijn gelaat bemerkte, lachte hij, maar toch niet geheel van harte.
     Geurt noodigde Mabuse om zijn nederig huisvertrek binnen te treden, en de schilder, die lust had om eens te praten, gaf daaraan gehoor. Margareta, zijne huisvrouw, werd door dit voorname bezoek een weinig gestoord in hare huiselijke

_______________↓_______________


|pag. 189|

bezigheden, maar verheugde zich er toch over, omdat zij hoopte iets van Timen te hooren.
     „Heer Mabuse,” vroeg zij, nadat de schilder haar op vrolijken en gemeenzamen toon gegroet had, „kunt gij mij nog niet zeggen, wanneer mijn zoon terugkomt? Het is nu al verscheidene dagen, dat hij afwezig is.” — „Ik weet er zelf nog niets van; maar stel u gerust, moedertje! hij zal in geen twee sloten te gelijk loopen. Ik weet zelf niet, wanneer hij terugkomt, maar langen tijd zal hij wel niet meer uitblijven. Ik blijf u borg, dat hij binnen zes weken weder hier is.” — „Heilige Maagd! binnen zes weken?” riep zij verschrikt uit; „hebt gij hem dan naar een ander land gezonden?” En zij zag hem vragend aan; maar toen zij zijne lagchende trekken zag, liet zij volgen: „Gij spot met mij, meester Mabuse! Ik hoop dat gij mij bedriegt; want ik ben bezorgd om Timen. Hij is zulk een goed zoon voor mij; altijd zachtmoedig, tevreden en hulpvaardig. Hij drinkt niet en speelt niet; nooit hoort men een ruw woord uit zijn mond, en gij moest eens weten welk eene geleerdheid hij bezit. Van jongs af is hij een stil en nadenkend kind geweest, die op alles acht gaf, wat onze aandacht ontging, die alles wat hij eens gehoord had onthield en, toen hij lezen geleerd had, al wat hij las dadelijk van buiten kende. Toen hij ouder werd, en onze neef pater Johannes zag welk een jongen hij was, heeft die hem allerlei dingen, zelfs Latijn, geleerd, en nu zegt ieder, die het beoordeelen kan, dat hij meer geleerdheid bezit dan menig groot heer, en dat het jammer is dat hij niet een geestelijke is geworden; maar hij zegt altijd, dat hij daarin geen lust zou gehad hebben — en ook al sedert een paar jaren heeft hij eene minnarij begonnen met Agatha van den touwslager, en door de ongehoorde mildheid, die gij, heer Mabuse, aan wildvreemde menschen betoont en waar God u voor zegenen moge, zullen beide zich nu zoo goed als de beste burgers uit de stad in de huishouding kunnen zetten. Gij kunt niet begrijpen hoe ik mij daarover verblijd, heer Mabuse! Ik zal altijd, elken avond voor u bidden…” — „Doe dat, Margareta!” viel Mabuse de praatzieke vrouw in de rede; „want dit heb ik wel noodig; ik bid zelf niet heel veel.” — „ Zij zijn het waard, dat het hun goed gaat, meester!” praatte

_______________↓_______________


|pag. 190|

Margareta voort; „ik dacht eerst: wat zal onze stille, wijze Timen doen met zulk eene dartele maagd? Zij scheen mij te lustig en te ligt van zin voor hem: maar zoo denk ik nu niet meer; want ik heb ondervonden, hoe geheel anders zij is dan zij de menschen toeschijnt. Toen ik verleden jaar gevaarlijk ziek was, heeft zij vele nachten achtereen mij met de grootste zorg opgepast, ofschoon zij bijna den geheelen dag moest werken en zich slechts een paar uren slaap kon gunnen. Als zij iemand ongelukkig ziet, zou zij al wat zij bezat opofferen om te helpen… Kijk, ik geloof waarlijk dat zij daar zelve aankomt!”
     Werkelijk trad Agatha het voorhuis binnen. Een oogenblik daarna verscheen zij in het huisvertrek. Haar voorkomen duidde, als altijd, onbezorgde vrolijkheid aan. Zij vermoedde niet dat er iemand vreemds in het vertrek was.
     „Ha, daar is onze aanstaande bruid!” zeide Mabuse, trad snel op haar toe, en gaf haar een kus.
     Door die stoutmoedigheid verrast en verschrikt, week Agatha blozende eene schrede terug.
     „Heer Mabuse!” riep zij uit; maar hij had haar te veel goeds bewezen, en zij begreep te wél zijne vrije en stoute natuur, om toornig te worden. — „Hoe is het, schoone maagd,” vroeg de schilder, toen zij den verwer en zijne vrouw gegroet had, „zijt gij ook niet doodelijk ongerust wegens het lang wegblijven van Timen? Wie weet wat er van hem geworden is!” — „Heer,” antwoordde Agatha, „hij is uitgegaan in uwe dienst, en het zou laakbaar zijn, hen, die men lief heeft, niet gerust aan zulk een edelmoedig weldoener toe te vertrouwen.”— „Gij zijt even verstandig en vriendelijk als schoon, mijne kleine Hebe! Waarlijk, ik begin mijn jongen vriend haast te benijden. Als hij nog lang weg bleef, zou ik wel lust hebben om onder zijne duiven te schieten.” — „Daar zal hij niet bang voor zijn,” antwoordde Agatha lagchende; „hij weet wel dat het onmogelijk is, dat een vorst een strooper zou worden.” — „ Ben ik dan een vorst ?” vroeg Mabuse. — „Zeker, heer! een vorst in het rijk der edele kunst!” — „O, gij behendige vleister!” zeide Mabuse, in weêrwil zijner betuiging toch wel wat gestreeld: „ik hoor wel, gij gaat niet te vergeefs bij den schranderen Timen ter school. Bij St. Lucas,” riep hij hevig uit, „al weder! Spreekt

_______________↓_______________


|pag. 191|

men van den duivel, hij is er of hij komt er!” En hij snelde naar het voorhuis Timen te gemoet.
     „Ha, mijn vriend!” riep hij hem tegen, „ik wachtte u met ongeduld. Kom! dadelijk, als gij de uwen gegroet hebt, bij mij in het Wijnvat; maar zeg hen daar binnen niet van waar gij komt.”
     De schilder keerde haastig naar zijne herberg terug. Timen ging naar binnen, en reeds eer hij de deur was ingetreden, sloot hij Agatha in zijne armen, en zoodra hij zijne ouders omtrent zijn welzijn gerustgesteld en hen overtuigd had dat hij niets van zijne reis mogt openbaren, begaf hij zich naar Mabuse.
     „Wel nu,” vroeg deze, toen Timen zijne kamer binnentrad, „zijt gij geslaagd?” — „Ik ben geslaagd, meester!” was het antwoord. „Zij waren zoo goed gezind, dat het vrij gemakkelijk ging hun mijnen raad te doen volgen; ook hebben ze niet in het minst vermoed, dat ik een verwer uit Kampen was. Zij hielden mij voor een onmiddelijken afgezant van den bisschop, die in eenvoudig gewaad verscheen, om zich niet te verraden, en ik heb hen natuurlijk in die onschadelijke dwaling moeten laten, hoewel het mij toch wel wat tegen de consciëntie was.” — „Goed, gij hebt welgedaan; maar is de bezetting verdwenen?” — „De bezetting is verdwenen; de stad heeft het gezag van den bisschop erkend, en de hertog zelf is op dit oogenblik in de stad gevangen.” — „Wat zegt gij? De hertog gevangen? Mordelement, spreekt gij waarheid?” — „Zoo is het, meester!” — „Bij St. Lucas, dat gaat alles te boven! Gij hebt mirakelen verrigt. Wist ik het niet, dat ik in u mijn man gevonden had! Zoo waar ik Mabuse heet — gij zult uw loon niet missen! Vertel mij alles. Maar gij zijt vermoeid en warm van het loopen; zet u neder. Wacht, hier! drink eerst een teug wijn!” — en hij vulde een beker met den besten wijn, dien de waard in huis had en die zoo even gebragt was. Timen vertelde hem toen van zijne onderhandelingen, van de maatregelen, door de Zwolsche regering genomen om de stad te bevrijden, en eindelijk van de uitvoering zelve.
     „’s Morgens vroeg,” zoo verhaalde hij, „met het aanbreken van den dag, stroomden de poorters wel gewapend uit de verschillende deelen der stad bijeen, en eer de be-

_______________↓_______________


|pag. 192|

zetting er iets van had kunnen vermoeden, was zij reeds grootendeels overvallen en ontwapend. Een gedeelte had nog buiten de wijk kunnen nemen, doch hun getal was te gering. Na een korten tegenstand, waarbij van weêrszijden eenigen gekwetst werden, namen de soldaten de vlugt, en men belette dit niet; de poort werd voor hen geopend, en ook de anderen, die geen weerstand hadden kunnen bieden, werden de poort uitgeleid. Door het rumoer werden al de bewoners der stad gewekt en liepen de straten op, zoodat deze weldra wemelden van menschen, die, toen zij vernamen wat er gebeurde, luide hunnen af keer van de Geldersche verdrukkers openbaarden. Geroep en getier van „weg met den hertog! heil den bisschop!” werd van alle zijden gehoord, en ieder, die kon, zocht naar wapenen, om een hand te helpen, ten einde voor goed van de heerschappij van hertog Karel bevrijd te zijn. Ik had mij ook op de straat begeven, en zag dat tumult met tevredenheid aan. Toen de laatsten der bezetting verdwenen waren, begaf ik mij naar een der burgemeesteren, en gaf den raad, om nu dadelijk den tijd te gebruiken om de stad in staat van tegenweer te stellen, omdat het mij zeker toescheen, dat eene poging zou gedaan worden om ze te herwinnen. Men begreep zelf het dreigend gevaar, en de noodige bevelen werden dan ook aanstonds gegeven; het geschut op de wallen werd in orde gebragt, steenen aangevoerd, een groot aantal poorters onder de wapens gehouden en op de wallen en bij de poorten verdeeld. Dit alles geschiedde gisteren. Dezen morgen bleek het hoe noodig deze maatregelen geweest waren; want juist toen ik voor de laatste maal met de magistraten bijeen was, gaf de wachter, die op den toren geplaatst was, het sein, dat er iets bijzonders gebeurde. Spoedig kwam het berigt, dat eene talrijke krijgsbende op een uur afstands op den Hattemschen weg in het gezigt was. Ik begaf mij met twee raadsleden naar den toren. Daar zagen wij dat de bende — die wij dadelijk voor Gelderschen hielden — nog eene wijl snel voorttrok en toen stilhield; dat daarop het grootste gedeelte den weg verliet en ongeregeld langs het hakhout op de stad aantrok; slechts eene kleine bende ruiters vervolgde den gewonen weg. „Wat zou dat beteekenen?” vroeg een der raadsleden. — „Is het zeker dat de hertog te Hattem

_______________↓_______________


|pag. 193|

is?” vroeg ik. — „Ja,” antwoordde een ander raadslid; „althans weet ik zeker, dat hij er vóór twee dagen was.” Toen werd mij alles duidelijk, en ik dacht: „Ongetwijfeld komt de hertog zelf, om de stad weêr in zijne magt te brengen; hij laat zijn volk langs sluipwegen de poort naderen, en zal dan schijnbaar met de kleine ruiterbende, langs den gewonen weg, voor de Sassepoort komen, opdat men geen bezwaar make om hem er binnen te laten. Maar is hij er eenmaal in, dan stormen zijne soldaten aan, en het ontzag voor zijne tegenwoordigheid moet dan allen tegenweer beletten.” Ik deelde dit vermoeden mede aan de beide raadsleden, en zij stemden mij toe, dat zulk een plan bij den hertog waarschijnlijk was.
„Wij moeten het grootste deel der gewapende poorters dadelijk naar de Buiten-Sassepoort laten oprukken,” zeiden zij; maar mij viel een ander plan in. „Gij moet,” zeide ik, „doen, alsof gij niets bespeurd hebt, dan kunt gij den vogel zelf in het net krijgen.” Zij keken mij verwonderd aan. „Ja,” vervolgde ik, „gij moet, alsof gij aan geen kwaad denkt, den hertog binnen laten, en dan dadelijk de poort sluiten; dan hebt gij hem in uwe magt, en moet hem dwingen, schriftelijk alle aanspraak op de stad Zwolle op te geven, en te beloven met geen krijgsvolk tegen haar op te trekken.”
     „Bij St. Lucas! gij hebt een fijn verstand!” riep Mabuse uit. „Gij zijt den duivel te slim af, zoo onnoozel als gij er uitziet!”
     „Dat was toch heel eenvoudig,” hernam Timen; „’t zou jammer zijn geweest met de gelegenheid zijn profijt niet gedaan te hebben ten beste van de stad en van den bisschop.
Dat waren de regeringsleden ook van oordeel.
     „Dat wil ik wel gelooven,” viel de schilder hem in de rede; „maar, mordelement! zonder u zouden ze op dat denkbeeld niet gekomen zijn.”
     „Dadelijk,” vervolgde Timen, „verlieten wij den toren, om nadere kondschap in te winnen. Er werd een man te paard uitgezonden, die, de Sassepoort uit, langs een voetpad de naderende ruiters te gemoet reed. Hij kwam terug en bragt de tijding, dat de hertog van Gelder met eenige voorname heeren, waaronder zijn stadhouder Hacfort, in aantogt was; hij had hem duidelijk herkend, en was toen spoorslags teruggereden. Het gerucht verspreidde zich door de

_______________↓_______________


|pag. 194|

stad, en daarmede angst en ontzetting; want ieder vreesde voor den woesten Karel. Ook den raadsleden begon het hart in de schoenen te zakken, maar het gelukte mij toch hen over te halen om het ontworpen plan te volvoeren. De hertog naderde met trotsche houding, en eene kleine ruiterbende volgde hem; maar een menigte voetknechten — drie vendelen, volgens later berigt — was reeds in de nabijheid verborgen. Toen de hertog voor de poort stond, werd deze eensklaps, alsof men haar uit ontzag voor hem niet langer gesloten durfde houden, geopend. Een triomferende lach vloog over zijn gelaat: ik zag het duidelijk; want ik stond in zijne nabijheid tusschen de burgers, die in massa waren toegevloeid. Doch naauwelijks was hij met Hacfort en een paar hoofdlieden de poort doorgereden, of ik stiet de nog aarzelende magistraatspersonen aan, die bij mij stonden, en fluisterde hun toe: „Geef het bevel, of vrees zijne wraak, als zijn volk binnen komt, en later de wraak van den keizer!”
Dit werkte. „Sluit de poort!” beval een der burgemeesters.
Ik hielp zelf het bevel volvoeren. De hertog hoorde en zag alles; hij keerde zich om, en gij hadt eens moeten zien, hoe verbazing, schrik en toorn te gelijk op zijn gelaat te lezen waren. Hij deed zijn paard steigeren, en riep op gebiedenden toon: „Open de poort!” Maar op een wenk van de magistraat schoot een twintigtal gewapende poorters toe, en vormde een kring rondom hem en zijn gevolg. Toen zag hij dat hij werkelijk in den strik was geloopen. Hij wisselde eenige woorden met Hacfort en de hoofdlieden, en te gelijk naderde hem een der burgemeesters, met den hoed in de hand, en sprak: „Wij hadden dit te voren overlegd, Genadige Heer! houd ons dezen maatregel van voorzorg ten goede. Wij hebben allen eerbied voor Uwe Genade, en wenschen alleen dat gij geene bezetting meer in onze stad legt en u met onze zaken niet meer bemoeit. Gelief hiervan schriftelijk de zekerheid te geven; want hoewel wij u aan de Bourgondiërs konden uitleveren, willen wij u liever als onzen geëerden gast onthalen naar uwen rang, en morgen vroeg weêr laten vertrekken en in vrede met u leven!” Toen werd hevige onrust op zijn barsch gelaat zigtbaar, en de trotsche uitdrukking werd niet weinig getemperd.”
„Bij mijne ziel, dat geloof ik gaarne!” riep Mabuse uit,

_______________↓_______________


|pag. 195|

luid lagchende en van genoegen van zijnen stoel opspringende. „Gij hebt den hertog een streek gespeeld, dien hij nooit vergeten zal!”
     „Die doorschemerende bedreiging om hem aan de Bourgondiërs uit te leveren,” vervolgde Timen, „scheen hem meer te verschrikken, dan ik geloof dat iets ter wereld had kunnen doen. Hij beraadslaagde een oogenblik met zijne volgelingen, en waarschijnlijk was het aller overtuiging, dat er geene keuze overbleef; althans, de hertog zeide op onwilligen toon: „Gij zult uw verlangen hebben.” — „Open den kring!” klonk nu het bevel der regering, en de hertog werd met alle eerbewijzen naar het stadhuis geleid. Daar onderteekende hij hetgeen hij beloofd had. Ik had het zelf in der haast op schrift gesteld. Hij gaf nu aan zijn buiten de stad verscholen volk en aan de ruiters voor de poort door een der hoofdlieden bevel om de stad te verlaten, hetgeen ook dadelijk geschied is. Daarop bood de magistraat hem een maaltijd op het stadhuis aan, en dronk op zijne gezondheid. Hij hield zich zoo goed als hij kon; maar toch was het wel te bespeuren — ik zag dit uit eene aangrenzende kamer — dat hij inwendig verteerd werd door magtelooze woede. Ik heb in stilte nog een paar magistraatspersonen gesproken en hun geraden tegen zijne wraak op hunne hoede te zijn, en heb, toen daar alles wat ik doen kon was volbragt, mij hierheen gespoed, om u, mijn geachte weldoener, berigt te brengen.”
     „En ik dank u, Timen! gij hebt mij groote dienst bewezen,” antwoordde Mabuse, hem met de uitdrukking van hoogachting aanziende, „en nog meer dienst aan den bisschop, die weten zal wat er geschied is; want de zaak is van te vee! belang, dan dat ik de verdienste mij zou toeëigenen.”
     „Ik bid u, meester, zwijg toch van zulk een gering persoon, als ik ben! Het was alleen om u dienst te doen, dat ik eene taak op mij nam, die mij niet voegde. Ligt, als het bekend werd, zou het mij in ongelegenheid brengen.” Doch Mabuse antwoordde daarop niet. „Vaarwel, Timen!” sprak hij; „groet uwe ouders en de lieve Agatha. Ik vertrek dadelijk naar Utrecht.” — „Vaarwel, meester Mabuse! ik blijf u altijd dankbaar voor de ongehoorde weldaad mij bewezen.” — » Zwijg daarvan, en ga maar spoedig bruiloft houden. Wij zien elkander weder.”

_______________↓_______________


|pag. 196|

     Mabuse zat een uur later reeds te paard, op weg naar Utrecht.

____________

VI.

DE JONGGEHUWDEN.

     Toen de Meimaand boomgaarden en tuinen rondom de stad met veelkleurige bloesems getooid had, was voor Agatha en Timen het oogenblik gekomen, dat hen voor het aardsche leven zou vereenigen. In de buurt van Timens ouders betrokken zij eene kleine woning, die zij van Mabuse’s mild geschenk gekocht hadden. Een gedeelte van het ontvangen geld bewaarden zij echter voor ongunstige tijden of onverhoopte tegenspoeden. Timen werkte met zijnen vader, gelijk te voren, en was dus veel van huis; doch als hij des avonds in zijne nette woning terugkeerde, vond hij in het gezelschap zijner levendige, beminnenswaardige Agatha een geluk, dat hij op den regten prijs wist te stellen. Zijne studiën werden evenwel niet meer zoo ijverig voortgezet als te voren; want niet alleen trok Agatha’s bijzijn hem, als hij er een avonduur aan wijden wilde, telkens af, maar, daar hij nu voor een huisgezin te zorgen had, gevoelde hij zich ook verpligt om de anders vrije avonduren dikwijls aan arbeid te besteden, die hem geldelijk voordeel opleverde. Somwijlen vroeg hij zichzelven: „Waarom moet alleen het werk mijner handen, en niet dat van mijnen geest, mij brood opleveren?” De brandende zucht voor de wetenschap en het leven op het gebied van den geest bleef hem voortdurend bezielen, en dit onbevredigd verlangen bleef de angel, die, welk geluk hij in het bezit zijner Agatha ook vond, hem voortdurend pijn veroorzaakte en hem ware tevredenheid en blijmoedigheid deed ontberen. De zending, welke hij te Zwolle met zulk een goeden uitslag had volbragt, had de overtuiging bij hem versterkt, dat hij in de menschelijke zamenleving iets anders en belangrijkers zou kunnen verrigten, dan jaar in jaar uit met den verfkwast te strijken; maar als hij door zulke gedachten overvallen werd, drong hij ze spoedig terug, en dacht aan de voorregten, hem door het bezit van Agatha

_______________↓_______________


|pag. 197|

geschonken, en de pligten, die daardoor op hem rustten. De schrandere Agatha bemerkte somwijlen den strijd in zijn binnenste; en als dan Timen, ondanks zichzelven, somwijlen een boek opnam en zich daarin spoedig verdiepte, maar het dan plotseling met een zucht toesloeg, zeide zij wel eens: „Timen, waarom blijft gij niet met lezen voortgaan? Gij hebt van daag genoeg gewerkt?” — „Geleerdheid geeft geen brood!” antwoordde hij dan op weemoedigen toon, en nam den verfkwast weder in handen.
     Alleen des zondags bezocht hij pater Johannes, die dan in een of ander boek met hem las. Eens vond Timen hem bezig met in de Vulgata te lezen. Over zijn schouder ziende, viel zijn oog op de woorden: „Er is één Middelaar Gods en der menschen.” Deze woorden trokken zijne aandacht. – „Eerwaarde vader,” vroeg hij, na een oogenblik te hebben nagedacht, „zijn de heiligen dan niet onze middelaars? Hoe strookt deze leer der kerk met dat woord van de schrift?” — Johannes antwoordde niet, maar zag hem als droomend aan en zuchtte. Toen begon de pater over iets anders te spreken, en schoof te gelijk een grooten foliant over een klein boekje, waarop de naam Maarten Luther gedrukt stond, welke in het cellebroêrs-klooster nu en dan geheimzinnig werd gefluisterd. Als Timen weder den pater bezocht, vond hij nimmer de Vulgata meer op tafel liggen.
     Op zekeren schoonen zondagmiddag, ging Timen met zijne Agatha de Veenepoort uit. Vóór hij pater Johannes ging bezoeken, wilde hij met zijne jonge vrouw eene wandeling doen. De natuur was dan ook uitlokkend. De zonnewarmte werd getemperd door een floers van wolken. Aan de linkerzijde kabbelde de IJssel langs den groenen oever, en droeg vele zacht voortglijdende scheepjes met blanke zeilen op zijne vlakte; aan den regterkant weidde het oog met welgevallen over onafzienbare grasvelden, die zich uitstrekten tot aan de zee, en bezaaid waren met ontelbare grazende runderen, terwijl onmiddellijk langs den weg duizenden grasbloemen het oog streelden. Agatha’s blijmoedige scherts had haren man opgewekt, en in druk gesprek over allerlei dingen waren zij een kwartier ver buiten de poort gekomen, toen van verre een ruiter naderde. Toen hij digter bij hen gekomen was, zagen zij aan zijn fraai kleed, dat hij een voornaam

_______________↓_______________


|pag. 198|

man moest zijn. Nog eenige schreden gingen zij voort, toen Agatha plotseling uitriep: „Mabuse! het is meester Mabuse!” Timen nam hem nu ook naauwkeuriger op, en antwoordde: „Gij hebt gelijk — onze weldoener! Dat is een waar geluk!” En hunne schreden versnellende, bevonden zij zich spoedig in zijne nabijheid.
     „Welkom, meester Mabuse! Wees gegroet, meester!” riepen beide om strijd hem te gemoet. De schilder herkende hen nu eerst. „Mordelement!” riep hij vrolijk uit, „dat is een gelukkig toeval. Ik wilde naar u toe, en nu komt gij mij al te gemoet.” — „Wij danken het toeval, dat ons onzen weldoener zoo onverwacht doet ontmoeten,” antwoordde Timen; „wij hopen dat gij altijd welvarend zijt geweest?” — „Ik leef te vrolijk om ziek te zijn; en hoe gaat het ulieden in uwen nieuwen staat? Ik ben begeerig u in uw huiselijk leven te zien.” — „Door uwe goedheid zijn wij zeer gelukkig,” antwoordde Agatha, „en wij hopen dat de gastvrijheid in onze nederige woning u niet te gering zal zijn, heer Mabuse!” — „Te gering, mijn duifje? Denkt gij dat Jan Mabuse, omdat hij hofschilder is, ook een hoveling is geworden? Neen, mijn kind! ik bemin de kunst en een vrij leven; ik stoor mij aan geen hoofsche complimenten noch ijdele onderscheiding van titels en rangen: ik neem dus mijnen intrek waar het mij behaagt; en dewijl ik nu bij ulieden het liefste inkeer, neem ik uwe gastvrijheid aan. Gij zult voor dezen nacht mij een bed spreiden, want slechts tot morgen blijf ik in Kampen; maar misschien zult gij, als gij weet waarom ik gekomen ben, berouw hebben over uwe gastvrijheid.” — „Dat zal ik niet, meester!” hernam Agatha. „Ik weet te goed wie onze vrienden zijn.” — „Ook niet, als ik weder eens Timen van u verwijderde?” — Agatha schrikte een weinig. „Dat zult gij niet, heer Mabuse,” liet ze snel volgen, „nu wij getrouwd zijn.”
     Mabuse wendde het gesprek op iets anders, en naast het paard gaande, begeleidden Timen en Agatha hem naar de stad, waar hij in hun huis zijnen intrek nam, terwijl zijn paard naar het Wijnvat gebragt werd.
     Terwijl Agatha druk bezig was om spijs en drank voor den geëerden gast te bereiden, zeide Mabuse tot den jongen man: „Ik zal u, nu wij alleen zijn, maar dadelijk zeggen, Timen,

_______________↓_______________


|pag. 199|

dat ik gekomen ben om u te halen. Gij moet morgen mede naar den bisschop.” — „Als dit om uwentwil niet dringend noodig is,” antwoordde Timen, „laat mij dan hier, meester! want Agatha zal mij ongaarne zien vertrekken, en het is ook de drukste tijd voor ons werk.” — „Wat werk!” zeide Mabuse; „gij, die zooveel geleerd hebt, kunt immers niet veel pleizier vinden in het besmeren van deuren en vensters?
Denkt gij, dat ik dit vroeger niet bemerkt heb?” — „Pleizier wel niet,” antwoordde Timen, „maar ik getroost het mij, en doe dit des te liever, nu ik werk voor eene beminde huisvrouw. Gij weet het, meester,” besloot hij met een zucht, „het leven eischt dikwijls veel zelfverloochening.” — „Bij Bacchus! laat de zelfverloochening voor monniken over, en trachten wij liever het leven te dwingen ons genot en vreugde te geven,” antwoordde Mabuse. — „Dat is eene wat ruime leer,” antwoordde Timen glimlagchend op die in zijn oog ligtzinnige uitdrukking. „Dat zegt u toch zekerde bisschop niet, meester?”— „De bisschop? Ha, ha!” lachte Mabuse. „Neen, hij zegt het niet, maar heeft de leer getrouw in beoefening gebragt! Nu echter heeft hij het genot der wereld verlaten, of liever, de wereld heeft hem verlaten — want hij is sedert eenigen tijd zwak en lijdend, en dan wordt men altijd vroom. Maar wat ik u zeggen wilde: gij gaat morgen mede naar den bisschop, niet om mijnent-, maar om uwentwil. Ik zal u dat vertellen. — Toen ik terugkwam van hier, liet ik mij dadelijk bij Zijne Hoogwaardigheid aandienen, en meldde hem hoe gunstig de onderhandeling te Zwolle was afgeloopen. Hij was buiten zichzelven van blijdschap, en overlaadde mij met dankbetuigingen. Hij besefte ten volle het belang der gebeurtenis, en erkende dat daardoor eene klove tusschen het Over- en Nedersticht en den hertog zou ontsaan, die niet ligt weêr gedempt zou worden. Hij overlaadde mij met dankbetuigingen voor mijne met zooveel overleg en ijver volbragte zending. Ik durfde hem toen nog niet mededeelen, dat ik zelf niet de man was, die den dank verdiende, maar later, toen hij mij beloonen wilde, verhaalde ik hem alles. Hij stond vreemd te kijken.
„Onbezonnen als altijd!” riep hij uit. „Maar het zij zoo!
Om den wil van den goeden uitslag vergeef ik u uwe groote onvoorzigtigheid, waarmede gij de belangen van mijn bis-

_______________↓_______________


|pag. 200|

dom op het spel zettet. Maar nu heeft die jonge man meer aanspraak op belooning dan gij!” — Dat was het juist wat ik hem wilde doen inzien…” — „Dat was niet goed, meester!” viel Timen hem in de rede. „Ik heb die taak, zoo goed ik kon, voor u, onzen weldoener, vervuld, en als ze belooning verdient, behoort deze aan u alleen; gij hadt van zulk een gering persoon als ik niet moeten spreken bij den bisschop.
Ik moet mij schamen, als ik daaraan denk.” — „ Mordelelement!” riep Mabuse uit, „gij maakt mij driftig, dat gij zoo dom kunt praten, en niet beter uw eigen waarde op prijs weet te stellen. Het is goed dat ik het voor u wist te doen. Ik heb den bisschop verhaald wie gij zijt, hoeveel gij geleerd hebt, hoeveel schranderheid en verstand gij bezit, met één woord, ik heb de waarheid gesproken en u den grootsten lof gegeven; en toen zeide de bisschop: „Dien zeldzamen jongen man, die mij zoo goed gediend heeft, wensch ik te zien!” En nu ben ik hier, om op ’s bisschops bevel u te halen.” — „Meester, meester, wat hebt gij gedaan!” riep Timen uit. „Mij zulk een lof te geven, en te maken dat ik voor den bisschop moet verschijnen! Ik behoef geene belooning; gij hebt zoo edelmoedig mij eene groote som gegeven, dat ik niets meer noodig heb. En wat zal Agatha zeggen?”— „Kom, kom! maak maar geen bezwaren meer; de bisschop heeft bevolen, en gij moet gehoorzamen. Maar wat ik u moet aanbevelen: laat geene dwaze kleinachting van uzelven of van uwen stand u beschroomd maken, als gij bij den bisschop komt, en laat vrijmoedig blijken, dat gij, al zijt ge ook maar een verwer van beroep, als mensch in ontwikkeling van den geest zijns gelijken zijt. Mijn vriend, er kan veel voor u van afhangen, welken indruk gij op den kerkvoogd maakt; zoo gij voor uzelven onverschillig zijt voor eene belooning, moogt gij dit om den wil van uw huisgezin niet. En bedenk ook dat ik altijd vergramd op u zijn zal, als gij van deze gelegenheid, die ik u bezorg, geen gebruik maakt.” — „Ik zal er dan in berusten,” antwoordde Timen, „omdat gij het wilt, meester! want het zou mij leed doen u te grieven.”
     Toen Agatha teruggekomen was, werd ook haar het besprokene medegedeeld; en toen zij alles had aangehoord, wat Mabuse tot aandrang had bij te brengen, berustte zij

_______________↓_______________


|pag. 201|

niet alleen in Timens vertrek, maar spoorde hem zelfs aan om dit niet uit te stellen. Zij was trotsch op haren man, en verheugde zich in het denkbeeld, dat zulk een aanzienlijk vorst, als de bisschop, zich met hem zou inlaten.

____________

VII.

TIMENS LOTSBESCHIKKING.

     Filips van Bourgondië zat in zijn kabinet, met het hoofd achterover geleund, in een grooten stoel. De uitdrukking van zwakheid en lijden op zijn gelaat was aanmerkelijk toegenomen. De kracht zijner oorspronkelijk sterke natuur was blijkbaar voor een groot gedeelte uitgeput; de ingevallen wangen, de holle oogen en vermagerde handen deden denken aan een naderend bezwijken van dat broze hulsel.
     Mabuse liet toegang vragen. Het antwoord was gunstig.
Hij trad met Timen binnen, die met verlegen houding hem volgde.
     „Hoogwaardig Heer,” sprak Mabuse, nadat beide eerbiedig gegroet hadden, „ik breng u den persoon, van wien ik gesproken heb, — den jongen man, die uwe belangen te Zwolle heeft bevorderd.” — „Ha, nader mij, mijn zoon!” zeide Filips. „Ik heb begeerd u te zien, omdat ik u dank en belooning verschuldigd ben, en vorsten moeten dankbetooning niet uitstellen; want zij hebben aan zooveel te denken, dat zulk een pligt ligt kan worden vergeten.”
     Timen was verrast, toen hij, in plaats van den bisschopvorst in den luister van zijn ambt, een lijdenden man in een ruimen zwarten huisjapon in een zetel zag liggen. Met meer vrijmoedigheid trad hij nader. Mabuse had reeds, zonder eene uitnoodiging af te wachten, zich gemakkelijk in een stoel gezet.
     Filips vestigde zijne donkere holle oogen op den jongen man, en toen zijn blik op diens gelaatstrekken viel, scheen eene plotselinge verwondering en ontroering hem te bemagtigen. Een licht rood kleurde zijne bleeke wangen; zijne oogen schenen als vastgekluisterd aan het regelmatig, zacht en denkend gelaat van den jongen huisschilder, die voor

_______________↓_______________


|pag. 202|

hem stond. Een oogenblik scheen de bisschop zich in een droom te verliezen. Toen vroeg hij snel: „Hoe heet ge, mijn zoon, en wie zijn uwe ouders?” — „Ik heet Timen Berger, Hoogwaardige Heer! Mijn vader is Geurt Berger, een verwer te Kampen, en mijne moeder heet Margareta Arends.” — „Timen?” herhaalde de bisschop, en scheen op nieuw in nadenken verzonken. Toen schudde hij even merkbaar het hoofd, wenkte Timen om zich neder te zetten, en zeide: „Het is zeer ongewoon, mijn zoon, dat gij, zoo als ik van meester Mabuse hoor, ofschoon gij een handwerksman zijt, zooveel geleerd hebt. Verhaal mij eens, hoe gij het met uwe studiën hebt aangelegd.”
     Timen sprak van zijne sterke neiging voor de boeken en wetenschap, van het onderrigt van pater Johannes, en Mabuse vulde telkens wat hij verzweeg aan, en dwong hem, in weêrwil van zichzelven, zijnen tegenzin tegen zijn handwerk te verraden; hij sprak van zijne minnarij, en zeide dat hij onlangs met eene beminnelijke vrouw in het huwelijk was verbonden. Toen bragt Timen Mabuse’s edelmoedige handelwijze met het uithangbord aan den dag, en dit riep een glimlach op het gelaat van den zieke te voorschijn, — iets dat in geruimen tijd niet gezien was. Ongemerkt kwam vervolgens het gesprek op wijsgeerige, geschiedkundige en andere geleerde onderwerpen; en nu vergat Timen, in den ijver voor hetgeen in zijne, ziel weêrklank vond, den afstand tusschen hem en den vorst tegenover hem; gemakkelijk en wel gekozen vloeiden de woorden, waarin hij juiste en heldere denkbeelden kleedde, van zijne lippen, en zoowel zijn scherp oordeel als zijne kennis en belezenheid verwierven het welgevallen en de bewondering van den kerkvorst, wiens blik telkens met bijzondere belangstelling op zijn gelaat rustte.
     „Mijn zoon,” zeide hij eindelijk, „gij hebt vele bekwaamheden verworven; het doet mij genoegen dat ik u heb leeren kennen. Ik ben u eene belooning verschuldigd, en zal mij bedenken hoe ik dezen pligt het best vervullen kan.” — „ Neen, Uwe Genade!” antwoordde Timen, „ik wensch geene belooning te ontvangen; door de edelmoedigheid van meester Mabuse ontbreekt het mij niet aan geld; en bovendien, wat ik gedaan heb, deed ik voor mijn weldoener; hem be-

_______________↓_______________


|pag. 203|

hoort de belooning…” — „Stoor u niet aan hem, Genadige Heer!” viel Mabuse den jongen man in de rede; „hij kent zijn eigen belang niet.” — „De goedkeuring van mijnen heer en vorst,” hernam Timen, „is mij eene eer, die mij altijd verblijden zal, en wanneer ik daarbij zijnen zegen mogt ontvangen, dan ben ik meer dan beloond.” — „Mijnen zegen,” sprak de bisschop, „zult gij hebben, maar ook meer bovendien. Nu ben ik een weinig vermoeid, mijn zoon! maar ik wacht u van avond ten klokke zeven bij mij.”
     De schilder verliet met zijnen beschermeling het kabinet en het paleis. Toen zij op straat waren gekomen, zeide Mabuse: „Gij hebt goed gesproken, Timen! maar, mordelement! als gij nog langer uw eigen welzijn tegenwerkt, maakt gij mij woedend. Gij moet mij beloven, dat gij, welke belooning de bisschop u ook geve, deze zult aannemen; anders zult gij mij eene teleurstelling veroorzaken, die ik u nimmer vergeef…” — „In Gods naam dan, als gij het volstrekt wilt, zal ik de belooning aannemen.” — „Bij St. Lucas, gij spreekt alsof gij, in plaats van beloond, gehangen zult worden!” lachte Mabuse. — „Ik kan de gedachte niet verdragen, dat ik zelfzuchtig u van hetgeen u behoort zou berooven; want ik beschouw de kleine dienst, voor de bisschoppelijke zaak, als in uwe plaats verrigt…” — „Al genoeg! ik wil het nu eenmaal zoo! Maar weet ge wat mij opgevallen is?
Dat de bisschop in den beginne u zoo vreemd aanzag, alsof hij een vergeten bekende zich in het geheugen trachtte te roepen. Eene zigtbare aandoening drukte zich uit in zijn wezen.” — „Dat viel ook mij in het oog, en is mij volkomen een raadsel; want Zijn Hoogwaarde heeft mij nooit te voren gezien.” — „’t Is vreemd,” hernam Mabuse. „Nu herinner ik mij, dat ik de eerste maal, toen ik u zag, ook door uw gelaat getroffen werd, alsof ik het ergens vroeger gezien had; maar ik kon mij niet te binnen brengen, waar dat kon geweest zijn en dacht ook: er zijn vele gezigten, die op elkander gelijken. Later heb ik aan die omstandigheid niet meer gedacht.” — „Zoo zal het wel zijn,” antwoordde Timen: „er zijn vele gezigten, die op elkander gelijken.” Timen vergezelde Mabuse naar zijne vertrekken, die zich in een vleugel van het paleis bevonden. Hier werd hij door zijnen beschermer op het gulst onthaald. Nadat zij daarop

_______________↓_______________


|pag. 204|

eene wandeling door de stad gedaan en vooral den Dom bezigtigd hadden, welke voor Timen, die nooit te Utrecht geweest was, een voorwerp was van bewondering — sloeg weldra het uur, dat onze verwer zich weder naar het bisschopshof moest begeven.
     Intusschen zat Filips van Bourgondië in zijn kabinet, en hield het zelfde portret in de handen, bij welks beschouwing Mabuse hem eens had aangetroffen.
     „Het is toch onmiskenbaar,” mompelde hij, „de zelfde trekken, de zelfde blik! Zijn gelaat heeft al het verledene voor mijnen geest geroepen. O zonden der jeugd, wat weegt gij zwaar op het hart, bij het naderen van den dood!
Luther heeft wél in veel gelijk; de kerk is buiten magte de schuld uit te delgen. Ach, wat zal alle aflaat en absolutie van menschen beteekenen voor het gerigt van den eeuwigen Regter! Ik wil den begaafden jongen man nog eens ondervragen, en, als dit te vergeefs is, op andere wijze nasporingen doen. Mogt God geven dat het zóó ware, dan zou ik nog iets van de schuld kunnen afdoen, die mij meer dan elke andere drukt.”
     Hij borg het vrouweportret weder in de lade, en een oogenblik daarna werd Timen binnengeleid.
     „Mijn zoon,” zeide hij zonder verdere inleiding, met eenige gejaagdheid in zijn toon, „ik heb u een paar vragen te doen. Zijn zij, die gij mij als uwe ouders genoemd hebt, werkelijk uwe ouders?” — „Daaraan valt wel niet te twijfelen, Hoogwaardige Heer!” antwoordde Timen, die de vraag niet weinig vreemd vond. — „Hebt gij geene enkele herinnering uit uwe jeugd, dat gij nog ergens anders dan bij hen geweest zijt?” — „In het minst niet, Genadige Heer! ik heb ook nooit gehoord, dat ik als kind van huis ben geweest.” — „Hm! ik dacht dat dit soms had kunnen zijn,” hernam Filips. „Mijn zoon,” ging hij na eene korte pauze voort, „ik heb over u nagedacht, en ik ben overtuigd geworden dat eene hand vol geld eene ongeschikte belooning voor u zijn zou, maar dat uw welzijn op andere wijze moet bevorderd worden. Mij dunkt, met uwe kennis en gaven moet gij in uw beroep al zeer misplaatst zijn; hoe zoudt gij het vinden, als ik u eens een ambt verschafte overeenstemmende met uwen aanleg, en dat u, bij ruimer inkomsten,

_______________↓_______________


|pag. 205|

tijd overliet om u aan studie en wetenschap te wijden? Als ik u eens tot mijnen schrijver verhief?”
     Eene levendige ontroering kleurde Timens gelaat. Zulk een lot zou zijne stoutste droomen overtreffen en een geheel nieuw leven voor hem openen. Aan eene belooning van dezen aard had hij in de verte niet gedacht. In het eerste oogenblik bleef hij sprakeloos; toen stamelde hij met haperende stem: „Hoogwaardige Heer… dat ware al te veel voor mij.. . zooveel geluk, dat is immers voor mij, geringe verwerszoon, onmogelijk….” — „Wel nu,” zeide de bisschop, met tevredenheid ziende dat bij het regte middel om hem gelukkig te maken gevonden had, „ik benoem u op dit oogenblik tot mijn schrijver, met eene belooning van driehonderd kroonen jaarlijks. Ik had iemand, die geen priester is, noodig om voor mij te schrijven, — iemand dien ik nu en dan ook met eene zending naar deze of gene plaats van mijn bisdom belasten kan. Zoo iemand heb ik juist in u gevonden, zoodat wij nu beiden geholpen zijn. Daar gij getrouwd zijt, kunt gij niet aan mijn hof verblijf nemen, maar ik zal u in de nabijheid een geschikt huis aanwijzen. Overigens zal het niet van langen duur zijn, dat gij mij dient, mijn zoon! want gij ziet het wel — de dood is voor mij niet verre meer; maar ik zal maatregelen nemen, dat gij ook bij mijn opvolger in dienst blijft.” — „Hoogwaarde Heer!” riep Timen, die nu besefte dat het aangeboden geluk werkelijkheid zou zijn, hoogst opgewonden uit: „gij overstelpt mij met zaligheid! Werken met den geest — mij verlustigen in de wetenschap — vrij van handwerk en onbezorgd voor het dagelijksch brood — welk een nameloos heerlijk lot! — O Agatha! wat zal ik u een aangenaam leven bereiden! God, ik dank u voor al die genade!” En tranen van blijdschap drongen in zijne oogen. „Hij geve, Hoogwaardige Heer,” besloot hij, „dat gij nog herstellen moogt, opdat ik mijne kennis en elk vermogen van mijnen geest aan uwe dienst mogen wijden!” — „Ik moge leven zoolang het den Heer behaagt, mijn zoon! maar ik houd mij overtuigd van uwe trouw en ijver. Nu zou ik u wel naar de uwen laten lerugkeeren, om hun de verandering van uw lot te berigten, maar ik heb bepaalde redenen om u nog drie of vier dagen hier te houden. Zoolang zult gij bij Mabuse blij-

_______________↓_______________


|pag. 206|

ven.” — „Hoe zeer ik ook verlange om de mijnen in mijn geluk te doen deelen, voeg ik mij echter gaarne naar uwen wil, Hoogwaardige Heer!”

     Dien zelfden avond werd een oud dienaar, die vroeger als krijgsman onder Filips van Bourgoudië gediend had, bij den bisschop geroepen, en had een onderhoud met hem, dat langer dan een uur duurde. Den volgenden dag begaf zich de zelfde dienaar te paard op weg naar Kampen, waar hij laat in den nacht aankwam en met moeite den waard uit het Wijnvat wakker klopte. Den anderen dag trad hij reeds vroeg de woning van Geurt Berger binnen. Deze en zijne vrouw waren verwonderd een geheel onbekende voor zich te zien, die vroeg: „Ben ik hier teregt bij Geurt Berger den verwer?” — „Ja wel, vriend!” was het antwoord, „Treê binnen,” en hij geleidde hem naar het woonvertrek, achter den winkel. Na eenige woordenwisseling over het weêr en de gewassen des lands, zeide de onbekende: „Gij hebt geen groot gezin, Berger!” — „Neen,” antwoordde deze, „wij zijn maar met ons beiden en één zoon; maar deze is thans ver van huis.” — „ Dat weet ik.” — „Hoe kunt gij dat weten, die hier vreemd zijt?” vroeg Geurt Berger verwonderd. — „Ik weet dat hij in Utrecht is. Het is juist over dien zoon, dat ik u kom spreken. Ik wilde u te zijnen opzigte een en ander vragen. Meen echter niet dat eenig eigenbelang mij drijft, en schroom niet mij openhartig te antwoorden; want de zaak is ernstig en van groot belang voor hem, dien gij uw zoon noemt. Zeg mij eens: is hij werkelijk uw eigen zoon, of slechts een aangenomene?”
     Hoe langer hoe meer verwonderd zagen de echtgenooten elkander aan. Toen zeide Geurt: „Niemand heeft er ooit aan getwijfeld, of hij werkelijk onze zoon is. De zelfde zonderlinge vraag zoudt gij aan ieder kunnen doen, die kinderen heeft.”
     Met scherpen blik had de dienaar van den bisschop, toen hij op antwoord wachtte, de uitdrukking van hunne gelaatstrekken bespied, en meende, te regt of ten onregte, daarin eenige verwarring en onrust te bespeuren.
     „Ik smeek u dringend,” hernam hij, „zeg mij de waarheid. Ik bezweer u bij alle heiligen, dat er geen onheil voor

_______________↓_______________


|pag. 207|

u of voor hem uit kan voortkomen, maar dat, indien hier een geheim is verborgen, de openbaring daarvan tot zijn geluk strekken en u zeker voordeel aanbrengen zal.”
     Die ernstige taal scheen op de beide echtgenooten indruk te maken. Zij gingen in een hoek der kamer en spraken zacht met elkander.
     „Zouden wij het hem bekend maken?” fluisterde Margareta.” — „Ik zie er niets kwaads in,” antwoordde zijne vrouw. „Hij spreekt zoo vroom en ernstig. Wie weet of het niet in het voordeel van Timen is, en wij hebben in deze zaak als vrome christenmenschen gehandeld, zoodat wij er om onzentwil geen geheim van behoeven te maken.” — „Vriend,” sprak Geurt, zich daarop weder bij den vreemdeling voegende, „daar uwe bedoeling goed schijnt te zijn, zullen wij u openbaren wat gij gaarne wenscht te weten.
Hoor dan! — Het is nu ruim twintig jaar geleden, dat ik met mijne vrouw te Voorst, mijne geboorteplaats, woonde.
Ik oefende ook daar het verwershandwerk uit; maar aangezien op het dorp niet veel te verwen viel, had ik ook weinig te doen. Dit had mij tot het besluit gebragt om naar Kampen te verhuizen, waar ik eenige bekenden had. Een paar dagen vóór ons vertrek hield op een avond een wagen voor onze deur stil. Een bejaard man en eene schoone jonge vrouw, beide in eenvoudig burgergewaad, traden bij ons binnen. De vrouw droeg een kind van omstreeks een jaar oud. Zij toonden dat zij met alles, wat onze personen en omstandigheden betrof, naauwkeurig bekend waren, en vroegen ons, of wij tegen goede belooning het kind, dat zij bij zich hadden, tot ons wilden nemen. Aanstonds zouden zij ons de som voor het eerste jaar ter hand stellen. Maar dan moesten wij de zaak geheim houden, en als wij ons in Kampen gevestigd hadden, het kind voor ons eigen uitgeven.
Daar de voorslag ons voordeel aanbood, besloten wij na een kort beraad het kind te behouden, dat volgens hunne opgave, bij den doop den naam van Timen ontvangen had. Het was hartroerend te zien, hoe moeijelijk de jonge schoone vrouw, die blijkbaar de moeder was, zich van het jongsken kon losscheuren. Kort daarop zijn wij naar Kampen vertrokken, en hier weet niemand beter of Timen is onze eigen zoon, en als zoodanig hebben wij hem ook behandeld en

_______________↓_______________


|pag. 208|

liefgehad.” — „Laat men zoo blijven denken!” zeide de vreemdeling, die eene levendige belangstelling bij het verhaal van Geurt getoond had. „Houd de zaak verder geheim, en ook mijne komst bij ulieden. Ik weet thans wat ik noodig heb. Vraag niet wie ik ben of wie mij zendt; maar geloof mij, dat hetgene, wat gij mij medegedeeld hebt, een vermoeden heeft bevestigd, waardoor het geluk van Timen zeker bevorderd zal worden.”
     De dienaar vertrok nog den zelfden dag weder naar Utrecht.

___________

     Een paar dagen had Timen bij Mabuse doorgebragt, die zich met den gelukkigen afloop verheugde, en zijne vurige dankbetuigingen telkens door een ruw antwoord stuitte. Timen was als herboren. Zijne houding was fierder eu regter geworden; uit zijne oogen straalde een nieuw vuur, en door de denkende uitdrukking op zijn fijngevormd gelaat drong een vriendelijke glimlach van voldaan verlangen en blijde hoop. Maar ook iets anders was daarop te lezen; want hij brandde van ongeduld om hen, die hij liefhad, deelgenoot te maken van zijn geluk, dat te groot was om het alleen te dragen. Eindelijk liet de bisschop hem ontbieden. Hij ontving hem met de grootste welwillendheid, gaf hem zijnen zegen en de vrijheid om naar de zijnen te vertrekken, waarbij hij echter de vermaning voegde om spoedig zijn ambt te komen aanvaarden.
     Op de vleugelen van verlangen snelde de gelukkige Timen naar Kampen, waar zijne Agatha met ongeduld naar zijne wederkomst had uitgezien. Maar welk eene verrukking bezielde haar, toen zij de schoone verandering in hun lot, de groote eer aan Timen geschonken, die haar nu ook zijne verrigtingen te Zwolle verhaalde, vernomen had!
     „Zie,” zeide zij, de armen om zijnen hals slaande, „ik had toch wel gelijk, toen ik dezen stillen Timen de voorkeur gaf boven andere jonge kwanten; ook de grootsten des lands achten hem meer waard dan honderd anderen!” — „En gij hadt ook gelijk,” antwoordde Timen, „zoo dikwijls gij mij voor moedeloosheid bewaardet, en toen gij mij leerdet meer op den Heer te vertrouwen.”
     De verwer en zijne Margareta waren minder verwonderd.

_______________↓_______________


|pag. 209|

Zij bragten het gebeurde dadelijk in verband met hetgeen tusschen hen en den vreemdeling was voorgevallen, en waren niet vreemd van het vermoeden, dat Mabuse in nadere betrekking tot hunnen pleegzoon staan kon.
     Reeds na verloop van een paar weken was het gelukkige echtpaar gereed om naar Utrecht te vertrekken. Het kostte Agatha en ook Timen veel, van hunne ouders te scheiden; maar het blijde uitzigt voor de jonge lieden en de afspraak, dat zij hunnen ouders spoedig een bezoek zouden brengen, verzachtten de smart van het afscheid.
     Timen aanvaardde met lust en ijver zijn ambt, en zijn vlug verstand deed hem al spoedig genoegzaam in zijnen werkkring doordringen om zijne taak naar eisch te kunnen vervullen. Door zijn dagelijkschen omgang met beschaafde en ontwikkelde menschen breidde zijn geestelijke gezigtskring zich hoe langer hoe meer uit, en spoedig had hij zich ook de uitwendige vormen, aan zijn nieuwen stand voegende, eigen gemaakt, zonder zijne eenvoudigheid en opregtheid te verliezen. Hij kwam dikwijls met den bisschop in aanraking, die hem eene hem onbegrijpelijke genegenheid betoonde.
     Eens op een avond kwam de zelfde dienaar, die zoo geheimzinnig het huis van Geurt bezocht had, van eene andere reis bij den bisschop terug, en toen deze hem vroeg: „Wat hebt gij verder ontdekt, Gerbrand?” antwoordde de dienaar: „Hoogwaarde Heer, het vermoeden heeft zich volkomen bevestigd; er blijft geen de minste twijfel meer over.” Daarop had Gerbrand nog een lang gesprek met den bisschop, waarin hij hem waarschijnlijk datgene mededeelde, wat hij op zijne reis ontdekt had. Na dien tijd kon Timen, als hij van den bisschop te huis kwam, niet genoeg zijne verwondering te kennen geven over de groote vriendelijkheid, ja teederheid, die de goede kerkvoogd hem bewees. Agatha verblijdde zich daarover niet weinig, en schreef dit toe aan de verdiensten van haren echtgenoot, die zich dan ook met al zijne krachten beijverde om zijnen meester nuttig te zijn. De schrifturen, welke hem werden opgedragen, maakte hij altijd met den meesten spoed, netheid en juistheid gereed. Niet lang was hij werkzaam geweest, of eene opgave der voornaamste punten was genoegzaam om van hem onberispelijke brieven, besluiten en acten te ontvangen. Met rusteloozen

_______________↓_______________


|pag. 210|

ijver trachtte hij zijne kennis uit te breiden, waartoe de bibliotheek van den bisschop hem ruime gelegenheid verschafte. In korten tijd had hij zich eene genoegzame mate van regtsgeleerde kennis eigen gemaakt, en spoedig werd zijn raad in sommige zaken door de beambten van den kerkvoogd ingewonnen.
     Hij en zijne Agatha gevoelden zich in hunnen nieuwen levenstand regt gelukkig. Agatha had hare kleeding eenigzins veranderd, en droeg het gewaad eener deftige burgervrouw, terwijl zij zich door eene dienstmaagd in hare bezigheden liet helpen. Als Timen te huis kwam en zich niet aan de studie wijdde, sleten zij de overige uren van den dag in vertrouwelijke gesprekken, of door eene wandeling te doen, of door vrienden te bezoeken en te ontvangen; want aan vrienden ontbrak het hun in hunne vrij aanzienlijke stelling en bij hunne deftige levenswijze niet. Ieder wist in Utrecht weldra, dat Timen Berger zeer gezien was bij den bisschop. Niemand bezocht hen echter veelvuldiger dan Jan Mabuse, die altijd een gemakkelijken eerestoel in den hoek van den haard en eene vriendelijke ontvangst gereed vond. In dezen huiselijken kring, die weldra door de geboorte van een dochtertje verlevendigd werd, was het hem altijd wel; hier haakte hij niet naar zijne gewone drinkgelagen en woeste gezelschappen, en in tegenwoordigheid van zijn jongen vriend en diens lieve huisvrouw, die altijd zoo vrolijk, maar ook zoo teergevoelend was, legde hij veel van zijne ruwheid af, — te meer, daar hij bespeurde dat deze hun mishaagde, en overtuigd was dat zij hem hartelijk liefhadden. Aan de belofte om de wederzijdsche ouders te Kampen te bezoeken, werd weldra gevolg gegeven; en ons jong echtpaar had de vreugde van hen allen in den besten welstand te vinden, en hun levensgenoegen te vergrooten door hun eene niet onbeduidende som gelds te schenken, welke Timen voor hen had teruggelegd. Het streelde Agatha een weinig, toen zij zag hoe hare vorige stadgenooten voor Timen, die nu een „heer” geworden was, eerbiedig den hoed afnamen. Pater Johannes was verrukt van blijdschap, toen hij zijnen kweekeling wederzag en zijn geluk aanschouwde, dat toch de vrucht was van hetgeen hij vroeger voor den begaafden jongeling gedaan had.

_______________↓_______________


|pag. 211|

     Voldaan en dankbaar in het gevoel der zegeningen, die God de Heer hun schonk, keerden zij na vertoef van een paar weken naar Utrecht terug. Naauwelijks waren zij hier aangekomen, of treurig werden zij getroffen door het berigt, dat de kerkvorst in gevaarlijken toestand verkeerde, en naauwelijks was Timen zijne woning binnengetreden, of een bode van het hof kwam hem zeggen, dat de kranke bisschop reeds meermalen naar hem gevraagd en bevolen had dat hij dadelijk na zijne terugkomst voor hem verschijnen zou.
Timen spoedde zich, nog in zijn reisgewaad, naar den zieke, en bleef daar een paar volle uren bij diens ziekbed; alle anderen waren verwijderd. Wat daar is voorgevallen, heeft nooit iemand geweten dan misschien Agatha; maar toen Timen terugkeerde naar zijn huis, was hij diep geschokt, en tranen stroomden over zijne wangen. Den volgenden dag verwisselde Filips van Bourgondië het tijdelijke met het eeuwige; en toen zijn testament werd geopend, bleek het dat aan Timen Berger een in Zeeland gelegen familiegoed van Filips geschonken was, bestaande uit een prachtig huis met vele vruchtbare landerijen.
     Eenige dagen later begaf Timen zich andermaal naar Kampen, en had langdurige gesprekken met zijne pleegouders. Toen hij ditmaal pater Johannes wilde bezoeken, hoorde hij met niet minder schrik dan verbazing, dat de waardige man eensklaps uit het klooster verdwenen was. Onder zijne kloosterbroeders liep een gerucht, dat hij zich naar Wittenberg had begeven.
     Zoodra Hendrik van Beijeren, als opvolger van Filips, den bisschopszetel bestegen had, werd Timen tot zijnen schrijver benoemd en tevens tot lid van zijnen raad, met verhooging van inkomsten; want de nieuwe kerkvoogd had reeds vernomen, welk een bekwaam en getrouw dienaar hij in den jongen man vinden zou, en in welk aanzien hij bij den vorigen bisschop gestaan had. Toen eindelijk aan Karel V ook de burgerlijke heerschappij over het bisdom van Utrecht overgegaan en het stadhouderschap aan den graaf van Hoogstraten opgedragen was, bekleedde Timen eene eervolle plaats in den raad van den landvoogd, en bleef met eere en ijver voor de belangen van het bisdom arbeiden.
Zijne Agatha schonk hem nog verscheidene kinderen, waar-

_______________↓_______________


|pag. 212|

van er twee naar Timens pleegouders genoemd werden, die in hunnen ouderdom door hunnen pleegzoon milddadig werden verzorgd, zoodat de oude verwer zijn werk kon neerleggen, en slechts nog voor liefhebberij bontgekleurde uithangborden schilderde. De ouders van Agatha deelden niet minder in den voorspoed hunner kinderen, doch hebben slechts korten tijd hun huwelijk overleefd.

– Anastasius,2 [2. Anastasius is een pseudoniem van Peter Duijs.] (1861). De zoon van den verwer. In Het Leeskabinet: Mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen. Voor 1861. – Derde Deel. (pp. 161-212). Amsterdam: Hendrik Frijlink.

Category(s): Kampen

Comments are closed.