Over ‘De Joden in Overijssel van Hunne Vestiging tot 1814’


Cor Trompetter     

Over ’De Joden in Overijssel van Hunne Vestiging tot 1814’

Inleiding

Het is dit jaar precies driekwart eeuw geleden dat De Joden in Overijssel van Hunne Vestiging tot 1814 het licht zag. Deze postuum verschenen dissertatie van Helena Poppers bevat een zeer interessante hoofdthese, die het nu, 75 jaar later, verdient om nog een kritisch tegen het licht gehouden te worden. Kort samengevat, kwam zij tot de conclusie dat de economische positie van de joden in Overijssel weinig verschilde van die van de overgrote meerderheid van de rest van de bevolking.1 [1. Helena Poppers, De Joden in Overijssel van Hunne Vestiging tot 1814. (Utrecht/Amsterdam 1926), 37, 61. Voor een meer algemene geschiedenis van de joden in Overijssel verwijs ik naar deze dissertatie. Ook van betekenis is Jac. Zwarts, ‘De Joden in Overijssel’, in G.A.J. Engelen van der Veen, G.J. ter Kuile en R. Schuiling (red.), Overijssel (Deventer 1930) 957-572. Voor Twente zie C. Trompetter, ‘Joodse migranten in Twente in de achttiende en vroege negentiende eeuw’, in Marjolein ’t Hart, Jan Lucassen en Henk Schmal (red..), Nieuwe Nederlanders- Vestiging van migranten door de eeuwen heen (Amsterdam 1996), 55-68 en B.W. de Vries, From Pedlars to Textile Barons- The Economie Development of a Jewish Minority Group in the Netherlands (Amsterdam etc. 1989). Voor Kampen zie J. van Gelderen, ‘Veilige Stad … Schets van de Geschiedenis van de Joodse Gemeente in Kampen’, in J. van Gelderen, J. Plomp en W.C. Veenendaal, Honderd plus Tien. De Gereformeerde Kerken in Nederland en haar Hogeschool te Kampen (Kampen 1975), 148-175. Voor Deventer en Salland zie H. van Baalen, De Joodse Gemeente te Deventer, omvattende Bathmen, Deventer, Diepenveen, Heino, Holten, Olst, Raalte, Twello en Wijhe (Zutphen 1979) en voor het Land van Vollenhove S. Laansma, De Joodse Gemeenten in de kop van Overijssel (Zutphen 1979).] Er waren weliswaar geen bijzonder rijke joden in de provincie, maar van een grote armoede was evenmin sprake.
Haar these heeft weinig steun gekregen. Hedendaagse historici zijn een geheel andere mening toegedaan. In de Geschiedenis van de Joden in Nederland stelt Jonathan Israel dat de economische bestaansbasis van de Nederlandse joden voor 1813 bijzonder smal was, en zeker veel smaller dan van die van de rest van de bevolking. Vooral na 1750 trad er een aanmerkelijke daling op waar het de economische mogelijkheden voor joden betrof.2 [2. J.I. Israel, ‘De Republiek der Verenigde Nederlanden tot omstreeks 1750’ in J.C.H. Blom, R.G. Fuks-Mansfeld en I. Schöffer (red.), Geschiedenis van de Joden in Nederland. (Amsterdam 1995), 97-126, 124-126.] In hetzelfde werk brengt Ruth G. Fuks-Mansfeld naar voren dat omstreeks 1800 de economische positie van de joden in de Mediene, dat wil zeggen buiten Amsterdam, weliswaar wat beter was dan in deze stad, maar toch zeker aanmerkelijk slechter dan die van de niet-joodse bevolking.3 [3. R.G. Fuks-Mansfeld, ‘Verlichting en emancipatie omstreeks 1750-1814’ in Blom, e.a. (red.) 177-206, 188.] Geen van beiden geeft echter veel bewijs voor hun stellingen, zeker niet voor zover dit het niet-Hollandse deel van de Republiek betreft.
Nu is het niet eenvoudig om wat Israel en Fuks-Mansfeld beweren, te ontkrachten. Niet alleen zou dit een volledig overzicht van de positie van de joden in het niet-Hollandse deel van de Republiek vragen, en niet alleen van hun positie in Overijssel, maar er is nog een andere, meer fundamentele kwestie. In iedere poging om iets te zeggen over de economische – en sociale – positie van de joden in de tijd van de Republiek, lopen we tegen het probleem aan dat het armste deel van de joodse bevolking, degenen die geen toestemming hadden om zich ergens te vestigen, zich grotendeels aan onze blik onttrekken.
Waar het gaat om de economische positie van de joden – en van elke andere bevolkingsgroep – zijn de belangrijkste bronnen voor een dergelijke plaatsbepaling belasting registers. In de tijd van Helena Poppers werden dergelijke bronnen nog amper gebruikt, en gebruikten historici andere bronnen, die een veel meer impressionistisch beeld gaven. Intuïties waren dan ook vaak belang- rijker dan een systematisch onderzoek op basis van de wijze waarop tijdgenoten hun mede stad- en dorpsgenoten economisch plaatsten bij het vaststellen van belastingen. Natuurlijk hoeft een analyse op basis van de analyse van belastingkohieren niet tot andere conclusies te leiden dan die op een andere wijze verkregen zijn, maar ze hebben wel meer grond onder de voeten dan onderzoeken die op niet-kwantitatieve bronnen gebaseerd zijn.

|pag. 103|

_______________↑_______________
 

[afbeelding]

Akte uit 1656 waarin Isaac Arentssen van Zeger van Rechteren, Heer van Almelo, toestemming krijgt zich in Almelo te vestigen. Rijksarchief in Overijssel, Huisarchief Almelo nr.2963

|pag. 104|

_______________↑_______________

 
Nu doet zich bij de analyse van belastingregisters het probleem voor dat waar het gaat om de joodse bevolking, mogelijkerwijs een deel, de rondtrekkende arme joden, zich geheel aan onze blik onttrekt. Dat een deel van de joodse bevolkingsgroep tot een dergelijk bestaan gedwongen was, mag mijns inziens echter geen beletsel zijn om toch, op de basis van de studie van belastingregisters, de positie van de gevestigde joden te onderzoeken.
De analyse van de positie van de joden in Overijssel is overigens niet alleen van belang binnen het kader van discussie met betrekking tot de economische positie van de joden in de Republiek, het is tegelijkertijd de geschiedenis van de positieverwerving van een groep migranten. Nog in 1812, meer dan anderhalve eeuw nadat de eerste joden het recht kregen om zich in Overijssel te vestigen, was slechts de helft van de volwassenen in hun woonplaats geboren.
In het eerste deel van dit artikel zal de nadruk liggen op de demografische ontwikkeling van de joodse gemeenschappen in Overijssel, daarna zal hun geografische herkomst aan de orde komen, en in het derde deel zal ik nader ingaan op de kwestie van de economische positieverwerving.

Vestigingsvoorwaarden en de ontwikkeling van de joodse bevolking in Overijssel

Aan het einde van de zeventiende eeuw hadden zich nog maar enkele joodse huishoudens in Overijssel kunnen vestigen. De meesten woonden in Twente.4 [4. Trompetter, ‘Joodse migranten in Twente’, 56-58.]
Het – waarschijnlijk – eerste joodse gezin dat naar Twente kwam, heb ik in Almelo gevonden. Het ging hierbij om Isaac Arentssen, die in 1656 van Zeger van Rechteren, toenmalige heer van Almelo, toestemming kreeg om zich met zijn vrouw in de stad Almelo te vestigen.5 [5. RAO, Huisarchief Almelo nr. 2963, “Apostillen”, registers van beschikkingen op rekesten, ingediend bij de heer van Almelo, 1648-1683, ‘Acte voor Isaac Arentssen Joode’, d.d. 10-4-1656.] Hij mocht niet zo maar binnenkomen, maar moest een verklaring van goed gedrag meenemen van de Drost van het ambt Bredevoort, waaronder Aalten, vanwaar hij afkomstig was, behoorde.
Arentssen vroeg en kreeg het recht om ‘(…) sijn Ampt van glasemaecken, negotie van slachten ende Leenbanck tot elckers gerieff te mogen oeffenen (…)’. Wat betreft zijn geloof besliste Zeger dat hij ‘(…) in sijne Jodische Religie niet sall worden gemolestiert (…).’
Een poging om in Kampen in het midden van de zeventiende eeuw een Sefardische (Portugese) joodse gemeenschap op te zetten faalde.6 [6. Zie Poppers, Overijssel, 13-14.]

Tabel 1. De ontwikkeling van de joodse bevolking in Overijssel 1748-18127 [7. Het werkelijke aantal joden was waarschijnlijk altijd groter dan het aantal dat we in de beschikbare bronnen vinden, omdat degenen die geen vaste woon- of verblijfplaats hadden, niet werden geteld. Ik heb de aantallen joden bepaald aan de hand van voor- en achternamen. In de verschillende belastingregisters werd ook vaak de aanduiding ‘jood’ gehanteerd. In die gevallen waar het niet mogelijk was om eenduidig te bepalen of het om joden ging, heb ik deze niet meegeteld.]

1748 1748 1795 1795 1812
Huishoudens Personen Huishoudens Personen Personen
Drie Hoofdsteden
Deventer 0 0 0 0 186
Kampen 10 38 32 140 159
Zwolle 30 159 42 198 382
Totaal 40 197 74 338 727
Totale bevolking 25401 26721
Vollenhove (inclusief het Hoogschoutambt Hasselt)
Blokzijl 1 2 7 32 63
Hasselt 2 12 12 56 37

__ ↓ __

|pag. 105|
1748 1748 1795 1795 1812
Huishoudens Personen Huishoudens Personen Personen
Steenwijk 4 12 7 24 57
Vollenhove (stad en ambt) 2 8 6 32 18
Zwartsluis 3 15 9 35 37
Rest 12 55 57
Totaal 12 49 53 234 269
Totale bevolking 13504 13777
Salland
Dalfsen 1 5 4 17 30
Hardenberg/Heemse 2 11 2 4 19
Olst 1 4 4 25 9
Ommen 1 5 3 15 9
Raalte 1 9 4 22 22
Wijhe 2 7 2 11 12
Rest 6 29 44
Totaal 8 41 25 123 145
Totale bevolking 34706 40535
Twente
Almelo (stad en ambt) 6 24 13 61 70
Borne/Zenderen 2 7 4 22 23
Delden 6 14 5 26 25
Denekamp 3 21 4 22 42
Diepenheim 0 0 6 26 27
Enschede/Lonneker 3 14 5 22 65
Goor 4 13 6 32 34
Haaksbergen 2 9 9 44 54
Hengelo 3 18 9 41 57
Losser 2 6 4 21 3
Oldenzaal 6 34 12 58 76
Ootmarsum 2 6 5 25 38
Rijssen 1 3 3 13 15
Rest 2 11 3 17 58
Totaal 42 180 88 430 587
Totale bevolking 49325 53082
Totaal Overijssel 102 467 240 1125 1728
Totale bevolking 122936 134115

 
Bronnen:
1748: RAO, Staten Archiefnr. 2195 (Registers van Ingezetenen 1748); Jaap Hagedoorn, ‘Lijsten van Ingezetenen van Overijssel: in Misjpoge I(1988), 16-18, 27-28 en 49-50 en Misjpoge 2 (1989), 61-62 en 123; J.L. van Zanden, ‘De demografische ontwikkeling van Overijssel 1475-1795,’ in Overijsselse Historische Bijdragen 109 (1994) 39-50.
1795: RAO, Staten Archiefnrs. 5343-5359 (Volkstelling 1795)·
1812: RAO, Staten Archief, nr. 7074A (Volkstelling 1812).

|pag. 106|

_______________↑_______________

Niettegenstaande de aanwezigheid van een aantal joden, moeten we concluderen dat de omvang van de joodse bevolkingsgroep aan het einde van de zeventiende eeuw ook in Twente nog vrijwel te verwaarlozen was. In het kohier van het Zoutgeld van 1693/1694, zijn slechts 6 huishoudens te vinden.8 [8. Trompetter, ‘Joodse migranten in Twente’, 57.] In de eerste helft van de achttiende eeuw nam het aantal joden toe, in Twente, in de stad Zwolle, maar ook in het Land van Vollenhove (zie tabel I). Al in 1721 was er in Almelo een synagoge.9 [9. RAO, Huisarchief Almelo nr. 3119.] Bij de volkstelling van 1748 waren er in Twente 42 joodse huishoudens met in totaal 180 leden op een totale bevolking van meer dan 49.000 personen. Dit aantal is vergelijkbaar met de 49 joden in het Land van Vollenhove, met een totale bevolking van iets meer dan 13.500.
De toename van de joodse bevolking van Zwolle kwam later op gang dan in Twente. Nadat in 1721 Samuel Levi het kleinburgerschap van de stad verwierf ging het echter snel. In 1748 waren er al 147 joodse inwoners, in dertig huishoudens.10 [10. Poppers, Overijssel, 50-52] Hoewel er aan de ene kant sprake is van een algemene trend van een toenemende bereidheid van lokale overheden om joden het recht te geven om zich te vestigen, is er geen sprake van één migratie beweging. We mogen aannemen dat de joodse inwoners van Twente allen óf uit Duitsland óf uit Oost-Europa afkomstig waren. De eerste joodse inwoner van Zwolle waren ook Hoogduitse of Ashkenazi joden, maar ze waren afkomstig uit Amsterdam.11 [11. Poppers, Overijssel, 52 voetnoot 4; H.M. Corwin, ’Over oude Joodse begraafplaatsen in Twente’, Jaarboek Twente 1 (1962), 43-53, 52.]
Ten slotte valt nog op dat ook in de stad Kampen er een joodse gemeenschap van enige omvang was ontstaan (tien huishoudens met 42 personen). In Deventer daarentegen was het aan joden tot aan 1796 verboden om zich te vestigen.
Hoewel de groei in Twente en Zwolle het meest uitgesproken was, zien ook een toename over de gehele linie. In vrijwel alle kleine steden van Overijssel hadden zich enige joden gevestigd. Tegenover de relatief sterke aanwezigheid van joden in Twente, maar ook in het Land van Vollenhove, stond een relatief klein aantal joden in Salland. Voor dit verschijnsel zijn verschillende verklaringen mogelijk. Het kan zijn dat de lokale autoriteiten in Salland om een of andere reden minder geneigd waren om joden toestemming tot vestiging te geven. Hoewel dit niet uitgesloten kan worden, zijn er geen bewijzen voor deze stelling voorhanden. Ook een verklaring die rust op het feit dat het aan Duitsland grenzende Twente nu eenmaal het meest voor de hand liggende vestigingsgebied was, is niet bevredigend. Immers, in het Land van Vollenhove verschilde het relatieve aandeel niet sterk van dat in Twente. De meest waarschijnlijke reden voor het bestaan van de grote verschillen is mijns inziens dat er in Twente en in het Land van Vollenhove veel meer stadjes waren. In Salland konden alleen Hardenberg en Ommen op deze status aanspraak maken. De bestaansmogelijkheden voor mensen die op de handel waren aangewezen, hetgeen voor veel joden gold, waren in Salland minder, waardoor dit gebied als vestigingsgebied voor joden minder aantrekkelijk was.
Over het algemeen kwam het beleid van de stadsbesturen er op neer dat alleen die joden die in staat werden geacht een redelijk bestaan te kunnen opbouwen, toestemming kregen om zich te vestigen.12 [12. Poppers, Overijssel, 52.] Het doel van dit beleid was om te voorkomen dat arme en mogelijk criminele segmenten van de joodse bevolkingsgroep zich in de steden zouden vestigen. De stadsbesturen waren bereid

|pag. 107|

_______________↑_______________

om joodse gemeenschappen van enige omvang te tolereren, maar waren er tegelijkertijd op gespitst om er voor te zorgen dat deze gemeenschappen niet te snel zouden groeien. Een van de voorwaarden voor de vestiging van joden was vaak dat deze verklaarden om geen ‘vreemde’ joden bij hen in huis te nemen.13 [13. Dit was bijvoorbeeld het geval in Oldenzaal (RAO, Moderne afschriften van verschillende archivalia, 39A).]
Het zo gevoerde vestigingsbeleid voorkwam dat de gemeenschappen sterk groeiden, maar had tegelijkertijd als effect dat de al gevestigde joden een zekere mate van economische bescherming ondervonden. De vestiging van arme joden zou ook betekenen dat er een zwaar beroep moest worden gedaan op de financiële mogelijkheden van degenen die zich al hadden gevestigd. Immers, de zorg voor de arme geloofsgenoten zou neerkomen op de meer welgestelden binnen de eigen groep. Vanwege deze problematiek stelde de joodse gemeenschap in Zwolle in 1756 een aantal regels op om te voorkomen dat arme rondtrekkende joden te lang in de stad zouden blijven.14 [14. Poppers, Overijssel, 84-85.]
De restricties met betrekking tot de vestiging hadden een tweede, hieraan gerelateerd effect. De meeste joden waren werkzaam als slagers of als kooplieden.
Ze waren dus actief in hetzelfde segment van de economie. Zonder een enigszins restrictief vestigingsbeleid zou de concurrentie sterk toenemen, met als gevolg dat de gemeenschap als geheel zou kunnen verarmen. Die joden die eenmaal toestemming gekregen hadden om zich te vestigen, steunden het beleid van de stadsbesturen. Zo vroeg in 1790 de joodse gemeenschap in Kampen aan het stadsbestuur om voortaan alleen nog joden in de stad toe te laten die zich uit het economische leven hadden teruggetrokken, dan wel werkzaam waren als groothandelaren.15 [15. Poppers, Overijssel, 30.]
Het algemene resultaat van dit beleid was dat als joden toestemming kregen om zich ergens te vestigen, er de zekerheid was dat ze niet tot het armste deel van de joodse bevolkingsgroep behoorden. Het betekende tevens dat er vanaf het moment van vestiging geen sprake was van een relatief grote armoede van de joden in verhouding tot de totale bevolking.
Of voor degenen – die zich hadden mogen vestigen – gold dat ze voor de wet niet anders werden behandeld dan de rest van de bevolking is een vraag die moeilijk in algemene termen te beantwoorden is. Wel zijn er een aantal aanwijzingen dat dit inderdaad het geval was. Zo vinden we in het breukregister van de stad Almelo uit het jaar 1662 de volgende passage: Ao. 1662 den 16 Junij, de Jodinne gheclaeget oever anghedaene ghewelt van Willem Wildemans, haer scheldende voor Duijvel en varcken en anders en den selvijghen dach de Jodinne weder gheclaegt oever Willem in voeghen voors., daer bij doende dat hij haer man uet sijn huijs eijst hadde, roepende tot hem indien hij Jodde daer buijten was hem wel wat Anders te willen leren, Als mede gedrouwt te hebben de Jodinne te slaen.16 [16. RAO, HAA nr. 3232, Breukregister 1662, nrs. 8 en 9.] Het bijzondere is hierbij niet zozeer dat de vrouw door Willem Wildemans uitgescholden was met een anti-semitische ondertoon (varken). Scheld- en vechtpartijen waren in het stadje in deze periode aan de orde van de dag. Het speciale is dat de vrouw, net zoals andere Almeloërs die het slachtoffer waren van verbaal of fysiek geweld, met haar klacht naar de burgemeesters ging en aan hen vroeg de dader te bestraffen.
Ook wanneer ze geconfronteerd werden met een vijandige houding van de kant van een stadsbestuur, toonden joden een opmerkelijk zelfvertrouwen. In

|pag. 108|

_______________↑_______________

Klacht van ’de Jodinne’ over belediging door Willem Wildemans (stad Almelo, 1662).
Rijksarchief in Overijssel, Huisarchief Almelo nr. 3232.

1754 was het stadsbestuur van Ootmarsum van plan een van de voorwaarden waaronder joden in 1698 het recht gekregen hadden om zich in de stad te vestigen weer naar de letter te gaan uitvoeren.17 [17. RAO, Archief van de Drost van Twente, nr. 363.] Het ging hier om de voorwaarde dat de economische activiteiten van de joden niet ten koste mochten gaan van het lokale koopmansgilde. De twee joden die het stadsbestuur ter verantwoording riep en het bevel kregen hun koopmanschap te beëindigden, gaven zich echter niet gewonnen, en brachten de zaak voor het gericht van de Drost, de hoogste rechtbank in Twente.
De argumenten die hun advocaat naar voren bracht, zijn van bijzonder belang, daar ze een inkijkje geven in de condities waaronder joden in dit deel van de provincie leefden. Als eerste stelde de advocaat dat de voorwaarden waaronder de joden zich aan het einde van de zeventiende eeuw hadden mogen vestigen, nooit waren geïmplementeerd. Het is een argument dat een zekere gelijkenis vertoont met eigentijdse argumenten waarin, ter verdediging van de overtreding van een zekere regel, aan een gedoogbeleid rechten worden ontleend.
Het tweede argument – voor ons van wat minder belang – was dat het koopmansgilde geen gilde was in de eigenlijke zin van het woord, daar een koopman geen ambacht uitoefende. Met andere woorden, als het stadsbestuur beweerde dat de joden zich met koopmansactiviteiten bezig hielden, dan vielen die niet onder het verbod voor joden om zich met die activiteiten bezig te houden die door een gilde gereguleerd waren.
Tenslotte stelde de advocaat dat joden in geen van de andere Twentse steden enige belemmering ondervonden bij hun economische bezigheden. Hoewel de

|pag. 109|

_______________↑_______________

advocaat van het stadsbestuur het hier niet mee eens was, geeft het feit alleen al dat dit als argument naar voren werd gebracht aan dat joden waarschijnlijk weinig belemmeringen ondervonden in hun economische activiteiten.
Hoewel er zeker voorwaarden gesteld werden aan de vestiging van joden in Overijssel, stonden de stadsbesturen niet vijandig ten opzichte van de gevestigde joden. Het hierboven aangehaalde voorbeeld bevestigt dit. De Ootmarsumse magistraat was in de periode voorafgaande aan de rechtszaak coulant geweest. Toen men vond dat de twee joden te ver gegaan waren, ging het stadsbestuur niet over tot uitwijzing, maar verbood de activiteiten. De twee joden reageerden zoals ook burgers in een dergelijke situatie gedaan zouden hebben: ze spanden een rechtszaak aan.
In andere gevallen traden stadsbesturen op als bemiddelaars wanneer er binnen een joodse gemeenschap conflicten speelden. Dit was bijvoorbeeld het geval in het jaar 1721 in de stad Almelo.18 [18. RAO, Huisarchief Almelo, nr. 31019. Dit geval heb ik uitgebreider beschreven in Trompetter, ‘Joodse migranten in Twente’, 59. Al eerder, op 5 oktober 1657, verscheen ‘isack jodde’ voor het Almelose schepengericht om Tonnis Hachreis aan te spreken voor een achterstallige betaling (RAO, Stadgericht Almelo, nr. 40 fol. 6-2).] In een conflict tussen al langer gevestigde joden en relatieve nieuwkomers, waarbij een vechtpartij in de synagoge uitbrak die tot een rechtszaak leidde, werden de joodse inwoners gelast naar het huis van een van de burgemeesters te komen om de zaak bij te leggen. In Kampen en Zwolle gebeurde het eveneens dat de stadsbesturen conflicten binnen de joodse gemeenschap moesten oplossen, en de regels die binnen die gemeenschappen van kracht waren, tot uitvoering moesten brengen.19 [19. Wat betreft Zwolle zie Poppers, Overijssel, 75-76. Voor Kampen zie Van Gelderen, ‘Veilige Stad …’, 154-157. In het begin van de negentiende eeuw werden de spanning binnen de joodse gemeenschappen soms versterkt doordat er pogingen werden ondernomen om tot een zekere centralisatie van gezag binnen de joodse bevolkingsgroep te komen. Zo was er in 1813 Kampen sprake van een zeker verzet tegen deze tendenzen. Terwijl Salomon David Stibbe, een Kampens koopman lid was van het Opperconsistorie, weigerde een van de leiders van de joodse gemeenschap in de stad, Elias Levi Roos, de nieuwe ordening van het Opperconsistorie af te kondigen.
Het is, zoals zo vaak in het verleden, wel de vraag of het nu werkelijk om een verschil van inzicht over het beleid ging dan wel om een zaak met geheel andere achtergronden. De familie Stibbe was afkomstig uit Amsterdam, de familie Roos uit Berlijn. Tussen de twee families bestond al sinds de jaren 1790 een vete. Voor de meer algemene reactie van de de Overijsselse joden ten opzichte van de centraliserende activiteiten van de Opper Consistorie zie ook Poppers, Overijssel, 146 e.v..]

Ook tussen 1748 en 1795 was er sprake van een aanzienlijke groei van het totale aantal joodse inwoners van Overijssel. In het eerste jaar waren het er 467 tegen 1125 bijna een halve eeuw later. De Zwolse gemeenschap bleef de grootste, hoewel de relatieve groei – 30 huishoudens in 1748 en 42 in 1795 – hier aanzienlijk achterbleef bij andere delen van de provincie. De snelle groei in het tweede kwart van de achttiende eeuw leidde ertoe dat regelmatig klachten bij het stadsbestuur binnenkwamen over een toenemende concurrentie vanuit joodse hoek.20 [20. Poppers, Overijssel, 53 en 66 e.v..] Als reactie verscherpte het bestuur dan ook haar beleid en kwam er aan de sterke groei een einde. De ontwikkeling in Kampen vormt hier bijna een spiegelbeeld van. In 1795 leefden er 140 joden in deze stad (32 huishoudens) een groei van meer dan honderd ten opzichte van 1748.21 [21. Poppers (Overijssel, 21), geeft een aantal van 32 huishoudens met 133 leden.] Hoewel de groei natuurlijk niet overal even sterk was als in Kampen, was er vrijwel geen gemeenschap die niet in omvang toenam. Ook het aantal vestigingsplaatsen groeide. De relatieve overrepresentatie van joden in Twente, nog zo opvallend in 1748, was voor een groot deel verdwenen.
Na 1795 zien we een versnelling van de groei. In een periode van 17 jaar (1795-1812) nam het joodse aandeel in de bevolking toe van 1125 tot 1728. Tussen 1748 en 1795 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse groei ongeveer veertien personen, tussen 1795 was dit 1812 gemiddeld 35 personen per jaar. Ook wanneer we de volledig nieuwe gemeenschap in Deventer niet in de beschouwing betrekken, is er na 1795 nog steeds sprake van een sterkere groei dan in de periode daarvoor.22 [22. Vergelijk Fuks-Mansfeld, ‘Verlichting en emancipatie’, 184. Fuks-Mansfeld beweert dat de veranderingen in de omvang van de joodse gemeenschappen in de periode 1795-1813 beperkt waren.]
In hoeverre de sterke groei na 1795 nu kan worden toegeschreven aan het Emancipatie Decreet van 1796, waarmee het onderscheid tussen joden en de rest van de bevolking verdween, valt natuurlijk nooit exact te bepalen, maar dat het een aanzienlijke invloed had is zeker. De stichting en ontwikkeling van een

|pag. 110|

_______________↑_______________

joodse gemeenschap in Deventer was het directe resultaat van de maatregel. De stad Deventer kon geen joden meer binnen haar grenzen weren. Ook in Zwolle zal er een zekere invloed geweest zijn. In die stad verdubbelde de omvang van de joodse gemeenschap tussen 1795 en 1812. Meer in het algemeen mogen we aannemen dat waar de beperkende maatregelen verdwenen, er meer mogelijkheden voor groei waren.

Portret van Rabbijn Shoeshan Stibbe, eind 18de eeuw. Potloodtekening, (coll. SMZ)

|pag. 111|

_______________↑_______________

De herkomst van de joodse bevolking

Bij het vaststellen van de herkomst van de Overijsselse joden heb ik me beperkt tot de gebieden met een relatief groot aandeel van joden in de bevolking. Voor Zwolle (achttiende eeuw) is de herkomst door Helena Poppers onderzocht, voor Deventer (1811) heeft H.J. van Balen dit gedaan. Wat betreft Zwolle (1812) heb ik gebruik gemaakt van een huizenlijst, waarin ook de herkomst van de bewoners was aangegeven. Voor Twente ontbraken dergelijke bronnen, zodat ik daar een veel bewerkelijker methode heb moeten toepassen. Van de joden die in 1813 in Twente woonden, heb ik in de overlijdensaktes van de burgerlijke stand de geboorteplaats van de hoofden van de huishoudens of hun vrouwen opgezocht. Deze methode werd bemoeilijkt door de soms nogal gebrekkige registratie, en het feit dat vaak pas in de jaren 1820 of nog later, deze gegevens in de aktes werden opgenomen. Toch was het mogelijk van een zeer aanzienlijk aantal (95) de geboorteplaats vast te stellen.
 

Tabel 2. De oorsprong van de joodse bevolking (migranten)
Zwolle, achttiende eeuw Zwolle, 1812
Overijssel 7 14,0 Overijssel 6 21,4
Amsterdam 16 32,0 Amsterdam 7 25,0
Republiek (rest) 6 12,0 Nederland (rest) 3 10,7
Oost Europa 21 42,0 Oost Europa 12 42,9
50 100,0 28 100,0
Twente, 1813 Deventer, 1811
Twente 6 12,8 Salland 8 34,8
Amsterdam 3 6,4 Zwolle 2 8,7
Gelderland 8 17,0 Amsterdam 2 8,7
Oost Europa 30 63,8 Nederland (rest) 6 26,1
47 100,0 Oost Europa 5 21,7
23 100,0

 
Bronnen:
Zwolle, achttiende eeuw: Poppers, Overijssel, 58.
Zwolle, 1812: Gemeente Archief Zwolle, Register van alle huizen, 1812.
Twente, 1813: RAO, Gegevens betreffende de Joodsche bevolking van Overijssel in het jaar 1813 en Burgerlijke Stand, Overlijdensaktes (op basis van deze bronnen was het niet in alle gevallen mogelijk de geboorteplaatsen te vinden, daar de registratie van de geboorteplaatsen in de overlijdensaktes pas in de jaren 1820 of later begon.
Deventer, 1811: H. van Baaien, De Joodse Gemeente te Deventer, omvattende Bathmen, Deventer, Diepenveen, Heino, Holten, Olst, Raalte, Twello en Wijhe. (Zutphen, 1979), 31.

|pag. 112|

_______________↑_______________
 

Figuur 1
Oorsprong van de joodse bevolking, Zwolle 1812

Figuur 2
Oorsprong van de joodse bevolking, Twente 1812

Figuur 3
Oorsprong van de joodse bevolking, Deventer 1812

|pag. 113|

_______________↑_______________

De joodse migranten die zich in Overijssel vestigden, hadden een nogal verschillende geografische achtergrond.23 [23. Zie tabel 2 voor de gebruikte bronnen.] Hierboven zagen we al dat de eerste joodse inwoners van Zwolle uit Amsterdam afkomstig waren. Toch, zo vond Helena Poppers, was ook in Zwolle het Amsterdamse aandeel in de joodse gemeenschap niet overheersend, maar waren migranten uit verschillende delen van Oost-Europa (inclusief Duitsland) talrijker (zie figuur I). Kijken we nu naar het jaar 1812, dan blijkt dat ongeveer de helft van de joodse inwoners van Zwolle in de stad geboren is (47 procent, zie figuur 2). Een vrijwel identiek percentage vinden we in Twente, waar 51 procent in het gebied zelf was geboren (zie figuur 3).
Kijken we nu naar de migranten, dat wil zeggen die personen die niet in de stad zelf waren geboren, dan blijkt dat het Duits/Oost-Europese segment in Zwolle weliswaar minder omvangrijk was dan in Twente, waar dit liefst 63,8 percent bedroeg, maar met 42,7 procent toch zeer aanzienlijk was (zie tabel 2). In vergelijking met de achttiende eeuw was wat betreft de migratie vanuit Duitsland en Oost-Europa de situatie in Zwolle vrijwel onveranderd. Het Amsterdamse element was in Zwolle echter teruggelopen. Hoewel we niet weten wanneer de migranten zich in de stad vestigden, lijkt het er op dat de migratie vanuit Amsterdam in het laatste deel van de achttiende eeuw relatief gezien achteruit ging.
Nadat joden in 1796 ook eindelijk toestemming kregen om zich in de stad Deventer te vestigen, groeide de gemeenschap snel. Juist het speciale karakter van de Deventer gemeenschap maakt de vraag naar de herkomst van de migranten extra interessant. Men zou kunnen verwachten dat dezen vanuit het gehele land afkomstig zouden zijn. Dit was echter niet het geval. Degenen die zich in Deventer vestigden waren voornamelijk afkomstig uit nabij gelegen dorpen en steden als Zwolle, Zutphen, Wijhe, Olst en Raalte. Het Duits/Oost- Europese element was met 21,7 percent, relatief beperkt. Ook zien we dat er slechts enige migranten vanuit Amsterdam naar Deventer kwamen.
Gegeven het grote aantal migranten dat vanuit de nabije omgeving naar Deventer kwam, mogen we concluderen dat het hier om mensen ging die al voor 1796 op een of andere manier (economische) contacten met de stad hadden, dan wel goed op de hoogte waren van de economische mogelijkheden die er in Deventer voor hen waren. Een tweede opvallend element van de Deventer gemeenschap is de extreme grootte van de gezinnen. 23 Gezinnen hadden maar liefst 163 leden, een gemiddelde omvang van 7,1. Ter vergelijking, in 1795 was deze omvang in respectievelijk Zwolle en Kampen 4,7 en 4,4. De reden voor deze extreme gezinsomvang lag waarschijnlijk in de samenstelling van de migranten populatie. De grote meerderheid van de migranten was jong toen ze zich in Deventer vestigde, en stond op het punt een gezin te stichten of had dit juist gedaan. De leeftijdsopbouw van de Deventer gemeenschap was vanaf het begin non-standaard.

De economische positie van de joden in Overijssel, algemene kenmerken

In de twee delen van Overijssel waar de meeste joden waren gevestigd, Zwolle en Twente, waren er vanaf het begin mogelijkheden voor enige stijging op de

|pag. 114|

_______________↑_______________

Portret van Rabbijn Mozes Nasch, ca. 1806, auteur van een aantal geestelijke tractaten.
Penseeltekening met onderschrift in Hebreeuwse letters, (coll. SMZ)

|pag. 115|

_______________↑_______________

economische ladder. In Twente was het gildenwezen niet bijzonder ontwikkeld. Zo bleef dit in Almelo beperkt tot een schippers- en een schoenmakersgilde. In Zwolle deed het belangrijke koopmansgilde niets om de toelating van joodse leden te verhinderen. Ook het looiersgilde liet enige joodse leden toe.24 [24. Poppers, Overijssel, 63-69.]
Joden die eenmaal tot de stad waren toegelaten werd op economisch gebied weinig in de weg gelegd.
Zowel in Twente als in Zwolle verdiende de overgrote meerderheid van de joden de kost als slagers en als kooplieden.25 [25. Trompetter, ‘Twente als aantrekkingsgebied’, 45; B.H. Slicher van Bath, Een Samenleving onder Spanning – Geschiedenis van het platteland in Overijssel (Utrecht 1957), 194-195.] In 1795, het jaar van de eerste Volkstelling waarbij ook de beroepen werden geregistreerd, was meer dan de helft van alle slagers in Overijssel joods. Waar het gaat om de kooplieden zien we een brede variëteit aan activiteiten. We vinden onder hen graankooplieden, handelaars in dure textielproducten, kooplieden in vellen en in huiden en verkopers van loterijbriefjes.26 [26. Trompetter, ‘Twente als aantrekkingsgebied’, 39-40.]
Een opvallend gegeven is dat in het Twente van de achttiende eeuw joodse textielondernemers nog amper te vinden zijn. Bekende textielfamilies als Bendien (Denekamp) en Salomonson (Almelo) waren wel al redelijk welgesteld aan het begin van de negentiende eeuw, maar hadden hun geld niet in de textiel verdiend. Moses Salomon, de vader van de stichter van de grote firma Salomonson verdiende zijn geld met allerhande soorten handelsactiviteiten, maar ook door de aan- en verkoop van onroerend goed en met het verstrekken van hypotheken.27 [27. Trompetter, ‘Twente als aantrekkingsgebied’, 39-40. In 1812 had Moses Salomon ƒ 17.000 aan hypotheken uitstaan. Salomon Davids Meibergen, eveneens uit Almelo had ƒ 7.000 aan hypotheken genomen en de weduwe Bendien uit het dorp Denekamp had meer dan ƒ 4.500 op deze wijze geïnvesteerd. Het overgrote deel van de deze hypotheken was verstrekt aan niet-joden.
Anderzijds namen joden de nodige hypothecaire leningen bij niet-joden op. Dit alles wijst er op dat de economische integratie van de joden in Twente aan het begin van de negentiende eeuw al ver was gevorderd.]

Hoewel de economische omstandigheden voor de joden in Overijssel zeker niet slecht waren, hadden ze met twee belemmerende omstandigheden te maken. Ten eerste waren er soms toch bepaalde regels die hun activiteiten enigszins aan banden konden leggen. Het volle burgerschap in de steden kwam pas vanaf 1796 voor hen open te staan. Ook in een stad als Zwolle bleven er bepaalde gilden die voor hen gesloten bleven. Een tweede probleem was van een andere aard, en mogelijk ernstiger. Het gebeurde zo nu en dan dat rondtrekkende groepen joden, soms met een criminele inslag, voor de lokale overheden de nodige problemen veroorzaakten.28 [28. Zie Florike Egmond, Underworlds, Organized Crime in the Netherlands, 1650-1800. (Cambridge, 1993), 106-26 en Poppers, Overijssel, 39-46.] Hoewel de gevestigde joden zelden betrokken waren bij de activiteiten van deze groepen, moet hun aanwezigheid toch enige weerslag hebben gehad op de wijze waarop de lokale bevolking tegen joden aankeek. In een periode waarin vertrouwen, nog meer dan vandaag de dag, de basis vormde van alle economische activiteiten met meer dan een incidenteel karakter, kan dit het werk van de gevestigde joden behoorlijk belemmerd hebben. De problemen die criminele joden veroorzaakten, zullen voor de gevestigde joden erger geweest zijn dan voor het handhaven van de openbare orde in het algemeen. Immers, ook nadat de orde was hersteld kon er een smet blijven bestaan.

De economische positie van de joden in Overijssel, de cijfers

Het eerste jaar waarvoor het mogelijk is de economische positie van de joden in Overijssel systematisch te analyseren is 1749. In dat jaar werd een eenmalige inkomstenbelasting geheven, de ‘Personele Quotisatie’.29 [29. Zie W. Fritschy, Gewestelijke financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden, Deel I Overijssel (1604-1795) (Den Haag, 1996) 199.] Alleen armen waren hiervan vrijgesteld. In Twente werden 27 joodse huishoudens aangeslagen (op een aantal van 42 huishoudens in 1748).30 [30. RAO, Archief van de Santheuvel, nr. 55. Volgens Slicher van Bath was in 1764 34,5 procent van alle inwoners van Twente arm. Hoewel we voorzichtig moeten zijn met de cijfers die Slicher van Bath hanteert, is dit percentage vergelijkbaar met het aantal joodse huishoudens dat in 1749 niet werd aangeslagen (Slicher van Bath, Samenleving, 334).] De meesten (20) verdienden minder

|pag. 116|

_______________↑_______________

dan ƒ 200 per jaar, zoals de meerderheid van de Twentse bevolking. Ter vergelijking, het gemiddelde dagloon van een arbeider in Twente bedroeg ongeveer tien stuivers. Zes huishoudens hadden een inkomen tussen ƒ 200 en ƒ 400, terwijl een huishouden een inkomen had tussen ƒ 400 en ƒ 600 gulden. Geen van de in de Quotisatie aangeslagen joodse huishoudens was rijk, maar van een extreme armoede was evenmin sprake.
In de rest van Overijssel was de positie van de joden niet wezenlijk anders dan in Twente. De meeste aanslagen vielen in de categorie van inkomens onder ƒ 200, sommigen in de categorie tussen ƒ 200 en ƒ 400 en een enkeling in de categorie van inkomens tussen ƒ 400 en ƒ 600. We zien dit patroon in de steden Zwolle en Kampen, maar ook in stadjes en dorpen als Hasselt, Raalte en Wijhe. Alleen Isaak Abrahams, die een van de eerste joden was die in Zwolle het kleinburgerschap verwierf, was relatief welgesteld. Hij werd aangeslagen voor een inkomen tussen ƒ 600 en ƒ 1000 gulden. Over het algemeen bevestigen de gegevens uit de Quotisatie van 1749 het beeld dat Helena Poppers al schetste.
Bijna zestig jaar later, in 1808 werd er opnieuw een Quotisatie geheven. Hierbij werd de bevolking in 41 klassen verdeeld, afhankelijk van de ‘vertering’.30
Dit was zo’n onduidelijke categorie dat er vanuit Oldemarkt de reactie kwam dat de rijkste inwoners en de armsten vrijwel dezelfde levensstijl er op na hielden. Dit betekende dat persoonlijke consumptie of vertering een onmogelijke categorie was om een onderscheid tussen de verschillende huishoudens te kunnen maken. Het gevolg van deze onduidelijkheid was dat soms allerhande zaken, zoals inkomen, vermogen, uitgavenpatronen, en gezinsgrootte mee werden genomen bij de bepaling van de aanslag. Dit was bijvoorbeeld in Deventer het geval. Op andere plaatsen, zoals in Kampen en Zwolle was alleen het geschatte inkomen bepalend voor de hoogte van het te betalen bedrag. Desalniettemin slaagden alle plaatselijke besturen er uiteindelijk in om hun inwoners in een van de 41 categorieën te plaatsen. Dit maakt het voor ons mogelijk de positie van de joden in Overijssel te vergelijken met de gehele bevolking.
Natuurlijk kan dit, gegeven de nogal verschillende manieren waarop de aanslag werd bepaald, slechts in relatieve termen.
In sommige plaatsen is het echter wel mogelijk om individuele inkomens vast te stellen. In Almelo werd Moses Salomon, de vader van de oprichter van het grote textielbedrijf Salomonson, aangeslagen op basis van een inkomen van meer dan ƒ 2000. Het inkomen van Heiman Hartog in Zwolle werd geschat op een bedrag tussen ƒ 4000 en ƒ 4500 gulden. Twee andere Zwollenaren, Jacob Salomon (een inkomen tussen ƒ 1600 en ƒ 2000) en Jacob Levij (een inkomen tussen ƒ 2000 en ƒ 2500), stonden er ook bepaald niet slecht voor. De inkomens van de Kampenaren Elias Levij, Moses Israel Cohen en Noach Abrahams bedroegen tussen ƒ 1200 en ƒ 1600 gulden. Hoewel deze individuele gevallen van joodse Overijsselaars met hoge inkomens natuurlijk geen algemene conclusies toelaten, laten ze wel zien dat in ieder geval enkele joden in Overijssel een redelijk succesvol bestaan hadden weten op te bouwen.

|pag. 117|

_______________↑_______________
 
 

Tabel 3, Cumulatieve percentages in de klassen van de Quotisatie van 1808
Zwolle, Deventer, Kampen Vollenhove Salland Twente
klasse joden allen joden allen joden allen joden allen
41 42,86 39,51 36,92 29,79 33,33 26,17 15,71 29,31
40 59,05 59,81 53,85 49,38 60,00 54,06 38,57 46,73
39 61,90 65,15 63,08 58,01 80,00 69,55 51,43 58,31
38 65,71 71,29 76,92 66,15 93,33 79,67 64,29 68,71
37 73,33 76,09 84,62 73,10 96,67 85,44 72,86 77,83
36 78,10 80,27 93,85 80,76 100,00 91,01 85,71 85,29
35 82,86 85,98 95,38 89,36 97,03 98,57 93,00
34 92,38 91,74 100,00 96,31 99,11 98,57 98,14
33 96,19 94,89 98,61 99,61 100,00 99,28
32 99,05 96,39 99,38 99,86 99,58
31 99,05 97,32 99,72 99,91 99,79
30 99,05 97,90 99,85 99,92 99,85
29 99,05 98,51 99,91 99,95 99,91
28 99,05 98,74 99,94 99,96 99,93
27 100,00 99,03 99,95 99,97 99,94
26 99,13 99,96 99,98 99,96
25 99,44 99,99 99,99 99,97
24 99,57 100,00 99,99 99,97
23 99,77 99,99 99,97
22 99,91 99,99 99,98
21 99,97 100,00 99,99
20 99,97 99,99
19 100,00 99,99
1 100,00

 
In tabel 3 heb ik de economische positie van de joodse Overijsselaars met de rest van de bevolking vergeleken. Een eerste conclusie is dat er in Twente en de drie grote steden al joden behoorden tot de rijkere bovenlaag, gedefinieerd als de tien procent van de bevolking met de hoogste aanslagen. In Vollenhove is dit in veel mindere mate het geval, terwijl er in Salland nog amper joden tot deze groep waren doorgedrongen.
Een tweede conclusie is dat zowel in Salland als in Vollenhove de joodse bevolkingsgroep over het algemeen armer was dan de rest van de bevolking, dat wil zeggen oververtegenwoordigd was in de klasse 41. In de drie grote steden valt amper verschil te constateren. In Twente zien we zelfs dat joden daar relatief welgestelder waren dan de rest van de bevolking. In de laagste klasse, klasse 41 vinden we 29,31 procent van de gehele bevolking, maar slechts 15,71 procent van de joden.

Conclusies

Aan het begin van de negentiende eeuw was er in vrijwel iedere stad en ieder dorp in Overijssel een joodse gemeenschap. Hoewel er natuurlijk grote verschillen tussen de gemeenschappen vallen te constateren, waren de meeste

|pag. 118|

_______________↑_______________

joden eerste of twee generatie migranten, ook in Twente waar al in het midden van de zeventiende eeuw voor het eerst joden zich konden vestigen. Vanuit dit perspectief is het verrassend dat hun economische profiel, in termen van inkomen en welstand, zo weinig verschilde van de rest van de bevolking. De grootste verschillen zijn te vinden in Salland en Vollenhove, waar de vestiging relatief laat op gang kwam. Als migranten gemeenschap waren ze economisch succesvol. De herkomst maakte wat dit betreft niet veel verschil. Zo vallen er weinig verschillen te constateren tussen Zwolle, waar een aanzienlijk deel van de groep uit Amsterdam afkomstig was en Twente, waar we relatief veel eerste of tweede generatie migranten uit Duitsland, Oostenrijk en Polen vinden.
Over het algemeen was de invloed van Amsterdam op de ontwikkeling van de Overijsselse gemeenschappen niet bijzonder groot. Alleen in Zwolle was een aanzienlijk deel van de joodse bevolking uit Amsterdam afkomstig. Zelfs in Deventer, waar de joodse gemeenschap zich pas vanaf 1796 kon ontwikkelen, was de Amsterdamse invloed zeer beperkt. Het Emancipatie Decreet had enig positief effect op de groei van de gemeenschappen, als was het alleen maar vanwege het feit dat het vestiging in Deventer mogelijk maakte. Of er enig effect op economisch gebied van het Decreet is uitgegaan, valt niet te bepalen.
Tenslotte, de gegevens uit de Quotisatie van 1808 en andere fiscale bronnen bevestigen de intuïties van Helena Poppers uit 1926. Rijke joden waren er weinig in Overijssel, maar voor het overgrote deel van de groep geldt dat, globaal genomen, hun economische profiel in termen van welstand en inkomen weinig verschilde van dat van de rest van de bevolking. Wel zijn er voor de verschillende delen van de provincie aanzienlijk verschillen te constateren. De stelling van Fuks-Mansfeld en Israel dat de economische positie van de joden slechter was dan die van de rest van de bevolking doet voor Overijssel geen opgeld.

Noten

Noten op pag. 119 t/m 120 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

|pag. 119|

_______________↑_______________

 
-Trompetter, C. (2001). Over ‘De Joden in Overijssel van Hunne Vestiging tot 1814’. Overijsselse Historische Bijdragen, 116. 103-120.

Category(s): Overijssel
Tags: ,

Comments are closed.