Op den Brink te Deventer (Omstreeks 1860)

Op den Brink te Deventer.

(Omstreeks 1860).
______

     Onze meest geliefkoosde speelplaats was de Brink, de oudste en grootste der stadsmarkten, met zijn zware kastanjeboomen en het monumentale Waaggebouw. Wat al aangename herinneringen zijn voor mij aan dat heerlijke plein verbonden! Welke „barger”1 [1.      De lange Bisschopstraat verdeelde de stad in twee deelen, Berg en Noordenberg, welker bewoners vroeger en welker jeugdige bewoners nog in mijn jonge jaren meermalen vijandig tegen elkaar optrokken. Bloedige gevechten werden geleverd tusschen „de bargers en de oorenbargers”.]) heeft niet dáár als knaap gespeeld, dáár geen gezond jongensgenot gesmaakt! Of de Brink, waarop „thien straten als revieren in een meijr uytloopen” zooals Sylvanus zegt, nog altijd een verzamelplaats van jongens is, weet ik niet; stellig echter niet meer in die mate als in mijn jeugd. Vooral op Woensdag- en Zaterdagmiddag waren om „de Waoge” honderden jongens bijeen.
     Wat ze er deden?
     Ja, dat hing van het jaargetijde af. Het jongensjaar was verdeeld in een kuizentijd, een knoopentijd, een bandeltijd, een drijftollentijd, een prakkentijd en een gleitandentijd.
     Kent de straatjeugd van Deventer nog gleitanden? Het waren de snijtanden van koeien en kalvers, waarmee men naar welgevallen kon „botten” en „stèken”. Ze waren duur: twee, drie of vier voor een cent, al naar het soort. De duurste waren de groote, geheel witte snijtanden van een koe, waaraan de geheele wortel nog zat. Was de wortel er voor een deel afgebroken, dan heetten ze „kopstukken” en

_______________↓_______________


|pag. 2|

waren minder waard. Ook „kalfstendjes” stonden beneden de eerstgenoemde. Geheel waardeloos waren de „kiezen of kiezebîters” d.w.z. de tanden met een zwarten rand om de kroon. Naarmate het zelf slachten bij de burgerij zeldzamer geworden is, zullen zeker de gleitanden wel van de straat verdwenen zijn. Men zal gemakkelijk begrijpen, waarom het in de laatste helft van October en in de maand November of slachtmaand „gleitandentid” was.
     De bandel- of hoepeltijd viel, wanneer ’t noch te koud, noch te warm was; dus in het vóór- en najaar. IJzeren hoepels heb ik in mijn jeugd niet in de handen van jongens gezien. Onze „bandels” waren van hout en werden voor een paar centen bij den kuiper gekocht. Wie er op gesteld was, dat zijn bandel rammelde, spijkerde aan de binnenzijde eenige stukjes blik, zóó, dat de blikjes zich vrij langs de spijkers konden bewegen. Enkelen spanden twee touwen (rechthoekig op elkaar staande middellijnen) over hun hoepel en bevestigden in het snijpunt een ring, waardoor de stok werd gestoken; doch op die wijze was het hoepelen geen kunst meer. Echte bandelaars haalden dan ook over zulk een verwijfdheid minachtend de schouders op.
     In groote troepen gingen we soms al bandelende de stad door. Het grootste genot was in den bandeltijd evenwel het „liero” spelen op den Brink. De jongens verdeelden zich dan in twee partijen, die op een gegeven oogenblik onder het roepen van; „liero, käoperdroad!” tegen elkander inrenden. Hij, wiens hoepel tegen den grond geworpen werd, viel af. De kunst was natuurlijk, tusschen de hoepels van de tegenpartij door te sturen of een der hunne omver te krijgen. Er behoorde heel wat geoefendheid toe, met die lichte, houten hoepels netjes te manoeuvreeren.

_______________↓_______________


|pag. 3|

     Overal speelt de straatjeugd met knoopen, maar nergens heb ik zulk een streng onderscheid zien maken tusschen de soorten als bij ons. Een standvastige waarde als b.v. de knikkers, hadden de knoopen niet. De duurste waren de „käopertjes” mits er de stift niet aan ontbrak. Daarop volgden de looden, die meestal plat getrapt werden en daarom „flappers” werden genoemd. Dan volgden de beenen en eindelijk de ijzeren. Met knoopen kon men naar verkiezing: „stèken, botten en oprammelen”. Wat bij een knoop „baoven” en „onder” is, zal elke rechtgeaarde Deventersche jongen nog wel weten. Ook was de Brink een zeer geschikte plaats om met de drijftol te spelen. Zelfs voor „glazewippertjes” was het daar ruim genoeg. Met gewone drijftollen en nog meer met „bòttertonnen” (dikke, zware tollen) kon men overal zonder gevaar voor ruitenbreken spelen; maar voor dunlijvige „glazewippertjes” heeft men de ruimte noodig.
Ook in drijftollen dreven de jongens handel. Vaste prijzen hadden ze evenwel niet; „kousevôters” dz. tollen zonder spijker, waren alleen goed voor de kachel.
     Toen de straatreiniging nog minder nauwgezet behartigd werd dan in onze dagen, gebeurde het niet zelden, dat goten met modder gevuld waren. Welnu, die goten werden juist gezocht, als wij met drijftollen wilden opgooien. Nadat door „stèken” was uitgemaakt wie het eerst mocht, werd de drijftol in de hoogte „geflapt”: bleef ze nu, als ze in de goot neerkwam, op het breede bovenvlak in de „paltalte” (dikke modder) staan, dan was de flapper eigenaar geworden van de tol. Hoe de handen er na zulk een spel uitzagen, behoef ik niet te zeggen; maar, daar was het water van de openbare pomp en de broek goed voor. ’k Heb meermalen zoontjes van „mevrouwen” (en die waren toen nog schaarsch)

_______________↓_______________


|pag. 4|

dit onverkwikkelijke spel mee zien spelen, jongens, die ’s Zondags met stoffen of verlakte laarsjes en een wit, gestreken broekje met souspieds aan, gehandschoend met papa en mama naar de Buiten-Sociëteit gingen.
     De drijftollentijd viel samen met den prakkentijd. De geschiktste plaats om de „prakke” (priktol of taatstol) te „zetten” of „òftegooien” was „onder de Waoge”. De grond was er met gladde, platte steenen bevloerd, zoodat de prakken bij het uitloopen geen hindernissen ondervonden.
Vooral die, waarin een gat was geboord en dus bromden, kwamen daar tot hun recht. Er werden „pikpa(r)tîjen” gehouden, waarbij met prakken gemikt werd op een loopende dito, met het doel de laatste stuk te krijgen. Wie zich de weelde van „donderdöpkes” te koopen kon veroorloven, ten einde die aan de ijzeren pin van zijn prak te schuiven, moest evenwel hier niet zijn; de steenen onder de Waag, waren te week om het slagpoeder te doen ontbranden bij het afgooien, de blauwe zerken van een stoep waren daarvoor veel beter geschikt.
     Ook werden op den Brink „bromklooten” afgetrokken, in een houten „sleutel”.
     Geen spel werd daar meer gedaan dan „pompen, botten en schieeten” met „kuizen” (knikkers). Het „botten” geschiedde meestal tegen de pilaren onder de Waag of op het ijzeren kelderluik onder „de Kètel”.2 [2.      Een groote koperen ketel, waarin in vroeger tijd een valsche munter in kokende olie was verbrand en die nog? tegen een der zijmuren van het Waaggebouw hangt.]) Nog zie ik duidelijk vóór mij dit kelderluik met de hardsteenen goot er naast, waarvan de oneffenheden den knikker gelegenheid boden voor een veilig plaatsje, waar men onmogelijk geraakt kon

_______________↓_______________


|pag. 5|

worden. Die oneffenheden hadden zelfs namen; één plaatsje in genoemde goot (geen vuile, maar een tot afvoer van hemelwater) heette de „saldaotenhemel”, en wee dengene, wiens kuis daarin te kwader ure te liggen kwam; hij kon er zeker van zijn dat hij geraakt werd; ’t was de onveiligste plaats, die men bedenken kon.
     Op den Brink en onder de Waag waren ettelijke „kuultjes” onmisbaar bij ’t „schieeten”, De veldkeien, waarmede het plein sedert 1392 geplaveid was, boden een geschikte gelegenheid om er gaatjes tusschen te maken en geen dienaar der gerechtigheid loerde nog met Argus-oogen op de spelende jeugd. Deze beschouwde het maken van gaten tusschen de steenen als iets, dat volkomen geoorloofd was; zelfs onder de oogen van een diender zou een jongen een kuiltje gemaakt hebben; ze konden het er immers niet zonder doen.
     De keien zijn verdwenen van den Brink en straatsteenen daarvoor in de plaats gelegd, die zoo nauwkeurig tegen elkaar passen, dat het maken van een „kuultjen” daartusschen een onmogelijkheid is geworden. Arme jongens! Hoe beklaag ik je! Heeft je bekende vindingrijkheid er misschien iets op gevonden? Toch weet ik zeker, dat je nu niet meer kunt „strekschieeten”, omdat er op den Brink geen „strekken” meer zijn. In mijn tijd lagen tusschen het plaveisel van kleinere keien op ongeveer een halven meter van elkander rijen van grootere, die de eentonigheid van de bestrating braken. Welnu, de afstand tusschen twee rijen heette een „strek”. De jongens gaven elkaar „scheutjes” van één, twee of drie strek, de knikker van wie het scheutje gaf, werd op den grond gelegd en de „schieeter” moest nu trachten van den gegeven afstand hem te raken: niet „huilende” d.i. met de hand op den grond maar van

_______________↓_______________


|pag. 6|

knie. Wonderen van mikvastheid werden daarbij vertoond.
     Kennen de jongens in Deventer nog het „pootslaon?”
Bij het eigenlijke „schieeten” begon men van ’t „park” (meet). De knikker moest blijven liggen, waar hij kwam, en wie nu, na eenige malen geschoten te hebben het geluk had in de „Koele” te komen, riep dadelijk daarna: „’k Slao ’n poot!” en raakte hij dan een anderen knikker en wierp hij dien zoo ver weg, dat tusschen de beide knikkers minstens zijn poot (voet), paste, dan vervolgde hij: „’t Kan ’n poot, negentig”, en raakte hij dan den knikker weer dan vervolgde hij met te roepen „honderd!”. De pootslaander mocht dan uitscheiden. Wie op deze wijze het laatst aanbleef, moest „opkomen”. Deze ongelukkige moest nu van „park” af beginnen en zijn best doen in de koele te komen. Beurtelings mocht hij en een der afgevallenen schieten; de laatsten van de koele af; en naarmate zij hem veel of weinig keeren raakten, zou de opkomer straks „knökkels” krijgen.
     Bij ’t knökkels geven moest de verliezer zijn knikker tusschen de onderste leden van wijs- en middelvinger vastklemmen en vervolgens de gesloten vuist plat op de straatsteenen houden. De winner schoot nu van een bepaalden afstand op de vuist van den verliezer. En als daarbij zijn kuis op een der kneukels van den verliezer of opkomer terecht kwam, trok deze meermalen een pijnlijk gezicht.
     Met kuizen werd ook „gepompt”. Om dat te kunnen doen, moest men er een aantal hebben. Wie ze niet had, kocht ze van een jongen, die er kon missen. Jaar in, jaar uit golden onveranderlijk de grauwe knikkers twaalf voor een cent. Meestal werden ze echter gekocht: „zesse veur ’n cent, zesse veur niks” d.w.z. bij ’t „rad”. Wie knikkers

_______________↓_______________


|pag. 7|

koopen wilde, begon te roepen: „Wiee hef ’n rad?” Hij wenschte dan met den verkooper door draaiend opgooien van ’n cent er om te raden („baoven of onder”) of hij zes knikkers voor niemendal of voor een cent zou krijgen. Petites bourses kochten ook wel: „’n half raadjen”.
     Bij het „pompen” deden de twee partijen een gelijk getal knikkers bij elkaar, waarmee de pomper in de kuil gooide; was het getal dat „in” kwam oneven dan had de pomper gewonnen; in het tegenovergestelde geval waren alle knikkers voor de tegenpartij, ’t Pompen ging soms zeer grof; meermalen toch was het getal knikkers dat men bijeenvoegde zóó groot, dat men ze niet in één hand kon houden. Witte knikkers of „witjes” waren het duurst; daarop volgden in waarde de allebasters of kallebasters, dan kwamen de gewone grijze of grauwe en eindelijk de glimmende „pottebakkers” of „stokvarvenjentjes”, die niemand beurde.
     Wordt tegenwoordig om de Waag nog „wollewee met den vollen kring” gespeeld? In mijn jonge dagen was dat een zeer geliefkoosd spel. Een der kleine jongens werd tot „wolf” aangesteld en de jongens die hij ving, posteerden zich hand aan hand tusschen de Waag en het daarachter liggende oliepakhuis. De kring (hier = rij) groeide langzamerhand aan en nu was de groote moeilijkheid, daar door heen te komen; mislukte dit, dan werdt ge opgehouden tot de wolf kwam om u een tikje te geven, ten gevolge waarvan ge u bij den kring moest aansluiten.
     Ook speelden we somwijlen: „wollewee met den darden man òflössen”; dan mocht de kring nooit grooter worden dan drie man, waaronder de wolf; werd er weer een gevangen dan raakte nummer één vrij. Deze kring van drie jongens had geen vaste standplaats maar liep vrij rond.

_______________↓_______________


|pag. 8|

Dit wolleweespel was vrij ruw; er werd vaak met den moed der vertwijfeling geworsteld om door den kring heen te breken.
     Veel ruwer was echter het spelletje, dat genaamd werd: „zwiegáns”. Ook hier moest men zich door een kring heen slaan. Gelukte dit een jongen niet, maar werd hij tegengehouden, dan trok men hem zóó lang aan ooren en haar tot hij van pijn uitriep: „’k Geve mîn aover!” Echt Spartaansche ongevoeligheid voor lichaamssmart werd hierbij meermalen aan den dag gelegd.
     Groote pret hadden we „op ’n Brink” bij gelegenheid van de „jennekesmark”, wanneer lange rijen van breedgeheupte, landelijke schoonen, allen gewapend met een paraplu, zich langzaam arm in arm over het plein voortbewogen en hare door de zon en de gelegenheid geblakerde gezichten in den vriendelijksten plooi zetten, daar zij wisten, dat de oogen van haar mannelijke natuurgenooten onderzoekend op haar gevestigd waren. Vooral in den vooravond, als zich nog weinig paren gevormd hadden, moesten de „jennekes” van de straatjeugd allerlei plagerijen verduren; en menige kwajongen liep een welverdienden klap met een regenscherm op, die meestal goed aankwam.
     Ook met Ganzenmarkt krielde het op den Brink van jongens. En geen wonder: er waren dan zaken van gewicht aan de hand. Ieder toch had een bijdrage gestort om een sommetje bijeen te brengen, voldoende om een gans voor den meester te koopen. Een commissie ad hoc kocht den gans, die vervolgens in triomf naar het schoolgebouw gebracht werd, om ze daar met eenige toepasselijke woorden over te geven in handen van den bovenmeester. De contribuanten kregen dien dag vrijaf en begaven zich naar

_______________↓_______________


|pag. 9|

buiten om te spelen. Wij „Haantjes”3 [3. Leerlingen van de school van den heer de Haan.]) gingen gewoonlijk naar de Platvoet, waar wij de koek en het bier opmaakten, die gekocht werden van het overgeschoten geld, en waar wij den dag genoeglijk doorbrachten met het spelen van „roover en sjandarm”,
     Wilde het toeval, dat wij op onzen triomftocht met de gans de „Hennekes”4 [4. Leerlingen van de school van den heer ten Entel.]) of de „Franschen” ontmoetten, dan volgde al spoedig een kloppartij; vooral wanneer een der laatsten de vermetelheid had op ons koopje te smalen.
     Van hoeveel onschuldige vreugde was de Brink getuige op het Pinksterfeest, als er „geroosd” werd om de pinksterkroon. Hoe vriendelijk klonk het gezang van: „rozá, rozá” uit die honderden kinderkelen. Reeds verscheidene dagen vóór den feestdag werd er overlegd, waar men zou gaan „rozen”, òf op den Brink òf op de Nieuwe Markt, want naar deze twee plaatsen begaven zich de meeste kinderen. Was het omdat genoemde pleinen het ruimst zijn? Of, omdat de regelingscommissies daar meestal het best voor hun taak berekend waren en daar van de versiering en verlichting van de kroon het meeste werk gemaakt werd? Herinnert ge u nog eerzame moeder of grootmoeder, wanneer ge zoo gelukkig waart door een jongen gekozen te worden en in den kleinen binnenkring ronddanstet, hoe bang het „scheiden” bij wijlen viel, wanneer op het sein van een der commissieleden, het bevel daartoe klonk uit den mond van alle kinderen, die in den buitensten kring hand aan hand geschaard waren? En heeft ooit op een feest van Daventria op de Worp een vuurwerk u in grooter verrukking gebracht dan het Bengaalsche vuur en de vuurraadjes, die de commissie van de

_______________↓_______________


|pag. 10|

kroon op onbekrompen wijze tegen het einde afstak?
     Als in het najaar de kastanjes rijp waren, bood de Brink weer andere genoegens. De kastanjes waren er om de jongens, meenden we, en ieder deed daarom zijn best zijn aandeel in den oogst machtig te worden. We lieten het niet aan de elementen over de boomen leeg te schudden, maar wij kwamen wind en weer met welwillendheid te hulp.
Allerlei projectielen werden in de boomen geslingerd om de vruchten te doen vallen. Soms werden daartoe zelfs keien gebezigd, die met snoode hand door middel van een zuigleer aan het plaveisel waren onttrokken. Als zulk een zware kei door het gebladerte sneed, kwam een regen van kastanjes naar beneden, terwijl de doffe slagen, waarmee de te bersten vallende kastanjes neerkwamen, overstemd werden door den klinkenden slag der van de straatsteenen weer opstuitende kei.
     Vraagt ge nu, wat we met die kastanjes deden? Soms werden er paardeleidsels van gemaakt; daartoe werden ze doorboord en aan een touw geregen. De mooiste paardeleidsels waren die, waarbij tusschen elke twee kastanjes een stukje pijpesteel zat. Voor ’t overige waren ze tot nietsnut. Niet het bezit maar het verkrijgen was ook hier het grootste genot.
     LEIDEN.W. DRAAIJER.     
 
– Draaijer, W. (1919). Op den Brink te Deventer (Omstreeks 1860). Driemaandelijksche Bladen, 19 (2-4), 1-10.

Category(s): Deventer
Tags: ,

Comments are closed.