Het platteland van Overijssel in de periode 1750-1850

Cor Trompetter

Het platteland van Overijssel in de periode 1750-1850

Inleiding

Het platteland van Overijssel is in 1957 op de kaart gezet met de publicatie van Een Samenleving onder Spanning door B.H. Slicher van Bath.1 [1. B.H. Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning – Geschiedenis van het platteland in Overijssel. (Assen 1957).] De verhoudingen op het Overijsselse platteland zijn door Slicher van Bath primair bekeken vanuit economisch en sociaal perspectief. Hetzelfde geldt voor het recent gepubliceerde Over de geschiedenis van het Platteland in Overijssel (1500-1850), dat weliswaar voortbouwt op Een Samenleving onder Spanning, doch grote vraagtekens zet bij de these van een lange periode van stagnatie die het platteland zou hebben getroffen. Hiertegenover zetten de auteurs een veel dynamischer beeld van de Overijsselse plattelandssamenleving.2 [2. C. Trompetter en J.L. van Zanden, Over de geschiedenis van het platteland in Overijssel (1500-1850) – Elf Studies. (Kampen 2001).]
Hoewel zonder een sociaal-economisch kader amper geschiedschrijving van het platteland mogelijk is, blijven bij deze benadering bepaalde aspecten, noodzakelijkerwijs, onderbelicht. Veranderingen, of het ontbreken daarvan, op bijvoorbeeld het gebied van politiek en bestuur, religie en onderwijs krijgen weinig aandacht. De drie studies naar kleine plattelandsgemeenschappen in het noordwesten van de provincie die het hart van deze bundel vormen, onderkennen het belang van een solide sociaal economische basis, maar besteden daarnaast ook de nodige aandacht aan andere aspecten van de plattelandssamenleving in de periode 1750-1850. In deze bijdrage wil ik met betrekking tot een aantal elementen, economie, religie en bestuur, een aanzet geven tot het doortrekken van deze lijn naar de gehele provincie. Vanzelfsprekend zal hierbij een belangrijke plaats worden ingeruimd voor het Twentse platteland, dat in een aantal opzichten een eigen situatie en een eigen patroon van verandering heeft gekend.

Het bredere kader

Op 14 juni 1747 benoemden de Staten van Overijssel Willem IV tot stadhouder.3 [3. J.C. Streng, ‘Stemme in Staat’. De bestuurlijke elite in de stadsrepubliek Zwolle. (Hilversum 1997) 385. Eerder, op 6 mei was Willem ook al het voorstel gedaan om stadhouder te worden, maar toen was hij niet tevreden met het aanbod dat de Staten hem deden.] Hiermee kwam een einde aan het Tweede Stadhouderloze Tijdperk. De voorwaarden waaronder Willem IV het stadhouderschap vervulde, gaven hem zeer grote macht.4 [4. Idem, 384.] Het was niet voor niets dat Willem IV dit aanbod werd gedaan. Er bestond grote onvrede met de regenten oligarchie en een volksopstand dreigde. Willem was de remedie die zowel de volksopstand moest intomen als het land uit de crisis moest halen waarin het terecht was gekomen. Dat de crisis veel diepere oorzaken had en eigenlijk het gevolg was van de te grote voet waarop de Republiek aan het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw geleefd had, werd gemakshalve vergeten.
Iets meer dan honderd jaar later, in 1848, werd de macht van het huis Oranje-Nassau sterk ingeperkt. De Grondwet van 1848, waarin de basis werd gelegd voor onze huidige constitutionele monarchie en de parlementaire democratie,

|pag. 121|

_______________↑_______________

vormde in staatkundige zin het begin van de moderne tijd. Beide gebeurtenissen, de verheffing van Willem IV en de grondslag voor de parlementaire democratie, waren het resultaat van de wisselwerking tussen binnenlandse onvrede en buitenlandse druk. In 1747 was het de Franse inval in de Zuidelijke Nederlanden, in 1848 waren het de revoluties in Europa en met name in Frankrijk en Duitsland. Het verschil lag daarin, dat in 1747 de structuur van de regering amper werd aangepast en de oplossing gezocht werd in de mythe van de stadhouder als sterke man, terwijl in 1848 er een fundamentele verandering van de staatkundige structuur werd doorgevoerd. In Overijssel werd na de terugkeer van de stadhouder uiteindelijk zelfs de praktijk van de belastingheffing – waarbij vele middelen werden verpacht – niet aangepast, iets wat bijvoorbeeld in het aangrenzende gewest Friesland wel gebeurde. In dit gewest werd overgegaan op een systeem van collecte.
Nu is het gemakkelijk om grote lijnen te trekken; we kunnen ze vinden in ieder handboek. Het is de ‘grote’ geschiedenis die het zich kan veroorloven – gelukkig – om met ferme streken en grote halen een veranderingsproces neer te zetten. Het kader dat in deze bundel gekozen is, wijkt af van een vaak gekozen ‘opdeling’ of periodisering van de Nederlandse geschiedenis, waarbij de patriottentijd (1780-1787) of de omwenteling van 1795 als begin en einde van tijdperk word gezien. Mijns inziens echter is de periode omstreeks 1750 in veel opzichten het begin geweest van een overgangstijd, waaraan in pas 1848 een einde kwam. Een dergelijke periodisering, waar we de lijn ook trekken, is natuurlijk geen gegeven, maar de uitkomst van een argument. Een absolute periodisering bestaat in ‘de historische werkelijkheid’ niet, hoe we deze werkelijkheid ook definiëren.

Het bredere kader en het platteland

Het is een grote stap van de nationale politiek naar het platteland van Overijssel. Misschien dat de hierboven geschetste verheffing van Willem IV enig boerenhart sneller heeft doen kloppen, maar het zal de meeste mensen koud hebben gelaten. Anders was het in de patriottentijd, toen velen zich ook op het platteland – vrijwillig of onder druk – voor verandering verklaarden. De campagne van Van der Capellen tegen de drostendiensten politiseerde de verhouding tussen pachters en de verpachtende overheid. Hoewel dit zich voornamelijk in Twente afspeelde en eigenlijk een vooral propagandistisch karakter had – Van der Capellen was een geslepen politicus – maakte het wel duidelijk dat verhoudingen die lang als onveranderlijk waren beschouwd, geen eeuwigheidswaarde hadden. De verwikkelingen in deze roerige tijd zullen ook elders niet aan het platteland voorbij zijn gegaan. In veel kleine Overijsselse steden en dorpen rommelde het, niet alleen in de drie hoofdsteden Deventer, Kampen en Zwolle. Deze kleine steden en dorpen zoals Steenwijk, Hardenberg en Hengelo om er maar enkele te noemen, vormden kleine verzorgingscentra voor het omliggende gebied, en het is moeilijk voorstelbaar dat de plattelanders niets gemerkt hebben van de spanningen.
Hetzelfde geldt natuurlijk evenzeer voor 1795. De omwenteling die dat jaar plaatsvond, kende haar weerga niet. Deze revolutie liep echter al snel vast en

|pag. 122|

_______________↑_______________

politiek werd daarmee weer een fenomeen op afstand, waar de plattelanders amper bij betrokken waren. Na de periode van raadspensionaris Schimmelpenninck (1806) zat ons land aan het Keizerrijk vastgeklonken, hoe goed de bedoelingen van Koning Lodewijk Napoleon (1806-1810) ook waren. Zeker vanwege de invoering van de conscriptie zullen weinigen getreurd hebben om de nederlaag van Napoleon. Met de restauratie van het huis Oranje-Nassau was de staatkundige vernieuwing in 1813 weer bij af. Of‘1848’ enige weerklank op het platteland van Overijssel heeft gehad? Misschien dat de naam Thorbecke een ambachtsman in een dorp de hoop op kiesrecht heeft gegeven. Waarschijnlijker is dat slechts weinigen zich bij de veranderingen betrokken hebben gevoeld en nog minder de bredere betekenis van de inperking van de macht van de koning en van de nieuwe grondwet hebben begrepen.
Hoewel de directe betrokkenheid niet al te groot zal zijn geweest, kregen de plattelanders wel te maken met de gevolgen van de ‘grote’ politiek. Wanneer we beginnen in de periode omstreeks 1750, dan valt op dat we voor deze tijd over een relatieve overvloed aan bronnen beschikken waar het gaat om de economische en sociale geschiedenis, zoals registers van een volkstelling en een aantal belastingkohieren. In de deelstudies in deze bundel is hiervan overvloedig gebruik gemaakt. De overvloed aan bronnen is niet toevallig en hangt direct samen met de politieke situatie die in 1747 ontstaan was, in het bijzonder met de wens om tot een zekere hervorming van het belastingstelsel te komen.
De eerste maal dat de Overijsselaars hiermee geconfronteerd werden, was in 1748 toen in het gehele gewest Overijssel een volkstelling plaatsvond die als basis moest dienen voor een nieuw belastingstelsel. Een jaar later kwam het inderdaad tot een belangrijke verandering in de belastingstructuur, in de vorm

[In de Lutte, lithografie naar P.A. Schipperus, 1876 (coll. Stedelijk Museum Zwolle).]

|pag. 123|

_______________↑_______________

van een Personele Quotisatie. Echter, evenmin als in het naburige Friesland kreeg deze nieuwe belasting een structureel vervolg. Desalniettemin bleef het niet bij deze poging. Zo werd in 1750 een kohier opgemaakt voor een op nieuwe leest geschoeide 500ste en 1000ste Penning. Waar eerder alleen de eigenaren van goederen met een waarde van meer dan fl. 500 in hun woonplaats werden aangeslagen, werd nu iedereen met roerende en onroerende goederen aangeslagen in het gebied waar de goederen gelegen waren. De benadering was weliswaar veel bewerkelijker dan de oude wijze van aanslaan, maar was dan ook veel verfijnder. Zoals Ton de Graaf voor Blankenham in zijn bijdrage aan deze bundel heeft laten zien, was het gevolg dat een veel groter aantal eigenaren werd aangeslagen dan in het oude systeem. Acht jaar later werd deze nieuwe wijze van aanslaan weer losgelaten en vielen de Staten terug op de oude procedure. Een jaar na de formering van het kohier van de 500ste en 1000ste penning werd ook nog eens een nieuw kohier van het Vuurstedengeld opgesteld. Veel leverde dit echter niet op. Veel lokale overheden volstonden met een marginale revisie van de kohieren van 1682.
Nu mag dit alles achteraf wat betreft de fiscale ontwikkelingen een enigszins futiele poging tot hervorming lijken, uiteindelijk bleef alles vrijwel bij het oude, maar het tekent wel dat de kiemen voor een ingrijpender verandering van het staatstelsel toen al aanwezig waren. Belangrijk is ook dat de hoop op verandering gevoed werd door plannen van de stadhouder om op economisch gebied de stagnatie waar een groot deel van het land mee te maken had te beëindigden.
De kern van de plannen van Willem IV was een voorstel tot een ingrijpende wijziging van het systeem van in- en uitvoerheffingen. Het belangrijkste element van hiervan, voor zover het de Overijsselse belangen betrof, was dat er een vrije invoer van grondstoffen voor de industrie van de Republiek moest komen, en beschermende heffingen op de invoer van producten die de binnenlandse nijverheid zelf ook maakte. In het bijzonder de linnen- en bombazijnnijverheid zou hiervan kunnen profiteren. Het ging hierbij primair om Twente, maar het betrof niet uitsluitend dit deel van de provincie. Ook Zwolle en Kampen, steden waar de linnennijverheid in de eerste decennia van de achttiende eeuw tot een zekere bloei was gekomen, zouden er voordeel van hebben. Het is er, zoals we hieronder zullen zien, niet van gekomen. De economische belangen van Overijssel vielen in het niet bij de Hollandse commerciële belangen, met alle frustraties van dien.
Niet alle elementen die de periode omstreeks 1750 tot een breekpunt maken, hebben direct van doen met de ‘grote geschiedenis’. Hetzelfde geldt voor de veranderingsprocessen op dat platteland die in de eeuw daarna hun beslag kregen. In de volgende paragrafen zullen we zien hoe verschillende aspecten van het leven op het Overijsselse platteland in de periode van ongeveer 1750-1850 in meer of mindere mate door de ‘grote geschiedenis’ beïnvloed werden, en hoe dat platteland in 1850 op de drempel van een nieuwe tijd stond.

|pag. 124|

_______________↑_______________

Economie

Landbouw
De Overijsselse plattelandssamenleving buiten de kleine stadjes en dorpen werd vooral in Twente en Salland tot aan 1750 bestuurlijk en economisch gedomineerd door de adel. De basis voor deze dominantie werd enerzijds gevormd door het grondbezit, in het bijzonder door het bezit van boerderijen die in de marken gewaard waren. In het kort betekende dit dat aan de betreffende boerderij bepaalde rechten verbonden waren met betrekking tot het bestuur van de marke en het beheer en het gebruik van de ‘gemene gronden’, die gronden die nog in gemeenschappelijke bezit waren. De boerderijen waaraan het ‘markerichterschap’ verbonden was (de markerichter zat de vergadering van markegenoten voor), waren vaak in adellijke handen. Hierdoor had de adel niet alleen op zuiver economisch vlak, maar ook in het bestuur van de marken een dominante rol. Hier kwam nog eens bij dat de adel geacht werd binnen de vergadering van Ridderschap en Steden de belangen van het platteland, inclusief de stadjes en dorpen te vertegenwoordigen. Wat betreft de rol van de adel in de Staten van Overijssel bleef deze situatie tot 1795 gehandhaafd, maar op andere gebieden vertoonde het adellijke machtsblok enige scheuren. Ten dele kwam dit door de pogingen in de Patriottentijd om de rol van de adel in het bestuur van de provincie enigszins terug te dringen, maar de werkelijke oorzaak lag dieper.
De economische basis voor de adellijke machtspositie brokkelde vanaf 1750 sterk af. Een aantal factoren lag hieraan ten grondslag, waarvan de belangrijkste wel was dat door de crisis in de landbouw de geprojecteerde pachten sterk achterbleven bij de feitelijk ontvangen pachten. Wanneer hier dan ook nog eens dynastieke verwikkelingen of een levensstijl op te grote voet bijkwamen, konden de schulden snel oplopen. Hoe problematisch de situatie in 1750 al was geworden, blijkt uit het kohier van de 500ste en 1000ste penning. Hierin is ook een deel van de schulden opgenomen, daar deze van de waarde van de bezittingen mochten worden afgetrokken voordat de hoogte van de aanslag werd vastgesteld.5 [5. Slicher van Bath, Samenleving, 265 en volgende.] Vanwege deze schulden was de adel gedwongen goederen te verkopen. Het land en de boerderijen kwamen bij de verkoop voor een belangrijk deel in het bezit van de boeren zelf.6 [6. C. Trompetter, ‘De dynamiek van de Twentse landbouw in de periode 1600-1832’ in: Trompetter en Van Zanden, Over de geschiedenis, 49-66.]
Hier kwam bij dat de geldnood van de overheid er toe leidde dat ook veel van de overheidsbezittingen op de markt kwamen. Dit proces was al voor 1795 begonnen, maar de grote verkopingen vonden plaats in de Franse tijd. Ook hier waren de boeren de grootste kopers. Deze twee processen leidden er toe dat de economische macht op het platteland verschoof van de verpachters naar de gebruikers. Van Zanden heeft laten zien dat parallel hieraan de invloed van de boeren binnen de markegenootschappen, voor 1750 vrijwel nihil, in het laatste kwart van de achttiende eeuw aanzienlijk toenam.7 [7. J.L. van Zanden, ‘De opkomst van een eigenerfde boerenklasse in Overijssel 1750-1830’ in: Trompetter en Van Zanden, Over de geschiedenis, 24-25.] Weliswaar leidde deze ontwikkeling er niet toe dat de boeren binnen de marken de macht overnamen, maar ze lieten wel steeds meer van zich horen. Dit proces beperkte zich niet tot de boeren die gewaarde erven in hun bezit hadden; ook de boeren-bezitters van katersteden, met slechts beperkte rechten binnen de marke, roerden zich meer in de markevergaderingen. Hoewel deze processen zich primair op de zand-

|pag. 125|

_______________↑_______________

gronden afspeelden, zien we ook in Blankenham dat het adellijke bezit in de achttiende eeuw sterk achteruitging.
De opkomst van de groep van eigenerfde boeren was ten dele het resultaat van de achteruitgang van de adel en de geldnood van de overheid, maar mag evenmin los gezien worden van de verbetering van de situatie in de landbouw zelf.
Vanaf 1760 stegen de prijzen van de voor het zandgebied zo belangrijke granen.8 [8. Slicher van Bath, Samenleving, 598.] Daar een groot deel van de pachten in geld betaald werden en deze pachten al lange tijd op hetzelfde niveau waren gefixeerd, profiteerden vooral de boeren van de hogere prijzen – niet de verpachters.9 [9. Van Zanden, ‘De opkomst’, 27 en C. Trompetter, ‘Burgers en boeren. Geld en grond. De betekenis van burgerlijk kapitaal voor veranderende eigendomsverhoudingen in Twente’, in: Trompetter en Van Zanden, Over de geschiedenis, 79-84.] Hun vermogenspositie werd hierdoor versterkt. Hier kwam nog bij dat wanneer ze in de gelegenheid waren om de boerderijen die ze pachtten te kopen, er buiten de agrarische sector voldoende kapitaal aanwezig was om hen de noodzakelijke leningen te verschaffen. Boeren noch geldschieters liepen een hoog risico. De rente was laag en de zekerheid in de vorm van onroerend goed hoog.
Vergelijken we de veranderingen op de zandgronden nu met Blankenham, dan zien we dat in dit noordelijke puntje van de provincie het een incidentele factor was, de veepest, die structurele veranderingen veroorzaakte. Zou de veepest slechts eenmalig zijn opgetreden, dan waren de gevolgen ook voor de kleine boeren te overzien geweest. Echter, in de achttiende eeuw sloeg de epidemie een aantal keren toe, met als gevolg dat een aantal kleine boeren het loodje moest leggen. Het gevolg van de afname van het aantal kleine boeren was dat het areaal dat de overblijvers bewerkten navenant toenam. Niet verwonderlijk ging dit gepaard met verschuivingen in de sociale structuur. De ongelijkheid in de samenleving nam toe. Hoewel hier ook toevallige omstandigheden – vererving – een rol speelden, was het wel zo dat de verschillen in het midden van de negentiende eeuw groter waren dan honderd jaar eerder. In het oosten van Overijssel was de ontwikkeling, door de achteruitgang van de adel, tot op zekere hoogte omgekeerd. Tot op zekere hoogte, omdat, zoals we verderop zullen zien, de verschillen binnen het niet-adellijke segment van de bevolking eerder toenamen dan afnamen.

Als er een ontwikkeling is geweest die de aard van de plattelandssamenleving op economisch én op sociaal gebied in een groot deel van Overijssel veranderd heeft, dan zijn het wel de markedelingen geweest: de verdeling van de woeste gronden die in gemeenschappelijk bezit waren onder de boeren. Verderop zullen we zien dat in de Bataafs-Franse tijd de rol van de marke en het kerspel als bestuurseenheid voor een belangrijk deel verdween.10 [10. Feitelijk was er een onderscheid tussen de buurschap en de marke. Binnen de context van dit artikel zal ik niet op dit onderscheid ingaan.] Verplichtingen op het gebied van infrastructuur en openbare orde kwamen terecht bij de nieuw gevormde gemeenten. De praktijk was echter dat soms – we zagen het in Blankenham – ook de oude structuur van het kerspel op deze gebieden een rol bleef spelen. Aan het einde van de Bataafs-Franse tijd werden ook de eerste wettelijke pogingen ondernomen om de marken als economische eenheid te doen verdwijnen, door de gronden die in gemeenschappelijk bezit en beheer waren te verdelen onder de gewaarden. De achtergrond hiervan was dat de overheid van mening was, met landbouwdeskundigen, dat de marken de vooruitgang van de landbouw bemoeilijkten. Of dit nu een juiste inschatting was wil ik hier

|pag. 126|

_______________↑_______________

[Landschap in de Lutte bij Oldenzaal, G.H. Göbell, 1832, gewassen pentekening (coll. Stedelijk Museum Zwolle).]
 
in het midden laten, feit was dat een verdeling van de marken op de nodige weerstand stuitte, daar veel boeren van mening waren dat de gemene gronden noodzakelijk waren voor een goede bedrijfsvoering. Door hun verzet bleef het aantal verdelingen beperkt. Desalniettemin vond er toch een aantal plaats. Als eerste werd de marke Wezepe, tussen Deventer en Raalte verdeeld (1815).
Daarna volgden drie marken in Twente: De Lutte, Gammelke en Goor.11 [11. H.B. Demoed, Mandegoed schandegoed. De markeverdelingen in Oost-Nederland in de 19de eeuw. (Zutphen 1987) 96-103.]
Langzamerhand groeide echter het besef onder de grotere boeren – vooral de volledig gewaarden (de erven), doch ook degenen met een niet volledig waardeel (de katersteden en gedeelde erven) dat ze van een markeverdeling zouden kunnen profiteren. Toen er van de zijde van de overheid vanaf 1837 weer druk werd uitgeoefend tot verdeling over te gaan, was het enthousiasme dan ook veel groter dan aan het begin van de negentiende eeuw. Tussen 1837 en 1865 werden dan ook vrijwel alle Overijsselse marken verdeeld.
Het protest kwam in deze tweede periode van delingen vooral van de kant van de zwakste groep binnen de marke, de ongewaarden. Zij zouden onder een verdeling lijden, daar zij wel enige praktische gebruiksrechten hadden verworven, doch hiervoor geen juridische basis bezaten, die er bij een verdeling van de marke voor zou kunnen zorgen dat deze gehandhaafd zouden blijven, of op een andere wijze gehonoreerd zouden worden. Hun stem werd echter amper gehoord. Weliswaar kregen ze een kleine compensatie, doch deze stond – zeker in hun eigen optiek – niet in verhouding tot de verworven rechten.

|pag. 127|

_______________↑_______________

 
[De Lutte bij Oldenzaal, G.H. Göbell, 1831, gewassen pentekening (coll. Stedelijk Museum Zwolle).]
 
Naast het verdwijnen van de marke vond er in Twente nog een belangrijk economisch-juridisch veranderingsproces plaats. Tijdens het Ancien Regime bestonden er in Overijssel drie typen overheidsbezit: goederen die met de hervorming onder het beheer van de Staten van Overijssel waren gekomen (met name mannenkloosters als Albergen en Sibculo), goederen die aan de Ridderschap waren vervallen (vrouwenkloosters als Almelo en Weerselo) en de voormalige bezittingen van de landsheer, de domeinen. Binnen deze laatste groep kunnen we onderscheid maken tussen gewone landerijen, leengoederen en hofhorige goederen. De grootste veranderingen vonden plaats met betrekking tot de laatste groep.12 [12. De landerijen die de provincie verhuurde werden, evenals de voormalige geestelijke goederen, vooral in de Bataafs-Franse tijd, doch ook al daarvoor, verkocht. Voor wat betreft de status van de leengoederen zie E.D. Eijken, Repertorium op de Overstichtse en Overijsselse leenprotocollen 1379-1805. (Zwolle 1995), ‘Inleiding’.]
De bewoners van de domeingoederen of horige erven waren, in tegenstelling tot de rest van de Overijsselse bevolking, niet vrij om te gaan en staan waar ze wilden. Wilden zij of hun kinderen de boerderij verlaten, dan moesten ze zich vrijkopen. Bovendien waren aan de boerderijen de nodige verplichtingen verbonden waaraan de bewoners moesten voldoen. Dit betrof zowel diensten, als de verplichting om, bij de dood van de zittende pachter, ‘erfwinning’ te doen, hetgeen betekende dat een nieuwe pachter tegen betaling van een bepaald bedrag het recht kreeg het erf te bewonen en de grond te bebouwen. Hier stond tegenover dat ze een relatief lage pacht betaalden.13 [13. R.F.A. Rorink, Verbonden door de echte. Rechten en plichten van de horige boeren onder de Twentse landsheerlijke hoven tot 1811. (Almelo 1996) 111.]

|pag. 128|

_______________↑_______________
 

Met de Bataafse Revolutie verdween weliswaar de horigheid als publiekrechtelijk principe, doch de horigheid van de boeren werd nu gezien als een privaatrechtelijke zaak, ofwel een als een relatie tussen de eigenaar van de grond en de gebruiker van deze grond. Deze basis werd pas door wetgeving in 1810 en 1811 op de helling gezet.14 [14. Idem, 190-191.] De horige erven werden daarmee op dezelfde voet geplaatst als de voormalige geestelijke goederen die tijdens de reformatie in handen waren gekomen van de Ridderschap en de Staten. De materiële lasten, zoals tienden en uitgangen die op de erven rustten, werden in 1816 afkoopbaar, doch voor wat betreft de horige erven werden deze lasten gezien als onderdeel van de pachtovereenkomst.15 [15. P.G. Aalbers, Het einde van de horigheid in Twente en Oost-Gelderland 1795-1850. (Zutphen 1979).]
Hier stond tegenover dat in 1818 de horigen een vast gebruiksrecht werd toegekend, zodat ze juridisch in een sterke positie stonden wanneer de verpachter, de overheid, tot verkoop van het goed wilde overgaan.16 [16. Rorink, Verbonden dooor de echte, 192.] Toen dat aan het einde van de jaren 1820 inderdaad gebeurde waren veel pachters dan ook in staat hun erf in bezit te krijgen, daarbij geholpen door de aanwezigheid van relatief goedkoop geld. Rorink stelt – terecht – dat het de vraag is geweest of de boeren op het moment dat ze juridisch eigenaar werden, hier erg blij mee geweest zijn. In de achttiende eeuw was hun positie al dusdanig sterk dat ze feitelijk eigenaar waren geworden.17 [17. Idem, 193.]
Toen de marken verdwenen waren was het transitieproces van de bezitsverhoudingen voltooid. De adel speelde nog wel enige rol, bijvoorbeeld door het bezit van de grote complexen van de huizen Twickel en Almelo, maar de overheid was als eigenaar en verpachter al verdwenen. Privé-eigendom van de woeste gronden was in de plaats gekomen van gemeenschappelijk bezit en gemeenschappelijk beheer. In plaats van een klasse van bezitlozen met enige rechten, was er een klasse van rechtelozen ontstaan. Voor hen bleef er weinig anders over dan een bestaan in loonarbeid, aangevuld met enige inkomsten uit een klein lapje gehuurde of eigen grond. De levensstijl waarin loonarbeid hand in hand ging met inkomsten van zelf bewerkte grond, verdween echter niet. De omvorming van het Overijsselse landschap op de zandgronden, door ontginning en ontwatering van heide en andere woeste gronden moest omstreeks 1850 echter nog beginnen.

Nijverheid
In de discussie die na het aantreden van Willem IV gevoerd werd over de economische toekomst van de Republiek zien we voor het eerst dat de Twentse textielondernemers op nationaal niveau een rol gaan spelen.18 [18. J. Hovy, Het voorstel van 1751 tot instelling van een beperkt vrijhavenstelsel in de Republiek. (Groningen 1966) 541-547.] Via de Staten van Overijssel brachten ze naar voren dat de ‘Hollandse’ politiek van de Republiek voor hen zwaar nadelig was. De keuze die steeds was gemaakt om door lage invoerheffingen de transitohandel en de Haarlemse blekerijen zo veel mogelijk te beschermen, had als gevolg dat de Twentse textielnijverheid – maar ook die van de drie grote steden Deventer, Kampen en Zwolle – in een nadelige concurrentiepositie terecht was gekomen. Terwijl de lonen in Overijssel, maar zeker in Twente, beduidend lager waren dan in Holland, waren ze aanzienlijk hoger dan in een linnengebied als Silezië. In een economische sector waar loonkosten, veel meer dan transportkosten, doorslaggevend waren voor de prij-

|pag. 129|

_______________↑_______________

[Bij Holten, G. Göbell, 1830, gewassen pentekening (coll. Stedelijk Museum Zwolle).]
 
zen van de producten, betekende dit een slechte concurrentiepositie. Bovendien bestond er een gevoel van achterstelling, daar een Hollandse bedrijfstak als de zijdeweverij wel beschermd was. Bij de onderbouwing van de stelling dat de Twentse textiel er beroerd aan toe was en bescherming verdiende, gingen de Staten van Overijssel zelf over tot een tamelijk modern middel: een enquête naar het aantal weefgetouwen dat in gebruik was. Hoewel, het zal niemand verwonderen, het Overijsselse belang amper gehoor vond, markeert het actieve optreden van de ondernemers een beginpunt voor de behartiging van Twentse belangen op nationaal niveau.
Dat de Staten van Overijssel in deze jaren de Twentse ondernemers steunden, betekende niet dat deze groep ook politieke macht had. Dit had twee oorzaken. De politieke betekenis op gewestelijk niveau van de kleine stadjes als Almelo en Enschede was sowieso al vrijwel nihil, om van dorpen als Hengelo en Borne maar niet te spreken. Hier kwam bij dat veel van de grote textielondernemers in deze periode doopsgezind waren, hetgeen betekende dat ze formeel niet aan het bestuur konden deelnemen – zo ze dit gegeven hun godsdienstige overtuiging gewild hadden. De veranderingen binnen de doopsgezinde gemeenschappen, en de staatkundige veranderingen van 1795 betekenden dat de groep textielondernemers vanaf dat moment op gewestelijk niveau, doch ook op nationaal vlak van zich deden spreken.19 [19. Cor Trompetter, ‘De eerste schreden. De politieke activiteiten van Twentse textielondernemers in de Patriottentijd’, Overijsselse Historische Bijdragen 117 (2002) 103-122.]
Omstreeks 1750 verkeerde de textielnijverheid in een transitieproces.20 [20. Cor Trompetter, Agriculture, Proto-lndustry and Mennonite Entrepreneurship. A history of the textile industries in Twente 1600-1815. (Amsterdam 1997).] Het werd langzamerhand steeds duidelijker dat er op nationale en internationale

|pag. 130|

_______________↑_______________

markten in afnemende mate plaats was voor Twents linnen. Als antwoord op deze ontwikkeling veranderden de ondernemers, door omstandigheden gedwongen, zowel hun verkoopstrategie als – en dit is doorslaggevend geweest – het assortiment van hun producten. Hoewel de linnenproductie nog lange tijd enige betekenis zou behouden, werd ze in een snel tempo voorbij gestreefd door de productie van gemengde stoffen als marseille en bombazijn, met een linnen ketting en een katoenen inslag. Ondernemers als Jan Hendrik Nieuwenhuis uit Oldenzaal en Jan Bernard Blijdenstein uit Enschede hadden zich omstreeks 1800 vrijwel volledig uit de productie van linnen stoffen teruggetrokken en lieten vrijwel uitsluitend gemengde stoffen weven.21 [21. Zie M. Jansen en C. Trompetter, ‘Hoezo Achterlijk? Een studie naar de situatie in de vroeg negentiende eeuwse Twentse textielnijverheid’. Textielhistorische Bijdragen 35 (1995) 101-119 en G. Nijhuis en C. Trompetter ‘De bedrijfsvoering van de Oldenzaalse bombazijnfabrikant J.H. Nieuwenhuis & Zoon 1799-1812’, Textielhistorische Bijdragen 39 (1999) 83-112.] Deze transitie was bijzonder succesvol. De beschikbare cijfers wijzen op een verdubbeling van de waarde van de output van de Twentse textiel tussen 1750 en de periode rond 1800.
Tegenover deze groei van de werkgelegenheid stond dat zich de eerste tekenen van mechanisatie in Twente aandienden. De invoering van handspinmachines betekende dat het spinnen van katoen met een wiel, dat in de jaren 1760 z’n intrede in Twente had gedaan, in de Bataafse tijd weer verdween. Daar het spinnen van katoen vooral het domein was van vrouwen en kinderen, verdween in veel gezinnen een welkome inkomensaanvulling. Veel eerder was al het grootschalige spinnen van linnengarens uit zelf verbouwd vlas uit Twente verdwenen. Twentse linnengarens speelden in de tijd rond 1800 binnen het assortiment garens dat door de ondernemers werd uitgegeven amper nog een rol. Alleen voor het boerenlinnen, dat niet in opdracht van de fabrikeurs werd geweven, zal nog Twents garen zijn gebruikt. Voor alle grondstoffen van de textielnijverheid, of het nu om linnengarens, katoen, potas of verfstoffen ging, gold dat ze werden ingevoerd.
Door de schaarste aan katoen in de Bataafs-Franse tijd kende de textielnijverheid enige moeilijke jaren. Van een langdurige crisis was echter geen sprake.
Ook in de periode daarna, toen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden voor korte tijd weer verenigd waren, zette de groei zich door zonder dat er stimuleringsmaatregelen van overheidszijde aan te pas kwamen. De opdrachten die in de jaren 1830 door de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) werden verstrekt, waren dan ook zeker niet de redding van een kwijnende bedrijfstak.22 [22. Zie Jansen en Trompetter, ‘Hoezo Achterlijk?’, 114-116.]
Eerder was het zo dat de plotseling toegenomen vraag die de opdrachten van de NHM veroorzaakten voor een verstoring van de arbeidsmarkt zorgde, doordat hierdoor ook vraag naar arbeid plotseling sterk toenam. Pas toen het weven met de snelspoel algemene ingang had gevonden, kwamen vraag en aanbod van arbeid weer dichter bij elkaar. Hiernaast mag, waar het gaat om de rol van de NHM in Twente, ook niet worden vergeten dat de onzekerheid over het al of niet verstrekken van opdrachten door de NHM voor veel sterkere fluctuaties in de markt zorgden dan daarvoor het geval was geweest.
Fundamenteler veranderingen in de Twentse textielnijverheid begonnen rond 1850. Nadat in 1829 de eerste stoomspinnerij, die van Hofkes in Almelo, was gesticht, kwam in 1852 de stoomweverij van de gebroeders Salomonson in Nijverdal tot stand.23 [23. A.L. van Schelven, ‘Sociaal-economische geschiedenis van Twente in de negentiende en twintigste eeuw’, in: B.H. Slicher van Bath, Geschiedenis van Overijssel. (Zwolle 1970) 200.] Het was de opmaat tot de industrialisatie van de Twentse textielnijverheid, die in de jaren 1860 werd voltooid. Tot aan dat moment was de

|pag. 131|

_______________↑_______________

textielnijverheid het domein van huiswevers, die vaak een deel van hun inkomen uit de landbouw haalden. Ook na de industrialisatie bleef de landbouw als inkomstenbron van belang voor de wevers, maar de productie van textiel vond vrijwel volledig plaats in fabrieken.24 [24. Zie voor dit proces Francois Hendrickx, ‘In order not to fall into poverty’. Production and Reproduction in the Transition from Proto-industry to Factory Industry in Borne and Wierden (the Netheriands), 1800-1900. (Amsterdam 1997).] De plattelandswever verdween hiermee van het toneel. Een constante bleef echter: de invloed van de wereldmarkt op de vraag naar producten en op de prijs van grondstoffen en producten. Iedere wever en iedere spinner die niet voor eigen gebruik produceerde, had hier indirect mee te maken. De flexibele arbeidsmarkt betekende dat ondernemers, die slechts een klein deel van hun vermogens in kapitaalgoederen hadden geïnvesteerd, veranderingen in de vraag konden opvangen door meer of minder wevers en spinners voor zich te laten werken. Fluctuaties in de markt konden zo worden opgevangen door het inkrimpen of vergroten van de productie. Deze simpele economische werkelijkheid bepaalde de randvoorwaarden waarbinnen zich het onzekere en harde bestaan van de textielwerkers zich afspeelde.

Turfmakerij
Naast de landbouw en de textiel vormt de turfmakerij een derde vorm van bedrijvigheid op het Overijsselse platteland die nadere aandacht verdient en die, net als de textiel, sterk regionaal geconcentreerd was. Niet alleen gaf de turfwinning in de periode 1750-1850 werk aan veel mensen, maar ze heeft het landschap van Noord-Overijssel zoals we dat nu kennen, gevormd, zoals de textiel dorpen als Nijverdal en Borne hun vorm heeft gegeven. Dit geldt niet alleen voor het laagveengebied in de noordwesthoek, maar ook voor de hoogvenen langs de Dedemsvaart en gebieden ten zuiden van de Vecht zoals Sibculo en Vriezenveen.
Beginnen we met de noordwesthoek, dan zien we dat omstreeks 1750 de turfmakerij zich zowel in het gebied Giethoorn-Wanneperveen afspeelde, als in de verder naar het noorden gelegen laagvenen onder IJsselham, Kalenberg en Paasloo.25 [25. Jan ten Hove en Frits David Zeiler, Turf makers en boterkopers. De geschiedenis van Usselham, Ossenzijl, Kalenberg, Paaslo en Oldemarkt. (Kampen 1996) 78.] In het eerste gebied werd de winning zo onverantwoord uitgevoerd dat in 1775 en 1776 de smalle legakkers waarop de turf te drogen werd gelegd, aan het water ten prooi vielen en in de Wieden verdwenen. Het is in dit kader overigens ironisch dat de ecologische ramp die het gevolg was van de turfwinning in het gebied rond Giethoorn nu juist de economische basis vormt van deze streek, maar dit terzijde. Even ingrijpend, maar minder desastreus voor het landschap was de turfwinning onder IJsselham, Kalenberg en Paasloo. De grootste hausse lijkt hier omstreeks 1825 voorbij geweest te zijn. De werkgelegenheid was toen zodanig gedaald dat een deel van de bevolking als seizoenarbeider naar de venen in Friesland ging. Al eerder, in het midden van de achttiende eeuw had zich in Giethoorn een vergelijkbare ontwikkeling voorgedaan.
Voordat de turfwinning op het einde liep, was de seizoenswerkgelegenheid in de turfwinning zodanig groot geweest dat arbeidskrachten vanuit Duitsland naar de noord-west Overijsselse venen trokken om daar zes, acht of tien weken het zwaarste werk te doen. In sommige delen van het noord-westen bleef ook na 1825 de turfwinning van belang. Weliswaar was toen ook in een plaats als Zuidveen het hoogtepunt voorbij, maar tot het midden van de negentiende eeuw bleef het een belangrijke bron van inkomsten. Ook daarna verdween de

|pag. 132|

_______________↑_______________

 
turfwinning in dit deel van de provincie niet. Ze bleef tot aan het einde van de negentiende eeuw van enig belang.26 [26. Idem, 289-293.]
Totaal anders van aard was de turfwinning in het noorden van de provincie in het gebied van de Dedemsvaart27 [27. M.A.W. Gerding, Vier eeuwen turfwinning: de verveningen in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel tussen 1550 en 1950. (Wageningen 1995; AAG bijdragen 35) 185-187 en L.F. Teixeira de Mattos, De Dedemsvaart. (Zwolle 1903).] Het ging hier om een groot hoogveengebied dat door het graven van vaarten en zijvaarten langzamerhand toegankelijk werd gemaakt. Hierdoor was de turfwinning veel kapitaalintensiever. Voor het graven van vaarten en de aanleg van kunstwerken was geld nodig, veel geld.
Nadat de Dedemsvaart in eerste instantie – met een intermezzo van 1826 tot 1828 – in handen van particuliere eigenaren was geweest, kwam deze in 1845 in het bezit van de provincie. De oorzaak hiervan was dat hoewel de onderneming een succes was in termen van het aantal schuiten turf dat vanuit het gebied van de Dedemsvaart richting Hasselt voer, de kosten van het graven en het onderhoud van de vaart dusdanig hoog waren, dat ze de initiatiefnemers en hun geldschieters boven het hoofd groeiden. Het uiteindelijke resultaat van hun onderneming was de totale omvorming van een gebied dat voor de turfwinning woest en vrijwel leeg was, tot een landbouwgebied waarvan de verkaveling werd gedomineerd door de vaarten en sloten waarlangs eens de turf was afgevoerd.

Andere bedrijvigheid
Naast de turfmakerij en de textielnijverheid was er buiten de landbouw en de daaraan gelieerde beroepen op het platteland nog wel enige economische activiteit, maar veel stelde het niet voor. In het noordoosten stond in onze periode bijvoorbeeld een aantal papiermolens ten noorden van het stadje Ootmarsum, die konden profiteren van de aanwezigheid van schoon water.28 [28. B.W. de Vries, De Nederlandse papernijverheid in de 19de eeuw. (’s-Gravenhage 1957).] Ook waren er in deze streek enige textielblekerijen, die evenzeer op schoon water waren aangewezen.29 [29. Cor Trompetter, ‘Geld genoeg. Ondernemersgedrag in de Twentse textielnijverheid in de 18de en vroege 19de eeuw’, in: Trompetter en Van Zanden, Over de geschiedenis, 93-112.] Voor de bewoners van de heidestreken was het maken van bezems van enig belang, terwijl een steenbakkerij als die van Bouhuis in Albergen daar voor wat bedrijvigheid zorgde.30 [30. T. Hesselink-Van der Riet, Het tichelwerk van Gerrit Bouhuis te Albergen. (Enschede 1997).] De mattenmakerij van Genemuiden en de klompenmakerij waren evenmin van veel meer dan lokale betekenis.31 [31. Slichervan Bath, Samenleving, 186e.v..]
Hoewel het al met al niet al te veel voorstelde in macro-economische termen als ‘nationaal product’, betekende het wel dat er van een geheel agrarisch platteland geen sprake was. We moeten hiernaast steeds in het oog houden dat veel van de werkgelegenheid in de agrarische sector, maar ook daarbuiten, seizoensgebonden was. Alleen al daardoor waren belangrijke sectoren als de landbouw en de turfwinning onvoldoende om arbeiders een toereikend inkomen te verschaffen. Waar dat ook maar enigszins kon, probeerden mensen hun inkomen aan te vullen. Het evenwicht tussen een karig bestaan en armoede was wankel en ieder beetje extra was meegenomen.

Bevolking

Tussen 1748 en 1849 groeide de Overijsselse bevolking van 122.434 tot 215.112, een zeer aanzienlijke stijging. De groei vond vooral plaats vanaf 1811, toen de bevolking nog slechts 143.141 zielen telde. Verbeterde voeding (de opkomst van de aardappel) en verbeteringen in de gezondheidszorg (zoals inentingen tegen pokken) komen het meest in aanmerking als verklaring voor deze groei. Het

|pag. 133|

_______________↑_______________

aandeel van het platteland (dit is Overijssel zonder de grote en kleine steden) bleef vrijwel stabiel: 65,1 procent in 1748 tegen 63,4 procent in 1849.32 [32. Slichervan Bath, Samenleving, 51-58.] Hoewel er regionale verschillen te constateren zijn – zo daalde het aandeel van de Twentse plattelandsbevolking enigszins en steeg het aandeel van de Sallandse plattelanders – was van enige urbanisatie geen sprake. Deze vond pas na 1849 plaats, vooral in Twente waar steden als Almelo en Enschede sterk groeiden.
Achter deze globale ontwikkeling gaat een complexe werkelijkheid van demografisch gedrag schuil die voor het Overijsselse platteland nog amper onderzocht is. Onderzoek naar bijvoorbeeld migratie op regionaal niveau en de keuze van huwelijkspartners kan van grote betekenis zijn wanneer we de vraag stellen naar het ‘open’ dan wel ‘gesloten’ karakter van kleine gemeenschappen op het platteland. Dit wordt duidelijk wanneer we kijken naar de herkomst van de door Ton de Graaf onderzochte bevolking van Blankenham. Huwelijkspartners werden in een wijde omgeving gezocht en gevonden, vooral in de Friese Stellingwerven. In deze zin was er, zeker in de achttiende eeuw, geen sprake van een gesloten gemeenschap. In het door Frits Schmidt bestudeerde Zuidveen komt hetzelfde patroon naar voren. Hoewel er geen vergelijkbare onderzoeken zijn voor andere delen van Overijssel, zou het niet verwonderlijk zijn als hier eenzelfde beeld naar voren komt.
Een vraag die direct opkomt wanneer we de resultaten van het onderzoek van De Graaf bezien, is die naar de maatschappelijke groepen waaruit de partners afkomstig waren. Een sterke geografische spreiding, die een zekere openheid suggereert, zegt als zodanig niets over de sociale herkomst van de partners. Als de partners tot dezelfde groep (economisch, sociaal, religieus) behoren, is er in die zin nog steeds van een gesloten gemeenschap sprake. Het gaat hierbij weliswaar niet meer om een gemeenschap in geografische zin, maar wel om een gemeenschap in economisch, sociaal en religieus kader. Verder onderzoek zou hier tot nu toe verborgen elementen van het plattelandsleven boven water kunnen brengen.
De vraag ‘open’ of ‘gesloten’ komt ook naar voren wanneer we kijken naar de migratie vanuit Overijssel naar West-Nederland. In de tweede helft van de achttiende eeuw trouwden jaarlijks nog zo’n 140 mannen en vrouwen die uit Overijssel afkomstig waren in Amsterdam.33 [33. S. Hart, Geschrift en getal. (Dordrecht 1976) 147, 158.] Ongeveer 30 procent hiervan was afkomstig uit de drie grote steden, de rest was geboren in de kleine steden en op het platteland. Zeker zullen deze migranten op een of andere wijze contact hebben gehouden met hun ouders, broers en zusters. Of dit fenomeen zich in de eerste helft van de negentiende eeuw heeft voortgezet weten we nog niet, maar de Historische Steekproef Nederland, het grootschalige onderzoek naar demografisch gedrag in de negentiende eeuw, zal wat dit betreft zeker helderheid verschaffen. Vooralsnog valt de vraag niet te beantwoorden.

Religie

Op godsdienstig gebied veranderde er weinig in de zin dat bepaalde groepen sterk in aantal toenamen of afnamen. De religieuze kaart van Overijssel was in de zeventiende eeuw tot stand gekomen en veranderde in de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw amper. Alleen het relatieve aantal doops-

|pag. 134|

_______________↑_______________

gezinden nam af, terwijl het aantal joden juist toenam. Net zoals elders in de Republiek vormden de laatsten een sterk achtergestelde groep, waarvan de leden zich in een stad als Deventer niet eens mochten vestigen. Ook katholieken en in mindere mate de doopsgezinden hadden met beperkingen te maken wat betreft hun deelname aan het openbare leven, maar de discriminerende maatregelen waar zij als christenen mee te maken hadden waren veel minder streng dan die waar de joden mee werden geconfronteerd. Voor al deze groepen veranderde de situatie drastisch met de Bataafse revolutie, toen de leden voor de wet als aan de gereformeerden gelijkwaardige burgers beschouwd werden. Het tempo waarin ze ook daadwerkelijk als gelijkwaardige burgers aan het maatschappelijk leven mee gingen doen, verschilde echter nogal.

Katholieken
Beginnen we met de katholieken: het beeld is nogal eens opgeroepen dat de katholieke gemeenschap het tot ver in de achttiende eeuw zo nu en dan zwaar te verduren had, vooral in Twente ten tijde van drost Sigismund van Heiden Hompesch (1769-1786). Dit beeld moet echter worden bijgesteld. Röring spreekt van de drost als ‘een tiran, een kerkvervolger, een woestaard van de ergste soort.’34 [34. W.G.A.J. Röring, Kerkelijk en wereldlijk Twente. Historische Schetsen I. (n.p. 1909-1911; herdruk Enschede 1978) 123.] Weliswaar vonden er enige nogal spraakmakende zaken plaats waarbij de drost inderdaad scherp optrad tegen katholieken,35 [35. Ibidem.] maar het ging hierbij om personen die overgingen van het protestantisme naar het katholicisme, niet om ‘gewone’ katholieken. Veelzeggender dan de incidentele gevallen van vervolging is dat in de tweede helft van achttiende eeuw een aantal parochies juist de mogelijkheid tot de bouw van een nieuwe kerk kreeg (zie tabel hieronder). Röring geeft zelfs aan dat in Ootmarsum de drost (de vader van Sigismund) wel toestemming gaf voor de bouw van een nieuwe kerk, maar dat het juist het stadsbestuur was dat dwars lag.36 [36. Idem, 121.]
 

Tabel 1. Nieuwe katholieke kerken in Twente in de tweede helft van de achttiende eeuw.
1762 Tubbergen
1763 Ootmarsum
1784 Almelo
1784 Losser
1785 Hengelo
1785 De Lutte
1788 Bornerbroek
1795 Weerselo
1800 Albergen
Bron: W.G.A.J. Röring, Kerkelijk en wereldlijk Twente. Historische Schetsen I. (n.p. 1909-1911; herdruk Enschede 1978) 10, 89, 103, 108, 121, 182, 189, 195 en 198.

 
Met de burgerlijke gelijkstelling van 1796 waren ook de katholieken formeel volwaardige burgers van de staat geworden. Een jaar eerder, bij de samenstel-

|pag. 135|

_______________↑_______________

 
ling van de eerste volksvertegenwoordigingen, had een aantal katholieken, vooral van het Twentse platteland, al voor het eerst een plaats in het provinciaal bestuur gekregen. Een volgende stap naar volledige gelijkstelling vond plaats tijdens de korte regering van Koning Lodewijk Napoleon (1806-1810), toen een aantal kerkgebouwen dat tijdens de reformatie in handen van de protestanten was gekomen, aan de katholieken werd teruggeven.
Dat loyaliteit aan geloofsgenoten elders soms boven de loyaliteit aan de eigen regering gegaan kan zijn, bleek in 1830/1831. Deelname aan de toen opgerichte schutterij, die moest helpen bij het neerslaan van de Belgische opstand, ontmoette vooral in het katholieke Twente weinig enthousiasme. Om deserteurs tot de orde te roepen en de weerstand van de lokale bevolking te breken moest de Gouverneur des Konings in januari 1831 bijna duizend soldaten naar Twente sturen.37 [37. W.G.A.J. Röring, Kerkelijk en wereldlijk Twente. Historische Schetsen II. (n.p. 1909-1911; herdruk Enschede 1978) 312-318.]
Het duurde tot 1853, toen de bisschoppelijke hiërarchie werd hersteld, voordat de katholieke kerk zelf de stap nam de Nederlandse kerkprovincie weer als een volwaardig element binnen de moederkerk op te nemen. Hiermee begon de nieuwe tijd, waarin met een volwaardige organisatie gewerkt kon worden aan een versterking van de maatschappelijke positie van de katholieken. Hoewel ook in de steden Zwolle en Deventer een aanzienlijk deel van de bevolking katholiek was gebleven, vormde vooral het Twentse platteland en tot op zekere hoogte het platteland van Salland het kerngebied, de wortel van de machtspositie die de katholieken in de late negentiende en de vroege twintigste eeuw tot stand wisten te brengen.

Protestanten
Wat betreft de gereformeerden: zij moesten in de Bataafse tijd afstand doen van de maatschappelijk bevoorrechte positie die ze bijna twee eeuwen hadden bezeten. De hierboven gememoreerde teruggave van kerken aan de katholieken was wat dat betreft een teken aan de wand. Al lang daarvoor bestond er binnen de kerk een scheiding der geesten die in verschillende gedaanten vanaf het begin der Republiek zo nu en dan de kop op stak. In de tweede helft van de achttiende eeuw nam deze de vorm aan van een botsing tussen een door de geest der Verlichting geïnspireerde rationalistische benadering van het geloof en een meer bevindelijke richting, een richting die bovendien hechtte aan meer letterlijke interpretaties van de Schrift. Terwijl de verschillende opvattingen toen nog niet tot een kerkscheiding leidde, was dit anders dan in 1834, toen onder invloed van de Groninger dominee Hendrik de Kock het meer orthodoxe deel van de kerk zich afscheidde. De beweging die vooral een reactie was op predikanten die het woord van het kerkvolk niet meer spraken, vond met name steun op het platteland. Ze werd door de overheid, ook in Overijssel, met wantrouwen gadegeslagen. Hoewel de relatie tussen staat en kerk veel minder innig was dan ten tijde van de Republiek, leefde toch het gevoel dat een beweging die zich zo sterk afzette tegen de kerk, en die hiernaast ook een sterke sociale dimensie had, een gevaar voor de staat betekende. Uiteindelijk bleef het, over de gehele provincie bezien, een kleine doch standvastige groep.

|pag. 136|

_______________↑_______________

 
Met de doopsgezinden op het Overijsselse platteland was het niet erg florissant gesteld. Vrijwel zeker nam hun aantal tussen 1750 en 1850 in absolute en relatieve zin af. De teruggang in Zuidveen en Blankenham – in Blankenham verdwenen ze geheel – is exemplarisch. Nu waren de doopsgezinden getalsmatig nooit een factor van grote betekenis geweest, met uitzondering van enkele enclaves in het Land van Vollenhove zoals Blokzijl, Giethoorn en Zuidveen. De doopsgezinde gemeenten in Twente – Borne, Hengelo, Enschede en Almelo – kwamen nooit verder dan 10-15 procent van de plaatselijke bevolking.38 [38. Trompetter, Agriculture, Proto-Industry and Mennonite entrepreneurship, 102.] Hiermee is niet gezegd dat ze van geen belang waren. Eerder kwam al naar voren dat de Twentse doopsgezinden in de textielnijverheid een sterke positie innamen. Ook binnen de patriottenbeweging namen ze een prominente plaats in.39 [39. Zie Trompetter, ‘De eerste schreden’.]
Direct na de Bataafse revolutie traden ze in Twente toe tot de plaatselijke bestuurslagen, om daaruit niet meer te verdwijnen.

Joden
De tweede helft van de achttiende zag een sterke stijging van de omvang van joodse bevolkingsgroep. In 1748 woonden er 467 joden in Overijssel. Bij de volkstelling van 1795 waren het er 1125 en in 1811 1728.40 [40. Cor Trompetter, ‘Over “De Joden in Overijssel van Hunne Vestiging tot 1814’”, Overijsselse Historische Bijdragen 116 (2001) 103-120, 106.] Voor zover deze groei door migratie tot stand kwam, betrof het vooral nieuwkomers uit Duitsland en Oost-Europa. Na 1811 bleef de joodse bevolkingsgroep groeien, niet alleen in de steden, maar ook op het platteland.41 [41. Jan Stoutenbeek, ‘Een demografische bechrijving van de joden in Nederland’ in: Joël Cahen (red.), De Medine. De geschiedenis van het joodse leven in de Nederlandse provincie. (Amsterdam 1984).] In vergelijking met andere delen van de Republiek was de positie van de joden op het Overijsselse platteland niet slecht.
Weliswaar waren weinigen echt welgesteld, maar die joden die eenmaal toestemming hadden verkregen om zich te vestigen waren door de band genomen er niet slechter aan toe dan de gemiddelde plattelander. Van extreme armoede was zeker geen sprake. Veel langer dan bij doopsgezinden en katholieken duurde het voordat joden deel gingen uitmaken van plaatselijke besturen. De verkiezing van Godfried Salomonson in de gemeenteraad van Stad Almelo in 1850 en zijn verkiezing als lid van Provinciale Staten in hetzelfde jaar was weliswaar een mijlpaal, maar elders bleven de joden een groep die in de negentiende eeuw nooit als een volwaardig element van de samenleving gezien werd.42 [42. R.A. Burgers, 100 jaar G. en H. Salomonson. Kooplieden – Entrepreneurs, Fabrikanten en Direkteuren van de Koninklijke Stoomweverij te Nijverdal. (Leiden 1954) 325-326. Hiernaast was hij voorzitter van de Almelose Kamer van Koophandel. Ook Godfried Salomonson en zijn broer Hein hadden overigens te maken met uitingen van anti-semitisme. Zie ook Francisca de Haan, Een eigen patroon. Geschiedenis van een joodse familie en haar bedrijven ca. 1800-1964. (Amsterdam 2002).]

Bestuur en Politiek

Aan Overijsselaars die op nationaal niveau een belangrijke rol speelden, was in onze periode geen gebrek. Eerst was het in de patriottentijd de import-edele Joan Derk van de Capellen tot den Pol. Daarna, in de Bataafse Republiek was het Rutger Jan Schimmelpenninck en bij het tot stand komen van de Grondwet van 1848 Johan Rudolf Thorbecke. Daarnaast behoorde de familie Van Heiden Hompesch tot de ‘inner circle’ aan het stadhouderlijke hof en speelde op de achtergrond een rol in het politieke leven ten tijde van Willem V. Deze constatering mag misschien het Overijsselse zelfbewustzijn strelen, maar zegt niets over de invloed van de provincie Overijssel op nationaal niveau. Deze was al klein ten tijde van de Republiek, na het afschaffen van de confederatieve staat was deze invloed tot een minimum gedaald. Voor de plattelanders zal dit alles niet zoveel uitgemaakt hebben. Voor hen was het proces van politiek-bestuur-

|pag. 137|

_______________↑_______________

 
lijke verandering op gewestelijk, maar vooral op lokaal niveau van veel groter belang. Hoe voltrok zich nu dat proces?
Kijken we naar de politieke situatie op gewestelijk niveau, dan zien we dat na de mislukte veranderingspogingen in de periode 1780-1787, die hun wortel hadden in de frustraties met het bewind van stadhouders Willem IV en Willem V, de revolutie van 1795 als een opluchting kwam. Onmiddellijk kwam er een einde aan de bestuursstructuur die twee eeuwen had bestaan en waarin de Ridderschap en de drie grote steden, Deventer, Kampen en Zwolle de dienst uitmaakten. De Ridderschap, die als formeel lichaam in het Overijssel van voor 1795 politiek een zeer prominente rol had gespeeld, verdween als zodanig.
Hiermee is echter niet gezegd dat de adel voorgoed uit het bestuur van de provincie verdween. Met de vorming van het Koninkrijk der Nederlanden keerden edelen op proviciaal niveau weer prominent in bestuurlijke functies terug. Wie de namen van de Gouverneurs des Konings ziet kan niet anders concluderen dan dat het herstel van het huis Oranje-Nassau in politieke zin in 1813 een restauratie was. B.H. Bentinck van de Buckhorst, J.H. Rechteren tot Appeltern en zijn broer J.D. van Rechteren tot Ahnem waren allen edelen. Pas met de in 1847 benoemde G.I. Bruce werd dit patroon voor korte tijd doorbroken.43 [43. C.N. Fehrman, ‘Bestuurlijke ontwikkelingen in de negentiende en twintigste eeuw’, in: Slicher van Bath e.a.. Geschiedenis van Overijssel, 181-191, 189-190.]
Ook in een ander opzicht was 1813 een jaar van restauratie. De invloed die burgers van buiten de grote steden in de Bataafs-Franse tijd hadden gehad werd weer teruggedraaid. De Ridderschap en de drie grote steden keerden als lichamen weer in het provinciebestuur terug, met als derde groep de landeigenaren.
Tekenend voor de regering van Koning Willem I is ook dat de in 1811 samengevoegde gemeenten Stad en Ambt Almelo in 1818 weer gesplitst werden. Na de splitsing kreeg de toenmalige Graaf van Rechteren Limpurg, de rechtsopvolger van de heren en vrouwen van Almelo, vooral in de gemeente Ambt Almelo weer grote macht. Zo kon hij zijn rentmeester tot gemeentesecretaris benoemen. Ook in de gemeente Stad Almelo kreeg hij een flinke vinger in de pap, vergelijkbaar met de invloed die de heren en vrouwen van Almelo voor 1795 bezaten. De gemeentewet van 1851 maakte hier een einde aan.44 [44. J.C. Haitjema, De heerlijkeid van Almelo en Vriezenveen in de beginjaren van het Koninkrijk der Nederlanden. Terugkeer naar het Ancien Regime? (n.p., n.d.) 13-19.]
De Bataafs-Franse tijd waarin, zeker in het begin, een groot deel van de mannelijke bevolking een werkelijke invloed op het bestuur van de provincie had gehad, was niet meer dan een intermezzo geweest. Het bestuur van de provincie kwam opnieuw in handen van een kleine groep notabelen. Hiermee is overigens niet gezegd dat de provincie slecht werd bestuurd, dan wel dat de bestuurders per definitie tot de conservatieve stroming behoorden die de restauratie tot stand had gebracht. Voor Bentinck en Rechteren tot Ahnem gold dit wel, maar voor Rechteren tot Appeltern was dit zeker niet het geval. Deze kleinzoon van Van der Capellen, gouverneur van 1830 tot 1840 behoorde tot de liberale stroming in ons land.45 [45. Fehrman, ‘Bestuurlijke ontwikkelingen’, 190.]
Zowel het onderzoek van Schmidt naar Zuidveen als dat van De Graaf naar Blankenham over de bestuurlijke invloed van de gewone plattelanders geven als opmerkelijke uitkomst dat deze invloed in het midden van de achttiende eeuw groter was dan in de eerste helft van de negentiende eeuw. Wanneer er belangrijke beslissingen moesten worden genomen, zoals over de verbouw van de school, mocht vrijwel iedereen meepraten. De eis dat alleen mannen die een

|pag. 138|

_______________↑_______________

 
[Landschap met boerderij, Gerardus Meijer, midden 19de eeuw, potloodtekening (coll. Stedelijk Museum Zwolle).]

bepaald bedrag aan belastingen betaalden actief en passief kiesrecht hadden, betekende dat na 1813 een veel kleiner deel van de bevolking aan het bestuur kon meedoen dan daarvoor, nog los van de structurele veranderingen in het bestuur.
Naar de personele samenstelling van de gemeentebesturen op het platteland en de kleine steden is nog geen systematisch onderzoek gedaan, maar waarschijnlijk was er van een grote mate van continuïteit sprake, ook wat betreft de personele bezetting in de Bataafs-Franse tijd. Wel betekende de instelling van gemeenten in formele zin een breuk met het verleden. Voor 1795 vervulden de marke- en kerspelbesturen een aantal taken die daarna door de gemeentebesturen werden overgenomen, zoals de zorg voor de openbare orde, het onderwijs en het toezicht op het onderhoud van de wegen en waterlopen.46 [46. Jan ten Hove, In de schaduw van de Stad. (Kampen 2002) 68.] Met de Bataafse Revolutie bleven de oude vormen echter wel bestaan. De rol die het kerspelbestuur van Blankenham tot ver in de negentiende eeuw bleef vervullen, zelfs wat betreft de handhaving van de openbare orde, laat zien dat oude vormen een lang leven konden hebben, ook als er in formele zin amper meer plaats voor was.
Aardige voorbeelden van de plattelandsbesturen zijn de gemeenten Diepenveen in het zuidwesten en Oldemarkt in het noordwesten. Beginnen we met Diepenveen, (overigens vanwege de grote invloed van de stad Deventer vóór

|pag. 139|

_______________↑_______________

1795 niet echt representatief voor de gehele periode), dan zien we in de eerste helft van de negentiende eeuw steeds een notabele als burgemeester, bijgestaan door twee wethouders en een kleine gemeenteraad bestaande uit voornamelijk grote boeren. De census liet geen andere keuze, zo er al andere kandidaten geweest zouden zijn. Bovendien vond de keuze voor opvolgers niet plaats door middel van verkiezingen, maar op voordracht van de overgebleven raadsleden.47 [47. Ibidem, 97.] Wel werd steeds een vaste verhouding tussen katholieke en hervormden gehandhaafd. Hierin zat de grootste verandering ten opzichte van de periode van vóór 1795. Katholieken namen de plaats in het openbare bestuur in die hun getalsmatig toekwam. Hier moet echter bij gezegd worden dat in gebieden die vrijwel volledig katholiek waren, katholieke boeren vóór 1795 wel een bestuurlijk rol binnen de marken en buurschappen konden spelen.
De continuïteit op langere termijn is duidelijk zichtbaar in het bestuur van de gemeente Oldemarkt. Aan het einde van de Franse tijd was Willem Dumon daar maire of burgemeester.48 [48. Ten Hove en Zeiler, Turfmakers en Boterkopers, 226-245.] Na de nederlaag van de Fransen in 1813 bleef hij in functie. Dumon, van oorsprong een Brabander, vervulde vóór de omwenteling van 1795 de functies van ijker en pander. In die hoedanigheid deed hij gerechtelijke aanzeggingen en controleerde de maten en gewichten. In 1795 werd hij van zijn post ontheven, maar na een langdurig conflict slaagde hij er in 1803 in om in zijn oude functie terug te keren. Ook in het gemengd hervormd/katholieke Oldemarkt zien we dat vanaf 1795 katholieken deelnamen aan het bestuur.

Conclusies

In de 101 jaar tussen 1747 en 1848 was de Overijsselse samenleving ingrijpend veranderd en tegelijkertijd vrijwel onveranderd gebleven. Katholieken, doopsgezinden en joden hadden – in ieder geval formeel – in 1796 toegang tot alle maatschappelijke posities gekregen. Lidmaatschap van de gereformeerde kerk was vanaf dat jaar geen voorwaarde meer tot het vervullen van politieke ambten. Dit betekende, misschien met uitzondering van de eerste jaren van de Bataafse Republiek, niet dat de plattelandssamenleving democratischer werd.
Waren het vóór 1795 vooral maatregelen die met religieuze overtuigingen te maken hadden die mensen van het bestuur uitsloten, na 1813 waren het fiscaal-economische factoren die in belangrijke mate de toegang tot het bestuur voor zeer grote groepen in de samenleving blokkeerden.
Zeer ingrijpend waren de veranderingen op economisch-juridisch gebied. De horigheid van een deel van de Twentse boeren verdween in de eerste decennia van de negentiende eeuw, waarbij overigens bleek dat deze horigheid weliswaar een relict van de middeleeuwse samenleving was, maar in vier eeuwen eerder tot economisch en juridisch voordeel voor de ‘horigen’ was geworden dan een inperking van hun vrijheden. De opheffing van de markegenootschappen en de verdeling van de markengronden vormde een tweede element van de economische-juridische omvorming van het platteland, die uiteindelijk een klasse bezits- en rechtenlozen creëerde.
De economische achteruitgang van de adel op het platteland begon al aan het einde van de zeventiende eeuw, maar raakte na 1750 in een stroomversnelling.

|pag. 140|

_______________↑_______________

Hierbij moet wel de kanttekening geplaatst worden dat enige adellijke families zich goed wisten te handhaven. Tegenover de achteruitgang van de adel stond op het platteland de opkomst van de eigenerfde boeren. Dit proces werd versterkt door verkoop van overheidsgoederen. Hoewel de bezittingen van de eigenerfde boeren in de negentiende eeuw groter waren dan die van de adel ooit waren geweest, wisten ze deze economische macht pas in de twintigste eeuw in politieke macht om te zetten.
Terwijl vanaf 1750, door internationale economische en politieke omstandigheden, in de textielnijverheid een proces van concentratie op de binnenlandse markt plaatsvond dat rond 1790 was voltooid, kwamen internationale markten na 1830 weer in beeld. Het ging hierbij in het bijzonder om de koloniale Indische markt waar de Nederlanders dank zij een zekere bescherming door de NHM in staat waren de concurrentieslag aan te gaan. De Twentse textielnijverheid stond omstreeks 1850 aan het begin van de grootste expansie die ze ooit had meegemaakt, de industrialisering. De handwever op het platteland stond op het punt te verdwijnen. Ook hier kondigde de nieuwe tijd zich aan.
 

Noten

De noten op pag. 141 t/m 143 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten
 
– Trompetter, C. (2003). Het platteland van Overijssel in de periode 1750-1850. Overijsselse Historische Bijdragen, 118, 121-142. 

Category(s): Overijssel
Tags: ,

Comments are closed.