Bevolkingsontwikkeling, textielnijverheid en armoede: Een nieuwe visie op de demografische geschiedenis van Twente, 1675-1795

Bevolkingsontwikkeling, textielnijverheid en armoede

Een nieuwe visie op de demografische geschiedenis van Twente, 1675-1795

C. TROMPETTER

De sociaaleconomische geschiedenis van Overijssel in de tijd van de Republiek wordt bijna 35 jaar na het verschijnen nog steeds gedomineerd door B.H. Slicher van Bath’s Een Samenleving Onder Spanning Geschiedenis van het Platteland in Overijssel.1 [1. B.H. Slicher van Bath, Een Samenleving Onder Spanning – Geschiedenis van het Platteland in Overijssel (Utrecht, 1957). De betekenis van dit werk beperkt zich niet tot de geschiedenis van het Overijsselse platteland, doch strekt zich zeker ook uit tot de ‘kleine steden’, d.i. de steden die niet, zoals Kampen, Zwolle en Deventer in de Staten Vergadering waren vertegenwoordigd.] De hoeveelheid gegevens die door Slicher van Bath bijeen gebracht is, is imponerend en de synthese die hij tot stand heeft gebracht maakt een vrijwel onaantastbare indruk.* De keerzijde hiervan is echter dat er vrijwel geen pogingen zijn ondernomen om deze synthese en haar feitelijke basis aan een nader onderzoek te onderwerpen. In dit artikel wil ik een aanzet geven tot een meer kritische benadering, door voor een van de drie Overijsselse Drostambten, te weten Twente, de demografische basis van Een Samenleving Onder Spanning ter discussie te stellen.

1. Het beeld van Twente uit Een Samenleving Onder Spanning

     De centrale these van Een Samenleving Onder Spanning is dat in de loop van de achttiende eeuw de grenzen van de agrarische bestaansmogelijkheden in Overijssel werden bereikt ten gevolge van een sterke bevolkingsgroei die gepaard ging met een stagnerende agrarische sector. Dit was vooral in Twente het geval. Slicher van Bath poneert groei met een factor van 2,617 voor Twente als geheel tussen 1675 en 1764 met een piek tussen 1723 en 1764, toen de groeiindices op respectievelijk het Twentse platteland en in de Twentse steden 158,1 en 174,9 bedroegen (1723 als basisjaar)2 [2. Slicher van Bath (1957) 65, 67.]. Voor een belangrijk deel van de bevolking waren er in de landbouw onvoldoende bestaansmogelijkheden en vaak betekende dit dat men nog slechts het hoofd boven water kon houden door het in huisnijverheid produceren van textiel.
Deze ontwikkeling ging gepaard met een sterke stijging van de armoede, zowel in relatieve als in absolute zin. Waar de totale bevolking toenam met

* Bij het schrijven van dit artikel heb ik veel steun ondervonden van A. Blankvoort, G. Streppel en J.L. van Zanden. Alle onvolkomenheden zijn natuurlijk voor mijn verantwoording.

_______________↓_______________


|pag. 160|

 
261,7%, steeg het aantal armen met 331,7% tussen 1675 en 1764.3 [3. Slicher van Bath (1957) 335.] De gehele achttiende eeuw is zodoende in Slicher van Bath’s visie voor Twente een periode van duidelijk verslechterende leefomstandigheden geweest. Pas in de eerste helft van de negentiende eeuw werden door agrarische vernieuwingen en door de opkomst van de fabrieksmatige vorm van textielproduktie de grenzen van de bestaansmogelijkheden opnieuw verlegd, voorbij de begrenzingen die zo lang door traditionele landbouwmethoden en traditionele eigendomsverhoudingen waren gedefinieerd.4 [4. Dit laatste punt, de stagnatie van de landbouw, vooral wat betreft de de facto ontwikkelingen van pachtprijzen en eigendomsverhoudingen wordt betwist door J.L. van Zanden. Hij betoogt, op basis van de kritische analyse van de door Slicher van Bath gebruikte bronnen, dat het aantal ontginningen in de 18e eeuw veel groter is geweest dan Slicher van Bath stelde. Ook de ontwikkeling van de prijsontwikkeling in de landbouw, en de daarmee samenhangende reële pachtprijzen vertonen, zo stelt Van Zanden, een veel rooskleuriger beeld dan door Slicher van Bath wordt getekend. Zie J.L. van Zanden, ‘De opkomst van een eigenerfde boerenklasse in Overijssel, 1750-1830’, in: A.A.G. Bijdragen, 24 (1984) 105-130.]
     Een sleutelrol bij de ontwikkelingen in de achttiende eeuw werd gespeeld door de textielnijverheid. Deze kon in eerste instantie de bevolkingsaanwas opvarigen, doch na 1750, toen de textielnijverheid in moeilijkheden geraakte, ontstond een situatie waarin het evenwicht tussen bevolkingsgrootte en middelen van bestaan zeer precair werd. Het is belangrijk te constateren dat in Slicher van Bath’s visie de textiel nijverheid niet de oorzaak van de grote armoede was. De werkelijk oorzaak was de stagnerende agrarische sector, waaruit het bevolkingssurplus afkomstig was.
     De textielnijverheid wordt door hem evenmin gezien als oorzaak van de toenemende bevolking. Daar ik in het laatste deel wel het bestaan van een duidelijke samenhang zal verdedigen, wil ik deze passage volledig weergeven:

‘Anderzijds zou men een zekere samenhang tussen bevolkings-vermeer dering en de textielnijverheid kunnen vermoeden, zoals dit eveneens in textielstreken elders het geval schijnt te zijn. Men dient hier onmiddellijk aan toe te voegen, dat de vorming van grote gezinnen elders werd aangemoedigd, doordat de ouders de kinderen lieten spinnen en uit deze kinderarbeid behoorlijke verdiensten trokken. In Overijssel vindt men weinig spinners en spinsters, vermoedelijk heeft men veel gebruik gemaakt van buitenlandse garens. Een tweede bezwaar tegen de veronderstelde samenhang is, dat in Overijssel de bevolkingsdruk zich ook doet gevoelen in streken waar geen textielnijverheid is ontstaan’.5 [5. Slicher van Bath (1957) 744.]

Het hier weergegeven argument valt in twee delen uiteen. Allereerst is er de kwestie of grote aantallen kinderen elders werden aangemoedigd doordat kinderen als spinners konden worden ingezet. Wanneer we de mogelijkheden van de ouders om tot een redelijk bestaan te komen door textielnijverheid als uitgangspunt nemen, uitmondend in een lagere huwelijksleeftijd of in een groter aantal huwelijken, dan is het aantal kinderen een afgeleide van de economische omstandigheden. Het is dan echter niet zo dat vorming van grote gezinnen werd aangemoedigd door de mogelijkheid de kinderen te laten spinnen. Het duurt immers geruime tijd voordat kinderen een economische rol kunnen gaan spelen, zodat bij het doen van eerste stap naar een huwelijk de te verwachten inbreng van de kinderen in het gezinsinkomen am­

_______________↓_______________


|pag. 161|

per een rol zal hebben gespeeld. Ook is het de vraag of het economisch potentieel van kinderen als spinners uitgaat boven dat van kinderen als agrarische hulpkrachten. Hoe dan ook, in het proces van bevolkingstoename treedt het economisch potentieel van de kinderen niet op als oorzaak. Het ontbreken van jeugdige spinners kan dan ook niet opgevat worden als reden voor het ontbreken van een relatie tussen textielnijverheid en bevolkingsgroei. Het tweede argument dat door Slicher van Bath naar voren gebracht wordt berust op de drogreden van de bevestiging van de consequens. Wanneer er in andere streken andere oorzaken voor bevolkingsdruk zijn aan te geven, dan betekent dit natuurlijk nog niet dat in Twente de textielnijverheid niet beslissende factor kan zijn geweest. Er zijn daarom op theoretische gronden geen redenen aan te wijzen die er toe leiden dat het bestaan van een relatie tussen textielnijverheid en bevolkingsgroei bij voorbaat moet worden verworpen.
     Hoewel Slicher van Bath de textielnijverheid niet ziet als een oorzaak van de groeiende bevolking ziet hij deze wel als oorzaak van de stagnatie in deze groei na 1750:

‘(….) er blijkt een nauw verband te bestaan tussen het bevolkingsverloop en de economische toestand: het bevolkingscijfer kan men beschouwen als de thermometerschaal, waarop men de fluctuaties in het economisch leven kan aflezen. Vooruitlopende op de latere conclusies kan nu reeds gezegd worden, dat in de eerste helft van de 18e eeuw de textielnijverheid in Twente zich in bijzondere mate had ontwikkeld (de periode van sterke bevolkingsgroei (C.T.)), dat hierin na 1748 zich allerlei moeilijkheden voordeden, welke omstreeks 1764 een hoogtepunt bereikten (de periode van stagnerende bevolkingsgroei (C.T.))’.6 [6. Slicher van Bath (1957) 57-58.]

Het probleem doet zich nu voor dat het hierboven geschetste verband niet duidelijk maakt welk mechanisme hier precies actief is geweest. Het hoe en waarom van de relatie tussen demografische en economische veranderingen blijft onduidelijk. Wanneer we veronderstellen dat de beslissing om tot een huwelijk te komen gebaseerd is op een bepaalde toekomstverwachting van de partners, dan zullen veranderingen in het huwelijksgedrag eerder een reflectie zijn van de verwachte ontwikkelingen ten tijde van de sluiting van het huwelijk, dan van de feitelijke economische trend gedurende het huwelijk. Wanneer de toekomstverwachtingen gebaseerd zijn op de feitelijke toestand op het moment van huwelijkssluiting, en op ontwikkelingen in de periode die aan het huwelijk voorafgaat, dan zal de bevolkingsontwikkeling de economische ontwikkeling slechts op afstand volgen. Van een direct causaal verband, waarbij fluctuaties in de economische omstandigheden onmiddellijk tot uitdrukking komen in de bevolkingscijfers, zoals gesuggereerd door de metafoor van de thermometerschaal, is echter geen sprake. Bovendien

_______________↓_______________


|pag. 162|

zullen we zien dat juist in de gebieden rond de textielplaatsen Almelo, Hengelo en Enschede de groei ook na 1748 doorzette, terwijl deze in de rest van Twente vrijwel tot stilstand kwam.
     Wanneer we nu teruggaan naar de these van voortdurende verarming, en de daarmee samenhangende visie op het proces van historische verandering, dan zijn de ontwikkeling van de grootte van de bevolking en de ontwikkeling van de aantallen armen twee essentiële parameters. De houdbaarheid van Slicher van Bath’s visie op de historische ontwikkeling in Twente hangt daarom af van de juistheid van het door hem beschreven proces van bevolkingsgroei en van de groei van het aantal armen.
     Ik zal betogen dat de bevolking van Twente rond 1680 ongeveer 30% groter was dan door Slicher van Bath is aangegeven. Dit heeft belangrijke consequenties voor de hoofdthese van Een Samenleving Onder Spanning. Het betekent dat de groei van de bevolking in de achttiende eeuw minder sterk was dan Slicher van Bath stelde waardoor de karakter van de bevolkingsgroei in de daarop volgende periode een veel desastreuzer vorm aanneemt dan feitelijk het geval was. De gegevens waarop hij de analyse van de trend baseert dateren uit 1675, misschien wel het beroerdste jaar om te kiezen in de gehele periode van na de Tachtigjarige Oorlog. Opnieuw had Twente, na een periode van rust (tussen 1626 en 1665), te kampen met de gevolgen van oorlogsgeweld, door de invallen van Münsterse troepen.
     Ook kunnen een aantal kanttekeningen worden geplaatst bij de percentages armen die Slicher van Bath opvoert om zijn these van voortdurende verarming kracht bij te zetten. Deze percentages zijn gebaseerd op bronnen waarvan de waarde als basis voor een beschouwing over armoede twijfelachtig is. Het is hierbij niet zo dat ik de situatie in Twente als positiever inschat dan Slicher van Bath deed, doch de veronderstelde sterk negatieve trend is mijns inziens niet aantoonbaar op grond van het beschikbare bronnenmateriaal. Door de revisie van de kracht van bevolkingsgroei en de te plaatsen kanttekeningen bij de ontwikkeling van het aantal armen komt de hoofdthese van Een Samenleving Onder Spanning onder druk te staan, zodat we de vraag moeten stellen deze te handhaven is. Een antwoord op deze vraag is echter pas te geven nadat de revisie van de feitelijke basis heeft plaatsgevonden.

2. De bronnen

Voor de schatting van de Twentse bevolkingsontwikkeling van 1675 tot 1748 maakt Slicher van Bath gebruik van drie bronnen: de hoofdgeldkohieren van 1675, de hoofdgeldkohieren van 1723 en de Registers van Ingezetenen van 1748. Voor de periode 1675-1723 zijn er geen kohieren van het

_______________↓_______________


|pag. 163|

hoofdgeld beschikbaar, doch er zijn wel een aantal alternatieve bronnen. De registers van het vuurstedengeld van 1675, de registers van het vuursteden geld van 1682, de registers van het zoutgeld van 1694 en de registers van het zoutgeld van 1703 maken het mogelijk de periode 1675-1723 voor een belangrijk deel te overbruggen. Doordat de kohieren van het hoofdgeld van 1723 echter niet betrouwbaar zijn, ontstaat er opnieuw een kloof, voor sommige gerichten van 1703 tot 1748, voor anderen zelfs van 1694 tot 1748.
     Door analyse van de hoofdgeldkohieren van 1675 en een vergelijking met de registers van het vuurstedengeld van 1675 en van 1682 zal ik aantonen dat de hoofdgeldkohieren van 1675 slechts zeer ten dele geschikt zijn als basis voor een schatting van de Twentse bevolking. De registers van het vuurstedengeld van 1682 vormen een goed alternatief. Deze registers kunnen op hun beurt weer vergeleken worden met de registers van het zoutgeld van 1694. Op deze wijze kan een goed beeld worden verkregen van de ontwikkeling en de grootte van de bevolking in het laatste kwart van de 17e eeuw.
     Ik zal beginnen met een discussie van de kohieren van het hoofdgeld van 1675, die Slicher van Bath als basis heeft gebruikt. Dan komen de alternatieve bronnen voor de periode rond 1680 aan de orde, te weten de vuurstedengeld kohieren van 1675 en van 1682 en de zoutgeldkohieren van 1694 en 1703. Vervolgens zal blijken dat de hoofdgeldkohieren van 1723, die de basis vormen van de geponeerde sterke groei tussen 1723 en 1764, van weinig waarde zijn als bron voor demografische analyse. Voor het tijdvak van 1748 tot 1795, het jaar van de eerste echte volkstelling maakt Slicher van Bath een tussentijdse schatting op basis van de hoofdgeldkohieren van 1764. Ook aan het gebruik van deze kohieren kleven grote bezwaren, zoals al aangetoond door Gregor Rensen.7 [7. G. Rensen, Arbeid in een Veranderingsproces van Bevolking, Landbouw en Industrie in Twente 1750-1900 ((helaas) niet uitgegeven doctoraalscriptie Geschiedenis, KU Nijmegen 1984) in het bijzonder 32-41.] Opnieuw krijgen we hier te maken met een gat van bijna een halve eeuw, hetgeen het vrijwel onmogelijk maakt om voor deze periode tot een gedetailleerde beschrijving van de ontwikkeling van de bevolking te komen.

De hoofdgeldkohieren van 1675
Het hoofdgeld was een belasting, in 1675 ter hoogte van 15 stuivers, die alle personen boven de 16 jaar geacht werden te betalen.8 [8. Voor dit artikel zijn de volgende bronnen gebruikt: Rijksarchief Overijssel (RAO) Staten-archief nrs. 1907 (Schadeopgaven Münsterse Oorlogen), 2026-2036 (Boeken van de Ontvangers van Twente), 2195 (Registers van Ingezeten 1748), 2391 (Zoutgeld 1694), 2394 (Zoutgeld 1703), 2568 (Vuurstedengeld 1675), 2576 (Vuurstedengeld 1682), 2681 (Hoofdgeld 1675), 2683 (Hoofdgeld 1723), 2686 (Hoofdgeld 1724). Archief van de Provisionele Representanten van het Volk van Overijssel en hun Gedeputeerden 1795-1798 nrs. 5343-5359 (Volkstelling 1795).] De kohieren van het hoofdgeld zijn in de zomermaanden van 1675 opgemaakt. Dit betekent dat de situatie zoals de rigters en de setters deze aantroffen nog duidelijk de sporen zal hebben gedragen van de Münsterse Oorlog van 1672.9 [9. In de steden waren het de rigters die direct verantwoordelijk waren voor de kohieren, en die gewoonlijk samen met de ‘setters’, vertegenwoordigers van de burgerij, de kohieren ondertekenden. In de buurtschappen en dorpen waren de setters feitelijk de eerst verantwoordelijken.
Zij waren het die de kohieren opstelden en voor de rigters onder ede verklaarden dat de gepresenteerde cijfers juist waren. Het is niet duidelijk of er door de rigters serieuze controle werd uitgeoefend op het werk van de setters. Gegeven het grote gebied waarover sommige gerichten zich uitstrekten, zal de feitelijke mogelijkheid van controle niet erg groot zijn geweest. Voor de setters zal er weinig reden geweest zijn om de telling zo hoog mogelijk op te voeren, daar men zelf moest zorgen dat de belasting binnen kwam. Voor alle kohieren geldt daarom dat voor de plattelandsgebieden de cijfers mogelijk te laag zijn opgegeven.]
Dit geldt in nog sterkere mate voor de kohieren van het vuurstedengeld die in het voorjaar van 1675 samengesteld zijn. De laatste Münsterse troepen vertrok­ken pas in de zomer van 1674, toen ook de meeste schade ontstond, zodat we zelfs zonder analyse van de kohieren kunnen zeggen dat de stand van za­

_______________↓_______________


|pag. 164|

ken waar beide kohieren naar verwijzen een uitzonderingstoestand is geweest.10 [10. Een zeer gedetailleerd overzicht van de geleden schade is te vinden in de declaraties die na het vertrek van de Münsterse troepen werden opgesteld (RAO Statenarchief nr. 1907).]
     Op de hoofdgeldkohieren is het aantal personen per huishouden aangetekend dat geacht werd het hoofdgeld te betalen, helaas bijna steeds zonder een verdere specificatie van de samenstelling van het gezin. Alleen voor het landgericht Almelo is een dergelijke specificatie gemaakt. Het hanteren van de leeftijdsgrens van 16 jaar maakt het a priori erg moeilijk om deze kohieren te gebruiken voor een schatting van de totale personenbevolking. Ten eerste zal het vaak een kwestie van natte vingerwerk geweest zijn om te bepalen wie er binnen de leeftijdsgrens vielen. Daarnaast zal het zo geweest zijn dat waar het om een opgave ging die ook nog financiële consequenties had, men zeker de leeftijd eerder te laag dan te hoog zal hebben opgegeven.
Het feitelijk aantal personen dat hoofdgeldplichtig was zal daarom hoger gelegen hebben dan uit de kohieren blijkt. Hoeveel hoger is natuurlijk moeilijk te bepalen; wel kunnen we zeggen dat de verandering van de officiële leeftijdsgrens tot ‘ouder dan 17 jaar’, zoals deze na 1675 plaatsvond, amper gevolgen zal hebben gehad voor het aantal geregistreerde hoofdgeldplichtigen.
     Hier komt bij dat we voor 1675 niet weten hoeveel personen onder de gestelde leeftijdsgrens vielen. Zelfs wanneer de leeftijdsgrens strikt gehanteerd zou zijn, is het daarom niet mogelijk om op grond van de kohieren tot een directe schatting van de personenbevolking te komen. De consequentie hiervan is dat we de hoofdgeldkohieren slechts kunnen gebruiken als een telling van zelfstandige huishoudens. Een betrouwbare personentelling, die zou kunnen dienen als basis voor een schattingen van de gemiddelde gezinsgrootte, is pas in 1748 opgesteld. De periode van 73 jaar die er tussen het opstellen van de hoofdgeldkohieren en het opstellen van de Registers van Ingezetenen zit is vrij groot. De gemiddelde grootte van de huishoudens kan immers veranderd zijn. Om deze reden zal ik voor alle bronnen de gegevens tot een telling van huishoudens herleiden, en pas in laatste instantie een poging doen de personenbevolking te schatten.
     Het gebruik van de hoofdgeldkohieren als huishouden telling wordt bemoeilijkt door het volledig ontbreken van de gegevens voor drie van de achttien gerichten, de steden Ootmarsum, Delden en Diepenheim. De mogelijkheid om deze gegevens te reconstrueren door een vergelijking met andere hoofdgeldkohieren ontbreekt. Het eerst in aanmerking komende hoofdgeld kohier dateert immers niet alleen pas uit 1723, maar is, zoals we verderop zullen zien, niet bruikbaar.
     Hier komt bij dat hoewel alle personen boven de 16 jaar geacht werden het hoofdgeld te betalen, er een uitzondering werd gemaakt voor de arme en onvermogende personen en voor personen boven de 70 jaar. In het kohier van 1675 wordt deze laatste categorie nergens expliciet opgevoerd, zodat het

_______________↓_______________


|pag. 165|

niet duidelijk is of deze categorie opgenomen is in de categorie armen, of in het geheel niet is opgenomen. Meestal werden de huishoudens die vrijgesteld werden expliciet op het kohier aangetekend, doch in een aantal gerichten is dit niet gebeurd, zodat in deze gerichten slechts de niet-arme huishoudens in het kohier zijn opgenomen. Dit is het geval voor de landgerichten Diepenheim en Haaksbergen en het stadje Goor, terwijl voor Vriezenveen slechts een deel van de armen in het kohier zijn opgenomen. Voor een bere-

Afbeelding 1. Twente



 
     ─── Gerichtsgrenzen
     —— Buurtschapsgrenzen

  1. L-Vriezenveen
  2. L-Ootmarsum
  3. L-Oldenzaal
  4. L-Almelo
  5. L-Kedingen
  6. L-Borne
  7. L-Enschede
  8. L-Delden
  9. L-Diepenheim
  10. L-Haaksbergen
    _______________↓_______________


    |pag. 166|

kening van het totaal aantal huishoudens in Twente op basis van het hoofd geldkohier betekent dit dat wanneer we deze gerichten mee willen tellen, er steeds een schatting van het aantal armen in deze gerichten gemaakt moet worden. Gezien de grote fluctuaties van het aantal armen per gericht (zie hieronder, tabellen in en IV) in de verschillende kohieren (vuursteden-, hoofd- en zoutgeld) zal ik deze gerichten pas in laatste instantie in mijn betoog betrekken. Ik zal me in eerste instantie beperken tot die gerichten waarvan we wel over voldoende gegevens beschikken voor alle 4 kohieren uit de 17e eeuw (vuurstedengeld 1675, hoofdgeld 1675, vuurstedengeld 1682 en zoutgeld 1694).
     Hierin verschilt mijn methode met die van Slicher van Bath, die wel gewerkt heeft met schattingen van het aantal armen in de gerichten waar alleen de betalenden zijn geregistreerd, en met schattingen van de cijfers voor die gerichten waarvan er in het geheel geen cijfers beschikbaar zijn. Hij stelt dat hij het aantal armen berekend heeft door een vergelijking van de plaatsen waarvan deze gegevens ontbreken met plaatsen waar ongeveer dezelfde economische verhoudingen bestaan ten aanzien van beroepsstructuur en ver mogensstructuur en verder door een vergelijking met de percentages der armen in later of in vroeger tijd’.11 [11. Slicher van Bath (1957) 52, noot 2.]
     Hij past deze methode niet alleen toe voor de hoofdgeldkohieren van 1675, maar ook voor die van 1723. Het is echter niet alleen een probleem dat de percentages armen aan sterke fluctuaties onderhevig waren, maar het is ook niet duidelijk hoe deze schattingen precies zijn uitgevoerd.
     De drie hier naar voren gebrachte problemen, te weten de te maken schattingen, de geheel ontbrekende gerichten en de gevolgen van de Münsterse Oorlog betekenen tezamen dat de hoofdgeld kohieren een dubieuze bron zijn voor een demografische analyse. Dit geldt ook voor de andere bron uit 1675, de kohieren van het vuurstedengeld, zij het in mindere mate doordat hiervan minder gerichten ontbreken.

Slicher van Bath gebruikt de hoofdgeldkohieren van 1675 (en die van 1723) niet als een gezinstelling doch volgt een andere methode. Allereerst bekijkt hij de hoofdgeldkohieren van 1764, en beschouwt deze als een gezinstelling.
Met behulp van de gemiddelde gezinsgrootte voor heel Overijssel van 1795 schat hij vervolgens voor heel Overijssel de personenbevolking in 1764 op 132.124. Op grond van het niet sterk afwijken van deze getallen met die van de Registers van Ingezetenen van 1748 (122.434) en de Volkstelling van 1795 (134.104) concludeert hij dat het gevonden getal voor de personenbevolking voor 1764 betrouwbaar is. Daar in de hoofdgeldkohieren van 1764 alle personen boven de 17 jaar zijn opgenomen – in totaal 69.956 – en de totale personenbevolking in dat jaar betrouwbaar is geschat, kan de verhou­

_______________↓_______________


|pag. 167|

ding tussen het aantal personen boven en onder de 17 jaar worden berekend.
Het resultaat is dat 52,9% van de bevolking ouder dan 17 jaar blijkt te zijn geweest. Door de hoofdgeldplichtigen in de hoofdgeld kohieren van 1675, 1723 en 1764 te tellen (en deels te schatten) valt de bevolking in Twente in deze jaren te berekenen. Voor 1675 levert dit een personenbevolking van 18.023, voor 1723 een personenbevolking van 29.191 en voor 1764 een personenbevolking van 47.257.12 [12. Voor 1723 en 1764 heb ik deze cijfers berekend door het aantal personen boven 17 jaar in Twente met de factor 100: 52,9 te vermenigvuldigen, d.i. dezelfde methode als door Slicher van Bath voor 1675 toegepast. Slicher van Bath (1957) 53, 55 en 59.] Hij achtte deze methode beter dan de benadering waarin de kohieren als een gezinstelling worden opgevat, d.w.z. de door mij te volgen methode:

‘Gezien de vaagheid van het begrip gezin en de onbekendheid met de criteria, die men heeft gebruikt bij de opgave van de gezinnen, is het waarschijnlijk, dat de getallen van de totale bevolking berekent op basis van de gezinsbevolking minder nauwkeurig zijn dan die, welke op basis van de personenbevolking zijn gevonden (de hierboven geschetste methode (C.T.)) Aan de getallen die op de laatste manier zijn berekend, moet derhalve de voorkeur gegeven worden’.13 [13. Slicher van Bath (1957) 53-54; zie ook 29.]

Hoewel deze redenering een zekere plausibiliteit lijkt te hebben, zijn er belangrijke bezwaren tegen aan te voeren:
     Uit de Registers van Ingezetenen van 1748 blijkt dat de leeftijdsgroep van 0 tot 9 jaar in 1748 25% van de totale bevolking in Twente bevatte (zie tabel V hieronder). Wanneer we veronderstellen dat de groep van 10 tot 17 jaar evenveel personen per leeftijdsjaar bevatte en dit getal in geheel Overijssel hetzelfde was, komen we voor de groep 0-17 op een percentage van 45% en tot een totale bevolking van 127.129 in 1764 (69.956 boven 17 jaar). Wanneer we daarnaast in aanmerking nemen dat er in de groep 10-17 ook de nodige sterfgevallen hebben plaatsgevonden, dan komen de totalen zelfs nog lager uit dan die door Slicher van Bath voor 1764 zijn berekend. De conclusie is dat de totalen voor 1764 niet correct zijn, evenmin als de verhouding tussen de verschillende leeftijdsgroepen zoals deze door Slicher van Bath afgeleid zijn: het aantal volwassenen is onderschat met in ieder geval meer dan 2% en het totaal ligt minstens 5000 personen te hoog.14 [14. Voor andere problemen met deze kohieren, zie Rensen (1984). De op deze wijze berekende personenbevolking voor Twente impliceert een daling van ongeveer 2.000 personen tussen 1748 en 1764.]
     Een tweede bezwaar is dat een verhouding die opgeld doet voor heel Overijssel niet hoeft te gelden voor Twente. Zo ligt bijvoorbeeld de gemiddelde gezinsgrootte in Twente in 1795 0.2 hoger dan in de rest van Overijssel.15 [15. Slicher van Bath (1957) 98.] Het gebruik van cijfers die gelden voor de provincie als geheel voor Twente is daarom problematisch.
     Ook is het zo dat we weliswaar niet weten wat de criteria bij de vaststelling van het begrip huishouden geweest zijn, maar dat we evenmin weten hoe de leeftijdsgrens bij de verschillende kohieren in de praktijk is gehanteerd. Zoals hiervoor al opgemerkt, zal er de nijging geweest zijn de leeftijd te laag op te geven, waardoor het aantal hoofdgeldplichtigen (personen bo­

_______________↓_______________


|pag. 168|

ven de 16 (1675) of 17 jaar (1723, 1764)) hoger heeft gelegen. Al met al kleven er aan de door Slicher van Bath gebruikte methode grote bezwaren, terwijl het enige bezwaar tegen het gebruik van de kohieren als gezinstelling is dat we niet weten of het begrip gezin steeds op dezelfde wijze is gehanteerd. Dit opent de mogelijkheid om ook andere kohieren dan de hoofdgeld kohieren te gebruiken voor demografisch onderzoek.

De registers van het vuurstedengeld van 1675 en 1682
     Het vuurstedengeld was een belasting van 3 gulden op haardsteden, ovens en brouwketels. De aanslag van 3 gulden was het basistarief, vaak werd het vuurstedengeld op de een of andere wijze verhoogd. Zo werd het in 1642 driedubbel geheven, terwijl in 1677 het dubbel werd geheven, waarbij het dubbele bedrag daarnaast nog eens met 10% verhoogd werd. Andere jaren werd het helemaal niet geheven. Bij huizen waarvan de eigenaar en de bewoner niet dezelfde persoon waren was de regel dat de aanslag gedeeld werd. Vaak is daarom in de kohieren naast de bewoner ook de eigenaar van het betreffende pand aangegeven.
     Hoewel dat er vuursteden en geen huishoudens geteld zijn, is het zonder veel bewerkingen mogelijk om de gegevens van deze kohieren terug te brengen tot een telling van huishoudens. Hiertoe is het nodig die gevallen waar slechts sprake was van een oven of een brouwketel – waarbij een gewone vuurstede ontbrak – uit te sluiten van de telling. De tweede bewerking die nodig is, is het uitsluiten van die panden die onbewoonbaar waren. Deze panden zijn gewoonlijk op het kohier als ‘geruïneerd’ aangegeven. Ook is er soms aangegeven of de bewoner tijdelijk het pand onbewoond heeft achter gelaten; dit geldt voornamelijk voor soldaten. De derde bewerking die nodig lijkt te zijn is het afzonderen van die panden die meer dan een huishouden herbergden. De aard van het vuurstedengeld houdt echter in dat dit al gebeurd is. Het is immers moeilijk om van een huishouden te spreken wanneer deze niet over een stookplaats beschikt.16 [16. Hiernaast treedt een zekere ‘vervuiling’ op doordat adellijke huizen steeds met meerdere schoorstenen in het kohier optreden. Om dit probleem op te lossen heb ik de adellijke huizen zowel bij het hoofdgeld als bij de andere belastingen niet meegeteld.]
     Natuurlijk kan er nooit volledige zekerheid bestaan dat de opstellers van de kohieren geen huizen hebben overgeslagen, of huizen hebben geteld die niet echt bewoond waren, in de veronderstelling dat de bewoners snel terug zouden keren. Dit laatste zal vooral in 1675 het geval geweest zijn, gegeven de onduidelijke toestand die er vlak na het vertrek van de Münstersen bestond.
     Voor het stadgericht Almelo, en voor het schoutambt Vriezenveen zijn in 1675 geen nieuwe kohieren opgesteld, terwijl het voor de stad Rijssen niet duidelijk is of er van bewoning van een deel van de panden sprake is.17 [17. Dit is af te leiden uit het feit dat de totale som die Vriezenveen moest opbrengen volgens de boeken van de ontvangers van Twente na 1675 nog dezelfde was als voor 1672. Bovendien is in het kohier zelf een stuk met daarop de oude heffing opgenomen. Voor de stad Almelo is een brief in het kohier aanwezig waarin gesteld wordt dat er geen nieuw kohier (voor Almelo) was opgesteld daar de veranderingen miniem waren.] De kohieren van het vuurstedengeld zijn dus vollediger dan die van het hoofdgeld van 1675, maar duidelijker en uitgebreider zijn de kohieren van het

_______________↓_______________


|pag. 169|

vuurstedengeld van 1682 en de kohieren van het zoutgeld van 1694. In beide gevallen zijn de gegevens voor alle gerichten bewaard gebleven, terwijl ook steeds het aantal arme huishoudens is aangegeven.

De kohieren van het zoutgeld van 1694 en 1703
Het zoutgeld was een licht progressieve belasting op het gebruik van zout, die eveneens per huishouden geheven werd. Ook hier kon vrijstelling wegens armoede optreden. De kohieren van het zoutgeld van 1694 zijn volledig bewaard gebleven, evenals die van 1703. Voor een aantal gerichten blijken er geen echt nieuwe kohieren zijn opgemaakt, maar heeft een revisie van de kohieren van 1694 heeft plaatsgevonden. Dit is het geval voor de landgerichten Oldenzaal, Haaksbergen, Delden, Kedingen en Diepenheim.
In deze gerichten zijn slechts veranderingen in bewoning en (lichte) veranderingen in het aantal armen opgenomen. De totalen zijn steeds vrijwel identiek aan die van 1694. Ik zal het gebruik van het zoutgeldregister van 1703 beperken tot die gerichten waar wel van een echte hertelling sprake is geweest.

Het hoofdgeld van 1723
Is er sprake van gebrekkige data voor wat betreft de hoofdgeldkohieren van 1675, echt problematisch zijn de gegevens uit de tweede bron die Slicher van Bath gebruikt, de hoofdgeldkohieren van 1723. Weliswaar ontbreken er geen gerichten, maar de situatie met betrekking tot het al of niet opnemen van de armen in deze kohieren is zeer verwarrend. Allereerst is er van de stadgerichten alleen voor Rijssen en Diepenheim het aantal armen in de kohieren opgenomen. Gegeven de sterk fluctuerende percentages armen betekent dit dat de gegevens van de andere stadgerichten onbruikbaar zijn voor demografische doeleinden. Voor de landgerichten is de situatie slechts weinig beter. Niet alleen is er het probleem dat in sommige gerichten het aantal armen niet is aangegeven, doch er zijn enige bijkomende problemen. Een eerste bijkomend probleem is dat waar er wel sprake is van opname van het aantal arme huishoudens in het kohier, dit op verschillende manieren is gebeurd. Het tweede probleem is dat opnieuw niet alleen de armen van betaling van het hoofdgeld vrijgesteld waren, maar ook personen boven de 70 jaren. Om alle problemen in kaart te brengen is het nodig de verschillende landgerichten individueel te behandelen. Het belang van deze operatie is dat we alleen op deze manier kunnen laten zien dat de schattingen van Slicher van Bath gebaseerd zijn op een zeer klein aantal gerichten, zodat de uiteindelijke totalen de toets der kritiek niet kunnen weerstaan.18 [18. Weliswaar maakt hij het steeds duidelijk dat er inderdaad slechts sprake is van schattingen, maar deze schattingen spelen een zodanig prominente rol in het centrale argument van Een Samenleving Onder Spanning, dat hun waarde en betekenis in het geheel van de these ver uitgaat boven die van ‘schattingen’. Bovendien stelt hij dat de totalen die op grond van de schattingen slechts weinig zullen verschillen van de totalen zoals die berekend zouden kunnen worden wanneer we over alle gegevens zouden beschikken. Schattingen worden op deze wijze verheven tot exacte cijfers. Slicher van Bath (1957) 30.] Dit betekent dat de sterke groei van de Twentse bevolking tussen 1723 en 1764 die door hem

_______________↓_______________


|pag. 170|

geponeerd wordt misschien wel heeft plaatsgevonden, maar niet aangetoond kan worden op grond van het gebruikte bronnenmateriaal.
     Om te beginnen zijn voor het landgericht Oldenzaal zowel de armen als de nietarmen in het kohier opgenomen, zodat we hier wat betreft het totaal aantal huishoudens geen problemen hebben. Tevens heeft men aangetekend wanneer in een bepaald huishouden slechts een van de personen vrijgesteld was, hetzij wegens armoede, hetzij wegens het bereiken van hoge leeftijd.
Wanneer we een schatting van het aantal arme huishoudens zouden willen maken, betekent dit dat er een vrij arbitraire beslissing genomen zou moeten worden, waardoor schattingen van het aantal armen in andere gerichten, op basis van de cijfers voor L-Oldenzaal niet veel waarde hebben.
     Voor het landgericht Ootmarsum is de situatie gecompliceerder. Soms staat het aantal arme huishoudens aangegeven (Noorddeurningen, Denekamp, Denekamp Dorp, Breklenkamp, Nutter en Oud-Ootmarsum, Heesinge. Groot Agelo en Geesteren), en soms alleen het aantal nietarme huishoudens (Lattrop, Vasse, Mander, Klein Agelo, Reutum, Fleringen en Tubbergen). Daarnaast is voor Tilligte alleen het aantal arme personen opgegeven, en niet het aantal huishoudens. Voor Albergen en het dorp Tubbergen zijn alleen de arme huishoudens die niet door de diaconie ondersteund worden aangetekend. Dit laatste wijst op een apart probleem. Het lijkt er namelijk op dat voor de andere marken en dorpen eveneens alleen de niet-diaconie armen opgenomen zijn. Aan het einde van het kohier is de volgende tekst ingevoegd: ‘Arme menschen of die in effecte armen zijn, en van de diaconie leven, sijn hier niet opgeschreven, sijnde het getal van die in dit gerichte extraordinair groot’. Het betekent dat het werkelijke aantal armen en de totale gezinsbevolking waarschijnlijk veel hoger ligt dan op grond van de in het kohier opgenomen cijfers kan worden geconcludeerd.
     Ook in het Landgericht Enschede lijkt er een onderscheid gemaakt te zijn tussen de diaconie armen en de andere arme huishoudens. Voor het grootste deel zijn de armen überhaupt niet aangeslagen, maar er is een klein deel dat later vrijgesteld is, nadat eerst het aantal hoofdgeldplichtigen in deze huishoudens wel in het kohier is opgenomen. Waarschijnlijk betreft dit de niet diaconie armen. In de marke Lonneker is dezelfde methode toegepast als in Ootmarsum, dat wil zeggen dat soms gedeeltelijke vrijstelling voorkomt.
     Zeer uitgebreid zijn de gegevens voor het gericht Haaksbergen, hoewel hier, net als in het gericht Borne, geen uitsplitsing naar marken, buurtschappen en dorpen is gemaakt. Van ieder huishouden is een omschrijving gemaakt, zodat deze kohieren tevens zeer bruikbaar materiaal leveren voor een beeld van de leefomstandigheden. In het landgericht Enschede is dit tot op zekere hoogte eveneens het geval. Hier staat weer tegenover dat ook in het

_______________↓_______________


|pag. 171|

gericht Haaksbergen huishoudens zijn opgenomen waarvan slechts een of meerdere personen ondersteuning van de diaconie ondervonden.
     De gegevens voor het landgericht Delden lijken vrijwel compleet, maar hier treedt het probleem op dat het lijkt alsof de ‘lijftochtkamers’, aanbouwsels van boerderijen waarin soms gehele gezinnen leefden, niet apart zijn opgenomen, daar het aantal hoofdgeldplichtige personen per huishouden abnormaal hoog is (zie Tabel II). Daarnaast is er een onderscheid gemaakt tussen arm en onvermogend. Waarschijnlijk valt dit onderscheid samen met het onderscheid tussen diaconie armen en andere armen, maar geheel zeker is dit niet.
     Voor het gericht Kedingen liggen de zaken evenmin eenvoudig. Hier is in een aantal marken, dorpen en buurtschappen wel en in andere geen vermelding gemaakt van het aantal armen. Geen armen zijn vermeld voor Stockum, Herike, Markelo, het kerspel Goor en het dorp Wierden. Wel vermelding van armen vinden we in Elsen, Rectum, Notter en Enter maar deze aantallen liggen zodanig laag dat het opnieuw de vraag is of het alle armen dan wel alleen die armen betreft die geen ondersteuning van de diaconie ontvingen.
     In het buitengericht van de Heerlijkheid Almelo is de situatie weer anders.
Hier is een deel van de armen in het kohier opgenomen, terwijl er ook een lijst is bijgevoegd met armen die niet in het kohier staan. Deze lijst betreft vermoedelijk de diaconie armen. De grootte van deze huishoudens is niet aangeven, terwijl van de in het kohier opgenomen armen de grootte van het huishouden wel is opgenomen. Het is niet duidelijk of deze bijgevoegde lijst betrekking heeft op huishoudens dan wel op personen, zodat de gegevens voor Almelo niet veel waarde hebben als telling van huishoudens.
     In het aangrenzende schoutambt Vriezenveen is geen vermelding gemaakt van de arme huishoudens, maar hier is het aantal nietarme huishoudens zo groot in vergelijking met de andere kohieren dat het lijkt alsof zowel de arme als de niet-arme huishoudens zijn opgenomen zonder nadere aanduiding. Daar we hierover geen zekerheid hebben is ook de bruikbaarheid van deze gegevens beperkt.
     Voor het gericht Borne zijn zowel de arme als de niet-arme huishoudens in het kohier opgenomen, maar de uitsplitsing naar dorpen en buurtschappen is hier losgelaten. Zoals we in Tabel II zullen zien is er ook reden om te twijfelen aan de waarde van de gegevens voor Borne. Tenslotte zijn in het Landgericht Diepenheim zowel de arme als de nietarme huishoudens in het kohier opgenomen.
     Wanneer we de gegevens uit het hoofdgeldkohier van 1723 als geheel bezien is het resultaat, kijkend naar de waarde voor een demografische studie, teleurstellend. Alleen voor de landgerichten Oldenzaal, Diepenheim, en En­

_______________↓_______________


|pag. 172|

schede en voor de stadgerichten Rijssen en Diepenheim beschikken we over goede gegevens wat betreft het totaal aantal huishoudens. Voor L-Ootmarsum, Kedingen, L-Delden, Borne, Haaksbergen en Vriezenveen zijn de gegevens of onvolledig of zijn er belangrijke redenen om aan de juistheid van de opgevoerde cijfers te twijfelen, terwijl voor de overige stadgerichten hetzelfde geldt.

De Registers van Ingezetenen van 1748 en de volkstelling van 1795
     De Registers van Ingezetenen van 1748, samengesteld als voorbereiding op een belasting hervorming die niet van de grond is gekomen, leveren uitstekend materiaal voor een demografische beschouwing. Alle personen zijn geteld en de huishoudens zijn genoteerd zodat we net als bij de andere kohieren door tellen het aantal huishoudens kunnen vaststellen. Ook zijn de kinderen onder 10 jaar apart genoteerd, evenals het dienstpersoneel en andere inwonenden. In sommige gerichten, zoals in de Stad Almelo is tevens de leeftijd van oudere kinderen genoteerd. Daar dit niet in alle gerichten is gebeurd, zal ik deze cijfers buiten beschouwing laten. Wel zal ik het aantal kinderen per huishouden, en het percentage kinderen van 10 jaar en jonger als deel van de gehele bevolking in de beschouwing betrekken.19 [19. Slicher van Bath maakt een opmerking over de onduidelijkheid van de gegevens voor L-Delden en Kedingen. Van een dergelijke onduidelijkheid is mij echter niets gebleken. Slicher van Bath (1957) 44, noot 1.] Tenslotte zijn er de gegevens van de volkstelling van 1795, een huishoudens, personen en beroepentelling. Deze gegevens zijn voor alle gerichten beschikbaar en hebben voor demografische doeleinden geen specifieke problemen.20 [20. Natuurlijk hebben we geen zekerheid wat betreft de juistheid van de gegevens. Nog in 1811 moest er in Almelo een hertelling van het aantal personen en huishoudens plaatsvinden, voor een Volkstelling, doordat de eerste telling grove onjuistheden bevatte. Iets dergelijks vond plaats in de Stad Enschede, waar de door de rothoofden ingeleverde cijfers zo onbetrouwbaar waren dat de secretaris van de Municipaliteit het zelf maar over heeft gedaan. RAO 21, Archief van de Onderprefect van Almelo nrs. 119* (Almelo) en 125 (Enschede).] Bij geen van deze twee tellingen is het aantal armen opgenomen.21 [21. In 1748 is dit in incidentele gevallen, b.v. voor de Stad Almelo wel gebeurd.] Nu we alle van belang zijnde kohieren en registers bekeken hebben kunnen we een samenvattende inventarisatie maken van de bruikbaarheid van de gegevens voor demografisch onderzoek:

_______________↓_______________


|pag. 173|

 

Tabel I. De bruikbaarheid en beschikbaarheid der gegevens per gericht
V 1675 H 1675 V 1682 Z 1694 Z 1703 H 1723 R 1748 V 1795
L-Almelo + + + + + + +
L-Borne + + + + + + + +
L-Delden + + + + + +
L-Diepenheim + + + + + +
L-Enschede + + + + + + + +
L-Haaksbergen + + + + + +
L-Kedingen + + + + + +
L-Oldenzaal + + + + + + +
L-Ootmarsum + + + + + + +
L-Vriezenveen + + + + +
S-Almelo + + + + + +
S-Delden + + + + + +
S-Diepenheim + + + + + + +
S-Enschede + + + + + + +
S-Goor + + + + + +
S-Oldenzaal + + + + + + +
S-Ootmarsum + + + + + +
S-Rijssen + + + + + + +

 
Sleutel:

L: Landgericht
S: Stadgericht

V 1675: Vuurstedengeld 1675
H l675: Hoofdgeld 1675
V 1682: Vuurstedengeld 1682
Z 1694: Zoutgeld 1694
Z 1703: Zoutgeld 1703
H 1723: Hoofdgeld 1723
R 1748: Registers van Ingezetenen 1748
V 1795: Volkstelling 1795

     We zien hier dat er slechts voor twee gerichten alle data beschikbaar zijn, te weten de landgerichten Enschede en Borne. Het ontbreken van volledige reeksen voor de overige gerichten is voor het belangrijkste deel te wijten aan de slechte kwaliteit van de kohieren van het hoofdgeld van 1675 en 1723.

_______________↓_______________


|pag. 174|

     We zijn hiermee aangekomen bij de kernvraag van dit eerste gedeelte: Welke kohieren verdienen de voorkeur waar het gaat om het vaststellen van het aantal huishoudens in Twente? Om te beginnen denk ik dat voor 1675 noch de registers van het hoofdgeld, noch de registers van het vuurstedengeld een correct beeld opleveren. Voor het vuurstedengeld geldt dat er panden geteld zijn en geen huishoudens. In een normale situatie is dit geen probleem, doch in een uitzonderingssituatie als die van 1675 natuurlijk wel. Zelfs wanneer de geruïneerde en onbewoonde panden van de telling worden uitgesloten, zoals ik hieronder gedaan heb, is er nog steeds levensgroot de mogelijkheid aanwezig dat een aantal panden die niet als onbewoond staan aangegeven dit wel waren. Daarnaast zijn tijdelijke onderkomens waarschijnlijk niet opgenomen. Een telling als die van 1682, die plaatsgevonden heeft in een meer gestabiliseerde situatie dan die van 1675, zal de normale toestand veel dichter benaderen.
     Wat betreft de kohieren van het hoofdgeld van 1723 kunnen we aan de hand van deze kohieren slechts voor een zeer klein deel van de gerichten een goed beeld kunnen krijgen. Voor Delden en Kedingen betekent dit dat we voor de periode tussen 1694 en 1748 geen goede data hebben, daar hier ook de kohieren van het Zoutgeld van 1703 niet betrouwbaar zijn. Het zijn daarom de vuurstedengeld kohieren van 1682, de zoutgeldkohieren van 1694, de Registers van Ingezetenen van 1748 en de Volkstelling van 1795 die het beste als basis kunnen dienen van beschouwingen over de demografische ontwikkelingen in Twente.

_______________↓_______________


|pag. 175|

3. Het aantal huishoudens in Twente in het laatste kwart van de 17e eeuw

De volledige cijfers, waar beschikbaar en van voldoende kwaliteit zien er als volgt uit:
 

Tabel II. Totalen voor Twente 1675-1795, in huishoudens.
V 1675 H 1675 V 1682 Z 1694 Z 1703 H 1723 R 1748 V 1795
L-ALMELO 160 229 158 163 156 407 445
L-BORNE 243 231 244 238 265 22 [22. Voor Borne bedraagt het aantal eenheden in 1723 slechts 253, een getal dat nog lager ligt dan in 1703, terwijl het in 1748 plotseling naar 564 gesprongen is. Dit kan twee dingen betekenen: of er is iets mis met de kohieren van 1723, of er heeft zich in een korte periode een bevolkingsexplosie van bijna ongekende omvang voorgedaan. Hetzelfde geldt voor het landgericht Delden.
Er zijn in 1723 voor Delden slechts 374 eenheden genoteerd, terwijl het aantal hoofdgeldplichtigen 1170 bedraagt. Het aantal hoofdgeldplichtigen per eenheid is hier dus 3,13 (armen en niet armen), terwijl dit getal elders nergens boven de 2,5 komt. Net als in Borne gaat dit samen met een daling van het aantal eenheden in vergelijking met eerdere kohieren, zelfs met dat van 1694. Wanneer we in aanmerking nemen dat er ook in L-Enschede sprake is van een scherpe stijging, dan zou dit betekenen dat tussen 1723 en 1748 er in deze drie gerichten tezamen een groei met maar liefst 200% heeft plaatsgevonden. Voor de stad Rijssen is het nog erger. Voor deze stad staan in 1723 slechts 104 eenheden genoteerd (zelfs minder dan in 1682), en in 1748 307. De simpele vraag is hier waar al deze eenheden na 1723 vandaan zijn gekomen. Misschien is er sprake geweest van een plotselinge migratie als gevolg van een opbloeiende textiel nijverheid in de omgeving van Borne, Hengelo en Enschede. Van een dergelijke plotselinge bloei is echter niets bekend, zodat het waarschijnlijker is dat er of verschillende manieren van tellen zijn gehanteerd in 1723 en 1748, of dat de telling van 1723 in haar geheel niet deugt.]
564 516
L-DELDEN 346 349 357 442 975 1056
L-DIEPENHEIM 48 64 62 61 6423 [23. Het getal voor Diepenheim is verkregen door een vergelijking van de kohieren van 1723 met de gereviseerde kohieren van 1724.] 89 101
L-ENSCHEDE 281 276 285 363 497 509 725 911
L-HAAKSBERGEN 300 284 309 582 639 748
L-KEDINGEN 490 401 584 575 975 1004
L-OLDENZAAL 472 440 692 775 1090 1240 1479
L-OOTMARSUM 545 560 587 924 896 1252 1367
L-VRIEZENVEEN 219 198 197 373 383
S-ALMELO 271 346 382 425 589 522
S-DELDEN 126 143 137 141 266 271
S-DIEPENHEIM 63 99 92 87 91 125 129
S-ENSCHEDE 154 148 216 205 174 365 465
S-GOOR 116 153 141 135 278 230
S-OLDENZAAL 363 290 428 441 365 495 537
S-OOTMARSUM 135 159 190 227 298 283
S-RIJSSEN 83 155 144 142 305 331
5.173 5.781 9.960 10.778

 

Sleutel: zie Tabel I.

     Wanneer we deze cijfers globaal bekijken dan zien we dat het aantal huishoudens sterk toenam. Om een nadere trend vast te stellen zal ik de gegevens in twee elkaar deels overlappende chronologische stukken verdelen.
Allereerst zal ik de periode 1675-1694 behandelen en daarna de periode 1682-1795. Voor wat betreft de eerste periode zal ik als basis die gerichten nemen waarvan de gegevens voor alle vier kohieren beschikbaar zijn. Voor de tweede periode ligt de zaak gecompliceerder omdat er, wanneer we hier dezelfde methode toepassen, de gegevens uit de zoutgeldkohieren van 1703 en de hoofdgeldkohieren van 1723 voor een flessehals zorgen. Deze flesse-

_______________↓_______________


|pag. 176|

hals zorgt er voor dat we voor slechts 3 gerichten een bruikbare reeks bezitten.
Daarom heb ik voor deze periode in hoofdzaak gekeken naar de gegevens voor 1682, 1694, 1748 en 1795.
De gespecificeerde cijfers voor de eerste periode zien er als volgt uit:
 

Tabel III. Totalen en aantallen armen 1675-1694.
GERICHT V1675 VARM75 H1675 HARM75 V1682 VARM82 Z1694 ZARM94
L-ALMELO 160 37 229 70 158 31 163 43
L-BORNE 243 94 231 97 244 99 238 55
L-DELDEN 346 80 349 80 357 72 442 60
L-ENSCHEDE 281 61 276 71 285 76 363 72
L-KEDINGEN 490 112 401 76 584 161 575 152
L-OLDENZAAL 472 140 440 135 692 246 775 253
L-OOTMARSUM 545 162 560 141 587 281 924 252
S-ENSCHEDE 154 49 148 49 216 38 205 40
S-OLDENZAAL 363 231 290 108 428 125 441 136
TOTAAL 3054 966 2924 841 3551 1129 4126 1063

 
Sleutel als Tabel I, met:
VARM75: Het aantal armen in het Vuurstedenkohier van 1675
HARM75: Het aantal armen in het Hoofdgeldkohier van 1675
VARM82: Het aantal armen in het Vuurstedenkohier van 1682
ZARM94: Het aantal armen in het Zoutgeldkohier van 1694

Wat betreft de percentages armen zien de cijfers er als volgt uit:
 

Tabel IV. Percentages armen 1675-1694.
GERICHT VARM75 HARM75 VARM82 ZARM94
L-ALMELO 23 31 20 26
L-BORNE 39 42 41 23
L-DELDEN 23 22 20 14
L-ENSCHEDE 22 26 27 20
L-KEDINGEN 23 19 28 26
L-OLDENZAAL 30 31 36 33
L-OOTMARSUM 30 27 48 27
S-ENSCHEDE 32 33 18 20
S-OLDENZAAL 64 37 29 31
TOTAAL 32 29 32 25

 
Sleutel als Tabel III.

_______________↓_______________


|pag. 177|

     Gegeven de cijfers in Tabel IV wordt het duidelijk waarom een schatting van het totaal aantal huishoudens in de gerichten waarvoor het aantal armen niet gegeven is, niet is te maken door een schatting van het aantal armen in deze gerichten in andere kohieren. Weliswaar is er sprake van een relatieve stabiliteit in de totalen van de negen bekende gerichten, doch deze stabiliteit is slechts het gevolg van het proces van statistische aggregatie. De gerichten afzonderlijk vertonen soms zeer sterke fluctuaties. Van echte stabiliteit is slechts sprake in Borne, L-Delden, en L-Enschede, waar de fluctuaties voor de eerste drie kohieren de 5% grens niet overschrijden. Dit is wel het geval in de andere gerichten waarbij voor de Stad Enschede, de Stad Oldenzaal en de Landgerichten Almelo en Ootmarsum de fluctuaties sterker dan 10% zijn. Er is geen reden om aan te nemen dat dit in de niet getelde gerichten anders zal zijn, waarbij we natuurlijk niet weten hoe deze fluctuaties de totalen zouden beïnvloeden. Daarom is het onmogelijk om op basis van de door Slicher van Bath gevolgde methode te komen tot een schatting van het totale aantal huishoudens in Twente en de totale bevolking in 1675.
     Echter, langs twee andere wegen is een dergelijke schatting wel mogelijk.
Allereerst vertoont het aandeel van de gerichten waarvan we wel gegevens hebben in het totaal aantal huishoudens een behoorlijke stabiliteit wanneer we kijken naar de cijfers uit de kohieren van 1682 en 1694. In 1682 maakten deze gerichten 68,8% uit van het totaal en in 1694 72,1%, een verschil van slechts 2,3%. Wanneer we veronderstellen dat er zich geen grote verschuivingen hebben voorgedaan in deze verhoudingen, dan betekent dit dat het totaal aantal huishoudens in het vuurstedenkohier geschat kan worden tussen 4272 en 4450 huishoudens en in het hoofdgeldkohier tussen 4108 en 4279 huishoudens in 1675.
     Als tweede methode kunnen we de groei van het aantal huishoudens tussen 1682 en 1694 als uitgangspunt nemen. In deze periode groeide het totaal aantal huishoudens met 608 van 5173 tot 5781, een gemiddelde jaarlijkse groei van 51 huishoudens. Wanneer de groei tussen 1675 en 1682 even sterk is geweest, dan betekent dit dat in deze zeven jaren de groei 357 huishoudens bedraagt, zodat het totaal aantal huishoudens in 1675 op 4814 uit zou komen. Nu lijkt dit cijfer erg hoog vergeleken met de cijfers die met behulp van de andere methode verkregen zijn, maar toch komt dit cijfer naar mijn mening het dichtst bij de situatie in 1675, ware dit een normaal jaar geweest. Wanneer we de twee uitersten nemen uit de andere methode, 4108 en 4450 huishoudens, dan betekent dit dat de groei van het aantal huishoudens in een periode van zeven jaar respectievelijk 1063 en 721 huishoudens zou hebben bedragen, een gemiddelde jaarlijkse groei (met 1675 als basis) van 3,7% en 2,3%. Dergelijke cijfers zijn natuurlijk niet onmogelijk maar ze zijn toch zodanig hoog, zeker in vergelijking met de amper 1% jaarlijkse groei in

_______________↓_______________


|pag. 178|

de periode 1682-1694, dat ze wijzen op het herstel van een crisissituatie waar het gaat om de kwaliteit van de telling zelf. De grote onzekerheid met betrekking tot een schatting van het aantal huishoudens in 1675 laat eigenlijk maar één conclusie toe: we moeten 1675 loslaten als basisjaar voor een beschouwing over de ontwikkeling van de Twentse bevolking en in plaats daarvan 1682 nemen.
     Wanneer we 1682 als basisjaar nemen is er slechts voor één gericht, L-Ootmarsum, sprake van cijfers die uitzonderlijk zijn, in die zin dat de stijging in dit gericht ver uitgaat boven de stijging in de andere gerichten. Voor de andere gerichten is er sprake van een stabiele situatie of van een lichte groei. Het aantal huishoudens in het Landgericht Ootmarsum steeg met maar liefst 337 huishoudens. Zelfs wanneer we verdisconteren dat de cijfers geflatteerd zijn door de volledige opname van Klein Agelo in 1694 dat soms gedeeltelijk bij de Stad Ootmarsum gerekend wordt, dan is er nog sprake van een groei van 304 huishoudens. Wanneer we 1682 als basisjaar nemen is dit een stijging van 52%, zodat het totaal voor 1682 waarschijnlijk te laag ligt. Toch is de situatie duidelijk anders voor de kohieren van 1682 dan voor de kohieren van 1675: In 1682 is er een incidenteel probleem voor L-Ootmarsum, terwijl de problemen voor de kohieren van 1675 van systematische aard waren. De consequentie van de problemen met de cijfers voor L-Ootmarsum is wel dat de totale aantallen huishoudens in 1682 waarschijnlijk hoger hebben gelegen dan uit de kohieren blijkt, zodat de groeiindex voor de periode na 1682 eveneens te hoog uitvalt.24 [24. Tevens zou hierdoor de groei tussen 1682 en 1694 lager uitvallen, en daardoor de berekende totalen voor 1675 hoger.] Toch, over het geheel genomen kunnen we stellen dat de kohieren van 1682 en die van 1694 cijfers opleveren die een betrouwbaar uitgangspunt vormen voor een beschouwing van de ontwikkelingen over de periode die volgt.
     De plotselinge stijging van het aantal armen in L-Ootmarsum is een bevestiging van de eerder gesignaleerde problemen met betrekking tot ‘armoede’.
Het is immers moeilijk aan te nemen dat er zich een zodanige sociaal-economische verandering in een periode van zeven jaar heeft voorgedaan die voor een bijna verdubbeling van het aantal armen heeft gezorgd. Als er al een verandering verwacht zou mogen worden, zou dit een daling zijn vanwege het mogelijke herstel van de problemen van de Münsterse oorlogen.
     Als afsluiting van de beschouwing over de periode 1675-1694 wil ik terug gaan naar de bevolkingscijfers zoals Slicher van Bath deze heeft geschat. Hij schatte de Twentse bevolking in 1675 op 18.023. Hierboven hebben we al gezien dat er een aantal problemen waren met dit cijfer. We hebben echter we de beschikking over een goed alternatief. We kennen de huishoudensgrootte uit de Registers van Ingezetenen van 1748, en het aantal gezinnen uit de vuurstedengeld kohieren van 1682.25 [25. Er is hier weliswaar sprake van een kloof van 66 jaar, maar deze is beduidend kleiner dan de kloof van 120 jaar die als verborgen variabele in de getallen van Slicher van Bath zit. Hij gebruikte immers de gezinsgrootte uit 1795 om de totale Overijsselse bevolking in 1764 te bepalen. Daar hij vervolgens deze gegevens gebruikte voor de rest van zijn op de hoofdgeldkohieren gebaseerde schattingen, berusten deze op de gezinsgrootte uit 1795.] Wanneer we uitgaan van een gemiddelde huishoudensgrootte van 4.95 (op basis van de hierna

_______________↓_______________


|pag. 179|

gepresenteerde gegevens uit 1748) dan komt de gehele Twentse bevolking in 1682 op 25.636 personen. Dit zijn meer dan 7.500 personen meer dan Slicher van Bath voor 1675 schatte. Voor 1694 resulteert het gebruik van deze methode in een bevolking van 28.616 personen. Wanneer we naar de cijfers voor 1675 kijken dan betekent dit dat de door Slicher van Bath berekende cijfers meer dan 25% te laag liggen. Waar hij tussen 1675 en 1748 tot een groei van ongeveer 30.000 personen komt, kom ik tot een groei van minder dan 24.000 personen voor de slechts 7 jaar kortere periode van 1682 tot 1748. De geïndexeerde groei komt hierdoor op 190 te liggen (1682 als basisjaar), tegen 272 bij Slicher van Bath (1675 als basisjaar). Op de betekenis van deze cijfers voor de hoofdthese van Een Samenleving Onder Spanning zal ik in het laatste deel ingaan.

De ontwikkeling van het aantal huishoudens in de periode 1694-1795

De cijfers voor de periode 1694-1795 zien er als volgt uit:
 

Tabel V. De zoutgeldkohieren van 1694 en 1703, de Registers van Ingezetenen van 1748 en de volkstelling van 1795.
GERICHT 1 2 326 [26. Het is mogelijk om voor 1703 een schatting te maken van het totaal aantal eenheden op basis van het aandeel van de bekende gerichten in 1694 en 1748. Hiertegen zijn echter twee belangrijke bezwaren aan te voeren. Allereerst tonen de bekende gerichten geen eenduidige ontwikkeling. Daarnaast betekent het volgen van een dergelijke werkwijze dat in de schattingen het aandeel van de stadgerichten wordt overgewaardeerd.] 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
L-ALMELO 163 43 156 43 407 2067 5.08 643 1.58 31 445 2383 5.36
L-BORNE 238 55 265 76 564 2719 4.82 634 1.12 23 516 2298 4.45
L-DELDEN 442 60 975 5458 5.57 1233 1.26 23 1056 5527 5.23
L-DIEPENHEIM 62 5 61 4 89 597 6.71 128 1.44 21 101 616 6.10
L-ENSCHEDE 363 72 497 117 725 3479 4.80 889 1.23 26 911 4838 5.31
L-HAAKSBERGEN 309 41 639 3602 5.64 963 1.51 27 748 3660 4.89
L-KEDINGEN 575 152 975 5297 5.43 1378 1.41 26 1004 5322 5.30
L-OLDENZAAL 775 253 1240 6499 5.24 1830 1.48 28 1479 7937 5.37
L-OOTMARSUM 924 252 896 122 1252 6960 5.56 1846 1.47 27 1367 7440 5.44
L-VRIEZENVEEN 198 79 197 97 373 1827 4.90 420 1.13 23 383 1803 4.71
S-ALMELO 382 103 425 139 589 2229 3.78 482 0.82 22 522 2162 4.14
S-DELDEN 137 19 141 21 266 1112 4.18 244 0.92 22 271 1098 4.05
S-DIEPENHEIM 92 36 87 34 125 454 3.63 105 0.84 23 129 504 3.91
S-ENSCHEDE 205 40 174 51 365 1501 4.11 332 0.91 22 465 1835 3.95
S-GOOR 141 19 135 31 278 1026 3.69 190 0.68 19 230 945 4.11
S-OLDENZAAL 441 136 365 67 495 1960 3.96 435 0.88 22 537 2097 3.91
S-OOTMARSUM 190 24 227 52 298 1200 4.03 167 0.56 14 283 1108 3.92
S-RIJSSEN 144 49 142 43 307 1338 4.39 321 1.05 24 331 1509 4.56
5781 1438 3768 879 9960 49325 4.95 12240 1.23 25 10778 53082 4.93

 
1. zoutgeldkohieren van 1694, aantal huishoudens
2. idem, aantal arme huishoudens
3. zoutgeldkohieren van 1703, aantal huishoudens
4. idem, aantal arme huishoudens
5. registers van ingezetenen van 1748, aantal huishoudens
6. idem, aantal personen

_______________↓_______________


|pag. 180|

7. idem, aantal personen per huishouden
8. idem, personen onder de 10 jaar
9. idem, personen onder de tien jaar per huishouden
10. idem, aandeel van personen onder de tien jaar in het aantal personen (in %)
11. volkstelling 1795, aantal huishoudens
12. idem, aantal personen
13. idem, aantal personen per huishouden

Het algemene beeld is wat betreft de ontwikkeling van de totale aantallen huishoudens en wat betreft het aantal huishoudens per gericht niet eenduidig. Weliswaar is er in de gehele periode sprake van groei, maar deze groei is in de periode 1694-1748 zodanig sterk dat het aantal huishoudens in een periode van 56 jaar met bijna 72% is gestegen. In de periode van 47 jaar daarna is de groei daarentegen zeer bescheiden en bedraagt ongeveer 10%, zowel wat betreft het aantal huishoudens als wat betreft de totale bevolking.
Natuurlijk kunnen we hieruit niet afleiden dat er direkt na 1748 een sterke daling van de groei is opgetreden. Mogelijk is deze wending al eerder begonnen of vindt deze plaats na 1748. De beschikbaarheid van gegevens uit 1748 kan ons wat dit betreft gemakkelijk op het verkeerde spoor brengen.
Dat er van een trendbreuk sprake is geweest is duidelijk, wat betreft het moment waarop deze plaatsvond tasten we in het duister. Bovendien is het niet waarschijnlijk dat de veranderingen in de verschillende gerichten op hetzelfde moment hebben plaatsgevonden.
     Zowel voor als na 1748 zijn er grote verschillen tussen de individuele gerichten te noteren. Dit is niet alleen het geval met betrekking tot de bevolkingsgroei, maar ook met betrekking tot de grootte van de huishoudens. In de tweede periode zijn er zelfs enige gerichten waarin van een duidelijk daling van de bevolkingsgrootte en van het aantal huishoudens sprake is, terwijl in andere gerichten de groei doorzet. Deze verscheidenheid is zo sterk, dat bijna de gehele groei na 1748 voor rekening komt van slechts enkele gerichten, te weten de landgerichten Almelo, Enschede en Oldenzaal, en het stadgericht Enschede. Voor het gericht Borne, een van de sterkste groeiers in de eerste periode, is er daarentegen sprake van een daling.
     Naast de tragere bevolkingsgroei is er in de laatste periode sprake van te verwaarlozen daling van het aantal personen per huishouden, van 4.95 naar 4.93. Hoe sterk de individuele gerichten in hun ontwikkeling verschillen wordt duidelijk wanneer we de geïndexeerde groei per gericht over de gehele periode gaan bekijken, waarbij ik in de laatste kolom de geïndexeerde groei van de personenbevolking tussen 1748 en 1795 heb toegevoegd (1795b):

_______________↓_______________


|pag. 181|

 

Tabel VI. Geïndexeerde groei (1682 = 100).
GERICHT 1694 1703 1748 1795a 1795b
L-ALMELO 103 99 258 282 115
L-BORNE 98 109 231 211 85
L-DELDEN 124 273 296 101
L-DIEPENHEIM 97 95 139 158 103
L-ENSCHEDE 127 174 254 320 139
L-HAAKSBERGEN 109 225 263 102
L-KEDINGEN 98 167 172 100
L-OLDENZAAL 112 179 214 122
L-OOTMARSUM 157 153 213 233 107
L-VRIEZENVEEN 90 90 170 175 99
S-ALMELO 110 123 169 151 97
S-DELDEN 96 99 186 190 99
S-DIEPENHEIM 93 88 126 130 111
S-ENSCHEDE 95 81 169 215 122
S-GOOR 92 88 182 150 92
S-OLDENZAAL 103 85 116 125 107
S-OOTMARSUM 119 143 187 178 92
S-RIJSSEN 93 92 197 214 111
TWENTE 112 113 27 [27. Op grond van de bekende gerichten.] 190 208 107

  
Er zijn hier verschillende zaken die in het oog springen. Allereerst zien we dat de stadgerichten beduidend langzamer groeien dan de landgerichten. Alleen de steden Rijssen en Enschede komen tot een verdubbeling van het aantal huishoudens over de gehele periode, terwijl er maar liefst 7 van de 10 landgerichten hierin slagen. Opmerkelijk dat Almelo en Enschede, de twee steden die later de centra van de textielindustrie zouden worden, in de eerste periode een groeicijfer te zien geven dat behoorlijk onder het gemiddelde cijfer voor Twente ligt. Enschede maakt een sterke groei door na 1748 maar voor Almelo neemt zowel het aantal huishoudens als de totale bevolking na 1748 af. Van een bevolkingsconcentratie in ‘stedelijke centra’ is nog geen sprake, zoals blijkt uit de ontwikkeling van de verhouding van de aantallen huishoudens in de stad en landgerichten en de geïndexeerde groeicijfers van de huishoudens (evenals voor de afzonderlijke gerichten heb ik als laatste de ontwikkeling van het aantal personen tussen 1748 en 1795 toegevoegd):

_______________↓_______________


|pag. 182|

Afbeelding 2

 

Tabel VII. De verhouding stadgerichten/landgerichten.
1682 1694 1748 1795
Landgerichten 3474 (67,1%) 4049 (69,2%) 7239 (72,7%) 8010 (74.3)
Stadgerichten 1699 (32,9%) 1732 (30,8%) 2721 (27,3%) 2768 (25.7)
5173 5781 9960 10778

 

Tabel VIII. Geïndexeerde groeicijfers stad en landgerichten (1682 = 100).
1694 1748 1795a 1795b
Landgerichten 117 208 231 109
Stadgerichten 102 160 163 104
Totaal 112 190 208 107

 
Hoewel het een enigszins dubieuze term is voor een gebied waarin de grootste stad in 1795 iets meer dan 2000 inwoners telde, en waarbij we het begrip

_______________↓_______________


|pag. 183|

Afbeelding 3

stad in de oude juridische betekenis gebruiken, kunnen we stellen dat er sprake is geweest van een de-urbanisatie. Het aantal huishoudens in de steden als deel van het totaal aantal huishoudens nam voortdurend af, van 32,9% in 1682, via 27.3% in 1748 tot 25.7% in 1795. Het aandeel in de personenbevolking van de steden lag nog weer lager, en bedroeg met 11.258 in 1795 slechts 21.2% van de totale personenbevolking (21.9 in 1748). Voor alle Twentse steden geldt dat het kleine steden waren en bleven, terwijl hun aandeel in de totale bevolking eerder af- dan toenam.
     Even opmerkelijk is dat de groei van het aantal huishoudens in de eerste periode het sterkst is geweest in die landgerichten die het dichtst bij de textielcentra Almelo, Hengelo, Bome en Enschede lagen. Na 1748, gerekend naar de personenbevolking verandert dit beeld enigszins. In Borne is er sprake van een sterke daling. In de gerichten L-Almelo en L-Enschede en het deel van L-Delden rond Hengelo zet de groei echter door, terwijl de stad Enschede eveneens groeit.28 [28. Voor Hengelo-Dorp steeg de gezinsbevolking van 50 in 1682 tot 147 in 1795, voor Hengelo-Veldsijde van 14 tot 135 en voor de nabijgelegen marke Woolde van 41 tot 170. Tussen 1748 en 1795 steeg de personenbevolking in Hengelo-Dorp van 650 tot 678, voor Hengelo-Veldsijde van 472 tot 516, en voor de marke Woolde van 813 tot 860.] Wat betreft de landgerichten (gerekend over de gehele periode 1682-1795) is de groei van het aantal huishoudens in het Landgericht Enschede het sterkst, terwijl van de stadgerichten de stad Enschede het sterkst groeit. De textielcentra speelden dus wel een belangrijke rol in het proces van bevolkingsgroei en concentratie, zij het dat ze er zelf (in het geval van Almelo), niet direct van ‘profiteerden’.
     Samenvattend kunnen we stellen dat het proces van sterke bevolkingsgroei zich vooral heeft voorgedaan langs de lijn Almelo-Borne-Hengelo-Ensche-

_______________↓_______________


|pag. 184|

de. De textielnijverheid in deze vier plaatsen en hun omgeving, is ongetwijfeld de factor geweest die deze groei mogelijk heeft gemaakt. Voor de sterke groei is er wel een verklaring, maar er is geen duidelijk verband te zien tussen groei of daling van de grootte van het huishouden en de kracht van de bevolkingsgroei. Evenmin is er duidelijk verband aan te tonen tussen kinderrijkdom in 1748 en groei van de bevolking tussen 1748 en 1795. Kinderrijkdom in 1748 leidt niet steeds tot groei in de daaropvolgende periode.
Waarschijnlijk is daarom dat de niet meetbare factor van de migratie die voor deze ontwikkeling verantwoordelijk is geweest.29 [29. Dit is ook de verklaring die we bij Slicher van Bath vinden, met dien verstande dat hij lage kinderrijkdom in 1748 wel als een belangrijke indicator ziet voor een lage groei tussen 1748 en 1795. Mijns inziens moeten we hier zeer voorzichtig mee zijn, daar de periode van 47 jaar tussen de twee tellingen te lang is om op dit punt met harde conclusies te komen. Slicher van Bath (1957) 91.] Mogelijkerwijs ligt hierin de verklaring voor de stagnatie in andere delen van Twente. De groei kan hier gestagneerd zijn doordat het bevolkingssurplus naar het textielgebied trok. Van een stagnerende groei door problemen in de textiel is echter geen sprake geweest: het zijn juist de textielgebieden die ook na 1748 zijn blijven groeien.

5. Conclusies

Wanneer we de resultaten van dit onderzoek samenvatten dan kunnen we twee conclusies trekken. Allereerst zijn de schattingen van de Twentse bevolking aan het eind van de 17e eeuw die door Slicher van Bath zijn gemaakt veel te laag. Ze zijn gebaseerd op ontoereikend bronnenmateriaal. Dit geldt eveneens voor de schattingen voor 1723. Door het gebruik van een aantal alternatieve bronnen zijn betere schattingen gemaakt die er toe leiden dat het beeld van de bevolkingsgroei moet worden bijgesteld. De Twentse bevolking is in de periode 1682-1748 aanmerkelijk gegroeid, maar dit groei­proces is veel geleidelijker verlopen dan door Slicher van Bath is verondersteld. Van een piekgroei in de periode 1723-1764 is geen sprake geweest.
     De consequentie hiervan is dat de verhouding tussen de grootte van de bevolking en de agrarische middelen van bestaan in de loop van de achttiende eeuw niet in die mate verstoord als door Slicher van Bath is beweerd. De gevolgen van de nieuwe cijfers voor de hoofdthese van Een Samenleving Onder Spanning zijn echter niet eenduidig.
     In het voorgaande hebben we aantal problemen besproken die een schatting van het aantal armen in Twente bemoeilijken. Er zijn echter nog een aantal bijkomende problemen. Het eerste probleem is dat toenemende aantallen armen in de belasting kohieren kunnen wijzen op het feitelijk stijgen van het aantal huishoudens dat niet in staat is om de betreffende belasting te betalen. Er is echter een alternatieve interpretatie die niet zonder meer van de tafel geveegd kan worden. Deze is dat de opname van meer armen wijst op een toenemend besef van ‘armoede’. Het is zeer wel mogelijk dat de samenstellers van de kohieren zich meer bewust zijn geworden van de armoe­

_______________↓_______________


|pag. 185|

de van een groot deel van bevolking en daarom bereid zijn geweest de vrijstelling van belasting te honoreren. Bovendien is er het eerder aangestipte feit dat in de marken de setters ook verantwoordelijk waren voor de inning van de belasting. Ze zullen er daarom geen enkel belang bij gehad hebben om zo veel mogelijk mensen te laten betalen.
     We moeten hier aan toevoegen dat het niet altijd duidelijk is waar – en door wie – de beslissing om een huishouden als arm te honoreren werd genomen: waren het de setters, waren het de rigters, was het de ontvanger in Deventer, of gebeurde het op provinciaal niveau in Zwolle. Een goed voorbeeld is het volgende: In de zomer van 1683 werd er met oog op de in 1682 samengestelde kohieren van het vuurstedengeld door de gedeputeerden van Ridderschap en Steden gevraagd om lijsten van het aantal armen. Deze lijsten zijn samengesteld en maken nu deel uit van het kohier van het vuurstedengeld. In de aangeleverde lijsten, soms ondertekend door kerkelijke en soms door wereldlijke autoriteiten werd een onderscheid gemaakt tussen ‘paupers’ en ‘praetenderende paupers’. Met de eerste groep werden gewoonlijk de armen aangeduid die ondersteuning van de diaconie ontvingen en met de tweede betiteling de niet gereformeerde armen, en de armen die tussen wal en schip vielen: net niet arm genoeg voor ondersteuning, maar volgens de lokale autoriteiten arm genoeg om vrijstelling van belasting te krijgen. Deze lijsten corresponderen echter slechts ten dele met de kohieren.
In de kohieren werd eveneens een dergelijk onderscheid tussen paupers en praetenderende paupers gemaakt, maar deze groepen vielen niet samen met de groepen zoals deze in de opgestuurde lijsten werden beschreven. Vaak nam men eenvoudigweg het eerste gedeelte van de paupers als echte paupers, het tweede gedeelte van de paupers samen met het eerste deel van de lijst met de praetenderende paupers als praetenderende paupers, terwijl het laatste deel van de lijst van praetenderende paupers geen vrijstelling kreeg.
Met andere woorden, de getallen van praetenderende en echte paupers in de kohieren zelf hebben maar betrekking op een deel van het aantal armen volgens de normen van de lokale overheden. Het is zeer wel mogelijk dat ook de kohieren van het hoofdgeld van 1675 niet corresponderen met de door de lokale overheden gehanteerde normen, en een te laag aantal armen opleveren.
     Als we daarom de in de kohieren genoemde aantallen als basis zouden nemen, zouden we de situatie rond 1680 als veel te rooskleurig schetsen. Meer in het algemeen kunnen we stellen dat waar we geen inzicht hebben in de normen die gehanteerd zijn bij het al of niet verlenen van belastingvrijdom, het niet veel zin heeft op basis van de in de kohieren als arm aangeduide huishoudens een beschouwing over armoede te houden. Dit, gevoegd bij fluctuerende cijfers met betrekking de aantallen armen in de kohieren van

_______________↓_______________


|pag. 186|

1675, 1682 en 1694 en de onbruikbaarheid van de hoofdgeldkohieren van 1723 leidt tot de conclusie dat we over de ontwikkeling van de armoede in Twente weinig zinnigs kunnen zeggen. Dat er van grote armoede sprake was staat buiten kijf. Of er sprake was van verergering van de situatie tussen 1675 en 1795 kan echter niet worden vastgesteld. Dit betekent dat we geen harde uitspraken kunnen doen over de relatie tussen bevolkingsgroei en armoede, zolang we niet de beschikking hebben over alternatieve gegevens.
     De tweede conclusie is dat er een duidelijke relatie is tussen huisindustrie en bevolkingsgroei in de omgeving van de textielcentra. Een duidelijke relatie tussen bevolkingsgroei, gezinsgrootte en kindertal is echter niet te leggen. Hoe dit voor het gehele Twentse gebied geduid moet worden is niet volledig helder, maar de mogelijkheid van migratie naar de omgeving van de textielcentra betekent dat de demografische gevolgen van het bestaan van textielnijverheid zich ver buiten de directe omgeving van Almelo, Hengelo, Borne en Enschede kan hebben uitgestrekt.
     Nog eenmaal teruggaand naar Een Samenleving Onder Spanning: de daarin voorgestelde synthese steunt voor Twente in onvoldoende mate op betrouwbare data. Een alternatieve synthese is echter nog niet mogelijk, daar de wel beschikbare data onvoldoende basis bieden voor het leggen van een voldoende ondersteund verband tussen bevolkingsgroei, huisindustrie en armoede.

NOTEN

De noten op pag. 186 t/m 188 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

– Trompetter, C. (1992). Bevolkingsontwikkeling, Textielnijverheid en Armoede: Een nieuwe visie op de demografische geschiedenis van Twente (1675-1795) Economisch- en Sociaal Historisch Jaarboek, 55, 159-188.

Category(s): Twente
Tags: , , ,

Comments are closed.