KOEN GOUDRIAAN
De Moderne Devotie en de stad
Een conflict rond twee vrouwenconventen in middeleeuws Kampen*
In 1424 was de stad Kampen het toneel van een conflict dat zich afspeelde rondom twee conventen van tertiarissen, dat van Sint Michiel en dat van Sint Agnes. Hierbij waren behalve de zusters ook de stadsmagistraten betrokken en eveneens het Kapittel van Utrecht, de congregatie waarbij de beide conventen waren aangesloten. Een dossiertje, bewaard in het Kampense stadsarchief, geeft informatie over het conflict, dat we weliswaar in zijn verloop niet tot in de details kunnen reconstrueren, maar waarvan de krachtlijnen wel duidelijk worden.1
Met deze woelige episode te Kampen komen we terecht bij de vroege geschiedenis van de Moderne Devotie, in het bijzonder bij die van één hoofdstroming daarbinnen, namelijk die welke de derde regel van Sint Franciscus aannam. Omdat we over de beginjaren van deze hervormingsbeweging nog altijd onvoldoende geïnformeerd zijn en de bronnen voor die periode niet rijkelijk vloeien, ontstijgt het belang van de ruzie in Kampen het lokale niveau. Anderzijds winnen de gebeurtenissen in Kampen aan reliëf wanneer ze geplaatst worden in het perspectief van hetgeen zich elders in dezelfde periode voordeed.
I. MODERNE DEVOTIE EN DERDE ORDE VAN FRANCISCUS
Er bestaat een begrijpelijke neiging om de Moderne Devotie, de beweging van religieuze verdieping die van Geert Grote uitging, vooral met Deventer en Zwolle te associëren. Die neiging is ook niet onjuist: de eerste impuls ging van de devoten in deze steden uit, er is geen reden om dat te bestrijden. Maar volume kreeg de beweging toch vooral – zoveel is de laatste jaren duidelijk geworden 2 – door de stichting van vele tientallen broeder- en vooral zusterhuizen in de jonge steden van Holland en in plaatsen als Amersfoort en Utrecht.
* Dit artikel is de bewerkte versie van een lezing die ik op 27 november 1997 heb gehouden te Kampen ter gelegenheid van de aanbieding van een bundel studies over het Sint-Agnesconvent: F. van der Pol en M. Smit (red.), De susteren van Sanct-Agnetenhuus. De geschiedenis, materiële cultuur en spiritualiteit van het Kamper Agnietenconvent. Kampen 1997.
Aan de Vrije Universiteit te Amsterdam start in de loop van 1998 een onderzoeksproject ‘De derde orde van Franciscus in het bisdom Utrecht’. Als voorbereidende publicatie daarop is te beschouwen: K. Goudriaan, ‘De derde orde van Sint Franciscus in het bisdom Utrecht:
een voorstudie’, in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis, I (1998), p. 205-260.
De meeste van deze huizen van broeders en zusters des gemenen levens namen al snel de derde regel van Sint Franciscus aan. Deze regel werd vastgelegd in de bulle Supra montem van paus Nicolaas IV (1289).3 Zij was oorspronkelijk bedoeld voor leken die in de wereld – eventueel zelfs in hun gezin – wensten te blijven maar toch een religieus leven wilden leiden. Een tertiaan of tertiaris4 deed enkele beloften: het dragen van eenvoudige kleding, het afzien van werelds vermaak, het in acht nemen van vasten en van regelmatige misviering en biecht, onderwerping aan de correctie door visitatoren. Maar de klassieke drie kloostergeloften van armoede, gehoorzaamheid en kuisheid deed hij of zij niet. Omdat de derde regel pauselijke goedkeuring had gekregen, was het voor zusters en broeders des gemenen levens aantrekkelijk om haar aan te nemen en zo kritiek op hun ongebonden status vanuit de kerkelijke hiërarchie de wind uit de zeilen te nemen.
Zo kwam het dat rondom 1400 het ene convent na het andere op deze regel overging. Maar omdat de derde regel nu de basis werd voor het leven in een religieuze gemeenschap, kreeg zij toch een enigszins kloosterlijk karakter, en dat zou in de loop van de vijftiende eeuw steeds sterker worden.5
Deze overstap naar de derde regel (of: orde) van Franciscus maakten de vele zuster- en de paar broederhuizen in Holland en Utrecht massaal. Merkwaardigerwijs deden de huizen van zusters des gemenen levens in Deventer en Zwolle niet mee: die hielden langdurig vast aan de ongebonden status. Een verklaring daarvoor zou kunnen zijn dat in deze twee steden de directe invloed van Geert Grote, die zich over de derde regel van Franciscus nogal negatief had uitgelaten, het langst voelbaar bleef.6 De zusterconventen van Sint Agnes en Sint Michiel in Kampen daarentegen, volgden in dit opzicht het Hollandse voorbeeld, en ditzelfde geldt voor enkele conventen in en om de kleine steden in de kop van Overijssel: Hasselt, Vollenhove en Steenwijk.
Voorzover ze in spiritueel opzicht uit de Moderne Devotie voortkwamen, sloten de huizen van de derde orde in het bisdom Utrecht zich aaneen in een overkoepelende organisatie, het Kapittel van Utrecht.7 Dit kapittel was buitengewoon omvangrijk. Juist het conflict rondom de Kampense conventen van 1424 levert het eerste statistische gegeven op: het kapittel telde toen al tussen de veertig en de vijftig huizen. Kort voor de opheffing van dit kapittel, in 1570, waren er nog altijd 82 conventen bij aangesloten, waarvan er 53 in het gewest Holland lagen. Over heel de periode van de late middeleeuwen is het aantal tertiarissenconventen nog veel groter geweest, namelijk meer dan 160 in het bisdom Utrecht, waarvan een kleine honderd in Hol-
land. Het Sint-Agnesconvent in Kampen behoort dus tot een type ‘klooster’ dat vooral in Holland erg goed vertegenwoordigd is geweest.8
2. HET CONFLICT
Het Kampense conflict van 1424 betrof, zoals gezegd, twee conventen: dat van Sint Agnes aan de Vloeddijk (op dat moment nog buiten de stad gelegen) en dat van Sint Michiel op den Oort, even ten noordwesten van de stad op de weg naar Brunnepe.9 Het dossier dat van dit conflict is gevormd is in de vorm van een katerntje ingebonden in het Liber Diversorum in het Kampense stadsarchief.10
Het eerste stuk in het dossier is een verklaring van het Kampense stadsbestuur van 1 april 1424 over de maatregelen die het heeft genomen naar aanleiding van de moeilijkheden in de twee zusterhuizen, die op Vastenavond (7 maart) naar buiten waren gekomen.11 Verder bestaat het dossier uit een verklaring van het Sint-Michielsconvent, waarin het zich aan het stadsbestuur onderwerpt12 – een dergelijke verklaring van het Sint-Agnesconvent hebben we niet — een brief aan Sint Michiel vanuit de vergadering van het Kapittel van Utrecht die op zondag Cantate (21 mei) 1424 in Amsterdam gehouden werd, én een lijst met de namen van de zusters in de twee huizen.
Om het beeld van de situatie in Kampen te completeren kunnen we nog enkele andere documenten benutten. Bij de regeling die het stadsbestuur in 1424 voor Sint Agnes en Sint Michiel trof, is het niet gebleven: voor elk van beide conventen kennen we een nadere regeling van enkele decennia later (1445 voor Sint Michiel, 1453 voor Sint Agnes).13 Er is ook een reglement uit 1399 bewaard dat door het stadsbestuur is opgesteld ten behoeve van een huis van zusters des gemenen levens.14 Grooten heeft aangetoond dat hiermee het convent van Caecilia van den Toorn is bedoeld, het oudste zusterhuis in de sfeer van de Moderne Devotie in Kampen.15 De zusters van dit huis namen al in 1412 een echte kloosterregel aan, die van Sint Augustinus. Sindsdien staat hun huis bekend als het Brunnepeklooster.16
We maken dus in onze uiteenzetting gebruik van documenten handelend over drie vrouwenconventen: Brunnepe met de regel van Augustinus, Sint Michiel – in de buurt van maar niet in Brunnepe – met de derde regel van Franciscus, en Sint Agnes, eveneens met de derde regel.17
Wat was er in 1424 allemaal aan de hand? Verschillende gebeurtenissen hadden in de stad voor grote opschudding gezorgd. Er waren vrouwen uit de twee conventen weggelopen en sommigen hadden zelfs een man genomen. De biechtvader had een groots bouwprogram op touw gezet, zonder het stadsbestuur daarvoor toestemming te vragen maar blijkbaar ook zonder de volledige instemming van de zusters, die gebukt gingen onder de ‘zware lastige arbeid’ die dit met zich bracht. In de conventen was tweedracht ontstaan die ertoe had geleid dat de oudste en verstandigste zusters uit de huizen waren
gezet, tot ontzetting van de omstanders. De toestand was zo ernstig, dat zusters van beide conventen het stadsbestuur dringend hadden verzocht om in te grijpen – aldus diezelfde bestuurders.
Het interessante aan dit conflict is, dat er zoveel partijen bij betrokken zijn. Eén daarvan is het Kapittel van Utrecht. De brief van het kapittel aan het Sint Michielsconvent, waarin de zusters stevig vermaand worden en ingepeperd krijgen dat ze gehoorzaamheid aan het kapittel hebben beloofd, is een belangrijk document. De kapittelbijeenkomst in Amsterdam is de eerste waarvan we weet hebben, het is
Opmetingstekening van het koor van de kapel van het Sint-Agnesconvent, gemaakt in 1922 door A.J. Reijers. [Ontleend aan: F. van der Pol, M. Smit, De susteren van Sanct-Agnetenhuus (Kampen 1997), p. 40]
ook de eerste keer dat we het kapittel zien optreden tegen een aangesloten convent, en de brief levert ook het vroegste statistische gegeven over het Kapittel: er staat in dat er 40 à 50 ‘capittelaers’ (gedeputeerden) bijeen waren. We laten deze partij hier buiten beschouwing, omdat er elders op wordt ingegaan.18
Een volgende partij die de aandacht trekt is de eigenmachtig optredende biechtvader (blijkbaar één pater voor de twee zusterhuizen samen). Het was pech voor Kampen dat juist deze stad met een dergelijke figuur opgescheept raakte, maar dat het af en toe mis moest gaan met de biechtvaders was wel te verwachten. Het vrouwelijke element in de Moderne Devotie was zo zwaar oververtegenwoordigd, dat het kleine aantal broederhuizen de zielzorg voor al die vrouwenconventen niet aankon. De congregaties van Augustijner kloosters, de kapittels van Windesheim en Sion, verwierven dan ook na verloop
van tijd het privilege om ontslagen te zijn van de verplichting om nog nieuwe zusterkloosters op te nemen.19 Ook het Kapittel van Utrecht heeft een korte tijd een dergelijke stop op vrouwenkloosters gehanteerd, maar dat was pas later in de eeuw.20 Wie de bewuste Kampense biechtvader van 1424 was, weten we jammer genoeg niet. Later betrok het Sint-Agnesconvent meermalen paters uit het klooster Sint-Janskamp bij Vollenhove, dat ook tot het Kapittel van Utrecht behoorde.21 Soms betrok het de biechtvader ook van de broeders des gentenen levens in Zwolle.22 Maar in de begintijd zou hij ook een seculier (wereldlijk) priester geweest kunnen zijn, krachtens een pauselijk privilege van 26 september 1399.23 Hoe dan ook: goede paters waren zeldzaam. Het stadsbestuur schrijft dan ook aan de twee conventen voor dat ze een biechtvader nemen op advies van het stadsbestuur zelf en van de ‘kerkheer’, de pastoor van Kampen. En de magistraten zeggen er meteen bij dat als ze nadere informatie krijgen, ze de mogelijkheid willen openhouden om nog iemand anders aan te stellen.24
In het nu volgende laat ik deze partijen verder buiten beschouwing en concentreer me op drie andere groepen betrokkenen: de stadsmagistraten, de ‘omstanders’ en tenslotte degenen om wie het allemaal begonnen is, de zusters zelf.
Steenhouwersmerk, aangetroffen op één van de bouwfragmenten. [Van der Pol, Smit, Susteren van Sanct-Agnetenhuus. p. 50]
3. HET STADSBESTUUR
Welke maatregelen treft het stadsbestuur, en vooral: in welke geest of vanuit welk beleid doet het dat? Die vraag mag wel gesteld worden, omdat de maatregelen op het eerste gezicht nogal onwelwillend lijken. Men herinnert zich dat Geert Grote zelf bij zijn optreden in Kampen (1380-1384) een stevige aanvaring heeft gehad met de magistraat. Aanleiding was de prediking in Kampen door de augustijner monnik Bartholomeus, die er door Grote van werd beschuldigd het gedachtengoed van de ‘Vrije Geesten’ uit te dragen. De schepenen namen het voor de monnik op, en in de controverse die aldus ontstond had een Kamper gemeenschap van vrome vrouwen, die met Geert Grote in verbinding stond, veel te lijden. Zijn medestander Werner Keynkamp, rector van de school in Kampen, werd zelfs uit de stad verbannen.25 Zat er aan het begin van de vijftiende eeuw soms nog oud zeer, en was het Kamper stadsbestuur eigenlijk niet zo erg geporteerd voor de Moderne Devotie?
Eén van de opvallendste bepalingen is de aanstelling in elk van de conventen van een ‘vrient’ — er wordt ook in het meervoud over ‘provisoren’ gesproken — die namens het stadsbestuur de gang van zaken in het oog houdt. Deze vriend, een wereldlijk persoon, moet toezicht houden op de aanname van nieuwe zusters; samen met de biechtvader en de wijste en oudste zusters is hij ook verantwoordelijk voor de aanstelling van een nieuwe moeder-overste. De zusters zijn verplicht hem voortdurend opening van zaken te geven; wie voor hem iets verbergt en daardoor onrust veroorzaakt wordt uit het convent gezet met verbeurte van de ingebrachte goederen. Vrouwen die het huis verlaten
worden sowieso gestraft met verlies van hun ingebrachte bezittingen.
De ‘vrienden’ of ‘provisoren’ dienen met name toezicht te houden op de aantallen zusters die in de huizen verblijven. Die aantallen moeten omlaag: Sint Agnes moet uitsterven tot het aantal bewoners is teruggevallen tot 36; voor Sint Michiel is dat 28.26 In de bijzondere verklaring van Sint Michiel worden ook beperkingen genoemd ten aanzien van de erfenissen die conventszusters ontvangen: het vruchtgebruik van goederen en renten mogen ze tijdens hun leven hebben, maar na hun dood gaan de bezittingen naar de erfgenamen buiten het convent.27 De economische activiteit van de zusters wordt aan banden gelegd: Sint Agnes mag niet meer dan zes linnengetouwen hebben en Sint Michiel niet meer dan vijf; merkwaardigerwijs wordt het aantal getouwen voor fabricage van wollen stoffen vrij gelaten.28 En dan nog twee maatregelen die weer alleen in de bijzondere regeling met Sint Michiel voorkomen: dit convent mag op de ‘were’ (het perceel) dat de zusters bewonen geen kerk of kapel stichten en zelfs geen altaarsteen laten wijden: de zusters moeten gewoon net als ieder ander naar de parochiekerk. En ze mogen geen nieuwe statuten aannemen of andere geloften doen.29
Sommige van deze maatregelen waren door het Kamper stadsbestuur al eerder toegepast. In het reglement van 1399 voor het zusterhuis van Caecilia van den Toorn werden twee schepenen aangewezen die dezelfde rol van stedelijke zaakwaarnemer moesten spelen als de provisoren van 1424.30 In datzelfde reglement werd ook een maximum aantal zusters vastgesteld, namelijk 24. Deze maatregel werd herhaald bij de omzetting in een echt klooster in 1412.31 De regeling van de interne conventszaken was in het reglement van 1399 nog veel gedetailleerder dan in 1424: regels met betrekking tot het eten en het slapen van de zusters, hun omgang met mannen, het bezoek aan familieleden enzovoort. Een interessante bepaling uit 1399, die in 1424 niet terugkeert, is de regel dat men alleen “puerlike om God” — dus zonder tegenprestatie of entreegeld te eisen – zusters mag aannemen.32
Om het beeld van de bemoeienis van het stadsbestuur met de kloosters te completeren noem ik nog een paar punten uit de regelingen van 1445 en 1453.33 Voor een deel worden dan eerder gedane bepalingen, soms in licht gewijzigde vorm, herhaald. Van erfenissen mogen de zusters alleen het vruchtgebruik genieten. Het aantal linnengetouwen wordt nog iets verder ingeperkt, tot vier per klooster.
Voor beide conventen geldt nu, dat ze zich niet mogen laten besluiten en ook geen andere regel aanvaarden. Nieuw is de bepaling dat voortaan van alle nieuw aangenomen zusters tweederde burgerskinderen moeten zijn.34 Interessant is het te zien dat het stadsbestuur op enkele fronten een terugtrekkende beweging maakt. De aantallen zusters worden opnieuw gefixeerd, maar wel op een veel hoger niveau, namelijk op zestig in elk van beide conventen. En Sint Agnes en Sint Michiel mogen nu wél een kapel bouwen en een kerkhof laten wijden, als dan maar paal en perk wordt gesteld aan het misbezoek in de
Vogelvluchttekening tweede fase, mogelijk in verband te brengen met het opgerekte maximum aan bewoonsters van de regeling van 1453. [Van der Pol, Smit, Susteren van Sanct-Agnetenhuus. p. 52]
kapellen door gewone burgers en aan het begraven op het kerkhof van niet-ingezetenen. Dit zou niet de laatste nederlaag van de magistraat zijn. In strijd met het verbod van 1453 blijkt Sint Agnes in 1487 wel degelijk besloten te zijn.35
Hoe leggen we dit ingrijpen nu uit? Om de maatregelen van het Kamper stadsbestuur in het juiste perspectief te plaatsen, doen we er goed aan te beseffen, dat we voor bijna elk ervan wel parallellen in Hollandse steden kunnen vinden. Beperkingen op het bezit aan onroerend goed en renten vinden bijvoorbeeld al in 1396 in Gouda plaats.36 Rond het midden van de vijftiende eeuw wordt een dergelijke maatregel afgekondigd – zij het nog niet in praktijk gebracht – voor het hele graafschap Holland.37 Een stop op het aantal weefgetouwen treffen we ook herhaaldelijk aan: in Gouda bijvoorbeeld in 1419, evenals te Kampen met betrekking tot linnengetouwen;38 in Leiden in 1446 daarentegen een verbod op wolproductie van de
kloosters, wat logisch is in deze lakenstad bij uitstek.39 In 1455 kregen de gezamenlijke weversorganisaties bij het landsbestuur in Holland gedaan, dat een algeheel verbod op loonarbeid in kloosters werd afgekondigd. Verenigde actie van de stadsbesturen – die het belang van het patriciaat bij goedkope loonarbeid in de kloosters verdedigden – en van de conventen voorkwam effectuering van deze maatregel.40
Hollandse conventen kregen meestal wel een eigen kapel, maar er werden altijd financiële regelingen getroffen met betrekking tot de portio canonica, zodat de pastoor geen schade leed als zijn parochianen van de kloosterkapel gebruik maakten.41 Bemoeienis van de magistraat met de interne zaken van een zusterhuis, met het zedelijk peil van de zusters, ontmoeten we in de beginperiode ook in Holland: een mooie parallel voor het Kampense reglement van 1399 is dat voor het Goudse Sint-Margarethaconvent van 1396.42 Ook de aanstelling van notabelen uit de poorterij met een beschermende en bevoogdende functie ten opzichte van de kloosters is rond 1400 in Holland een gangbare praktijk. Er kunnen overigens wel flinke verschillen in bevoegdheid tussen deze voogdij colleges hebben bestaan.43 De reservering van plaatsen in het klooster voor burgerkinderen komt in Holland minder vaak voor, maar we kunnen deze maatregel toch ook voor Leiden (1446) noteren.44 Daar wordt bij diezelfde gelegenheid een complete stop op het aannemen van nieuwe conventszusters ingesteld. Het fixeren van de aantallen zusters in een convent was ook in Holland gebruikelijk: in de vele Amsterdamse conventen gebeurde het stelselmatig, zij het hier van kerkelijke zijde.45 Overigens komt in Holland soms ook een minimum aantal zusters voor: er wordt dan bepaald dat een klooster maximaal zo-en-zoveel jaarlijkse inkomsten mag hebben en dat daarvan dan tenminste zoveel zusters moeten worden onderhouden.46
Een problematisch punt uit de Kampense regeling van 1453 is de bepaling, dat bij geschillen tussen de zusters en burgers van Kampen alleen de raad het beslissingsrecht zou hebben.47 In dit geval komt men er niet met een verwijzing naar de sterke positie van de stadsbesturen in Hollandse huizen van de Moderne Devotie uit de begintijd, zoals de Goudse bepaling van 1396 dat de zusters van Sint Margaretha voor de wereldlijke vierschaar moeten terecht staan.48 Deze Goudse zusters hadden in kerkrechtelijke opzicht ondubbelzinnig de status van leken – het wordt er in de regeling van 1396 met zoveel woorden bij gezegd. Voor de zusters van de derde orde gold dat sinds de pauselijke bulle Pastoralis officii cura van 1414 niet meer: daarmee nam de
paus de tertiarissen van het bisdom Utrecht in bescherming tegen wereldlijke overheden en gaf hun de kerkelijke vrijheid.49 Aan het Sint-Agnesconvent had de bisschop in 1422 deze kerkelijke vrijheid nog eens afzonderlijk verleend.50 Als de raad in 1453 zichzelf de bevoegdheid toekent om tussenbeide te komen in geschillen waarbij de zusters als kerkelijke personen betrokken zijn, is dat beslist in strijd met deze kerkelijke vrijheid. In vergelijkbare gevallen in Holland werd een dergelijk ingrijpen door de magistraat van kerkelijke zijde inderdaad als een scherpe inbreuk op het kanoniek recht opgevat, bijvoorbeeld bij een conflict dat in 1446 in Leiden speelde over de opheffing van belastingvrijdom voor de tertiarissen aldaar.51
Toch is voor het standpunt van de Kamper raad wel enig begrip op te brengen. De kerkrechtelijke positie van tertiarissen was bijzonder ingewikkeld. Zolang ze nog niet de drie kanonieke kloostergeloften aflegden, waren ze nog geen echte kloosterlingen. En hoewel ze desondanks kerkelijke personen waren, hadden ze – althans tot 1464 – toch ook nog het recht om privé-eigendom te bezitten. Men kan zich voorstellen dat conflicten over bezit van onroerend goed en over de behandeling van erfenissen daarvan het gevolg waren. Aan dergelijke conflicten zal het stadsbestuur bij de maatregel van 1453 ook wel hebben gedacht. Het is in het algemeen al vaker geconstateerd, dat in rechtszaken over onroerend goed waarbij kerkelijke personen betrokken waren, toch vaak de wereldlijke rechter optrad.52 Als de partijen tevreden waren over de kwaliteit van een rechterlijke of bestuurlijke beslissing, ook wanneer deze door wereldlijke instanties werd genomen, zullen ze de zaak op hun beloop hebben gelaten. De afwezigheid van protest van de zijde van het Kapittel van Utrecht tegen het optreden van het stadsbestuur in 1424 is daar het mooiste voorbeeld van. In de brief die het kapittel op 21 mei van dat jaar naar Kampen stuurde en die dus van na de stedelijke ingreep is, zijn het de zusters die er van langs krijgen, niet de magistraat. Overigens weten we niet hoe er in 1453 van kerkelijke zijde op het stedelijk ingrijpen is gereageerd. Feitelijke machtsverhoudingen zullen ook een rol hebben gespeeld. Voor Kampen en de andere IJsselsteden zal dit hebben betekend dat zij zich tegenover hun landsheer-bisschop een grotere vrijheid permitteerden dan de Hollandse steden in de overeenkomstige verhouding. Mogelijk ligt hier ook de verklaring voor het feit dat in Deventer en Zwolle de zusterhuizen zich lange tijd hebben onthouden van elke vorm van regelaanneming die hun zelfs maar een begin van kerkelijke status zou hebben verleend. Overigens zijn de relaties tussen de conventen en de steden in de noordelijke Nederlanden nog te weinig onderzocht om hierover al te stellige uitspraken te kunnen doen. Gegevens zijn overvloedig beschikbaar: nadere bestudering ervan om fijnere nuances en verschuivingen in de loop van de tijd op het spoor te komen zou meer dan gerechtvaardigd zijn.
De Kampense magistraat liep dus al met al wat zijn kloosterbeleid betreft niet bijzonder uit de pas met andere Noord-Nederlandse steden. Wel nam hij in vergelijking met de Hollandse steden de beperkende maatregelen nogal vroeg, tamelijk systematisch en ook – zoals
ten aanzien van de aantallen — nogal streng. Maar toch ook weer niet echt streng, zoals uit een vergelijking met de beruchte Zwolse maatregelen van 1415 blijkt. Die maatregelen werden genomen tijdens een kortstondig gildenregime: ambachtsgilden blijken vaak met de neringdoende zusterconventen op vijandige voet te staan.53 De strengste bepalingen uit dat Zwolse pakket van 1415 behelsden een compleet verbod op het doen van schenkingen en testamentaire beschikkingen van goederen in de stadsvrijheid ten gunste van de kloosters, en het verbod opgelegd aan de zusterhuizen in de stad op één na op het aannemen van novicen: zij werden dus op volledig uitsterven gezet.54
Dat het ook in Kampen eigenlijk de bedoeling was dat de zusterhuizen zouden uitsterven, daarvan blijkt in 1424 niets. Het stadsbestuur stelde in de twee conventen orde op zaken en bevorderde ze op die manier, maar dan wel zó dat het tegelijk met andere deelbelangen in de stad rekening hield.55 De gilden hadden in Kampen weliswaar geen politieke invloed, maar het was niet bevorderlijk voor rust en orde in de stad om hun economische belangen te veronachtzamen: vandaar de beperking op het aantal linnengetouwen. Zouden de conventen teveel onroerend goed verwerven, dan zou dat voor de stad zelf nadelig zijn, vooral wanneer dat goed in de stad en de stadsvrijheid gelegen was: dergelijke goederen ‘in de dode hand’ konden niet meer worden belast.56 Interessant zijn de keuzes die het stadsbestuur maakte bij het toestaan van de bouw van kapellen en van het bezoek van gewone burgers daaraan. Het klooster Brunnepe kreeg de opdracht om de kapel ook voor de burgers open te houden. Het ging dan ook om de Sint-Joriënskapel, die al ouder was dan het klooster en die een wijkfunctie had voor de bewoners van de afgelegen nederzetting Brunnepe.57 Sint Michiel daarentegen – én vermoedelijk ook Sint Agnes – mocht aanvankelijk géén kapel hebben: de zusters moesten maar gewoon naar de parochiekerk.58 Hier zit een duidelijk beleid achter: de parochie Kampen (met de Bovenkerk en de Mariakapel, de tegenwoordige Buitenkerk, in de stad en de Sint-Joriënskapel in Brunnepe) werd bevorderd, de conventen waren daaraan ondergeschikt. De zusters van Sint Michiel verklaarden het in 1424 zelf. Ze zagen af van een eigen kapel, ‘want ze wilden als alle burgers behoorlijke onderdanen van de stad zijn’. Stad en parochie vormden een tweeëenheid. Het stadsbestuur voelde zich niet alleen voor de ordening van het economisch maar ook voor die van het kerkelijk leven verantwoordelijk. Het beeld van de ‘religieus geladen stedelijke samenleving’ dat Van der Pol in het eerste hoofdstuk van zijn dissertatie over De reformatie te Kampen heeft geschetst, is ook op de situatie van 1424 volledig van toepassing.59 Aan de kloosters kwam binnen dat religieus-stedelijke complex een legitieme, maar wel begrensde plaats toe.
Van vijandschap jegens de devoten kunnen we dus bij de maatregelen die het Kampense stadsbestuur in 1424 nam, niet spreken. Echte vijandelijkheid vinden we wel in het Zwolle uit de jaren van het gildenregime. De zoëven genoemde maatregelen duiden daar op, en vijandschap spreekt ook uit een voorval dat zich in die stad vermoedelijk
tussen 1410 en 1420 afspeelde.60 Er ontstond een conflict tussen pater Dirk van Herxen, de rector van het fraterhuis in die stad, en de pastoor van de Michaelskerk. Aanleiding was de wens van de pastoor dat de bewoners van het fraterhuis en ook de zusters des gemenen levens in de stad, waarover zij de zielzorg uitoefenden, toch minstens eenmaal per jaar bij hem te biecht zouden gaan. Van Herxen en de zijnen probeerden zich daaraan te onttrekken. Daarop slaagde de pastoor erin van de kerkelijke rechter het banvonnis over Van Herxen los te krijgen. Toen hij dat tijdens de hoogmis bekend maakte – waar Van
Zegel van Henrick Ygrims, de vader van Hille. [Van der Pol, Smit, susteren van Sanct-Agnetenhuus. p.22]
Herxen zelf bij zat – werd er vanuit de menigte geroepen “smijt die begard in het water”, waarbij ‘begard’ wel zoiets zal hebben betekend als ‘schijnheilige armoedzaaier’. En toen Dirk van Herxen vervolgens door een paar messetrekkers werd gemolesteerd, durfde hij op het stadhuis geen aangifte doen, want daar zaten zijn vijanden de gilden.
4. DE BEGUNSTIGERS
Vijanden van de Moderne Devotie zien we dus in 1424 in Kampen niet aan het werk, daarentegen wél vrienden. Het duidelijkst komen we ze tegen in de brief die het Kapittel van Utrecht schreef aan Johanna van Tol, de ex-ministra (moeder-overste) van het Sint-Michielshuis en haar medezusters.61 We zagen al dat het kapittel de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken in eerste instantie niet bij het stadsbestuur legde, maar bij de zusters. Tot hen wordt de oproep gericht om hun vrienden in de stad, in het gerecht (het stadsbestuur) of anderszins, die zich ermee hebben bemoeid en die “vanden schandalizaci ongesticht mogen wesen”, door hun betering en door hun gebeden weer tot vrede te brengen. Het zijn de zusters die door hun gedrag aanstoot hebben gegeven, zij zijn het ook die dat weer ongedaan kunnen maken. In dit opzicht heeft het Kapittel dezelfde kijk op de gebeurtenissen als het stadsbestuur. Dat had immers zijn ingrijpen ook gemotiveerd met een verwijzing naar de opschudding die bij
de “goede burgers en onderzaten” was ontstaan door de desertie van sommige zusters.62
De publieke opinie leefde van harte mee, er stond blijkbaar een hele schare van personen rondom de conventen die de zusters in principe gunstig gezind was, maar die zich door hun gedrag nu gekwetst voelde. Ook in het reglement van 1399 komt die publieke opinie om de hoek kijken, zij het in dit geval nog iets venijniger: om niemand aanleiding tot smaad te geven mochten de vrouwen in het convent van Caecilia van den Toorn geen kleding dragen “dair ydelheit of gelycheit der werlt an ghelegen is”.63 De omstanders verwachtten van de conventen een voorbeeldige levenswijze en een nauwgezette toepassing van de regel: ze eisten – zo luidt de technische term – observantie. En observantie was ook wat het stadsbestuur aan de zusters oplegde.
De reden om een nauwgezet leven van de conventszusters te eisen wordt in de Kampense bronnen niet genoemd, maar op grond van constateringen die elders zijn gedaan – bijvoorbeeld door Mol voor kloosters in Friesland 64 – kunnen we haar wel vermoeden: alleen aan een observant klooster vertrouwden de begunstigers, de ‘vrienden’ (familieleden), het gebed voor hun ziel toe en alleen in een dergelijk klooster waren ze bereid te investeren. Van sommige kloosters (maar niet van Sint Agnes en Sint Michiel in Kampen) zijn memorieboeken bewaard, waarin de begunstigers zijn vermeld mét de data waarop zielmissen te hunner intentie moesten worden gevierd. Van het Sint-Agnesconvent hebben we nog wel een oorkonde waarmee een vroegere vice-pastoor van Kampen een memorie sticht op één van de altaren in de Sint-Agneskapel.65 Aan een klooster-in-verval liet natuurlijk niemand graag het eeuwigdurende gebed voor zijn zieleheil over.
Lijkt het dus alsof het stadsbestuur en de begunstigers van het klooster ten aanzien van de strenge regelnaleving door de zusters op hetzelfde spoor zitten, bij de begiftiging van de kloosters die daarvan mede het gevolg is, ontstaat toch een merkwaardige breuklijn. Hoe die loopt laat zich het best demonstreren aan de rol die gespeeld werd door een zekere Hendrik Igrimsz. Deze wordt in 1453 genoemd als één van de twee ‘seniores’ die getuige zijn bij een notariële acte die ten behoeve van het Sint-Agnesconvent wordt opgemaakt.66 Met die ‘seniores’ zullen wel weer de provisoren zijn bedoeld, de zaakwaarnemers namens de stad die we al hebben leren kennen. Zij moesten onder meer toezien dat het convent zich hield aan de beperkingen op het verwerven van bezittingen. Maar die zelfde Hendrik Igrimsz stemt in 1467 in met een afspraak, dat als zijn dochter Hille in het Sint-Agnesconvent sterft, het klooster de honderd rijnsgulden mag behouden die Hille als “medegave van harre moeder versterff” had ontvangen.67 Deze afspraak was in strijd, zoal niet met de letter dan toch zeker met de geest van de voorafgaande bepalingen. Wat Hendrik als vertegenwoordiger van de stad moest tegengaan, bevorderde hij dus als privé-persoon. Het algemeen belang dat het stadsbestuur voorstond wanneer het de overgang van goederen in de dode hand afremde, botste met de particuliere interesses van de notabelen die
datzelfde stadsbestuur bemanden. Omstreeks 1470 komen we dan ook de bepaling tegen, dat die raadsleden die kinderen, kindskinderen, zusters of broeders in een klooster hebben, niet aan de beraadslaging mogen deelnemen wanneer een aangelegenheid van datzelfde klooster op de raadsagenda staat.68
De vrome schenkingen van de stadsnotabelen konden nog op een ander front tot spanningen leiden. In het reglement voor het convent van Caecilia van den Toorn (1399) kwam de al eerder aangehaalde bepaling voor, dat men nieuwe zusters slechts “puerlike om God” mocht aannemen.69 Deze regel zal er wel in gekomen zijn omdat de zusters zelf haar zo wensten, in het voetspoor van Geert Grote, wiens leerlinge Caecilia was geweest.70 Grote had fel gepredikt tegen ‘simonie’: het verwerven van een geestelijke positie tegen betaling.71 In een zusterhuis mocht men alleen de meest geschikten voor het leven in navolging van Christus opnemen, niet diegenen die er op grond van hun rijkdom of maatschappelijke rang aanspraak op meenden te kunnen maken. Tegen de bestaande kloosters, maar ook tegen de begijnhoven in zijn tijd, had Grote het bezwaar dat ze dat nu juist wél deden; in begijnhoven moest men een eigen huis kopen en zelf over inkomsten beschikken. Daarom moest er een nieuwe start worden gemaakt en werd in het door Grote gestichte Meester Geertshuis in Deventer bij intrede geen dos of medegave gevraagd.72
Overigens zou het geschrift waarin Grote zijn aanval op de simonie uitwerkt – het wordt aangeduid als De simonia ad beguttas maar de tekst is in het Nederlands – juist aan een Kampense groep devoten gericht kunnen zijn geweest.73 Om het ongerijmde van simonie te demonstreren vergelijkt Grote haar met de wantoestand die zou ontstaan wanneer men in Kampen het schepenambt zou toedelen op grond van geld en familierelaties.74 Hij kan zijn pijlen dus hebben gericht op één van de twee begijnhuizen in Kampen, het Boven- en het Buitenconvent, en deze als slecht voorbeeld aan de lokale devoten hebben voorgehouden. Helemaal zeker is dit niet: een andere mogelijkheid is dat Grote het op het Oldeconvent in Zwolle gemunt had, dat onder de geestelijke leiding stond van de conventuele, dus lakse, minderbroeders van Kampen.75 Mogelijk ligt in deze passage uit Grotes werk ook de oorsprong voor de veronderstelling dat hij met het Agnesconvent te Kampen in verbinding zou hebben gestaan, wat de ontstaansperiode van dit klooster aanzienlijk zou vervroegen. Deze theorie is inmiddels door Van Vliet terecht verworpen.76
Wie ook de geadresseerde van Grotes geschrift tegen de simonie is geweest, in ieder geval heeft Caecilia van den Toorn zijn advies op dit punt serieus genomen: alleen “puerlike om God” wenste ze zusters in haar huis op te nemen. Maar natuurlijk wilde en kon Grote het geven van geschenken aan broeder- en zusterhuizen niet verbieden: zij moesten immers ook ergens van leven. Alleen de directe koppeling tussen geschenk en opname, de medegave dus, wees hij af. Maar wanneer er een duurzame relatie ontstaat tussen een convent en een groep begunstigers, die regelmatig dochters in het convent plaatst én er even regelmatig schenkingen aan doet, is het moeilijk om de strikte schei-
ding tussen die twee vol te houden. De medegave van Hille Igrimsz uit 1467 maakt duidelijk dat dit op den duur in Kampen ook niet is gelukt. En Kampen staat daarin weer niet alleen: van het Sint-Ursulaconvent in Warmond (bij Leiden) bijvoorbeeld, dat ook uit de Moderne Devotie is voortgekomen en dat evenals Sint Agnes en Sint Michiel in Kampen tot de derde orde van Franciscus behoorde, is een merkwaardig archiefstuk bewaard, waarin de namen van de intredende vrouwen worden genoteerd mét vermelding van de goederen die ze inbrachten.77
Lijst met namen van zusters van Sint Agnes uit 1424. [Van der Pol, Smit, Susteren van Sanct-Agnetenhuus. p. 15]
5. DE ZUSTERS
Dat brengt ons bij de vraag wat de motieven kunnen zijn geweest van de vrouwen die in de Kamper conventen intraden. Het is duidelijk dat we met dit onderwerp bij het hart van de zaak zijn aangeland. Het stadsbestuur kon de toestroom naar de conventen trachten te kanaliseren
en in te dijken zoveel het wilde, het getij van bekeringen en intredes ging de hele eerste helft van de vijftiende eeuw zo hoog dat de dijken steeds weer doorbraken en nieuwe begrenzingen, maar op een hoger niveau, moesten worden aangebracht.
Maar hebben we wel werkelijk met de motieven van de vrouwen zélf te maken? Het feit dat de moeilijkheden van 1424 onder andere draaiden rondom meisjes die wegliepen en in sommige gevallen een man namen, is een veeg teken. Wie zegt dat de meisjes niet al op heel
jonge leeftijd door hun verwanten in het klooster werden gestopt?
Bewijzen dat dit in Kampen zo was hebben we niet, maar naar analogie van de gang van zaken elders mogen we het wel aannemen. Zelfs
in het Meester Geertshuis in Deventer traden meisjes soms heel jong in.78 Het leven voor zo’n meisje dat op onrijpe leeftijd de stap naar het
kloosterleven had gezet kon heel moeilijk worden. De steeds maar herhaalde bepalingen tegen wegloopsters in de wetgeving van en voor het Kapittel van Utrecht zijn een duidelijke aanwijzing dat er veel mislukkingen voorkwamen.79 In 1437 werd dan ook beslist dat meisjes jonger dan twaalf jaar niet mochten worden opgenomen en dat ze pas professie mochten doen als ze de leeftijd van vijftien hadden bereikt.80 Overigens kwam ook het omgekeerde van weglopen voor, met name in de hogere kringen: meisjes die al heel jong intraden niet ómdat hun ouders dat wilden, maar juist tegen de wens van hun ouders in.81 Meisjes werden vroeg uitgehuwelijkt: zouden ze dan ook niet al jong zijn gaan nadenken over een andere, meer spirituele levenswijze?
Voor Kampen blijft dit alles, zoals gezegd, enigszins hangen in speculatie, omdat we geen gegevens over intredeleeftijd hebben. Wel beschikken we over namen: de al genoemde lijsten met ingezeten van Sint Agnes en Sint Michiel uit 1424.82 Van 28 van de daarin vermelde 92 zusters kennen we de familienaam (ruim 30 %; er is geen opvallend verschil tussen de twee kloosters onderling). Die namen heb ik verkennenderwijs vergeleken met een aantal lijsten van Kamper magistraatsleden uit ongeveer dezelfde periode (leden van de raad en gezworenen) en met de namen van diegenen van wie goederentransacties in het Kamper archief zijn opgetekend.83 Het resultaat is dat driekwart van de vrouwen met een familienaam met Kamper geslachten in verband kan worden gebracht. Met andere woorden: minstens een kwart van de zusters was afkomstig uit de Kamper bovenlaag, terwijl omgekeerd een belangrijk segment van de Kampense elite in de twee zusterhuizen vertegenwoordigd was. Maar wat doen we met de overige 64 zusters, die alleen met hun eigen naam en een patroniem worden aangeduid? Bij het doornemen van de bestuurderslijsten valt op dat het overgrote deel van de magistraatspersonen rond 1400 familienamen droeg: zeker 80 %. In de Kampense elite was het gebruik van familienamen aan het begin van de vijftiende eeuw dus wijd verbreid. Dat die 64 zusters óók uit diezelfde elite afkomstig waren is daarom niet zo erg waarschijnlijk. Er moeten dan heel wat meisjes van bescheiden komaf tussen hebben gezeten. Uiteraard namen de Kamper conventen ook veel meisjes uit de omgeving op, anders was het niet nodig geweest te bepalen dat twee derde van de plaatsen in die huizen voor burgerinnen moesten worden gereserveerd.84
Per saldo dus: een aanzienlijke vertegenwoordiging van de bovenlaag, maar ook – en misschien zelfs wel in meerderheid – meisjes van eenvoudiger komaf. Dat is niet helemaal vanzelfsprekend: bij die paar conventen van de derde orde die tot dusver wat beter zijn onderzocht, wijkt het beeld toch wel enigszins van dat in Kampen af. Het Sint Ursulaconvent in Warmond, een plattelandsklooster dus, was gesticht door een edelman. Van Kan heeft de sociale herkomst van de vrouwen onderzocht: 21 % behoorde tot de adel, 70 % kwam uit de stedelijke burgerij, waarbij vooral Leiden en Dordrecht flinke contingenten leverden: van die twee stedelijke contingenten behoorde meer
dan de helft tot het patriciaat.85 In het Michielsklooster in Haarlem waren, blijkens onderzoek van Koomen, aanzienlijke families uit de stad goed vertegenwoordigd, zeker in een wat later stadium. Opvallend is in dit klooster de aanwezigheid van een aantal zusters afkomstig uit adellijke families in Friesland.86 Heel interessant is de samenstelling van de bevolking van het Sint-Nicolaasklooster in Utrecht. Utrecht was natuurlijk een stad waar vanouds al vrouwenkloosters te vinden waren, maar die stonden exclusief open voor de adel en het hoge patriciaat. Volgens Van der Linden vinden we in het Sint-Nicolaasklooster nu vooral de bevolkingslagen daar net onder: de aanzienlijke, omhoogstrevende middenklasse (ze denkt vooral aan leidinggevende figuren uit de gilden die bezig waren zich een plek in het stadsbestuur te veroveren).87 Als we met deze drie kloosters de twee Kampense conventen vergelijken, kan – met veel slagen om de arm – worden geconstateerd dat de Kampense conventen wat samenstelling van de bevolking betreft nog het meest eenvoudig zijn. Maar we moeten dan wel in het oog houden dat we in Kampen te maken hebben met een momentopname uit het begin van de vijftiende eeuw (1424), terwijl het bij de andere genoemde kloosters om de samenstelling in de loop van heel de vijftiende eeuw gaat.
‘Rijke weduwen en arme meisjes’: zo heeft Weiler de vrouwen omschreven die in Deventer en Diepenveen intraden.88 En iets dergelijks was ook de situatie in de beginperiode in veel Hollandse zusterhuizen van de Moderne Devotie: één of enkele welgestelde dames, van wie we de namen kennen omdat ze vanzelfsprekend de leiding namen, verzamelden een veel grotere groep van minder gefortuneerde meisjes om zich heen.89 Het zou mooi zijn als we konden vaststellen dat dit ook voor Kampen het patroon was. Jammer genoeg gaat dat niet voor de twee conventen van 1424, omdat de namenlijsten geen inzage geven in een eventuele weduwenstatus van de betrokken vrouwen. Bovendien berustte de leiding hier eerder bij een al te kordate biechtvader dan bij de vrouwen zelf. Maar er is wel een ander Kampens convent dat precies aan het signalement voldoet: het zusterhuis van Caecilia van den Toorn. In de belangrijkste bron over dit huis wordt zij niet alleen een geestelijke dochter van Geert Grote genoemd, maar ook aangeduid als ‘matrona’.90 Dat betekent vermoedelijk dat ze op het moment van stichting van het klooster een oudere getrouwde vrouw was. Het kwam wel vaker voor, dat rijpere echtelieden besloten voortaan kuis te leven en dat één van hen alvast in een klooster ging. Een goed Hollands voorbeeld is dat van de leidsvrouwe van de Goudse devoten, Machteld Cosijns.91 Met haar kan Caecilia van den Toorn dus op één lijn worden gesteld. Dat zij echt de toonaangevende figuur was, blijkt wel uit het feit dat het convent naar haar werd genoemd. Er is ook een Kampense weduwe die buiten haar plaats van herkomst naam heeft gemaakt in de vroege geschiedenis van de Moderne Devotie: Aleid Cluten. Als ‘martha (overste) van het Sint-Caeciliaconvent in Utrecht fungeerde zij tevens – niet onomstreden – als een soort ‘hoofdmartha’ van een groep vrouwenconventen in het Sticht en tevens als rechterhand van Wermboud van Boskoop,
de initiatiefnemer tot de stichting van het Kapittel van Utrecht.92
Maar waarom traden de vrouwen nu in? Men zou zich van deze vraag gemakkelijk kunnen afmaken door te zeggen, dat aan het besluit tot intrede een bekering voorafgaat en dat deze een hoogst persoonlijke spirituele zaak is die zich aan de waarneming van de historicus onttrekt. Maar voor één belangrijk gegeven mag men de ogen toch niet sluiten: dat namelijk kloosterintredes in de ene periode massaal en in de andere bijna niet voorkomen. In Holland, bijvoorbeeld, begint de grote golf van kloosterstichtingen in de jaren 1380. Gedu-
Eén van de vondsten uit een beerkelder van het Sint-Agnesklooster: een rond zilveren medaillon met aan de voorzijde Maria met kind op de
maansikkel. [Van der Pol, Smit, Susteren van Sanct-Agnetenhuus. p. 120]
rende de hele vijftiende eeuw blijft het niveau van de intredes hoog, maar na 1520 treedt een scherpe daling op. We hebben te maken met een verschijnsel dat bij een bepáálde periode behoort, en bij een andere niet. In een eerdere publicatie heb ik geprobeerd die plotselinge vloedgolf van 1380 en volgende jaren voor Holland te verklaren.93
Voor verschillende categorieën intredende vrouwen kunnen de motieven verschillend hebben gelegen: rijke weduwen konden zich door kloosterintrede aan een ongewenst tweede huwelijk onttrekken, terwijl voor arme meisjes zal hebben meegespeeld dat ze anders misschien in de goot waren beland. Voor andere regio’s is ter verklaring van de overvloed aan kloosterintredes wel gewezen op een veronderstelde lage sekse-ratio in de steden: er zouden te weinig mannen beschikbaar zijn geweest voor de huwbare vrouwen, doordat het platteland vooral vrouwen afstootte in de richting van de stad.94 Ook voor Holland is wel voorzichtig met deze gedachte gespeeld.95 Maar terughoudendheid is hier geboden, niet alleen omdat concrete gegevens ontbreken, maar ook omdat het patroon van huwelijk en voort-
planting in Holland in de late middeleeuwen lijkt te hebben afgeweken van dat in andere streken: het ‘proto-industriële reproductiepatroon’ dat voor Holland is geconstateerd, zorgde ervoor dat mannen op het platteland betrekkelijk jong gezinnen stichtten, wat een matigende invloed op het naar de stad wegvloeiende vrouwenoverschot zal hebben gehad.96
Wellicht hebben we het argument van de getalsverhoudingen tussen de geslachten niet nodig en is er afdoende verklaring voor de toeloop op de conventen te vinden in de plotselinge verstedelijking die zich in Holland na het jaar 1350 voordeed. Tot dan toe waren de steden er erg klein geweest, nu groeiden ze plotseling als gevolg van een economische ‘boom’ die zich van Holland meester maakte. Het gevolg: in de snel groeiende steden werden sommigen erg rijk, terwijl anderen tot pauperisme vervielen. Voor de Moderne Devotie zijn die rijken eigenlijk interessanter dan de maatschappelijk armen: uit schuldgevoel over hun rijkdom, uit ‘embarrassment of riches’, bekeerden ze zich tot het armoede-ideaal van Geert Grote. Maar het belangrijkste was misschien wel de onzekerheid waarin veel mensen kwamen te verkeren. De economische bloei bracht aan niet weinigen vloek in plaats van zegen, de pest lag steeds op de loer en – vooral – door de massale trek van het platteland naar de steden leefden er duizenden in een situatie van ontworteling. Op de Hollandse situatie aan het eind van de veertiende eeuw is dus tot op grote hoogte de verklaring van de monastieke revolutie toepasbaar die eerder is gegeven voor de religieuze bewegingen van de twaalfde en dertiende eeuw elders in Europa.97
De vraag die dan overblijft, is natuurlijk of dezelfde omstandigheden ook voor Kampen omstreeks 1400 opgeld deden. Het algemene beeld van de economie van Kampen is dat deze de gehele veertiende en vijftiende eeuw door voorspoedig was,98 zij het wel met onderbrekingen, bijvoorbeeld wanneer er in het hoge noorden, in de omgeving van de Sont, moeilijkheden waren of wanneer piraten de Noordzee onveilig maakten, zoals in de jaren 1390.99 De bloei van Kampen begint dus zeker een halve eeuw eerder dan die van de Hollandse steden, maar zij zette wel door in de periode waarin ook de Hollandse steden opkwamen. Opvallend is in Kampen bovenal het – ook in vergelijking met Hollandse steden — buitensporig hoge aantal migranten dat naar de stad trok. In de tien jaar van 1380-1389 alleen al waren het er ver boven de duizend, in de decennia daarna wel wat minder, maar toch steeds vele honderden.100
Voor die duizenden nieuwkomers was Kampen de grote stad, met zijn kansen en zijn gevaren. Onder de nieuwe stedelingen zal de ontreddering en desoriëntatie soms groot zijn geweest. Maar ook voor de gevestigde Kampenaren was het leven in economische voorspoed niet gemakkelijk. Als steeds nieuwe mensen fortuin maakten en het breed lieten hangen, verplichtte dat de oudere gezeten families om zich blijvend in te spannen om geen statusverlies te ondergaan. Lang niet iedereen slaagde daarin. Voor niet weinigen was het leven in de stad een kwelling. Dat op sommigen dan de eenvoud, de nederigheid en
de soberheid van de Moderne Devotie aantrekkingskracht uitoefenden, dat zij aan de overzichtelijkheid van het leven in één van de huizen van deze beweging de voorkeur gaven boven het leven buiten in de stad, valt goed te begrijpen.
Er is dus een verband tussen de economische voorspoed en de kloosterintredes, maar slechts indirect, via de mentale – de spirituele – reactie van de devoten op hun tijdsomstandigheden. Uiteindelijk blijft elke intrede in een convent, ook al is zij er één in een lange rij, inderdaad een intieme en individuele beslissing.
6. BESLUIT
Het is zinvol om de stichting en vroege geschiedenis van conventen in de sfeer van de Moderne Devotie te beschrijven als een deelaspect van het laat-middeleeuwse urbanisatieproces. De keuze voor de (semi)-religieuze levenswijze had behalve een spirituele ook een maatschappelijke kant, die in het voorgaande is beschreven als een reactie op de grootschalige, competitieve samenleving in de steden. De toeloop naar de conventen vertoonde een élan dat ook na de eerste impuls door de prediking van Geert Grote niet verflauwde en de gehele vijftiende eeuw bleef voortduren. Het kwam er nu op aan dat de vele nieuwe stadsconventen in de stedelijke samenleving zouden worden ingekaderd op een manier die voor alle betrokkenen aanvaardbaar was. Helemaal zonder horten en stoten ging die plaatsbepaling niet, zoals ook de spontane groei van de conventen met stuipen gepaard ging. De moeilijkheden rondom de twee Kamper conventen in 1424 zijn daar een mooi voorbeeld van, maar de zaken die daarbij speelden, waren niet van een andere orde dan wat zich in en om de vele conventen in Holland voordeed.
Voor hun materiële bestaan waren de zusters afhankelijk van het werk van hun handen, maar ook van de schenkingen, erfenissen en medegaven die familieleden van de zusters en andere begunstigers hun deden toekomen. Hun rol in de textielnijverheid bracht de zusters in een belangentegenstelling met de gilden; medeërfgenamen die in de wereld bleven, zagen met lede ogen hoe steeds meer goederen in kloosterbezit kwamen en daar niet meer uit ontslagen raakten. Stadsbesturen zagen het als hun taak om de sociale vrede te bewaren; zelf waren ze erin geïnteresseerd om de fiscale basis van hun stedelijk bestel intact te houden. Daarom namen ze maatregelen waarbij ze zich soms competenties aanmaten die met het kerkelijk recht op gespannen voet stonden, terwijl ze ook te maken kregen met overijverige begunstigers van de kloosters uit hun eigen gelederen. Bovendien rekenden de stadsbesturen het tot hun taak om de godsdienstige infrastructuur van hun steden intact te houden; daaruit vloeide een restrictief beleid ten aanzien van de overdracht van parochiële rechten aan de conventen voort.
Toch zou het eenzijdig te zijn de reacties van het stadsbestuur onder de noemer van ‘afweer’ te brengen, laat staan dat van regelrech-
te vijandigheid sprake was – een kortstondige episode in Zwolle daargelaten. Het stadsbestuur en de begunstigers hadden een levendige belangstelling voor de interne gang van zaken in het klooster, en wel om een positieve reden: ze waren de kloosters als huizen van voorbede voor de stad en haar bewoners in beginsel welgezind, maar dan moesten er, terwille van de kracht van de voorbede, in de huizen wel zuiverheid en discipline heersen. Alle betrokkenen waren het over deze tendens tot observantie eens.
Zo hebben de huizen van de (broeders en) zusters des gemenen levens, en zeker ook die van tertianen en tertiarissen, zich een vaste plaats in de stedelijke samenleving verworven. In sommige opzichten betekende dit voor de conventen een compromis: de hartelijke band tussen stedelingen en conventen kwam onder meer tot uitdrukking in een praktijk van schenkingen en medegaven die weg groeide van Grotes radicale afwijzing van de dos. De conventen van de Moderne Devotie werden meer en meer ‘gewone’ kloosters. Maar uit het stadsbeeld waren ze niet meer weg te denken.
Summary
In 1424 a conflict broke out in several sister convents in Kampen which belonged to the third order of Saint Francis and were associated with the Chapter of Utrecht. The positions adopted by several of the parties involved in this conflict are analyzed against the background of the fast growth of the convents in the first half of the fifteenth century. In this analysis, the situation in Kampen is compared with that in other towns of the Utrecht diocese, especially in the province of Holland. Although the town council appointed a civic guardian to the convents and repeatedly took restrictive measures with respect to their size and economie activities, it does appear that his policy was inspired by the wish to reconcile the interests of the convents with those of other factions in the town rather than by hostile intentions. The convents were confident in the support of a sizeable group of patrons, who were prepared to support the convents provided they practised the true observance. Even so the frequent endowment made by these patrons to the convents was sometimes at odds with the intention on the part of the town council to counteract the accumulation of worldly possessions by the convents as well as with the wish of the spiritual fathers of the Modern Devotion to banish any hint of simony, the linking of spiritual privileges and material rewards. A possible surplus of women in the medieval towns has often been adduced to explain the irrepressible run of women and girls to the convents; but in this contribution the emphasis is put on the disorientation which must have been the result of the flowering of the town economy, the large-scale migration from the countryside to the town and the fast process of modernisation.
Personalia
Koen Goudriaan (1950) studeerde klassieke talen en promoveerde aan de Vrije Universiteit Amsterdam op een oud-historisch onderwerp. Hij is nu verbonden aan de afdeling Middeleeuwse Geschiedenis van de VU en publiceert over de stad Gouda en over diverse onderwerpen op het terrein van de socioreligieuze geschiedenis van de laat-middeleeuwse stedelijke samenleving, in het bijzonder in het gewest Holland.
– Goudriaan, K. (1998). De Moderne Devotie en de stad: Een conflict rond twee vrouwenconventen in middeleeuws Kampen. Trajecta, ? (2), 134-152.