Bijdrage tot de geschiedenis van het St. Elizabeths Gasthuis, thans Krankzinnigengesticht, te Deventer.

Bijdrage tot de geschiedenis van het St. Elizabeths
Gasthuis, thans Krankzinnigengesticht,
te Deventer.

_____

     In het jaar 1898 gaf de president van liet Krankzinnigengesticht te Deventer, de heer P. Stoffel, in aflevering 5 der Psych. ea Neurol. Bladen eene interessante bijdrage tot de geschiedenis van deze inrichting. Hij wijst er op, hoe het gasthuis, gewijd aan de H. Elizabeth, eerst in hoofdzaak diende voor de opname van oude, zwakke stumperds, om ten slotte enkel en alleen tot herberging der getroffenen van geest te strekken. Bij afwezigheid van stichtingsbrieven is het niet mogelijk met zekerheid te zeggen, wat precies de oorspronkelijke bedoeling van den of de vrome geweest is, die het eerst de milde hand geopend heeft voor de oprichting.

__ ↓ __
|pag. 2|

     Of er reeds dadelijk krankzinnigen in zijn opgenomen? Eerst in eene resolutie van het jaar 1583 vond de heer S. hiervan melding gemaakt; schepenen en raad hadden toen „up die voerbede voeler goeden luiden die twie armen gecken mitt een plaetz int Lisebeden gasthuis versehen mitten bescheide, diewijle datt voerssegde gasthuiss baven den gewoenlicken getall seer besweert, hefft men den provisoeren gelavet hett gasthuis so voel moegelick hinfurder tho verschoenen”. Intusschen geloof ik uit een concordaat van 8 Febr. 1755, dit gasthuis betreffende, te mogen opmaken, dat in den stichtingsbrief eene bepaling omtrent het opnemen van krankzinnigen gestaan heeft. Gezegd concordaat toch bevat o.a. deze woorden:„ …. ’t selve huis (n.l. het St. Elizabeths gesticht) wederom binnen een korten tijd beswaert is geworden met vier menschen, die door Gods slaende hand met krankzinnigheid besogt sijnde, na de fundatie van dat gasthuis aldaar moeten verpleegd worden”. (Concord. bk)
     De leden van den Magistraat en der Gezworen Gemeente hadden toen òf den stichtingsbrief voor zich liggen òf namen volgens de traditie hun besluit. Het oudste contract, het opnemen van een krankzinnige betreffende, ’t welk ik vond in de Sententieboeken (beter genaamd Memorieboeken), is van het jaar 1577. Er is daarin sprake van eene „synloeser” vrouw. Onder „zinneloosheid” en „onzinnigheid” verstonden onze voorouders „krankzinnigheid”, niet „idiotisme” (vgl. Het wrdn. bk. der Ned. Taal, de Teuthonista, en Kilian). Daar uit dit contract blijkt, met hoe groote barmhartigheid zulke ongelukkigen, als zij opgenomen waren, bejegend werden, alsmede hoe zij gehuisvest werden, zal ik het in zijn geheel mededeelen.
     Anno etc. (15)77 opten lesten Junij sijnnen mit consent schepen und raedes die provisoren in der tijt van Sanct Elisabethen gasthuiss, alss Johan Kyver und Herman Scharff, der rechten doctor, van den Raede, und Wynolt Brunss und Jelliss Vriese van der Geswaren Gemeijnthe, dair tho verordent van wegen der gebreckelicker und armer synloeser vrouwen Jenneken Kardemaickers, aver(eenge)kommen und verdragen mit Hadewech, die echte huisfrouwe van Lubberth Upreider, dat sie dieselvige Jenneken int vurss(egde) gasthuiss innemmen und sie oir leventlanck, alse andere proveners, mith guede kost, dranck, noitdrufftige barninghe und lucht, oick mit waschen und reinigen van laicken, hembder, hoifft tuich, kleyder, und anders gebuirlich versorgen und underhalden, und soe sie beddelegerich und mith lyvesmkranckheitt behafft, stedes hen (lees: haar) tot oiren doede tho mith guede wachtinghe und wahringe versiehn sollen.
Dess gelavet Hadewich eine van dess gasthuises megden oder familie dair tho tbewilligen, die oir gedurende Hadewechs leven handtreickinghe doen moege, und sall Hadewech vurss(egd) den provisoren vurss(egd) tot dess gasthuises behoiff strax an gerieden gelde avertellen honderth goltgulden, tstuck van 28 st(uiver), und in den gasthuise leveren ein bedde meth synen thobehoir. Dair tho sall Jenneken van Hadewech, soe lange Hadewech levet, mit linnewaeth und klederen underholden werden, doch na Hadewechs affsterven sall het gasthuiss oir solck linnewaeth und klederen verschaffen. Und soe Hadewech aldair up ter hoff up oirs selffs kost ein nye huissken up anforderen ermelter provisoren bouwen hefft laten, umme Jenneken dair inne oir leventlanck tho woenen und als vurss(egd) gewachtet und gewairt tho worden, sall tselve tendens Jenneckens doith, mith oick die vurss(egde) honderth goltgulden und alles, wess Hadewech dair inne gelevert, erfflichen by dem gasthuise blyven, sonder Hadewech oder oiren erffg(enamen) na Jenneckens affsterven ennige verguedunghe by dem gasthuise offte anders dair voir tho geschien, welckes alles vurss(egd) beyder siden parthien alsoe unwedderroplichen avergegeven hebben mith handtastinghe an handen Oldeniell, consul pro tempore, op jair und dach vurss(egd), und hefft Lubbert Upreider selvest tegenwoirdich solches medde alss man und momber sijner huisfr(ouw) ingegain und bewilliget.
     Als braaf en verstandig echtgenoot verzette vriend Lubbert zich dus niet tegen de philanthropische neigingen zijner vrouw, ’t geen hem tot eere strekt. Of hij echter op de gelden, die zijne vrouw besteden wilde, wat beknibbeld heeft, ik weet het niet, maar ’k zou het haast denken, want ter zijde van dit contract staat: „Is tho wetten, dat Hadewech, die huisfr(ouw) van Lubbert Upreider, baven die hondert goltgulden, in dessen act benoempt, noch ein honderth goltgulden in dem gasthuise gebracht, dairvan oir man nieth en wuste, wesshalven die umme vredelevens willen nith in dessen act noch oick den brieff, dairvan gemaickt, nith gementionirt synnen”. Uit dit contract en andere blijkt dus, dat er verschillende kleine huisjes waren op het terrein, door dit gasthuis beslagen. Sommige proveniers werden „opt sael ingedain”, zooals ik in eene acte van 16 Juli 1574 in deze zelfde boeken las.
     De oudste, tot nog toe niet gepubliceerde, ordonnantie, betreffende de personen, die in dit gasthuis werden opgenomen, is van het jaar 1573.
Daarin wordt ook gesproken van „onnoselen”.
Of men daaronder speciaal „idioten” verstond, durf ik niet met zekerheid te zeggen. In de Memorieboeken kan men lezen een „Act(d.d. 12 Nov. 1594) van die unnosele Jacob(a) Assinck, hoe die in St. Elijzabeten gasthuiss gekamen” is, waarin de woorden voorkomen: „Jacoba Assinck van Got in haer verstant gekrenckett wesende”. Uit deze woorden, en uit het feit, dat in de ordonnantie verder van „krankzinnigen” niet gerept wordt, meen ik te mogen besluiten, dat men in ’t algemeen onder „onnoozelen” lieden begreep, die niet „compotes mentis” waren. De ordonnantie luidt als volgt:
     Op desse navolgende ordinancio sullen alle personen, soe nae dessen dage met S. Lysbeten gasthuiss versehen, by den provisoeren desselvigen gasthuiss, mit gelofften durch hem offte durch andere van oirent twegen datselvighe alsoe tho achtervolgen, angenammen worden: -Inden irsten sall nijmant in den vurss(egden) gasthuise angenamen worden, die mit eenigen oproer offte ketteryen beruchtiget; unde soe iemantz naderhande bevonden worde sulcx unde ghien guet catholicx tho syne, sall dee plaetzen unwerdich sijn und daervan ontsatt worden.
     Then andern sullen die vurss(egde) personen gelaven gehoirsam tho syn oeren provisoeren unde der moder, soo van den provisoeren gestalt iss, und die (lees: dat) sie malckandern alle bruderlicke lieffte bewysen unde in oeren noden unde kranckheiden mit liefflichen unde vredelichen wörden handtreickinghe doen sullen.
     Item sullen alle personen, soo met dem gasthuise versiehn worden, schuldich syn daerinne mede tho brengen in den irsten een bedde mit eene deken, eene hoefftpeluwe, een oirkussen unde twe paer laeken, item een stoell mit een kussen, eene kiste, eene kanne, eene moess-schottele, unde een bedde, alless van fynen tinne.
     Item noch sullen alle vurss(egde) persoenen, durch hem selven offte anderen van oirent twegen, mitt handtastinghe in eedes plaetzen gelaven, datt sie alle oir guett, riede unde onriede, soe sie hebben in den gasthüse, sunder itzwess buiten den gasthuise tho beholden offte tho versteken, inbrengen, omme datselvighe navolgender gestalt tho gebruicken, unde daerinne tho blyven.
     Und soe iemantz, inden gasthuiss synde, itzwess durch giftinghe, versterff offte anders, ennich güet, riede offte onriede, woe datselvighe syn mochte, ankommen, anerven offte anvallen, offte sie oick selvest anwinnen werden, sall datselvighe guet alles in den gasthuise gebracht worden unde erfflichen daerinne blyven.
     Und soe iemantz ennich guet gegeven, angestorven, offte angeervet were, sall hie mit weten, wille unde thodoen der provisoeren vurss(egd), offte die provisorenn in plaetze der krancken offte onnoselen, datselvighe guett behoirlicken annemen.
     Und wess alsoe by ennigenn personen in den vurss(egden) gasthuise gebrachtt offte durch hem, ader van oirent wegen, daerinne gekamen, sullen sie oir leventlanck tot discretie der provisoerenn, datselvighe genijeten unde gebruicken.
     Soe oick bevonden worde, dat iemantz van noeden were syn ingebrachtte offte angekamene guett in den hoefstoell (d.i. kapitaal, hoofdsom) an tho tasten, sall hie sulcx mit voirweten undo tott discretie der provisoren doen mogen.
     Edoch soe iemantz soe voell guetz ansterven offte ankomen worde, dat hie des vurss(egden) gasthuises nyet lenger behoeffden unde tho genijeten begerde, sal dieselvighe mit betaelinghe, wess hie den gasthuise in kost, waeringhe offte anders gekostet, tot discretie der provisoren unde schepen und raetz wedderom dair uth gaen moge(n), unde der gedaner gelofften gevryet synn, mit latende daerinne allet ghene dieselvighe daerinne gebracht hadde.
     Item sullen alle personen, soe mitten gasthuise versiehen worden, oere schulden, ehr sie daerinne kommen, betalen offte om Gaetz willen quyt bidden, sullen oick ghiene schulden maeken, dan mit consenth ende bewilligungh der provisoeren, dairmede dat gasthuiss in den schadeloess blyve.
     Item sullen alle vurss(egde) personen dess gasthuises gueth, soe voell hem by den provisoren und der moeder bevalen, nae oeren besten vermogen tho wachten, tho waerenn unde tho verbeterenn schuldich synn.
     Item alle vrouwess personen, die mechtich und sterck synnen, sullen tott discretie der provisoeren alle Quatertemper der moeder, tot behooff des gasthuises, een vierdell pontt garns leveren, dair tho hem dat vlaess gedaen sall worden.
     Und worde hierentegens iemantz bevonden, die den provisoerenn offte der moeder ennich werck, offte anderss(ints), dat hie nae gelegentheitt syner persoenen doen kunde, weigeren werde, sall dieselvighe voir die ongehoirsamheit ein, ander, offte thom derdenmaell tot discretie der provisoren gestraefft worde(n), und soe iemantz darenthbaven in sijn ongehoersamheit beharde, sall hie dairum syner praevenn ontsatt mogen worden.
     Worde oick iemantz bevonden, die den gasthuise mit uthdragon van spyse, dranck, offte anders ontruw dede, offte des gasthuises guet onnutzlichen verspilde, offte verbrachtte, offte datselvighe helpe verbergenn, offte verswygen, sall, ingelycken als in den vorigen articull gesacht, gestrafft mogen worden.
     Then lesten sullen alle vurss(egde) persoenen sick wachten tgaen bidden by langes der straeten, in offte buiten der kercken, sullen oick inn ghienen gelagen offte herbergen gaen bedelen, offte drincken, sonder sich erlich und tuchtich holden, bidden unde danckende Godth sunderlinghe voir die ghene, die hem guet gedaenn, guett doen, unde noch doen worden. Actum unde alsus by schepen unde raet den XXIIIIten Augusti anno etc. (15) LXXIII. Conss(ulibus) Henrick Hoenraet uund Gerrit van Brunsfelt.
     Deventer.Dr. M. E. HOUCK.     
 
– Houck, M.E. (1900, 30 October). Bijdrage tot de geschiedenis van het St. Elizabeths Gasthuis, thans Krankzinnigengesticht, te Deventer. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, no. 255 (Tweede Blad), p. 1-2.

Category(s): Deventer
Tags: ,

Comments are closed.