Een vischdiner A°. 1550

Een vischdiner A°. 1550.

________

     Andere tijden, andere zeden, zoo zegt het spreekwoord. Wat voor eeuwen, ja zelfs voor jaren als fraai en nuttig gold, doet dit op het oogenblik niet meer; en toch — hoe grillig is de mode — toch, zeg ik, zien wij telkens terugkomen, wat wij reeds voor goed gebannen waanden. Bouwtrant en kleedij, huisraad en planten mogen dit getuigen. Huizen worden weder in Gothieken of Renaissance stijl opgetrokken, de pofmouwen onzer grootmoeders flodderen weder om de armen onzer schoonen, de kuitebroek vervangt bij velen weder den koker onzer lichaamszuilen, antieke meubelen zijn weder gezocht, ja zonnebloem en stokroos bloeien weder in onze tuinen. Maar of ons verfijnd gehemelte en verzwakte maag terug zouden verlangen naar al de lekkernijen van vroeger, meen ik met eenigen grond te mogen betwijfelen. Wie zou thans een mond zetten aan zeehond, meerzwijn, beverstaart, zwaan of reiger? En al vinden wij op achterstaande rekening ook weinig, wat heden ten dage ook niet op tafel komt, toch zouden wij het een aanslag op onze maag vinden, zoo wij mede hadden moeten aanzitten aan den disch, waarop de spijzen gestaan hebben in bedoelde rekening vermeld, en welke aangericht was ter eere van den Grave van Aremberg, op den 16 December 1556, toen na afloop van de plechtige huldiging van Philips van Spanje in den persoon van genoemden Graaf „de Ridderschap ende Steden groot ende cleyn, met sijn Genaden bij die van Deventer geteert” hebben op de Steerne of Stadswynhuis op kosten der stad.
     Waarom een vischdiner? hoor ik u vragen.
’t Antwoord zal afdoende zijn: ’t was Vastendag.
     Gasten waren in de allereerste plaats Jan van Ligny, Graaf van Aremberg, Ridder van ’t Gulden Vlies, gezwegen van zijn vele andere titels; de drost van Salland Willem van Buckhorst, de drost van Twenthe Goossen van Roesselt en Boldewijn van Hagen, welke drie heeren respectievelijk van wege Salland, Twenthe en de landen van Vollenhove hunne zegelen hebben gehangen met de drie groote steden aan de acte, waarin Ridderschap en Steden representeerende de Staten van Overijssel Philips als erf heer trouw beloofden. Voorts hadden Burgemeesteren, Schepenen en Raad, Gezworen Gemeente, burgers en inwoners van Kampen als gecommitteerden gezonden hunne raadsvrienden Egbert ten Busch, Henrick de Wolff, Herman Kruse en Herman van de Vecht. De namen der Zwolsche afgevaardigden heb ik niet kunnen ontdekken; ook weet ik niet wie de gedeputeerden der kleine steden waren en evenmin welke dames het „gastboet” hebben opgeluisterd met haar tegenwoordigheid. Het blijkt, dat er nog andere gasten waren, want volgens de kladrekening des Kameraars werd er 24 quarten wijns „verteert op dach alss mij(n) heer verreijsde met den drosten van Zallant, ende Steenvoerde ende meer van der Rijdderschap”, welke heeren hier eenige dagen vertoefd hebben, en van welke „den drost van Steenvaerden 4 taecken den 18 Decembris en „den heren vom Doerne 4 taecken” vereerd werden, terwijl „Mijn Here” een dag daarna er 16 kreeg.
De stad was dus gul met haren wijn.
     Van de stad Deventer zat de Magistraat aan, dus de schepenen Herman van der Beeck, Joan van Doetinchem, Frans Wijntgens, Gerhard van Irte, Nicolaas Gierinckx, Herman Hessels, Henrik van Marckel, Herman van Mouwijck, Lubbert van Winssem, Joan Hamaker, Peter Westerhuijs, Jellis van Lith, en de raden Joan Coster, Arnold van Oldeniel, Gerhard Swaeffken, Hessel van Averenck, Lubbert van Kuinre, Gerhard van Wenckum, Dirk de Quado, Jodocus ten Grootenhuijs, Joan Suselaer, Dirk Scharff. Joan Snell, Henrick Voet.

___________

     Hir volgen dije onkoste gedaen op 16 Decembris alss dije huldijnghe gescach van den Kon. thot. Spanijen ende Eengelant onsen gen. heren, doe men onsen gen. heren sampt Rijdderscap ende Steeden, Jufferen ende Vrouwen opdat wijnhues thoe gaste hadden ende was op Wonsdaeh in die quatuor temporum.
     In den irsten gekoefft vom Henrick van Sleen en Wijnelt van Patberghen voer 7 g.g. snoeke ende voer 2 g.g. voernen en kleijn wijss, noich voer 4 en 6 st. kaerper, noich voer 5 ort g. braeseme, van ander Wijschers summa aen versen vijss 28 pd.
     Hir nae volget het uutgeven ende die onkosten bij den kock gedaen en uutgegeven, dije ick hem wedder betalt hebbe luijd sijn cedule:

     In den irsten 40 pd. stockwijs. dat pd. 10 pl.
     noich 14 pd. ranes, dat pd. voer 3 st. br(ab).
     noich voer ael gegeven 2 gg.
     noich voor 26 prijcken, voer stuck 3 ort brab.
     noich voor 1 vat herijnges, voer 4 g. 1 ort.
     den stellenseuwers, die de herynck inbrachten 1 gosseler.
     noich 20 pd. castaneen, dat pd. 10 pl.
     noich voor 1 enckel daler voer scelwis.
     die den vaerschen vijss thoe hues droeghen 2 st. br.
     dije de snoeke thoe hues droeghen 1 st. br.
     noich 9 quarten
wijnedijck, dije quart 2 witten.
     noich 1 mengele wijenedijck voor 3 st. br.
     noich 2 quart bieredijcks, die quart 3 butkens.
     noich gebacken 12 pasteijen, dat stuck 2 st. br.
     noich 10 appeltarten, dat stuck voer 4 st. br
     noich 3 tarten voer mij(n) gen. heren, stuck 3 st. br.
     noich voer de dynners ende reysighe knechte aen broet 20 st. br.
     noich 18 quarten melcke, die quart 3 butkens.
     noich gedaen 3 pd. boetieren tot dat geback ijnder nacht, dat pd. voer 5 goss.
     noich voer steine potten 22 st. br.
     noich voor koeck 2 st. br., noich voer bockijnck 9 goss.
     noich voor ketelhuer 5 st. br.
     noich voer pekel, die op dije boeter gemaeckt is 6 goss.
     noich gehaelt 12 vaene sesplacken bijers, die vane 3 goss.
     noich enen nae Zutphen gesant, die mij dyen ael haelde, gegeven 3 st. br.
     noich voor weijtenmel, daer men dije wijss in breet 12 st. br.
     noich voer dieghene dije mijt mij eeten in die Voskuele 4 st. br. (met mij is bedoeld de kok).
     noich voer affgebrande dwelen 5 st. br.
     in dit wijnhues gegeten 176 ende 9 opdat raethues man personen van elken een witte.
     noich een schoetelweschter 2 st. br., noich van holt an twee thoehoewen 3 st. br.
     noich des koeckdynners twee elken 3 st.
     summarum bij den kock luijd sijn cedel 27 g.g. en van vers vijss bij mij betalt 28 pd.
     den kock voer sijns arbeyt 1 daler.
     summarum van dat latus facit 83 pd. 3 st. brab.

     De meeste woorden zijn duidelijk en behoeven geen uitleg. Wat ranes, of zooals ook gelezen kan worden „raves”, voor goed is, weet ik niet; ook niet wat „thoehoewen” beteekent; ’t staat er echter duidelijk. Een „stellenscuwer” is een man, die achter een handwagen schuift; naar ik hoor spreekt men in Kampen nog van Botschuvers, een benaming voor lieden, die karren met botvisschen voortduwen. De Voskuil was een logement voor minder aanzienlijken, gehouden door Luyte; door hem (of haar?) werd bij deze gelegenheid den „dynners, doen sije eeten des avendes in der Voskulen” 9 quarten wijns getapt. Een vaan stond gelijk met 2 kan of 4 mingelen; 160 mingelen gingen in een aam, het Amsterdamsch vat van dien naam, hetwelk 4 ankers of iets meer dan 155 liters bevatte. Hoeveel een taecke inhield, weet ik niet.
Omtrent de muntsoorten hier vermeld verwijs ik u naar den Ov. Alm. van 1854. Ik stip slechts aan, dat de Jochimsdaalder 25 w. 77 aan fijn zilver hield; de gouden gulden aan lijn goud 1 w. 852, en 40 gosselers 2 plakken gold: de gosseler of stuiver een half w. aan zilver hield en 8 plakken gold; en het butken of halve stuiver 4 plakken waard was. Witten waren dubbele gosselers.
Vader Hoonen noemt het een „heerlyk” onthaal, in navolging van Revius, die van een epulum splendidum spreekt. Nu mijnentwege, ’t Zal echter wel in de maag gelegen hebben; geen wonder, zoo de dames en heeren dorst kregen.
Visch wil zwemmen. Voor de doorspoeling heeft de magistraat dan ook behoorlijk gezorgd. Volgens de net-rekening toch van gezegden Kameraar is van den wijnkooper Johan Dornebuss gecofft een stuck wijnss holdende 7 aem, dat gedroncken wort opt’ Sternen, op dach der huldinghe, den aem 10 dalers; facit 70 g.g. 23 st. = 141 pd. 8 st. br. 8 plakken. Als een aam toen zooveel inhield, als het Amsterdamsch vat genaamd aam, dus 4 ankers, dan is er voor deze gelegenheid 28 ankers ingeslagen, d.w.z. bijna 1087 liters. Zouden deze allen verzwolgen zijn?
Voorts nog „woert aen mijns heren tafele 5 quarten verne wijns gedruncke.” De tegenwoordigheid der Vrouwen en Juffers zal natuurlijk belet hebben, dat de Heeren de maat te buiten gingen; men weet anders, dat bij dergelijke diners in die dagen de wijsheid wel eens in de kan bleef. Toch is er nog het een en ander gebroken; men was zeker wat hardhandig, want het glaswerk kon anders een stootje velen, ’t was geen geslepen kristal op fijne steeltjes van heden. De Kameraar boekte dan ook dezen post: Lubbert Kremer bet(aalt) voir gebraicken ende verlaeren Sibergsche potten ende romers, als men den Grave van Arembergh tgast hadde ?pt’ Sternen in der nijer huldinghe, facit 3 pd. ? st. br. 6 pl.: waaruit blijkt; dat behalve breken ook toen reeds bij een diner wat zoek kon raken.
De bovengemelde post „affgebrande dwelen”, doet zien dat er ook een ongeluk met vuur gehouden is. Wellicht zijn er kandelaars omgevallen, en hebben servetten op het tafellaken, welke men dwelen noemde, brandschade bekomen. Waar die Sibergsche, of Sijbersche potten, zooals in de manuaal- of kladrekening staat, gemaakt werden, weet ik niet te zeggen.
     Zonder twijfel zal het stadszilverwerk bij deze gelegenheid op tafel gepronkt hebben; dat toch kwam bij alle officieele maaltijden te voorschijn; de Gouverneur had bovendien zijn eigen medegebracht; ik vind immers geboekt, dat „den tween butteliers ader credentijers, die op ’t Wijnhuijs mijt sijn Gen (aeden) sijlverenwerck mededienden, elck 1 daler” kregen, ’t geen ’t bedrag maakte van 4 pd. 5 st. br.
     „Den Cock die voir onzen Gen. Heeren tafell, alss wij sijn Gen. mit die Ridderschap ende Steden tgaste hadden, gekaecket”, werd „voir sijn arbeit gegeven 4 enckele dalers, fasit 8 pd. 10 st. brab.”, met welken keukenprins wel die des Graven bedoeld zal zijn; deze was ook medegekomen. Onder de rubriek „Schenkwijn” staat toch in de mannaalrekening vermeld „noich die koek van mijn Heer op dat gastboet verbesigt 3 quarten.” De man mocht ook wel een fooitje hebben, want „des anderen daechs sijn de Staten wederomme bij sijn Gen. in ’t Keijserhof geweest en goede cier gemaeckt”, gelijk Arent toe Boecop schrijft.
     Meister Berndt onzer Statt Cock had zijn vaste jaarlijksche bezoldiging van 20 pd. benevens 6 ellen laken.
     De gasten hebben ook nog Homburger bier in den Bruinenberg (h.t. het bureau van Politie) gedronken; zeker voor den nadorst.
     DEVENTER, Febr. ’96.M.E. HOUCK.     
 
– Houck, M.E. (1896, 17 Februari). Een vischdiner A°. 1550. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, no. 40 (Eerste Blad), p. 1.

Category(s): Deventer
Tags: ,

Comments are closed.