Feuilleton: Een schandelijke knevelarij

FEUILLETON.

1) Een schandelijke knevelarij.1 [1.      Hoezeer de lectuur, die we onzen lezers onder onze rubriek feuilleton aanbieden, doorgaans van romantischen aard is, waarbij aan de fantasie dikwijls den vrijen teugel wordt gelaten, is het ons aangenaam tot afwisseling thans een stukje werkelijkheid, een brokje historie te kunnen geven, dat een eigenaardig licht werpt op de verhouding onzer zustersteden nu drie eeuwen geleden. Wij vertrouwen dat het onzen lezers als ons zal gaan en zij den heer Houck te Deventer dankbaar zullen zijn voor deze historische bijdrage. RED.])

     Dat men in tijden van oorlog zijne krijgsgevangenen slechts tegen zwaar losgeld weder in vrijheid stelde en hun de hechtenis niet al te aangenaam maakte, valt te begrijpen, maar wat de Kamper Magistraat mag bewogen hebben het hier volgende snoode stukje uit te halen, blijft mij een raadsel.
     Voorloopig zie ik in het gepleegde onrecht òf persoonlijke wraakneming van den een of anderen Deventenaar, die dan de Kamper Heeren heeft opgestookt, òf de zucht om de stedelijke kas, die wel slecht gevuld zal zijn geweest, te stijven op welke wijze ook.
     Onrecht is het en blijft het, dat men moeder Hemmingh, eene eerzame Burgemeestersche, die behoorlijk van paspoort voorzien op hare reis naar Amsterdam de stad Kampen aandeed, om van daar per veerschip naar de plaats harer bestemming te stevenen, aanhield en in ’t cachot stopte om geen andere redenen, waarde lezers, dan omdat zij geen lust gevoelde zoo maar even duizend daalders goed en hard geld neer te tellen.
     En dat durfden die Kamper Heeren maar doen, ondanks de beide verlofpassen van vrij heen en weder te mogen trekken Frau Bürgermeisterin verleend, d’een door Prins Maurits, d’ander door den Graaf Van Meurs, destijds Gouverneur van Overijssel, van Statenwege aangesteld; dat deden die Kamper Heeren maar, ondanks de schriftelijke vertoogen door de Regeeringen van Zwolle en Deventer ingediend, ondanks de smeekbeden en pleitredenen van aanzienlijke lieden, die evengoed Staatsgezind waren als de Magistraten van Kampen zelve.
     Ik zeg U er moet wat anders achter gezeten hebben dan de politiek. Vrouw Hemmingh’s zwager en pleitbezorger kreeg op zijne vraag, waarom zij aangehouden werd, wel ten antwoord, dat vrouw Hemminck tot de vijanden behoorde, omdat haar man den eed van trouw aan den Koning had afgelegd, waaruit men dus zou kunnen opmaken, dat politiek de drijfveer was; maar inderdaad kan dit toch niet het geval geweest zijn, want, zooals Mr. Arent Gerridtz zeer juist opmerkte, in dat geval had men evenzeer de Deventer Magistraten Huirninck, Olbeke en Verheiden moeten inrekenen, die toen, den 17den April, te Kampen waren, en den 22sten Februari te voren bij hunne verkiezing tegelijk met Hemmingh den eed van trouw aan Spanjes Koning hadden moeten afleggen.
     Hadden dezen zich toch in de eedsaflegging weigerachtig betoond, dan zou dit zeer zeker geboekt zijn geworden, en noch in de boeken van Resolutien, noch in die der Concordaten, noch in de Ingekomen stukken van 1587, vind ik daar van iets geschreven, zoodat ik moet aannemen, dat zij den eed hebben afgelegd.
     Van ganscher harte zullen zij het zekerlijk niet gedaan hebben, althans Huirninck en Verheyden niet, want dezen hadden zich doen kennen als groote begunstigers der Gereformeerde leer.
Wat Diderik Olbeke, Hemminghs zwager, betreft, deze was geen Staatsgezinde; hij bleef in de regeering tot 4 Juni 1591, toen Prins Maurits na de inname der stad hem met zijne mederegenten ontsloeg.
     Zooals ik zooeven zeide, hadden genoemde drie Heeren den eed niet afgelegd dan zou zulks wel uitdrukkelijk vermeld zijn geworden, gelijk zij o.a. met Dr. Dorre, Rijck Reefzen (vader van den bekenden predikant Jacobus Revius), Dr. Scharff en Godert van der Weij (die ik slechts alleen opsom, omdat zij met name genoemd worden in achterstaand stuk, vrouw Hemminghs wedervaren vermeldende), gesignaleerd staan in de „Anteickeninge der Absenten nhaemen van Schepen uund Rhaidt und gesworener Gemienten, die welcke op huiden den XI Febr. 87 den Eedt van getrouwicheidt Con. Matt tho Hispanien onseres alregenedichsten Heeren, noch niet gedaen, Und ahndere Eden, so Imants Int generael offte particulier gedaen moegen hebben, noch niet gerenunciert hebben.”
     Dit nu slaat op de door Truchses c.s. in naam der Algemeene Staten in 1586 (21 Oct. O.S.) onwettig afgezette en na Stanleys verraad in 1587 (20 Januari O.S.) herstelde Regeeringslieden, die hun dienstjaar nog uitdienen en dus van 20 Januari tot aanstaanden Petrikeur, 22 Febr., op ’t kussen zitten moesten.
     Ook hierom kan ik niet gelooven, dat men om politieke redenen vrouw Heinmingh gevangen nam, en losgeld eischte, omdat zij, gelijk ik reeds zeide, behoorlijk van paspoorten voorzien was, geteekend door Maurits en den Graaf van Meurs.
     Hoe ’t ook zij, de arme vrouw heeft ten slotte betaald, na ondervonden te hebben, dat de Hagenpoort te Kampen geen geschikt logies aanbood en dat de gevangenbewaarder meer aanspraak had op den naam van Christenmensch dan de EdelAchtbaren.
     Toen zij eindelijk dan veilig en wel weder te Deventer was gekomen, heeft zij hare vrienden en magen en in de eerste plaats zekerlijk haren echtvriend een getrouw relaas van ’t gebeurde gedaan, en zijn deze niet in gebreke gebleven een ieder, die ’t maar hooren wilde, hiervan in kennis te stellen; ja, ’t gebeurde heeft zulk een indruk gemaakt op de Bestuurderen der stad, dat deze in de Raadsvergadering, gehouden op den 20 Mei van het jaar 1587, de resolutie namen het verhaal van vrouw Hemmings wedervaren te Kampen, nadat dit voorgelezen was in den vollen Raad, tot eeuwige herinnering aan ’t gebeurde, in het Boek van Memorien te doen schrijven, terwijl zij tevens hun Mederaadslid beloofden te gelegener tijd pogingen aan te wenden, dat de stad Kampen de schade, door hem en zijn vrouw geleden, zou vergoeden.
     Voordat het bewuste stuk hier thans zijn plaats vinde, moet ik van ééne zinsnede uitleg geven.
Vrouw Hemmingh zeide tot de vergaderde Kamper Heeren, — dat haar man tot haar leedwezen te Deventer in den raad was gekozen, en dat zij niet ontkennen kon, dat hij, gelijk de andere gekozen Heeren, evenals te Kampen geschieden moest, naar de Heeren wel wisten, de Stad een eed had gedaan, enz.
     Men moet nl. weten, dat volgens het Stadsrecht hij, die tot Schepen gekozen werd. onder geen voorwendsel voor zijn benoeming bedanken mocht. Want er stond geschreven, dat de burger, die in den Raad gekozen word en weigerde zitting te nemen, een boete beliep van 20 pd., zonder nochtans van zijn verplichting ontslagen te zijn, d.w.z. men zou hem bij iedere weigering beboeten, zoolang hij goed te Deventer had.
     Hemmingh moest zich dus evenals alle andere gekozenen zijn verkiezing wel laten welgevallen wilde hij zich niet ruïneeren, en was nu tevens verplicht den eed van trouw aan Spanje’s Koning af te leggen.
     Was Hemmingh Koningsgezind, of behoorde hij tot de zoogenaamde Politieken? Met zekerheid kan ik het niet zeggen; wel weet ik dat men op zijn Staatsgezinde gevoelens niet vast meende te kunnen rekenen, anders was hij niet op den 20 Oct. (O.S.) 1586 als Burgerhopman en Lid van de Gezworen Gemeente „contraire unser Stadt Rechtt gewoenthe und olden herbrachten bruijck, durch die Hollandtsche Regierunghe ontset” met andere verdachte Gemeensmannen en Magistraatsleden. Ja Revius schrijft zelfs „Depositi penitus fuerunt Everardus Hemminck, Herbertus Dapper, Wilh. Moerbeeck Wilh. Coster”; van deze vier wilde men dus weten.
     DEV., Oct. ’95.M. E. HOUCK.     

(Wordt vervolgd.)     
 
– Houck, M.E. (1895, 11 oktober). Feuilleton: Een schandelijke knevelarij, 1. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, no. 239, 1.

FEUILLETON.

2) Een schandelijke knevelarij.

     Wij hebben reeds gezien, dat Hemming den 22 Febr. 1587 op ’t kussen kwam, en wij vinden hem weder bij de „Rathspersonen op den 23 Junij Anno ’87 bij sijae Mats. Commissarius den here Contzler Urdt und Niclaes van den Hove, Griffier In Overijssel bij Provisie angestelt”; waaruit dus blijkt dat men aan zijn trouw aan den Koning toen niet twijfelde, terwijl bij die tusschentijdsche keur, even onwettig als die van ’t vorige jaar, 9 Magistraten afgezet werden en 1 zelf zijn ambt nederlegde.
Onder de afgezetten behoorden ook de meergemelde Wilh. Huirninck (die weldra stierf) en Gerardus Verheijden.
     Intusschen verdient vermelding, dat volgens Hemmingh’s dagboek, waaruit Revius (Dav. ill. pag. 516) ons dit en vele andere zaken citeert, de op 23 Juni afgezette Magistraten niets tegen den Koning misdreven hadden. Hemmingh meende, dat hun ontbreken in den stoet, welke op Sacramentsdag 1587 den jaarlijkschen plechtigen ommegang hield, de reden van hun ontslag geweest is.
     Waar het genoemde dagboek gebleven is, is onbekend. Een dito van Dorre, waaruit Revius ook menige bijzonderheid mededeelt bestaat nog, en zal eerlang in druk verschijnen.
     Bij de verandering gebracht in Magistraat en Gezworen Gemeente na de verovering van Deventer door Prins Maurits is Hemming evenals al zijn collega’s den 4 Juni (O. S.) 1591 aan den kant gezet.
     Thans volgt het verhaal, hetwelk ik liefst in zijn oorspronkelijken vorm had medegedeeld, als vervat zijnde in onvervalscht plat-Overijsselsch van de 16e eeuw, en vol van eigenaardige uitdrukkingen. Daar het echter te vreezen is, dat het meerendeel der lezers zich in dat geval van de lezing zou laten afschrikken, heb ik het stuk in hedendaagsch Nederlandsch overgezet wat de woorden betreft. Den vorm echter heb ik grootendeels zoo gelaten als het oorspronkelijke heeft.
     Hermanna ten Berge, de huisvrouw van onzen Mederaadsvriend Everhard Hemminck, met recht daartoe uitgenoodigd, betuigde als de waarachtige waarheid, tot eeuwige herinnering aan het gebeurde, dat gisteren vijf week geleden, te weten op Zondag den 12 April N. S., toen zij voor de stad Kampen in het veerschip ging om naar Amsterdam te varen, een dienaar van genoemde stad, Lucas genaamd, op haar toetrad en zeide, dat zij niet voorbij mocht varen, maar met hem naar de Heeren Magistraten van de stad moest gaan. Doctor Dorre, die zich toen in datzelfde schip bevond, sprak tot den dienaar dat men haar zou laten passeeren en dat hij, Dorre, instond voor alles, wat men tegen haar had in te brengen. De dienaar vroeg hierop, of hij haar verdedigen wilde, waarop Dorre antwoordde van ja. De dienaar ging heen en de schipper stak van wal. Kort hierop roeide de dienaar met 4 of 5 soldaten in een schuit het veerschip achterop, en ging vervolgens, aan boord, vrouw Hemminck gelastende uit naam van den Raad, boven bij de Heeren te komen. Zij gehoorzaamde, stapte in de schuit en begaf zich naar het Raadhuis, waar de geheele Raad aanwezig was. Nu vroeg haar Burgemeester Clant, of zij de vrouw van Burgemeester Hemminck was, en vervolgde, toen zij bevestigend antwoordde, of zij wel wist dat haar man tot Burgemeester van Deventer was gekozen, en den Koning van Spanje een eed gezworen had? Zij behoorde om die reden tot de vijanden, en moest dus borgstelling geven, of met dienaar medegaan. Haar antwoord luidde, dat haar man tot haar leedwezen te Deventer in den Raad was gekozen, en dat zij niet ontkennen kon, dat hij evenals de andere Magistraten aan de stad een eed had afgelegd, op de zelfde wijze als dit ook te Kampen moest geschieden, gelijk de Heeren wel wisten.
     Zij hoopte dus, dat men deze handelwijze niet in vijandigen zin zou opvatten, terwijl zij tevens verklaarde, dat, als het niet anders kon, zij borg zou stellen, noemende als zoodanig haren waard Albert Russinck. Hierop ging Clant met haar naar ’t huis van genoemden waard, die onder handtasting verklaarde de borgstelling te aanvaarden.
     Dienzelfden dag begaf zij zich des avonds omtrent 5 uur met Rijck Revess en hare zuster ten Berghe, weduwe van Gerridt ten Berghe, naar de woning van Clant. Zij kwam hem onderweg tegen en vroeg hem, tot wie zij haar vraag zou stellen, of zij werd aangehouden door het garnizoen te Kampen, of dat dit geschiedde op last van den Magistraat. Toen Clant hier nu op antwoordde, dat zij met niemand anders te doen had dan met den Magistraat, te weten den Raad van Kampen, vroeg zij of zij dan niet den volgenden dag voor den Raad kon verschijnen om zich over hare aanhouding te beklagen. Zij kreeg ten antwoord, dat de Raad des Maandags niet bijeen kwam en zij dus wachten moest tot Dinsdag. Zoo geschiedde. Des Dinsdags tusschen 9 en 10 uur op het Raadhuis komende, heeft zij, bijgestaan door haren zwager Mr. Arendt Gerridtz, Burgemeester van Zwolle, en Mr. Richelt Lantinck, haar zaak bij monde van eerstgenoemden voorgedragen en vragen laten, waarom zij te Kampen werd aangehouden, waarop de fungeerende Burgemeester, ten aanhoore van den vollen Raad, als reden opgaf, dat haar man te Deventer in den Raad was gekozen en den Koning van Spanje een eed gezworen had. Mr. Arent Gerridtz voerde hier tegen aan, dat men haar evenzeer als de Deventer Magistraatsleden Huirninck, Olbeke en Verheiden, die bij deze zitting tegenwoordig waren, zou laten passeeren, om hare zaken te verrichten, temeer omdat zij veiligheidshalve zich voorzien had van goede paspoorten, zoowel van de Generale Staten door Graaf Maurits onderteekend, als van den stadhouder, den Graaf van Meurs, en haar toegestaan was te passeeren.
     Burgemeester Clant gelastte hen hierop zich te verwijderen. Toen zij weer binnen kwamen, zeide Clant, dat Schepenen en Raad hem bevolen hadden te zeggen, dat zij een borg moest stellen van 1000 daalders, en zich moest houden binnen de muren van Albert Russings woning.
Met dit antwoord moesten zij heengaan.
     Den daarop volgenden Dinsdag kwam er een dienaar of secretaris aan Russings huis en vorderde van haar de twee genoemde paspoorten.
Zij gaf die, en toen nu die paspoorten op ’t Stadhuis gebracht waren, kwam er weer een dienaar met bevel, dat Albert R. zich daarheen begeven moest. Daar gekomen zijnde vroeg hem de fungeerende Burgemeester, of hij van zins was de 1000 daalders voor vrouw Hemming te betalen. Russing antwoordde, dat hij daarvan geen bescheid had, en daarover eerst met haar moest spreken. Hij kreeg daarop van den Magistraat een dienaar mede, met de opdracht haar aan te zeggen, dat zij de 1000 daalders moest neertellen of medegaan naar de Hagenpoort, en toen zij nu zeide, dat zij die niet schuldig was en evenmin wist waarmede zij die verbeurd had, werd haar bevolen goedschiks of kwaadschiks met den dienaar naar de poort te gaan. Hoewel zij zich hier tegen verzette en verklaarde dat men hiervoor geen reden had, het hielp haar niets; zonder verder verhoor heeft zij met den man moeten meegaan.
     Zij kwam dan op de Hagenpoort, maar werd onpasselijk, waarop kort daarna Burgemeester Reijner Tengenegell en Johan Wulffz in hunne qualiteit van fungeerende Stokmeesters zich bij haar vervoegden. Met schreiende oogen deed zij jammerlijk haar beklag, zeggende onder meer, dat het onredelijk, ja onchristelijk was de vrouw van een eerlijken burger, op wie men anders niet het minste te zeggen had, in zulk een stinkende gevangenis en vuil gat te werpen, waar men dieven en schelmen in moest zetten.
Ook deed zij het verwijt, dat men uit die stinkende en benauwde gevangenis een Engelschman genomen had en haar daarvoor in de plaats had gezet, op welke klaagrede de voornoemde Stokmeesters ten antwoord gaven, dat de Raad besloten had, dat zij daar moest zitten totdat zij de duizend daalders betaalde, en dat zij er ook niet uitkwam voordat zij de duizend daalders had neergelegd en betaald.
     DEV., Oct. ’95.M. E. HOUCK.     

(Wordt vervolgd.)     
 
– Houck, M.E. (1895, 12 oktober). Feuilleton: Een schandelijke knevelarij, 2. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, no. 240, 1.

FEUILLETON.

3) Een schandelijke knevelarij.

(Slot.)

     Nu zij dezen dag geen troost bekomen had, heeft zij door hare goede vrienden, den dag daarop bij den Raad aangehouden, om uit die benauwde gevangenis gelaten te worden en tegen borgstelling zich op de Poort te mogen ophouden, terwijl zij een, twee, ja driemaal hoogere borgstelling aanbood, dan men van haar vorderde.
Doch te vergeefs.
     Daar zij in den nacht volgende op den dag, waarop zij in de gevangenis gebracht was, tengevolge van de doorgestane emoties en den stank, van haar zelve gevallen en zeer zwak geworden was, heeft de dienaar Roloph Glass, die op de Poort woonde, haar met zijn dochter tusschen zich ingenomen en weggedragen, en zonder medeweten van de Heeren Magistraten te bed gelegd, hetwelk zij twee jagen lang wegens zwakte niet heeft verlaten, terwijl hare ziekte nog wel 14 dagen aanhield.
     Intusschen hielden hare vrienden en goede bekenden met hunne beden ten haren gunste bij den Raad aan. Ook werden verscheiden brieven van den Raad der steden Deventer en Zwolle aan den Magistraat van Kampen overhandigd, met de strekking, dat men haar zonder eenige betaling had moeten ontslaan, omdat zij, zonder dat zij iets misdreven had, tegen alle recht, rede en billijkheid werd aangehouden; geen dezer vertoogen echter had eenig gewenscht gevolg. Toen vervolgens haar zwager, Mr. Arendt Gerridz, en andere vrienden voor Paschen op Stillen Vrijdag O. S., den 14 April, wederom instantelijk op hare invrijheidsstelling aandrongen, zijn bovengenoemde Stokmeesters met Claes van Olst, bij haar gekomen op de Poort, waar zij krank te bed lag, haar zeggende tot antwoord op de voorbeden harer vrienden, dat Schepenen en Raad bij hun vorig decreet persisteerden, en dat zij niet van de Poort zou komen tenzij zij de geëischte 1000 daalders tot den laatsten penning toe had neergelegd en betaald. Daarop deed zij in tegenwoordigheid van Doctor Scharff en Derrick Heijnck, die ook zeiden, dat het onbillijk was, haar beklag, dat zij die Penningen niet opbrengen kon, en dat, zoo men van haar rantsoen wilde hebben, men haar dan een billijken eisch moest doen; zij zou daar dan iets op vinden, opdat zij uit de gevangenis kon komen. Wederom kreeg zij ten antwoord, dat men haar op geen andere voorwaarden zou ontslaan, en de dienaar Roloph werd met klem en aandrang op het hart gedrukt, dat hij, daar hij haar buiten vergunning uit de gevangenis gelaten had, op moest passen, want, als Zij ontvluchtte, zouden zij van hem het geld eischen, en hem voor den man houden; waarop zij heengingen.
     Verscheiden dagen daarna heeft zij wederom een smeekschrift in den Raad doen brengen, hopende een troostvol antwoord daarop te krijgen, en hoewel zij, zoo dikwijls de Raad bijeenkwam, om bescheid liet aanhouden, heeft deze desalniettemin het smeekschrift 1½ week laten liggen en er geen antwoord op gegeven.
     Ten langen leste werd haar op hare roerende bede geantwoord, dat in deze zaak niet anders
kon gehandeld worden, dan gelijk men te voren besloten had.
     Nadat zij drie weken en een dag op genoemde Poort gezeten had, en er toch niets aan te veranderen was, heeft zij den dienaar Roloph voornoemd tot den Burgemeester gezonden en hem laten zeggen, dat zij niet gedacht had, dat men een zoo groote som van haar zou hebben willen vorderen; dat zij echter, daar ’t niet anders kon, geduld zou oefenen en doen moeten, wat zij niet gaarne deed, en dus de Penningen zou schaffen, opdat zij zou kunnen wegkomen.
     Hierop antwoordde haar Burgemeester Clant, door den dienaar wederom ontboden zijnde, dat hij voor dit voorstel een Raadsvergadering zou beleggen op den volgenden dag, dat was op Maandag. Deze vergadering werd echter uitgesteld tot Dinsdag.
     Dien dag heeft hij haar op het aanhouden harer vrienden doen zeggen, dat de Raad haar een trommelslager toestond, om een pas te verwerven van Taxis voor het convooi, dat haar naar Deventer zou begeleiden; men zou haar, als de pas gekomen was en zij de 1000 daalders benevens alle gemaakte onkosten betaald had, frank en vrij naar Deventer laten gaan.
     Den volgenden Woensdagmorgen heeft hare zuster ten Berge, de bovengenoemde weduwe, gemelde 1000 daalders op ’t Stadhuis in tegenwoordigheid van Doctor Scharff, Derrick Heynck en Goddert van der Weg, burgers onzer stad, en van drie burgers van Kampen, Albert Russinck, Jacob Bastes en Gerridt Jacobz Koornkooper, als speciaal daartoe verzochte getuigen, aan Everdt van Hardenbarch, Rentmeester van Kampen, in praesentie van Alardt Clandt, fungeerend Burgemeester, en Johan Witte, betaald en verzoekt, dat men haar behoorlijk quitantie of een bewijsstuk der betaling zou geven. Dit werd geweigerd.
     Op den middag, volgende op den morgen, waarop de penningen betaald waren, zijn Reiner Tengenegel en Claes van Gist, Burgemeesters, met den Secretaris, Mr. Niclaes van Urck, tot haar op de Poort gekomen, om haar uit de gevangenis te ontslaan, mits zij schriftelijk beloofde, geen wraak te zullen nemen en alle onkosten betaalde. En daar die schriftelijke verklaring niet alleen in hield dat zij persoonlijk geen wraak zou nemen voor hare gevangenschap, maar ook, dat hare vrienden en verwanten dit niet zouden doen, heeft zij die belofte onderteekend voor zoover het haar persoon betrof, verklarende dit voor hare vrienden en magen niet te kunnen doen. Ook verhaalt zij, dat de Secretaris voornoetnd, toen zij geteekend had, door een dienaar van haar een goldgulden voor de onderteekening heeft laten vorderen, welken zij op dat tijdstip niet heeft willen geven; naderhand echter, toen zij de pas wilde hebben, heeft zij den Secretaris den goldgulden moeten betalen, voordat zij de pas kon krijgen. Daarop is zij met het convooi, ’twelk zij daarenboven in de schuit nog op spijs en drank heeft moeten onthalen, naar Deventer gevaren.
     Geschied, en onder eede bevestigd in tegenwoordigheid van Dr. Kistemaeker, fungeerend Burgemeester, den 18 Mei (15)87. Verbeterde Stijl.

     Omtrent Hennig’s familieleden heb ik in de Doop- en Trouwbeeken der Mariakerk te Deventer gevonden, dat zijn zuster Hilleken in 1571 met Derrick Olbecken huwde; dat hij zelf in 1568 in den echt trad met Hermanna dr. van Goossen ten Berge. Uit dit huwelijk werden gedoopt 16 Aug. 1571 Aaltien; 28 Dec. 1572 Geertruidt; 22 Dec. 1573 Trukon; 29 Maart 1573 Goesen. Het testament van dit echtpaar is te vinden onder no. 1599 van het Dev. Arch., dateerend van 15 Sept. 1602. Hierin wordt melding gemaakt van Altgen, Truitgen en Goissen „oire gehijlickede kinderen”, van „oiren noch unberadenen soin Johan”, en hunnen gehuwden zoon Winolt. In de Trouwregisters berustende in ’t Archief der Stad Zwolle las ik, dat 27 April 1595 Lambert Henninck, zn. van den koster Gerit H. huwde met Aelken Claes, dr. van overleden Mr. Claes van Lingen; dat 16 Mei 1602 Gosen, zn. van Evert Hemminck te Deventer, huwde met Geesken Arents, dr. van Mr. Arent Gerritsen; dat 22 Febr. 1603 Gerriet Hemminck, zn. van den koster Gerriet H. huwde met Leentje Busch, weduwe van Thomas Jansen „in die 3 Suckerbroden ant Vischmarckt”; dat 31 Januari 1619 Lambert Hemminck huwde met Sophia Holt dr. van den overleden Secretaris Mr. Johan Holt; dat 25 Juni 1620 Gerrijdt Arendtsen, zn van overleden Gerrijdt Arentsen, te Deventer huwde met Judith dr. van Lambert Hemming. Nog tot in de 18e eeuw vond ik te Zwolle en te Deventer personen met den naam Hemminck vermeld. Onze Everhard staat nu eens geboekt als Evert Winoltz in den hemminck, dan weder als Evert Hemminck; zoo ook komt zijn zuster voor, waaruit ik meen te mogen opmaken, dat deze geslachtsnaam ontleend is aan den naam van een woning of een uithangbord. Verder verdient nog vermelding, dat de hier genoemde Arend Gerritsen en Gerrit Arendsen de voorvaderen zijn van het thans nog te Zwoll bloeiende geslacht Greven.
     Dat Everhard Hemming tot de rijkste en aanzienlijkste ingezetenen moet behoord hebben, blijkt uit het feil, dat hij lid was van „De gemeente van den Roggestapel”, waartoe slechts aanzienlijke kooplieden, ook enkele adelijke lieden, uit Deventer en de naburige streken behoorden. Omtrent dit gezelschap vindt men een en ander in Revius (pag. 532 v.v.) en in de Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel (dl. I pag. 358 v.v.) Lid van deze broederschap was o.a. ook Hemminck’s zwager Dirk Olbeke.
     DEV., Oct. ’95.M. E. HOUCK.     

(Wordt vervolgd.)     
 
– Houck, M.E. (1895, 14 oktober). Feuilleton: Een schandelijke knevelarij, 3. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, no. 241, Tweede bijvoegsel, 1.

Category(s): Kampen
Tags:

Comments are closed.