III. Het Agnietenconvent aan de Vloeddijk


III. Het Agnietenconvent aan de Vloeddijk 1 [1. Bij de beschrijving van de positie van de zusters van het Agnietenklooster als tertiarissen, de geschiedenis van de Orde van boetvaardigheid en die van het Kapittel van Utrecht heb ik gebruik mogen maken van de niet-gepubliceerde scriptie van J. Grooten “Tertiarissenconventen te Kampen”. Voor deze bereidwilligheid wil ik de auteur van harte bedanken.]

      Het is niet bekend in welk jaar het Kamper Agnietenconvent gesticht werd. Doordat het eerste archiefstuk, waarin het klooster genoemd wordt uit 1422 stamt, veronderstelde Fasel bijvoorbeeld dat het pas na 1400 ontstaan zou zijn 2 [2. Fasel, p. 281]. Grooten acht het mogelijk dat het convent zich heeft ontwikkeld uit een gemeenschap van begijnen of van Zusters des Gemenen Levens 3 [3. Grooten 1981, p. 24]. Deze Zusters – er waren ook Broeders – trachtten te leven volgens nieuwe godsdienstige idealen, een stroming die de Moderne Devotie genoemd werd. Van de stichter en prediker van deze beweging, Geert Grote (1340 – 1384), is onder andere bekend dat hij elke vorm van simonie, het voor geld verhandelen van geestelijke zaken, verfoeide 4 [4. Post, p. 109, 111]. Aan de zusters van het Sint-Agnesconvent te Kampen legde Grote eens uit dat, ofschoon de kerkelijke wetgeving voor een huis als het hare geen voorschriften gaf, het naar de geest simonie zou zijn wanneer men een plaats in zulk convent zou kopen. Moest een arm meisje dat God wilde dienen dan buiten blijven als ze geen 50 of 100 schilden kon betalen? Geert Grote vond dat rijkdom en macht wellicht van belang waren bij de Kamper schepenenverkiezing, gelet op het aan het ambt verbonden aanzien, maar dat zulks bij begijnen geen enkele rol mocht spelen 5 [5. Weiler, p. 35; zie ook Van der Pol].
Deze vermaning, door Geert Grote in eigen persoon aan de zusters gegeven, brengt de stichting van de vrouwengemeenschap in elk geval terug tot vóór 1384, het jaar waarin de geestelijke aan de pest overleed. Het eerste Kamper archiefstuk waarin het Sint-Agnesconvent genoemd wordt, is een oorkonde van 30 juli 1422. De bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, verleende daarmee de besturende zuster of “ministerse” en de zusters van het convent de kerkelijke vrijheid en nam hen onder zijn bescherming 6 [6. Grooten 1981, p. 24].

|pag. 5|

_______________↑_______________

     Blijkens dezelfde oorkonde waren de zusters vóór of in 1422 reeds overgegaan naar de Derde Orde van boetvaardigheid van St.-Franciscus 7 [7. Franciscus van Assisi stichtte drie geestelijke orden: de Orde der Minderbroeders, de Orde der Clarissen en de Orde van boetvaardigheid, veelal de Derde Orde genoemd. Laatstgenoemde orde was een godsdienstig genootschap van leken dat reeds in 1221 een regel had. In de loop van de 13e eeuw begon de Derde Orde zich te ontwikkelen tot een reguliere congregatie. De derde regel van Franciscus, die gold voor de reguliere en wereldlijke mannelijke en vrouwelijke derde-orde-lingen, de tertianen en tertiarissen, werd in 1289 door paus Nicolaas IV opgenomen en goedgekeurd in de bul Supra Montem.
De derde regel van Franciscus is in druk uitgegeven onder meer door H.J. Barnouw, De regel en statuten der tertiarissen van het Utrechtsche Kapittel, in: Kerkhistorische Opstellen van het Genootschap S.S.S., Nieuwe bundel, ’s – Gravenhage 1914, p. 76-95.]
. Het aannemen van de derde regel van Franciscus maakte de zusters van het Agnietenconvent nog niet tot kloosterlinges in stricte zin, want op het einde van de 14e en in het begin van de 15e eeuw behoefden de derde-orde-lingen nog niet de gewone kloostergeloftes af te leggen. De belofte die men bij het toetreden tot de Derde Orde deed, was in feite niet meer dan een belofte om een goed christelijk leven te leiden, de geboden van God te onderhouden, de voorschriften van de regel om zulk een christelijk leven te bevorderen na te komen en zich te onderwerpen aan eventuele berispingen en bestraffingen van visitatoren 8 [8. E. Ypma, p. 4]. Of de conventualen in 1422 reeds waren toegetreden tot het Kapittel van Utrecht 9 [9. Een groot aantal van de derde-orde-lingen in het bisdom Utrecht trad in de loop van de 15e eeuw toe tot de in 1399 opgerichte en in 1401 pauselijk goed gekeurde Congregatie van Tertianen en Tertiarissen in het Diocees Utrecht, het zgn. Kapittel van Utrecht.] is niet met zekerheid bekend.
     Omtrent het dagelijks leven in het Kamper Sint-Agnesconvent is op directe wijze maar weinig overgeleverd. De dagelijkse leiding van het klooster berustte bij een door de geprofeste zusters bij meerderheid van stemmen gekozen moeder of ministra. Deze werd “in alle dinghe … ende sunderlinge in uutwendlicke dingen” bijgestaan door een procuratrix, die voorts was belast met “dye renten in te manen ende anders dat daer te besorgen is”10 [10. De Kok, p. 107]. De benoeming van de moeder was echter niet een zaak van de conventualen alleen. Wellicht had de biechtvader 11 [11. Het St.-Agnes- en het St. Michielsklooster hadden aanvankelijk samen één biechtvader die in elk convent de biecht afnam en – omdat vrouwen daartoe niet gerechtigd waren – de kerkelijke bedieningen verrichtte.] mede een stem in het kapittel, terwijl de van stadswege over het convent aangestelde provisoren gerechtigd waren “die moeder des huyses … (te) setten ende ontsetten bij oeres biechtvader ende bij der bescheidenster ende meester stemmen der zusteren”12 [12. O.A. 9, fol. 145v]. Op grond van een door de paus verleend voorrecht had ook het Kapittel van Utrecht bevoegdheden in dezen.
     Hierbij kan nog worden aangetekend dat, toen de notaris Petrus Henrici in 1453 enige bepalingen uit het reglement van het klooster vidimeerde, in de camera oratorii ook aanwezig waren Johannes Volkeri en Henric Igrimssoen, seniores der zusters 13 [13. O.A. 4, fol. 90v], zeer waarschijnlijk het klooster welgezinde burgers, die de kloosterlinges in voorkomende gevallen een helpende hand toestaken of van advies dienden 14 [14. Zie ook Taal, p. 82].
     Politieke inmenging in kloosterzaken, in dit geval door het stadsbestuur dat aanvankelijk zeer beducht was voor te veel kloosterlijke macht en rijkdom, leverde niet alleen de door de stad gestelde voorschriften op maar maakte terloops ook het een en ander duidelijk over het doen en laten van de zusters of conventualen. Misschien al voor, maar zeker gedurende het jaar 1423, dus al gauw nadat de bisschop zijn bescherming had toegezegd, ontstond er “onder den zusteren in Sente-Agnetenhuys opten Vloetdijck binnen onser vriheit”15 [15. Aanvankelijk lag het klooster buiten de stadsmuren in het gebied dat de stadsvrijheid genoemd werd.
Tussen 1462 en het eind van de 15e eeuw werden de oude stadsmuren langs de Burgel geleidelijk afgebroken en vervangen door nieuwe die ongeveer langs de huidige Ebbingestraten gebouwd werden.
Buiten de muren liep de Uiterste Wetering die uitgegraven werd tot nieuwe stadsgracht (Speet, p. 21).]
– evenals overi-

|pag. 6|

_______________↑_______________

gens in het Sint-Michielsklooster op de Oort te Brunnepe, maar dat valt buiten dit verhaal – onenigheid en onrust over interne kloosterzaken. Welke dat waren is niet meer te achterhalen.
In elk geval vertrok een aantal zusters, terwijl anderen in het huwelijk traden. Het geruzie beperkte zich niet tot de kloostergemeenschap, ook de burgerij was erbij betrokken. Toen de algemene beroering omstreeks Vastenavond, mogelijk door de opwinding tijdens de feestelijkheden, in 1424 een hoogtepunt bereikt had, achtte het stadsbestuur de tijd gekomen in te grijpen en vaardigde om nog meer “hinder, verdriet, onmynne ende last” te voorkomen, een strenge ordonnantie uit, waaraan het convent zich te onderwerpen had. In deel A van het “Liber Diversorum”16 [16. O.A. 9, fol. 146] is een afschrift van deze akte bewaard gebleven. Ten eerste lieten de Raadsleden weten dat zij de onderhavige maatregelen weloverwogen genomen hadden, na er door de betreffende zusters deemoedig om verzocht te zijn. Verder, overigens wel wat laat, veroordeelden zij het feit dat het convent het terrein waarop het gesticht was zonder hun “consent, yawort, willen of todoen” in bezit genomen had. Bovendien had de biechtvader van de gemeenschap het aangedurfd om op zijn eigen houtje “groter utwendiger tymeringen” of gebouwen te doen verrijzen, groter dan de Raad voor ogen gestaan had. De priester had dit klaargekregen dank zij de “swairen, lastigen arbeide” van de zusters en had ook hun eigendommen ervoor gebruikt. Het lijkt niet waarschijnlijk dat zij hun onderkomens eigenhandig hebben moeten optrekken. Gezien de verdere voorschriften mogen we eerder aannemen dat de priester zijn bouwdrift heeft gefinancierd met de opbrengst van de door de conventualen geproduceerde linnen en wollen stoffen en wellicht met de verkoop van de door hen in het klooster ingebrachte eigendommen. Het optreden van de biechtvader kan ook onder de bewoonsters gemakkelijk weerstand opgeroepen hebben. Het stadsbestuur keurde verder af dat de oudste en verstandigste zusters uit de gemeenschap gezet waren. Als de kerk ermee instemde wilde men dat er een geschikte biechtvader aangesteld zou worden 17 [17. Uit de tekst valt niet met zekerheid op te maken of deze biechtvader zowel in het Sint-Agnes- als in het Sint-Michielshuis dienst moest doen, of dat elk huis een eigen biechtvader kreeg. Het laatste lijkt het geval te zijn omdat er letterlijk staat: “Zo dunct ons nutte ende willen dat beyde huyse voirs(creven) eenen guiden, ersamen bichtvader hebben”.]. Behalve deze priester diende niemand zich met kloosterzaken in te laten. Een opvolger kon slechts aangesteld worden na overleg met en goedkeuring van de Raad die zich bereid verklaarde om samen met de kerk de biechtvader “mit raede ende mit daede” terzijde te staan bij alle problemen, die onder de zusters mochten rijzen. Enige Raadsleden, de provisoren, kregen de opdracht toe te zien op de gang van zaken in het klooster. Niemand van de bewoonsters mocht zonder toestemming van de heren worden weggestuurd. Evenmin mocht het klooster zonder hun instemming nieuwe zusters aannemen. Conventualen die zich niet wilden schikken en het

|pag. 7|

_______________↑_______________

klooster verlieten, mochten niet meer terugkomen en verbeurden bovendien de eigendommen die zij hadden ingebracht. De angst voor ongeregeldheden was bij het stadsbestuur zo groot dat zelfs familieleden en vrienden van deze weerspannigen in de gaten gehouden werden.
Evenals de dwarsliggende zusters zelf, mochten dezen zich niet zonder verlof in de stad of de vrijheid ophouden. Zoals gezegd, de provisoren kregen enige zeggenschap bij de aanstelling of afzetting van de moeder, maar zij dienden wel rekening te houden met het oordeel van de bewoonsters. Verder werd bepaald dat het Agnietenklooster niet meer dan 36 zusters mocht herbergen. Bij de stukken bevindt zich een lijst met namen van conventualen uit 1424 18 [18. O.A. 9, fol. 145 e.v.]. Er waren in dat jaar 37 geprofeste en 21 “ongecorde” zusters. Omdat zij gemerkt hadden dat het harde werken vele zusters te zwaar was gevallen, en zij deze arbeid eigenlijk ook niet passend vonden voor “joncfrouwen ende vrouwenpersonen”, schreven de Raadsleden ook voor dat het convent slechts zes linnenweefgetouwen in bedrijf mocht hebben 19 [19. Het is mogelijk dat berekening geheel of gedeeltelijk de aanleiding was tot dit gebod. Een aantal Raadsleden was namelijk direct of indirect betrokken bij de textielnijverheid en had dan ook belang bij de beperking van de productie in de kloosters.]; het aantal getouwen voor het weven van wollen stoffen bleef vrij. Zowel in de zomer als in de winter werd de arbeidstijd beperkt tot twaalf uren: van ’s morgens zes tot ’s avonds zes uur. Buiten deze tijd mochten de zusters zich ook niet bij de weefgetouwen ophouden. Als we bedenken dat de conventualen behalve met de textielproductie, ook bezig moesten zijn met hun specifieke kloostertaken op religieus, maar waarschijnlijk ook op huishoudelijk gebied – hoeveel tijd en nachtrust moest er alleen al aan de voorgeschreven gebeden en kerkdiensten besteed worden 20 [20. Onder andere het bidden en zingen van de getijden (Haze, noot 100).] – is het duidelijk dat van rust en ontspanning nauwelijks sprake geweest kan zijn. Er zijn ook enige voorbeelden van armenzorg bekend: in 1483 schonk een zekere Lubbe van Tuynen een jaarrente en een hoeveelheid wijn uit een huis aan de Voorstraat aan het Sint-Agnesklooster onder voorbehoud dat haar dochter Johanna die rente gedurende haar leven zou mogen gebruiken. Na Johanna’s dood moest de rente buiten de kloosterpoort onder de armen verdeeld worden 21 [21. Grooten 1986/7, p. 160]. Ook een rente van twaalf koppen boter die het convent jaarlijks met Allerheiligen ontving uit een boerenbedrijf onder Vollenhove, was bestemd “tot behoeff der armen” en moest vermoedelijk worden uitgedeeld 22 [22. O.A. 1920, “St. Agnetencloister”]. De door het stadsbestuur aangestelde provisoren bleven het klooster met een kritisch oog volgen. Toen in 1452 de handelwijze van de zusters het ongenoegen van deze heren opwekte, liet de Raad ten overstaan van de notaris en stadssecretaris Peter Henricksz.23 [23. De secretaris die de illustraties in het Digestum Vetus vervaardigde (Schilder 1983).] een akte opstellen waarin de “susteren van Sanct-Agnetenhuus” onder leiding van moeder Mechteld beloofden zich voortaan aan een aantal afspraken te zullen houden 24 [24. O.A. 2294]:

|pag. 8|

_______________↑_______________

  1. De zusters die onroerende goederen erfden “bynnen of buten der statvriheit gelegen” mochten hiervan slechts het vruchtgebruik hebben; na hun dood dienden de goederen weer aan hun verwanten te vererven.
  2. Het aannemen van geschenken van de burgerij, zoals huisraad, zilverwerk of andere kleine kostbaarheden, was voortaan verboden.
  3. Van de gebouwen die het klooster nog zou willen optrekken, mochten de muren niet meer dan twee stenen dik zijn.
  4. Ook het vervaardigen en de verkoop van textiel werden nog verder aan banden gelegd. Laken mocht niet meer bij de el worden verkocht en de verkoop ervan op de markt kon al helemaal niet door de beugel. In plaats van zes linnenweefgetouwen mochten er voortaan maar vier in bedrijf zijn.
  5. Het klooster mocht aan niet meer dan zestig zusters plaats bieden, van wie de helft Kamper burgerdochter moest zijn.
  6. De instelling mocht geen besloten convent worden; voorts was het de zusters niet toegestaan over te gaan naar een andere orde.
  7. Voor burgers waren de godsdienstoefeningen in het convent alleen toegankelijk met toestemming van de stadsbestuurders. Ook het begraven van burgers op het Agnietenkerkhof kon slechts met hun permissie plaatsvinden.
  8. Mocht er onenigheid tussen de zusters en de burgerij ontstaan, dan konden de eersten slechts bij de Raad hun recht zoeken, een bepaling die inmenging van kerkelijke instanties bij voorbaat uitsloot.

     Tenslotte verzekerden de bewoonsters plechtig “voertaen gene dinge toe doen dan bij wille ende consent onser provisoers die ons die Raet sett”.
     Terwijl het generaal kapittel van het Kapittel van Utrecht in 1424 verstoord gereageerd had op de bemoeienis van het stadsbestuur met de kloosterzaken 25 [25. Fasel, p. 282], schijnt er op de ingreep van 1452 geen reactie te zijn gekomen 26 [26. Nanninga Uitterdijk, K.C. 8 mei 1902].
     Gezien de opgelegde beperkingen en de daaruit voortvloeiende controle door de provisoren zal de verhouding met het stadsbestuur aanvankelijk zeker gekenmerkt zijn geweest door enig wederzijds wantrouwen. Van kerkelijke zijde, met name van de kant van de bisschop van Utrecht, was er echter wèl waardering voor het Agnietenconvent. Zo stelde de vicaris-generaal in spiritualibus van bisschop Frederik van Blankenheim in 1423 een aflaat van veertig dagen

|pag. 9|

_______________↑_______________

in voor degenen die bepaalde godsdienstige plichten vervulden ter ere van het Heilig Kruis en de Heilige Maagd, welker beelden zich in het klooster bevonden 27 [27. K.K. 211]. Evenals de zusters van Sint-Katharina te Kampen, van Sint-Maria te Blesdijk en Sint-Agnes te Steenwijk kregen de Kamper conventualen van St.-Agnes in 1446 ook een aflaat van Gosuinus Scalotensis, de bisschop van Skálholt 28 [28. K.K. 212]. Deze oude bisschopszetel was gelegen op ongeveer 100 km. ten oosten van het huidige Reykjavik op Ijsland 29 [29. Van Maurik, p. 119].

     Intussen hadden er in het convent veranderingen plaatsgevonden. Hoewel men uiteraard een ruimte gehad moet hebben waar godsdienstoefeningen gehouden werden, daar stonden immers ook de al eerder genoemde beelden opgesteld, kreeg het klooster pas in 1456 een eigen kapel.
Wat de bouw betreft laten de geschreven bronnen ons in de steek. Mogelijk had het in 1452 uitgevaardigde verbod om kloostergebouwen op te trekken waarvan de muren meer dan twee stenen dik waren, er iets mee te maken. Hoe dat ook zij, 14 juli 1456 zal voor de zusters zeker een vreugdevolle dag geweest zijn. Op die datum vergunde de kanunnik Nicolaas Modde, die optrad als vicaris-generaal in spiritualibus van het bisdom Utrecht, aan een hoge geestelijke, zijn suffragaan, het inwijden van de nieuwe kapel. De eigenlijke wijding vond pas plaats op 31 oktober, de dag waarop de intussen tot bisschop van Utrecht gekozen David van Bourgondië door zijn suffragaan de kapel, het kerkhof en de klok liet wijden 30 [30. K.K. 215]. Voor diverse aangelegenheden was het convent nu niet meer helemaal aangewezen op de Sint-Nicolaaskerk.
Een priester mocht in de kapel van het klooster liturgische diensten leiden en de zusters de sacramenten van de eucharistie en het heilige oliesel toedienen. Verder stond de bisschop de zusters toe in de kloosterkapel uitvaartdiensten voor overleden conventualen en commensalen te houden en hun stoffelijke overschotten op het kerkhof van het klooster te begraven. In 1461 werden de betrekkingen tussen het van de parochie afgescheiden convent en de parochiekerk nader geregeld. Albertus Crummedijck, proost van Hadersleben in Sleeswijk, het tegenwoordig Deense Haderslev, en pastoor van Kampen, bevestigde de zusters in de bovengenoemde rechten en stond de pater van het convent toe de bewoners en bewoonsters van het klooster de sacramenten van de eucharistie, het heilige oliesel en de poenitentia toe te dienen. De overleden zusters en commensalen mochten op het kloosterkerkhof worden begraven, doch tijdens de uitvaartdiensten dienden de deuren van de kloosterkapel gesloten te blijven. Op de feestdagen van St.-Franciscus en St.-Agnes, op het wijdingsfeest van de kloosterkapel,

|pag. 10|

_______________↑_______________

alsmede bij de investituur of plechtige bekleding met ambtsgezag of waardigheid (van de moeder en de biechtvader?) en de professie van zusters mochten de deuren van de kapel evenwel geopend blijven en de klok worden geluid. De portio canonica, de vergoeding aan de pastoor voor gederfde inkomsten, werd vastgesteld op 5 herenpond per jaar 31 [31. K.K. 217]. In 1504 gaf Hermannus van Uutterwijck, deken van het kapittel van St.-Lebuinus te Deventer en pastoor van Kampen, enige aanvullingen op en vermeerderingen van de in 1461 verworven rechten 32 [32. K.K. 218].
Behalve op de reeds genoemde dagen mochten op een groot aantal met name genoemde dagen diensten met geopende deuren worden gehouden. Verder beloofde de pastoor de biechtvader met Pasen gewijde olie te zullen geven, die de pater dan aan in gevaar van sterven verkerende zieken in het convent mocht toedienen. De portio canonica tenslotte werd verlaagd van 5 herenponden tot ¼ herenpond en 1 kop boter per jaar.
     In 1487 ontvingen de conventualen een bewijs van bijzondere waardering van een gewezen Kamper vice-cureit of onderpastoor. Deze geestelijke, Henrick Sengher van Paderborn, in dat jaar vice-cureit van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Deventer, richtte zich met een verzoekschrift tot bisschop David van Bourgondië. Hierin zette de priester omstandig uiteen dat hij na “goeden berade” van plan was een deel van zijn aardse bezittingen voor altijd om te zetten in geestelijke rijkdom. Om dit te kunnen verwezenlijken vroeg hij de bisschop hem toe te staan een altaardienst te mogen stichten in de kerk van het Kamper Agnietenconvent, dat hij hier overigens een “besloetten susterhuys van der derden regulen Sancti Francisci” noemt 33 [33. Ondanks het verbod uit 1452 was het zusterhuis sindsdien dus tóch een besloten convent geworden, hetgeen wil zeggen dat bepaalde delen van het klooster waren afgesloten voor het verkeer met de buitenwereld. Waarom de Raad op een ons onbekend tijdstip in de tweede helft van de 15e eeuw niet heeft gereageerd op het feit dat het Agnietenhuis toch een besloten convent werd, komt uit de bronnen niet naar voren.].
Deze dienst wilde hij funderen op een altaar dat gewijd was aan Sint-Petrus, Sint-Paulus, alle apostelen en evangelisten, Sint-Laurentius, Sint-Stephanus, Sint-Vincentius en alle martelaren. Het geld voor de stichting was afkomstig van een rente uit een boerderij met landerijen gelegen in Leeuwte in het kerspel Vollenhove; de som bedroeg 26 Rijnse goudgulden. Een kanunnik van de Sint-Lebuinuskerk te Deventer, Johan Brunonis, zou met het officie bekleed worden. Van de kanunnik werd verwacht dat hij dagelijks, waar hij zich ook mocht bevinden, een Miserere, een De Profundis en een Paternoster zou lezen ter ere van God en van alle patronen aan wie het bewuste altaar gewijd was. Dit, zoals Henrick Sengher aan de bisschop schreef, “voer salicheyt mijner zele ende dergenen dair ick des voir begeere”. Als Johan Brunonis vóór Henrick zou overlijden, of het officie wilde beëindigen, om welke reden dan ook, zou heer Henrick zelf de bediening op zich nemen. Verder wilde hij dat het begeven van het officie na zijn dood in handen zou komen van de ministerse, de drie oudste zusters en de

|pag. 11|

_______________↑_______________

pater van het convent. Zij mochten de bediening niet aan de eerste de beste priester opdragen, maar dienden zich er terdege van te overtuigen dat de gegadigde een “goet levent” leidde en in een “goet geruchte” stond. Bleek de officiant in de praktijk toch nalatig en “oneerlick van leven ende zeden” te zijn, dan hadden de genoemde collatoren het recht hem af te zetten.
Behalve de al beschreven plichten diende de officiant elke week vier missen te lezen en op hoogtijdagen de pater van het convent te helpen bij het zingen van de missen en de vespers.
Daartegenover stond een beloning van 25 Rijnse goudgulden per jaar. De overblijvende goudgulden was bestemd voor het klooster dat daarvan de kosten van “wasse, wijn ende hostyen” moest bestrijden. Eventuele problemen wilde Henrick Sengher laten oplossen door de prior van het klooster te Windesheim en de Kamper pastoor. Samen moesten deze heren erop toezien dat de fundatie gehandhaafd bleef zoals hij, Henrick, bepaald had: “Soe ys ’t mijn wille dat dit officie blijve tho ewighen tijden onverwandelick oder impermutabile”. Verder wenste hij dat “dit officie myt dusser renthe sij vinde, ewelijcken blijve eyn officie” en geen vicarie. Na de hoop uitgesproken te hebben dat aan dit altaar meer goede gaven zouden toevallen, hing heer Henrick zijn zegel aan het request en deed het de bisschop toekomen. Deze bevestigde de stichting van de nieuwe dienst met een gezegelde akte 34 [34. K.K. 268].
     Ten aanzien van het kloosterbezit hebben de heren van de Raad hun standpunt van 1452 niet kunnen handhaven. Ettelijke zorgvuldig opgemaakte charters getuigen van door het klooster aanvaarde erfenissen en schenkingen of van het anderzins verwerven van goederen en renten.
Zo verklaarden de Raadsleden Johan Wolf en Geert Dibbeltssoen in 1467 dat Mette Lichtenberg en haar dochters Gese, Alijt en Gerbrich Aernts voor het schepengerecht bij testament om “salicheit haren sielen” aan de zusters van Sint-Agnes vermaakt hadden: het huis in de Venestraat waarin zij woonden, een tuin buiten de Venepoort, enige renten en verder “al ander haren guede, roerende ende onroerende, wes sie meer achterlaten in der stadvriheit van Campen”. Van de erfenis diende het klooster 25 Rijnse gulden af te staan aan het Heilig-Kruismemorie 35 [35. Memoriën of broederschappen waren godsdienstige verenigingen van priesters en/of leken die naast de verering van een beschermheilige of een heilig symbool, in de eerste plaats tot doel hadden het houden van gezamenlijke gebeden en het laten lezen of zingen van missen voor het zieleheil van zowel de leden als de overleden broeders en zusters (Grooten 1986/7, p. 188). Het H.-Kruismemorie hield zich ook bezig met armenzorg.]. Bovendien moest het de broederschap 50 el “vlassendoex” geven. Het geld was bestemd voor aalmoezen: “Den gemenen armen elck een almis van een placke (1/8 Overijsselse stuiver) ten mynsten”. Het waarschijnlijk door de zusters zelf geweven linnen moest eveneens onder de armen verdeeld worden 36 [36. K.K. 221]. Interessant is dat op de lijst uit 1424 waarop de zusters vermeld zijn die professie gedaan hadden, al een Femme Lichtenberg voorkomt. Zij nam in het klooster een vooraanstaande positie in, want zij wordt als eerste na

|pag. 12|

_______________↑_______________

de ministerse genoemd 37 [37. O.A. 9, fol. 145 e.v.]. Het is mij niet bekend of er verwantschap bestond tussen de erflaters Lichtenberg en de uit een adellijk Utrechts geslacht stammende Mechteld van Lichtenberg (ca. 1523-1598), de bekende Kamper schilderes die gehuwd was met Egbert toe Boecop 38 [38. Siesling, p. 14]. Als echte kinderen van hun tijd hielden de Kamper Lichtenbergs zich intens bezig met hun zieleheil in het hiernamaals. Naast het testament is er een kwitantie uit 1480 bewaard gebleven waarmee het bestuur van het Heilig-Sacramentsmemorie bevestigde dat het van de moeder van het Sint-Agnesconvent 30 herenpond ontvangen had 39 [39. K.K. 266]. Met dit geld moest de broederschap een jaarrente van 1½ herenpond kopen om te “holden die jairtijden van Femme (= Mette?) Lichtenberges, Gerberich Lichtenberges ende Alijt Lichtenberges mit vigiliën ende commedatiën”40 [40. Elk jaar op hun sterfdata diende een priester van het H.-Sacramentsmemorie missen te lezen, te waken en te bidden om verlossing van hun zielen.].
     Ook ten aanzien van de grootte van het kloosterterrein genoten de conventualen in de tweede helft van de vijftiende eeuw blijkbaar meer vrijheid dan hun bij de oude afspraken was toegestaan. Enige oorkonden bewijzen dat zij door een doelbewust aankoopbeleid hun domein aanmerkelijk met aangrenzend gebied konden uitbreiden. In 1470 bijvoorbeeld kochten zij een “hof ende erve” aan de Vloeddijk, gelegen tussen het convent en het stadszegelhuis 41 [41. Het gebouw waarin laken en andere textielsoorten na keuring gezegeld werden. Het lag in de omgeving van de huidige Hanensteeg.] en aan de achterzijde doorlopend tot de Oude Wetering. Achter op het betreffende archiefstuk is door een andere hand geschreven: “Die coepbrieff van onsen sykenhues”, zodat we mogen aannemen dat het klooster na 1470 op deze grond over een (nieuwe?) gelegenheid beschikte waar zieke zusters verpleegd konden worden 42 [42. K.K. 222]. Het staat nog te bezien of het stadsbestuur het van harte eens was met dit soort aankopen. Om de zusters zekerheid te verschaffen over hun gekochte grond werden de brieven vaak dubbel gezegeld, terwijl ook de terminologie erop lijkt te wijzen dat er van Raadszijde bedenkingen geopperd zouden kunnen worden 43 [43. Voor de wereldlijke overheid was het onvoordelig als onroerend goed als eigendom van een geestelijke instelling niet meer kon vererven, in de dode hand geraakte.]. Toen namelijk Peter van Tolzende en zijn vrouw Grete de zusters in 1485 een aan het kloosterterrein grenzend grondstuk aan de Groenestraat “erfflike ende ewelike” hadden afgestaan, bedankten zij het convent niet alleen voor de prompte betaling, maar verklaarden de echtelieden bovendien dat zij, als het klooster later eventueel een schepenbrief van de stad nodig mocht hebben, bereid waren de verkoop nogmaals mondeling en schriftelijk te bekrachtigen.
Voor nog meer “vestenisse” of zekerheid werd de brief ook nog gezegeld door een getuige, in dit geval het Raadslid Gosen van Hartem 44 [44. K.K. 226].
     Het klooster van Sint-Agnes lijkt nogal wat inkomsten te hebben genoten. Naast pacht uit onroerend goed, betaald in geld en/of producten, genoot het vele jaarlijks weerkerende renten

|pag. 13|

_______________↑_______________

die ook in geld of in natura voldaan werden. Om maar een greep te doen: uit een huis op de Vloeddijk kreeg het convent een samengestelde rente, namelijk een bedrag van 5 3/4 herenpond en drie pinten wijn 45 [45. K.K. 236]; landerijen te Kolderveen brachten per jaar niet minder dan twaalf mud rogge op 46.
     Ook aan kapitaal moet het klooster het een en ander bezeten hebben. Zo verklaarden bijvoorbeeld in 1467 de naaste verwanten van de kloosterlinge Hille Ygrims dat zij noch hun erfgenamen bij overlijden van hun dochter en zuster aanspraak zouden maken op de som van 100 Rijnse gulden die het convent bij Hilles intreden ontvangen had. Dit geld, de “medegave”, was afkomstig van Hilles moederlijk erfdeel 46 [46. K.K. 244]. Moeilijkheden over eigendommen van overleden zusters deden zich regelmatig voor. In 1470 werd een geschil beslecht tussen het Raadslid Bertold van Wilsem en het Agnietenconvent over de nalatenschap van zuster Alijt Ceelkens, waarschijnlijk een verwante van het Raadslid. De overledene blijkt land, een erf en een aantal renten bezeten te hebben. Bovendien had zij bij haar intrede in het klooster boeken, kleren en kleinodiën ingebracht. Van Wilsem kwam met de pater van het convent overeen dat hij het klooster voor Alijts land en erf 400 herenpond zou geven, terwijl de zusters de renten, de ingebrachte boeken en andere spullen mochten houden 47 [47. Schilder 1981]. Hoewel boeken in deze jaren schaars waren, zal Alijt Ceelkens niet de enige kloosterlinge zijn geweest die een of meer exemplaren bezat. Indien deze, waarschijnlijk uitsluitend werken van religieuze aard, na de dood van de eigenaressen kloosterbezit werden, volgt daaruit dat het convent omstreeks de reformatie, na een bestaan van bijna twee eeuwen, over een niet onaanzienlijke boekenschat beschikt moet hebben. Een waardevol cultureel bezit, waarmee de hervormers weinig consideratie gehad zullen hebben. Het is dan ook een klein wonder te noemen dat in het archief van de Onze-Lieve-Vrouwekerk nog één getijdenboek uit dit voormalige kloosterbezit aanwezig is dat de tand des tijds en aantasting door mensenhand weerstaan heeft. Het boekje, 100 mm. breed en 125 mm. lang, stamt uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw en is in later tijd voorzien van een nieuwe band 48 [48. Met dank aan de parochie-archivaris, de heer H. Diender.]. Elk der zeven gedeelten van het vrij eenvoudige manuscript begint met een perkamenten blad waarop de versierde ingekleurde initialen de aandacht trekken. De overige 173 bladen zijn van papier. Een voormalige eigenares, een zekere Aalken Lamberts, schreef voorin haar getijdenboek in een niet gemakkelijk te lezen handschrift: “Dit boeck hoert toe Aelken Lamberts; ver det wyndt die brenge mi haer ’t wederom, mer dit niet en doen, soe weet (?), die brenn”. Een waarschuwing dus: wie

|pag. 14|

_______________↑_______________

Aalkens eigendom mocht vinden en het niet bij haar terugbracht, moest weten dat hij zou branden, mogelijk is bedoeld in het vagevuur of de hel. Dat het boek in het Agnietenconvent gebruikt en er misschien wel voor vervaardigd is, blijkt op pagina 224: “Hier beghint die getijde der heiliger Joncferen Sancte-Agnieten, onse Eerweerdige patroenster”.
     Sommige zusters stamden uit zeer vermogende geslachten. Er is een gewaarmerkt afschrift van een testament uit 1491 bewaard gebleven waarbij de geestelijke Marten Wilhemssoen, vicaris van de parochiale kerk te Kampen, zijn zusters Greete en Mette, beiden non in het Agnietenconvent, de voor die tijd enorme som van 2.000 gouden Rijnse gulden vermaakt 49 [49. K.K. 271].
Als de zusters het convent wilden verlaten om in een ander klooster in te treden, diende de erfenis hun te worden meegegeven; bij hun dood zou het bezit echter aan het klooster vervallen. Op voorwaarde dat ieder van hen elk jaar vijf herenpond uitgereikt zou krijgen die zij naar believen mochten besteden, deden Greete en Mette afstand van de nalatenschap ten behoeve van hun convent. De in Rijnse gulden uitgedrukte erfenis bestond gedeeltelijk uit renten in natura zoals onder andere “twee koegen keesen ellix van een tonne mellix”, met andere woorden: twee kazen, elk van een vat koemelk. Verder kreeg het klooster twaalf grote zilveren bekers met een deksel, een half dozijn kleinere zilveren kroezen en een zilveren waterkannetje, talrijke tinnen borden en kannen en aan meubels een groot “sitten” ofwel zetel, een kleinere stoel, een “tresoor” of buffet en een kist. De familie van Marten Wilhemssoen en zijn zusters moet wel zeer met aardse goederen gezegend zijn geweest. In 1485 had de priester ook al bepaald dat na zijn dood een bedrag van 100 goudgulden geschonken zou worden aan het toen nieuwe Kartuizer klooster op de Zonnenberg om daarvan een cel te bouwen 50 [50. K.K. 308].
     Dat het Agnietenconvent in goeden doen verkeerde, blijkt ook uit het feit dat het in 1510 in staat was de stad, al of niet vrijwillig, een kapitaal van 170 goudgulden te lenen, geld dat in de strijd tegen de hertog van Gelre gebruikt moest worden 51 [51. Schilder 1981].

     Tegenover de inkomsten stonden uiteraard ook vele financiële verplichtingen waaraan het Agnietenconvent zelf moest voldoen. Onder het hoofd “Commer (=onkosten) des Convents” vermeldt de opgave van eigendommen en renten in 1581 deze van oudsher bestaande lasten 52 [52. O.A. 1920, “Ste. Agnetencloister”].
Behalve de te betalen renten uit onroerend goed vonden afdrachten plaats aan een aantal personen onder wie, zoals gezegd, de Kamper pastoor. Ook andere kloosters en instellingen als

|pag. 15|

_______________↑_______________

bijvoorbeeld het Heilig-Kruismemorie kregen geld, evenals de weeskinderen die elk jaar met Pasen zes goudgulden ontvingen. Bovendien waren de Kamper kloosters verplicht een aantal heffingen aan de stad af te dragen 53 [53. Haze, p. 183].
     Wat deden de zusters naast hun religieuze plichten en de textielproductie? Voor de eigen voedselvoorziening exploiteerde het convent op zijn terrein een boerenbedrijf met koeien en paarden. In 1581, bij de opgave van hun bezittingen, rapporteerden de bewoonsters aan het stadsbestuur dat zij onder andere enig grasland bezaten voor de Cellebroederspoort, “daer wij onsse khonen weyden”; hetzelfde gebeurde op een klein “campken” voor de Kalverhekkenpoort. Verder gebruikten zij nog twee weiden “op Oenden” bij Kamperveen. Op een daarvan graasden de paarden; het andere diende als hooiland evenals nog tien “mannenmaeten”54 [54. Een oppervlaktemaat: zoveel land als een man per dag kan maaien. ] in de polder Dronten 55 [55. O.A. 1920, “Ste. Agnetencloister”]. Op het kloosterterrein stond dan ook een met riet 56 [56. O.A. 1497, Agnietenklooster, Timmeringe enz.] gedekte hooiberg 57 [57. O.A. 1483, “Renten en de incompsten van Agnetenconvent”].
Bovendien beschikte het convent over een “melckhuys”58 [58. Ibidem], dat waarschijnlijk identiek is met het “bouwhuys” waarvan soms ook sprake is 59 [59. O.A. 1489, Inkomsten Agnieten] en dat behalve een landbouwschuur, ook een ruimte kan zijn waar boter en kaas gemaakt werden. Het is niet te achterhalen of de zusters en de novicen zelf het vee verzorgden en de melk verwerkten of dat deze arbeid geheel of gedeeltelijk door personeel verricht werd. Hetzelfde geldt voor het brouwen van bier waarvoor het klooster een “brouwhuys” bezat 60 [60. O.A. 1482, Agnieten, “Uuytgave van allerhande tymmeringe” enz.]. Zoals bij de meeste kloosters het geval was, zal zich ook bij het Agnietenconvent een groente- en/of kruidentuin bevonden hebben. Ook daarover zwijgen de bronnen. Wèl is bekend dat op het terrein een grote, oude “walnoetenboom” stond 61 [61. O.A. 1482, Agnieten, “Huysen ende hoven binnen Campen”] die enige jaren nadat de stad de kloostereigendommen overgenomen had, voor ruim 17 herenpond verkocht werd aan Dubbelt “lademaker” 62 [62. Schrijnwerker die ook laden en kolven voor pistolen en geweren maakte.].
     Af en toe werd het dagelijks leven in het klooster, met zijn ongetwijfeld sobere maaltijden, onderbroken door een aards genoegen en kregen de zusters iets extra’s voorgeschoteld. Zo werd er eens per jaar, misschien ter ere van de patroonsdag, 21 januari, één goudgulden uit de kloosterkas genomen, “onse susteren tot een maeltijt”. Eveneens één keer per jaar spendeerde het convent vijf herenpond “uns selffs susteren tot crudt”, kruiden danwel groente 63 [63. O.A. 1920, “Ste. Agnetencloister”].
Met Pasen kregen zij een maal dat betaald werd met een goudgulden, zijnde een rente afkomstig uit een huis op de hoek van de Sint-Jacobssteeg en de Nieuwstraat. Een deel van een rente uit een erf te Blankenham was bestemd om er tarwebrood voor zieke zusters van te kopen 64 [64. Ibidem].
De grote hoeveelheid roggerenten zal wel gemaakt hebben dat roggebrood de dagelijkse kost was.

|pag. 16|

_______________↑_______________

     Met Pinksteren, op Sint-Agnes (21 januari) en Sint-Jacob (25 juli) was de stad het klooster renten schuldig van oude leningen 65 [65. Ibidem]. Extra gaven van stadswege, zoals bijvoorbeeld de Minderbroeders genoten, zijn mij niet bekend 66 [66. Op 4 oktober, Sint-Franciscusdag, betaalde de stad appels, peren en noten voor de Minderbroeders (O.A. 444, “Betaelt aver allerley onseker parcelen”). Tegen de Advent werd de monniken “nae older gewoenten” een vat haring vereerd (ibidem). “Op oer karmisse”, de datum waarop de Broederkerk gewijd was, hielden de broeders ook een maaltijd die uit de stadskist betaald werd en waarop schepenen en raden ook uitgenodigd werden (O.A. 445, “Betaelt an allerley onseker parcelen”). Ook het klooster Windesheim werd door Kampen begunstigd. Evenals Zwolle en Deventer gaf de stad de procurator elk jaar geld om 100 pond “Berger visch” (=stokvis uit Bergen in Noorwegen) te kopen (O.A.445, “Betaelt an allerley onseker parcelen”).]. Een bijzondere gebeurtenis in het leven der conventualen was de plechtige bevestiging van een nieuwe pater. De stedelijke rekening van 1571/2 geeft, voor zover het de wereldse zaken betreft, een aardig verslag van zo’n evenement 67 [67. O.A. 444, “Betaelt aver allerley onseker parcelen”, “Oncosten van schepenenmaeltijde”]. Toen de magistraat dat jaar “Wilhem van Wou als den nyen pater mit een maeltijdt vereerde”, betaalde de stad Ghese “die backster” een herenpond en vijf stuiver voor 38 “puffers” die bij die gelegenheid in het convent gegeten werden. Elk “pufgen” of poffertje
kostte dus een halve stuiver. Ook een andere bakster, een zekere Anna, bakte voor dit maal “puffen ende pelsbroet (?)”. Anna kreeg daarvoor stadstarwemeel uitgereikt, maar gebruikte voor een deel ook haar eigen “weite”. Het feestmaal vond plaats in februari 1572. Het stadsbestuur, dat blijkbaar niet in een onverwarmde refter wilde eten, liet tevoren een vat kolen en een flinke hoeveelheid hout en turf bij het convent bezorgen. Bovendien werden er, voordat de heren de pater “die wellecompst gaven”, drie ankers wijn gebracht 68 [68. Een anker is 38,8 liter (Daub).].

     Aangaande de kleding der nonnen laten de archiefstukken te Kampen ons in de steek.
Volgens Timmers 69 [69. Timmers, p. 227] droegen de Franciscanessen – de zusters van Sint-Agnes waren immers Franciscaner tertiarissen – een zwart habijt omgord met een wit koord. In het afhangende deel daarvan waren drie knopen aangebracht. Terwijl de mannelijke tak van de orde behalve de zwarte pij, een zwarte kap en een schoudermanteltje droeg, zijn deze laatste twee kledingstukken bij de zusters vervangen door kap en sluier. De enige vermelding van kleding in de afrekening uit 1581 bestaat uit de cryptische notitie: “Onsse knecht verdient well aen ’t hemden tho schudden gelt XII go(ut)g(ulden)”70 [70. O.A. 1920, Agnieten “Commer des convents”]. Met Pasen placht men de pater, die op het kloosterterrein woonde, 28 goudgulden te betalen voor “sijn dynst ende cledinge”71 [71. Ibidem].
     In diverse archivalia worden de namen genoemd van een aantal biechtvaders en vooraanstaande zusters. Vaak waren de laatsten telgen uit aanzienlijke geslachten. Zo komt op de lijst van nonnen uit 1424 72 [72. O.A. 9, fol. 145 e.v.] de naam Lijsbeth van Dolre voor 73 [73. In 1456 is Ludeken van Dolre gemeensman (Schilder 1985, dl. 2a, p. 61); zie ook K.K. 251]. Ook Sophia van Ingen, kloosterlinge in 1471, stamde uit een bekende familie 74 [74. K.K. 55]. Omstreeks 1491 werd het klooster geleid door een zekere zuster Grete 75 [75. K.K. 269]. In 1496 was broeder Rotgherus van Buderick biechtvader 76 [76. K.K. 280].
De zusters Alyt Wychers 77 [77. K.K. 255], Alijt Brunynck en Alijd Baars 78 [78. K.K. 270] bewoonden het convent respectievelijk in 1503 en 1513. In 1515 was de leiding in handen van Aleidis van Urck en trad de

|pag. 17|

_______________↑_______________

priester Rutgerus Closs op als biechtvader 79 [79. K.K. 219]. De conventuaal Erenst Geerts wordt genoemd in 1542; haar broer verkocht het klooster in dat jaar een rente uit een huis te Meppel 80 [80. K.K. 247].
Moeder Katrina Roberts en procuratrix Ghese Barthels leidden samen met pater Wilhem van Wou het convent in 1578, het voor kloosterlingen zo zware jaar waarin Kampen definitief Staats werd [ref82.
 
– Vliet, E.G. van (1994). Het terrein van het Agnietenklooster tussen Vloeddijk en Groenestraat. Kampen: Gemeentearchief.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.