Hoofdstuk III. DE BEVOLKING


Hoofdstuk III

DE BEVOLKING

In een wereld, waarin de techniek nog beperkt bleef tot vrij eenvoudige landbouwgereedschappen, het spinnewiel en de weefstoel, waarin handel en verkeer nog voornamelijk hun bedrijf vonden in de steden, waren de levensmogelijkheden op het platteland vrijwel geheel afhankelijk van de vruchtbaarheid van de bodem en het aantal arbeidskrachten, dat deze grond bewerkte. De bodem van Overijssel was schraal in grote delen van Salland (de Sallandse heuvelrug en de schoutambten Ommen en Hardenberg) en geheel Twente. Elders had men ernstige overlast van het water door slechte afvoer (Noordwest-Overijssel, de omgeving van Kampen en Zwolle en in Twente bij Almelo). Vruchtbare gronden vond men slechts langs de IJssel en de beneden-Vecht (Olst, Wijhe, Zwollerkerspel en delen van Dalfsen).
Arbeid was de enige mogelijkheid om aan de onwillige bodem een bestaan te ontworstelen. Het aantal arbeidskrachten was afhankelijk van het gehele bevolkingsaantal. Het economisch leven werd bepaald door het wisselspel van bevolking – tegelijkertijd producent en consument – en de slechts weinig mogelijkheden biedende grond.
     Met behulp van de moderne statistische gegevens kan men onmiddellijk het aantal arbeidskrachten, waarover een bepaald gebied of een bepaalde plaats beschikt, vast stellen. In de beroepstellingen kan men het aantal arbeidskrachten aflezen, dat in het productieproces werkzaam is, uit de bevolkingspyramide kan men het optimum van mogelijke arbeidskrachten berekenen.
     Over dergelijke gegevens heeft men vóór de 19e eeuw niet de beschikking. Een uitzondering is de volkstelling van 1795 waarin de beroepen vermeld zijn, de leeftijden ontbreken evenwel. Men moet dus naar andere hulpbronnen zoeken. De grootte van de totale bevolking is min of meer een indicatie van de omvang van het aantal arbeidskrachten. De mannelijke beroepsbevolking zal een zeker percentage van de gehele bevolking uitmaken. In ieder geval is het

|pag. 27|

totaal aantal van de bevolking tevens het aantal der consumenten, dat door de arbeid van de beroepsbevolking wordt gevoed.
     De mogelijkheden om het bevolkingsaantal te bepalen zijn veel talrijker. Men kan het aantal inwoners van de buurschappen, de kerkdorpen, de steden, de kwartieren (Salland, Twente en Vollenhove) en de gehele provincie vaststellen. Niet bij een enkele gelegenheid, maar op verschillende tijdstippen, zodat het mogelijk is te constateren, waar de bevolking is toegenomen, stationnair is gebleven of verminderd.
Snelle bevolkingsvermeerdering bij geringe mogelijkheden tot uitbreiding van de landbouwgronden moet verregaande economische en sociale consequentie’s hebben. Ook verschijnselen als bevolkingsvermeerdering of -vermindering vragen om een verklaring.

DE BRONNEN

Welke bronnen verschaffen het materiaal om het bevolkingsaantal te berekenen? Men kan onderscheiden bronnen, die de directe gegevens verschaffen en die, waaruit langs indirecte weg het bevolkingsaantal berekend kan worden.
     Directe gegevens vindt men in de registers van ingezetenen van 1748 1 [1. RA. Ov. Statenarch. nos. 2193-2196.] en de volkstelling van 1795, gehouden tussen 21 en 31 October.2 [2. Ib., nos. 5319-5370.]
In beide zijn de gezinnen opgetekend met het aantal personen, waaruit zij bestaan. In de registers van ingezetenen van 1748, wordt bovendien in vele plaatsen de samenstelling van de gezinnen vermeld.
     De indirecte gegevens zijn menigvuldiger. Allereerst heeft men de beschikking over de schattingsregisters van Salland uit de jaren (1397), 1429, 1433, 1445, 1457, 1474 en 1490 3 [3. Gem. Arch. Deventer, no. 475. De bisschoppelijke rekening van 1381/83 bevat alleen gegevens over de bisschoppelijke domeingoederen. Deze rekening kan derhalve niet voor demografisch onderzoek worden gebruikt.] en die van Twente uit de jaren 1475, 1495 en 1499 4 [4. 1475 in Staats Archiv Münster, uitg. door A.L. Hulshoff, Het schattingsregister van Twente van 1475, 1953; 1495 en 1499 in Gem. Arch. Deventer, no. 476.]. Deze schattingsregisters bevatten de namen der erven en inwoners van het Sallandse en Twentse platteland. Het kwartier van Vollenhove, het hoogschoutambt Hasselt, (omvattende de schoutambten Hasselterkerspel, Rouveen en Staphorst), de heerlijkheid Almelo (richterambt Almelo en schoutambt Vriezenveen), het richterambt Diepenheim, het schoutambt Kamperveen en alle steden ontbreken in deze registers. – Gegevens over de erven op het platteland van Salland zijn te vinden in de Ligger van de landerijen in Salland

|pag. 28|

van 1520 5 [5. Gem. Arch. Deventer, no. 475.] en in de verpondingskohieren van 1601 en 1602 van Salland en Twente 6 [6. RA. Ov., Statenarch., nos. 2455-2457.]. – Al deze registers en kohieren bevatten materiaal voor de demografie van het platteland, omdat meestal ook de keuters en de armen zijn opgenomen. Men kan echter uit deze registers alleen het aantal gezinnen berekenen, niet het aantal personen.
     Anders wordt dit met de kohieren van het hoofdgeld, welke bewaard zijn gebleven uit de jaren 1675, 1723, 1724 (zeer onvolledig), 1764, 1765 en 1767.7 [7. Ib. nos. 2681 (jaar 1675), 2682-2684 (jaar 1723), 2685-2687 (jaar 1724), 2688-2690 (jaar 1764), 2691-2693 (jaar 1765), 2694-2696 (jaar 1767).] Zij omvatten geheel Overijssel. Steeds wordt het aantal gezinnen en personen vermeld, dat hoofdgeld betaalt. In de kohieren van 1764, 1765 en 1767 wordt bovendien ook telkens het aantal nietbetalenden, de armen, opgegeven. In 1675 en 1723 geschiedt dit in vele gevallen ook, doch niet altijd.
     Een moeilijkheid bij alle hoofdgeldkohieren is, dat de kinderen niet zijn opgenomen. In 1675 is de leeftijdsgrens, waarboven men hoofdgeldplichtig is: „boven 16 jaar”, d.w.z. 17 jaar en ouder, in 1723, 1764,1765 en 1767 „boven 17 jaar”, d.w.z. 18 jaar en ouder. Aangezien in 1764 zowel de armen als de hoofdgeldplichtigen zijn genoteerd, heeft men voor dat jaar een volledig overzicht over het aantal gezinnen en het aantal personen boven 17 jaar. Men kan de gegevens van 1764 zeer goed vergelijken met die van 1748 en 1795, jaren, waarvan het totaal aantal personen, met inbegrip van kinderen, bekend is. Op grond hiervan is het mogelijk, het totaal aantal personen in 1764 te schatten en het percentage te berekenen, dat het aantal personen boven 17 jaar van het (geschatte) totaal aantal personen uitmaakt. Met behulp van dit percentage kan men tot een schatting komen van het totaal aantal personen in 1675 en 1723. Deze geschatte cijfers kan men nog weer controleren door vergelijking van het aantal gezinnen in de verschillende jaren: 1675, 1723, 1748, 1764, 1765, 1767 en 1795.8 [8. Over de uitwerking van deze hier schematisch aangegeven methode, zie hierna blz. 51-54.]
     Men kan uit de cijfers van 1675-1795 de gegevens afzonderen, die betrekking hebben op het platteland van Salland en Twente en deze vergelijken met het materiaal uit de 15e eeuw.
     Voor de 19e eeuw staat het materiaal van de verschillende volkstellingen ten dienste. Een overzicht hiervan is gepubliceerd in de toelichting tot de Geschiedkundige Atlas van Nederland.9 [9. J.C. Ramaer, Het Koninkrijk der Nederlanden (1815-1931), 1931, bijlage I, blz. 264-266.]

|pag. 29|

     Een enkel woord moet nog worden gewijd aan de methode, welke bij de schatting van de getallen is gevolgd, wanneer de gegevens ontbreken. Steeds is een getal, dat niet volledig op een telling van de gegevens uit de bronnen berust, gecursiveerd. Vrij veelvuldig komt het voor, dat bij de optelling van de aantallen per kwartier, de gegevens van enkele schoutambten ontbreken. Aan de hand van vroegere en latere gegevens is het mogelijk de ontbrekende getallen met vrij grote nauwkeurigheid te benaderen. Het totaal, dat de som aangeeft van de plaatselijke getallen, waaronder slechts enkele geschatte getallen behoeven te zijn, wordt ook als geschat aangeduid, immers in dit totaal zijn enkele onzekere elementen verscholen. In werkelijkheid zal het aldus berekende getal weinig verschil vertonen met het totaal, dat ontstaan zou zijn als alle gegevens bekend waren. De marge der onzekerheid is dus in deze gevallen gering.
     Iets anders is het bij de cijfers, die berekend zijn voor het totale bevolkingsaantal in 1675, 1723 en 1764 en de vrij willekeurige schatting van de bevolking van Overijssel in 1475. In beide gevallen is bij de behandeling van deze problemen ter plaatse rekenschap gegeven van de wijze, waarop de geschatte aantallen zijn berekend.10 [10. Blz. 51-55.]

Men zou wellicht vermoeden, dat de doop-, trouw- en begraafboeken veel materiaal voor demografische studies zouden bevatten; zij zijn toch te beschouwen als de retro-acta van de burgerlijke stand. Men stuit hier echter op bijzonder grote moeilijkheden. Het is onmogelijk om uit deze registers een overzicht te krijgen over het bevolkingsaantal van geheel Overijssel of van elk der drie kwartieren, doordat de bewaard gebleven doop- en trouwboeken 11 [11. De begraafboeken ontbreken in veel plaatsen.] in sommige kerspelen uit de 17e eeuw, in andere pas uit het laatste deel van de 18e eeuw dateren.
Bovendien werden de Rooms-Katholieken gedwongen hun kinderen in de Nederduits-Gereformeerde Kerk te laten dopen. Boetebepalingen tegen ontduiking wijzen er op, dat men zich niet altijd aan de dwang onderwierp. Daarnaast heeft men Rooms-Katholieke doopboeken, bovendien bezochten vele Rooms-Katholieken uit Twente de kerken op Bentheims of Münsters gebied.12 [12. Zie hierover de inleiding van F.M. Hendriks, Beschrijving van de doop-, trouw- en begraafboeken, de registers van aangegeven lijken enz. in Overijssel, dagtekenende van vóór de invoering van de burgerlijke stand, 1952.] Zou men dus het aantal dopelingen gaan tellen, dan zou men waarschijnlijk velen dubbel tellen, die zowel

|pag. 30|

in de Nederduits-Gereformeerde als in de Rooms-Katholieke doopboeken zijn opgetekend. Voor Twente, waar het aantal Rooms-Katholieken zeer groot was, zou men tot zeer onbetrouwbare resultaten komen. Voor de Doopsgezinden golden dezelfde bepalingen. Zij waren zeer talrijk in het Land van Vollenhove, zodat ook ten aanzien van dat gebied de gegevens onvolledig zouden zijn.
     Bij het minitieuze onderzoek van de doop- en trouwboeken door Hendriks is voorts gebleken, dat de kerspelgrenzen – in Overijssel vaak nog samenvallend met de grenzen der schout- en richterambten – niet overeenstemmen met het werkelijk kerkbezoek. Om een voorbeeld te noemen, personen in het richterambt Enschede, officieel behorend tot de kerk in de stad Enschede, bezochten in werkelijkheid de kerken van Haaksbergen, Hengelo (richterambt Delden), Losser (richterambt Oldenzaal) en de stad Oldenzaal. In Colmschate komen ook personen uit de schoutambten Olst en Raalte ter kerke, in de kerkeboeken van Holten vindt men inschrijvingen uit Bathmen, Hellendoorn, Markelo, Raalte en Rijssen. De kerkelijke eenheid van het kerspel blijkt in de 17e en 18e eeuw veel minder groot te zijn dan men oppervlakkig heeft gemeend.13 [13. Zo P.W.J. van den Berg, Het karakter der plattelandssamenleving, 2e dr. 1949, blz. 40, vooral 49.]

De schattingsregisters van Salland en Twente zijn rekeningen van de rentmeester over de opbrengsten van extra-ordinaire beden, welke door de landsheer, de bisschop van Utrecht, werden geheven. De jaren, waaruit de schattingsregisters bewaard zijn gebleven, stemmen bijna steeds overeen met jaren, waarin ook in het Sticht buitengewone beden door de bisschop gevraagd werden. Deze congruentie brengt mij er toe om de ongedateerde, oudste schatting, door Moerman op grond van de daarin bij name genoemde personen op ca. 1400 gesteld, in verband te brengen met de financiële moeilijkheden, waarin de bisschop in en vlak na 1395 verkeerde.14 [14. H.J. Moerman, Salland’s bevolking in de vijftiende eeuw, in VM.ORG. 63 (1948), blz. 23. J.G. Avis, De directe belastingen in het Sticht Utrecht aan deze zijde van de IJsel tot 1528, 1930, 51-52.] In 1397 werd door de drie Overijsselse steden aan de bisschop een som gelds voorgeschoten voor de lossing van het pandschap van Drente en Coevorden.15 [15. Tegenwoordige staat van Overijssel, dl. I (1786), blz. 116.] Naar alle waarschijnlijkheid moet derhalve het eerste schattingsregister op 1397 gedateerd worden.
     In 1499 ging men in het Sticht tot een ander systeem van heffing

|pag. 31|

over: niet de morgens of de huizen werden belast, maar de dorpen werden op bepaalde bedragen gezet. In de dorpen werden die sommen dan over de bevolking omgeslagen, waarmee de schout en gezworenen waren belast.16 [16. J.G. Avis, a.w., blz. 71.] Ditzelfde systeem was in Overijssel reeds eerder gevolgd in de steden en het Land van Vollenhove.
     Bij de schattingen van 1475 en 1495 in Twente werden van de gewaarde erven twee olde schilden en van de koters 1 olde schild geheven; in 1499 waren de bedragen gehalveerd op resp. 1 en $\frac{1}{2}$ olde schild. Een zeer eenvoudig systeem van belasting-aanslag. Het is veel moeilijker te bepalen welke normen in Salland zijn gevolgd. Hier werden van de erven bedragen geheven, welke ten zeerste van elkaar afweken. In het algemeen mag men aannemen, dat de aanslag enigermate correspondeerde met de grootte van de boerderij, dit bleek althans bij een nauwkeurig onderzoek van het schoutambt Ommen-den Ham.
     De ligger der landerijen in Salland van 1520 en de verpondingskohieren van 1601 en 1602 zullen later worden behandeld.17 [17. Hierna blz. 392-394.]
     Het hoofdgeld, een belasting, waarbij van ieder hoofd een bepaald bedrag betaald moest worden, werd in Overijssel sedert 1621 geheven.18 [18. Tegenwoordige staat van Overijssel, dl. II (1790), blz. 509 e.v.]
In de beginne heeft men bij de hoofdelijke aanslag nog rekening gehouden met het vermogen van de aangeslagene, zodat er verschillende tarieven bestonden. Dit was het geval in 1635 en 1653.19 [19. Resolutiën Ridderschap en Steden, 9 Oct. 1635, 9 Juni 1653.] In 1667 gaat gaat men over tot een hoofdgeld naar twee leeftijdsgroepen.20 [20. Resolutie Ridderschap en Steden, 4 Mei 1667.] De minimum leeftijdsgrens werd in 1675 verhoogd van 12 op 16 jaar. In datzelfde jaar werd bepaald, dat ieder persoon boven 16 jaar een hoofdgeld van 15 stuivers moest betalen, tenzij hij tot de armen behoorde.
De patroon moest voor het inwonend dienstpersoneel betalen.21 [21. ld., 14 April 1675.] De bepalingen werden in 1692 en 1723 nogmaals gewijzigd.22 [22. ld., 1692 en 12 Juni 1723.] Die van 1723 waren in 1764, 1765 en 1767 nog van kracht. Per jaar moest door een ieder, ouder dan 18 jaar, 36 stuiver worden betaald. Hiervan waren vrijgesteld de kinderen beneden 18 jaar, de vreemdelingen, krijgslieden en personen boven 70 jaar, die arm zijn en er om verzoeken. Uit de resolutiën blijkt nog, dat behalve de bewaard gebleven kohieren, er ook nog in 1635, 1692 en 1750 moeten zijn opgesteld.23 [23. ld., 9 Oct. 1635, 1692, 7 September 1750.] Deze zijn echter verloren gegaan.

|pag. 32|

     De lijsten van ingezetenen van 1748 zijn ingevolge een resolutie van de Gedeputeerde Staten van Overijssel van 29 Juli 1748 opgesteld, in verband met een voorgenomen wijziging van het belastingsysteem, waarbij een personele quotisatie zou worden ingevoerd.24 [24. RA. Ov., Statenarch., nos. 2193-2196. Placcaat van 6 Dec. 1749.]

DE SALLANDSE SCHATTINGREGISTERS

Indien men het totaal aantal der gezinnen der Sallandse schattingsregisters optelt en deze vergelijkt met de gegevens van na 1490 voorzover deze betrekking hebben op het Sallandse platteland, en voorzover het Sallandse platteland in de schattingsregisters is opgenomen,25 [25. De cijfers van 1520 en volgende jaren wijken af van die van het platteland van geheel Salland, omdat Kamperveen en het hoogschoutambt Hasselt in de 15e eeuwse schattingsregisters ontbreken. In het register van (1397) zijn Holten en Bathmen niet opgenomen, in dat van 1490 ontbreken Bathmen, Zalk en Veecaten, terwijl den Ham zeer onvolledig is, evenals enige buurschappen van het schoutambt Ommen. De geschatte cijfers zijn tussen haakjes geplaatst.
Door vergelijking met de gegevens uit de jaren, waarin deze schoutambten en buurschappen wel zijn opgenomen, kan men met vrij grote nauwkeurigheid het aantal gezinnen bepalen in de jaren, waarvoor de gegevens ontbreken. Op dezelfde wijze is dit geschied met het aantal der arme gezinnen, voor zover de gegevens hierover ontbreken.]
ziet men, dat de totale gezinsbevolking van (1397) tot 1795 is geweest:
 

totaal aantal gezinnen arme gezinnen zonder arme gezinnen
(1397) 1991 (2100) 263 (296) 1728 (1804)
1429 2217 312 1905
1433 2248 271 1977
1445 2182 (2259) 194 (271) 1988
1457 2509 304 2205
1474 2567 293 2274
1490 2030 (2488) 26 (276) 2004 (2212)
1520 2366 284 2082
1601 2242 (2491) 130 (379) 2112
1675 3497 661 2836
1723 4677 926 3751
1748 5019
1764 5994 1602 4392
1795 6015

 

|pag. 33|

In bovenstaande cijfers, waarvan de cursief gedrukte op schattingen berusten tengevolge van het ontbreken van de gegevens van enkele schoutambten, ziet men een bevolkingsvermeerdering gedurende de 15e eeuw met een lichte terugslag in 1445 en een achteruitgang van ernstiger aard in 1490. Deze achteruitgang is slechts schijnbaar, omdat in 1445 een deel der armen en in 1490 de armen vrijwel in het geheel niet zijn medegeteld. Zij zijn weggelaten, omdat ze toch niet betaalden en voor de rentmeester derhalve van generlei belang waren.
     Rectificeert men deze omissie’s dan wordt het beeld geheel anders. Er heeft vanaf (1397) een ongebroken voortdurende stijging plaats gevonden tot 1474, waarna een lichte daling intreedt.
     Het heeft weinig zin de schijnbare achteruitgang in 1445 en de waarschijnlijk reële in 1490 aan ziekten, oorlogsrampen of overstromingen toe te schrijven. Deze zijn in de kronieken zo menigvuldig vermeld, dat men te kust en te keur kan gaan: 1398 grote overstroming en pest, 1421 pest, 1423 overstroming met daarna pest, 1433 overstroming van de IJssel, 1436-1440 pest, welke zich voortzet tot 1450 of 1453, in 1458, 1468, 1483, 1484, en 1492 pest, in 1503 besmettelijke ziekte.26 [26. Tegenwoordige Staat van Overijssel, dl. I (1786), 119-154.]
Over het aantal slachtoffers van deze rampen zijn wij niet ingelicht.
     Vergelijkt men de 15e eeuwse gegevens met die uit later tijd voor het zelfde gebied, dan valt er in 1520 een achteruitgang te constateren, welke bevestigd wordt door de geringe veranderingen gedurende de volgende 80 jaar. De weinig rooskleurige toestand in 1601 – er waren toen 130 woeste erven 27 [27. Over de woeste erven, zie blz. 430-433.] – is het gevolg van de verwoestingen van de 80-jarige oorlog. Later in de 17e eeuw, in 1675, is er een bijzonder grote stijging, welke zich in de 18e eeuw tot 1764 voortzet, waarop een stilstand tot 1795 volgt (zie grafiek 1, pag. 35).
     Berekent men de indices van de bevolkingsvermeerdering, waarbij (1397) op 100 wordt gesteld, dan ziet men de volgende ontwikkeling (zie grafiek 2, pag. 36).
 

jaar totaal aantal gezinnen zonder arme gezinnen
(1397) 100 100
1429 105.6 105.6
1433 107.0 109.6
1445 103.9 110.2
1457 119.5 122.2
1474 122.2 126.1

 

|pag. 34|
 

jaar totaal aantal gezinnen zonder arme gezinnen
1490 108.1 122.6
1520 115.4
1601 106.8 117.1
1675 166.5 157.2
1723 222.7 207.9
1748 239.1
1764 285.4 243.5
1795 286.4

 

1. Vermeerdering van de gezinnen in Salland, (1397)-1675.

[Grafiek 1]

Van (1397) tot 1675 zijn de indices van de vermeerdering van het totaal aantal gezinnen lager dan die van de gezinnen zonder armen, daarna is het juist omgekeerd. Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden, dat tot 1675 het aantal arme gezinnen minder snel vermeerderd zou zijn dan het totaal aantal gezinnen. Een zeer gunstig verschijnsel: een uitbreidende bevolking, terwijl de armoede relatief in betekenis achteruit gaat. Reeds is hierboven geconstateerd, dat in de jaren, waarin dit verschil het sterkst spreekt, n.l. in 1445 en 1490, deze schijnbare geringere vermeerdering van het aantal arme gezinnen is toe te schrijven aan de onvolledigheid van het bronnenmateriaal. Voor het jaar 1601,

|pag. 35|

waarin de index van de vermeerdering van het totaal aantal gezinnen ook aanzienlijk lager is dan die van de gezinnen zonder armen, geldt hetzelfde. In de ligger der landerijen van 1520 en het verpondingskohier van 1601 zijn slechts de landbezittende en landgebruikende gezinnen opgenomen. Er heeft daarnaast een groep van armen bestaan, welke meestal wel in de 15e eeuwse schattingsregisters is opgenomen, doch die in 1520 en 1601 niet is vermeld, omdat deze armen geen land bezaten of gebruikten. Het is juist deze groep van armen, welke in 1675 duidelijk naar voren treedt, om in 1764 tot zeer grote hoogte te stijgen.

2. Indices bevolkingsvermeerdering op het platteland van Salland, (1397)-1795.

[Grafiek 2]

     De percentages van het aantal arme gezinnen ten opzichte van het het totaal aantal gezinnen bedroegen in de voorgenoemde jaren de volgende:
 

(1397) 13.2% 1520 n.v.
1429 14.1% 1601 5.8%
1433 12.1% 1675 18.9%
1445 8.9% 1723 19.8%
1457 12.1% 1748 n.v.

 

|pag. 36|
 

1474 11.4% 1764 26.7%
1490 1.3% 1795 n.v.28 [28. Met behulp van deze percentages kan men een schatting maken voor de jaren uit de 15e en 16e eeuw, waarin de arme gezinnen niet volledig zijn opgenomen; men kan voor deze jaren een percentage van 12% veronderstellen. Voor 1601 is verondersteld, dat de armoede tussen 1474 en 1675 regelmatig is toegenomen. In werkelijkheid zal echter in 1601, toen de toestanden door de tachtigjarige oorlog zeer ongunstig waren, het percentage arme gezinnen hoger zijn geweest. Het geschatte aantal gezinnen is dan het volgende:
[Tabel volgt hiernaast]]

 

1445 2.259 (12.0%)
1490 2.488 (12.0%)
1520 2.366 (12.0%)
1601 2.491 (15.8%)

 
In de 15e eeuw blijkt een percentage van armen (= niet-landgebruikers)29 [29. De schatting werd geheven van de gezinnen. De aanslag werd bepaald naar het bezit of gebruik van grond en van huizen. De armen uit de schattingsregisters zijn dus in geen geval eigenaren of pachters van land. Ware dit wel het geval, dan zouden zij op een bepaald bedrag zijn geschat.] variërend van 11.4-14.1% normaal te zijn. Beschouwt men de jaren (1397) en 1474 dan ziet men, dat het percentage der armen is verminderd van 13.2% tot 11.4%. Dit betekent, dat het Sallandse platteland in de 15e eeuw nog in staat was om een vermeerdering van de bevolking, waarvan de omvang wordt weergegeven door de indices, n.1. 100 (in 1397) en 122.2 (in 1474), in een betrekkelijk kort tijdsverloop van 77 jaren op te nemen, zonder dat grotere armoede hiervan het gevolg was. Men ziet deze zelfs relatief verminderen. Aangezien met armen de niet-landgebruikers aangeduid worden, kan men de gevolgtrekking maken, dat er land voor nieuwe gezinnen beschikbaar was; in (1397) waren er 1804 landgebruikers, in 1474 zijn het er 2274. Het is derhalve mogelijk geweest om binnen 77 jaar 470 nieuwe gezinnen land te verschaffen, terwijl tegelijkertijd het aantal der niet-landgebruikende, arme gezinnen, steeg van 263 op 293, dus slechts met 30. De terugslag in 1490 is onmiskenbaar, doch de oorzaak ervan valt niet aan te wijzen.

Neemt men de locale ontwikkeling in deze jaren onder de loupe, dan constateert men tussen (1397) en 1429 een aanzienlijke bevolkingsverschuiving: vermeerdering in het gebied van de Vecht: Dalfsen, Ommen, Hardenberg, hierbij aansluitend Hellendoorn en Raalte, voorts langs de IJssel Colmschate en Olst; achteruitgang daarentegen in het gebied van de IJsselmonding: Genemuiden, IJsselmuiden, Zalk,

|pag. 37|
 

De locale ontwikkeling in Salland, (1397)-1764
Totaal aantal gezinnen gezinnen hoofd- geld Totaal aantal gezinnen
(1397) 1429 1433 1445 1457 1474 1490 1520 1601 1675 1675 1723 1748 1764
Colmschate 127 194 201 196 218 225 217 133 217 199 209 250 268 303
Olst 126 159 164 152 195 200 146 133 222 227 285 408 376 492
Wijhe 241 223 215 217 238 228 184 197 246 303 410 493 492 580
Hellendoorn 98 120 115 131 174 163 140 149 147 167 270 288 393 407
Holten 40 41 42 52 71 49 46 60 121 148 260 240 407
Bathmen 58 66 64 66 81 65 93 85 110 198 172 224
Zwollerkerspel 381 356 368 350 364 364 350 285 260 361 400 493 536 631
Dalfsen 269 304 294 289 328 328 267 287 218- 403 450 672 661 755
Ommen 152 174 173 170 203 206 163 152 152 145 164 241 278 302
den Ham 58 54 61 50 68 80 76 89 124 151 215 268 293
Hardenberg 137 158 169 165 212 185 177 172 143 170 200 307 332 401
Heino 62 46 40 43 50 54 37 54 57 70 95 134 109 136
Genemuiden 34 24 18 17 16 18 23 24 20 21 30 37 36 43
Zalk-Veecaten 59 35 46 39 43 55 38 41 58 65 88 83 82
Wilsum 9 8 11 8 6 6 11 7 5 8 _ 9
IJsselmuiden 76 57 59 65 54 68 71 58 37 93 105 115 138 197
Raalte 162 207 207 184 222 235 195 206 235 289 405 470 637 732
Totaal 1.991 2.217 2.248 2.182 2.509 2.567 2.030 2.082 2.242 2.836 3.497 4.677 5.019 5.994

 

|pag. 38|
 

Indices bevolkingsvermeerdering (1397 = 100)30 [30. Bij de indices van de totale bevolkingsvermeerdering zijn Holten en Bathmen berekend naar de toestand in 1429.]
Totaal aantal gezinnen gezinnen
hoofd-
geld
Totaal aantal gezinnen
(1397) 1429 1433 1445 1457 1474 1490 1675 1675 1723 1748 1764
Colmschate 100 152.7 158.3 154.3 171.7 177.2 170.9 156.7 164.6 196.9 211.0 238.6
Olst 100 126.2 130.2 120.6 154.8 158.7 115.9 180.2 226.2 323.8 298.4 390.5
Wijhe 100 92.5 89.2 90.0 98.8 94.6 76.3 125.7 170.1 204.6 204.1 240.7
Hellendoorn 100 122.4 117.3 133.7 177.5 166.3 142.9 170.4 275.5 293.9 401.0 415.3
Holten 100 102.5 105.0 130.0 177.5 122.5 302.5 370.0 650.0 600.0 1017.5
Bathmen 100 113.8 110.3 113.8 139.6 146.5 189.6 341.4 296.6 386.2
Zwollerkerspel 100 93.4 96.6 91.9 95.5 95.5 91.9 94.6 105.0 129.4 140.7 165.6
Dalfsen 100 113.0 109.3 107.4 121.9 121.9 99.3 149.8 204.5 249.8 245.7 280.7
Ommen 100 114.5 113.8 111.8 133.6 135.5 107.2 95.4 107.9 158.6 182.9 198.7
den Ham 100 93.1 105.2 86.2 117.2 137.9 213.8 260.3 370.7 462.1 505.2
Hardenberg 100 115.3 123.4 120.5 154.8 135.1 129.2 124.1 146.0 224.1 242.3 292.7
Heino 100 74.2 64.5 69.4 80.7 87.1 59.7 112.9 153.2 216.1 175.8 219.4
Genemuiden 100 70.6 52.9 50.0 47.0 52.9 67.6 61.8 88.2 108.8 105.9 126.5
Zalk-Veecaten 100 59.3 78.0 66.1 72.9 93.2 98.3 110.2 149.2 140.7 139.0
Wilsum 100 89.0 122.2 89.0 67.0 67.0 122.2 89.0 100.0
IJsselmuiden 100 75.0 77.6 85.5 71.1 89.5 93.4 122.4 138.2 151.3 181.6 259.2
Raalte 100 127.8 127.8 113.6 137.0 145.1 120.4 178.4 250.0 290.1 393.2 451.8
Totaal 100 105.6 107.0 103.9 119.5 122.2 108.1 157.2 166.5 222.7 239.1 285.4

 

|pag. 39|

Veecaten, Zwollerkerspel, Wijhe en Heino. Van deze hebben Genemuiden, IJsselmuiden en Zwollerkerspel, of beter Mastenbroek, in de 15e eeuw nooit weer het peil van (1397) bereikt. Deze bevolkingsvermindering zou men wellicht willen toeschrijven aan de overstromingen en de daarop volgende pest in 1398 en 1423. Hiertegen pleit, dat men met een verschijnsel te maken heeft, dat zich in de gehele 15e eeuw in deze schoutambten voordoet. Zelfs in de 17e en 18e eeuw blijft dit gebied sterk ten achter. Hier moeten diepere oorzaken zijn. Deze treden naar voren als men voor dit gebied let op de gegevens uit de ligger van de landerijen van 1520, de verpondingskohieren van 1601 en de rundveetelling van 1800. Uit de beide eerstgenoemde bronnen kan men constateren, dat in deze streken de pacht in geld en niet in natura wordt voldaan en dat het areaal van de boerderijen in morgens en niet in mudden wordt berekend; beide zijn dit sterke aanwijzingen, dat men met een veeteeltgebied heeft te maken. Dit wordt bevestigd door de rundveetelling van 1800. Men kan hieruit concluderen, dat aan het einde van de 14e eeuw in het weidegebied aan de monding van de IJssel reeds het optimum bereikt was om aan de bevolking bestaansmogelijkheden te verschaffen. De veeteelt is immers een arbeidsextensief bedrijf met geringe mogelijkheden voor een zich uitbreidende bevolking. Heel anders was het op de zandgronden, waar nog een groot terrein van woeste gronden op ontginning wachtte. In de 15e eeuw is de bevolkingsvermeerdering zeer groot in Colmschate, Olst en Hellendoorn. De beide laatstgenoemden toonden in de 17e en 18e eeuw ook een behoorlijke groei, Colmschate bleef in de 18e eeuw daarentegen achter. In de tweede helft van de 15e eeuw komen Holten en Bathmen sterk op, Holten schiet ook in de 18e eeuw met sprongen vooruit.
Dalfsen groeit zeer regelmatig, met een kleine versnelling in de 17e eeuw, welke te danken is aan de toen plaats vindende groei van het kerkdorp en de ontginning van Nieuwleusden. Ommen gaat in de 15e eeuw goed vooruit, blijft in de 17e en 18e eeuw echter zeer bij de algehele ontwikkeling van Salland ten achter. In de eerste helft van de 15e eeuw stagneert den Ham, maar in de 17e en 18e eeuw maakt dit kerspel, na Holten, de snelste groei van alle schoutambten in Salland door. De bevolking in de schoutambten Raalte en Hardenberg neemt in de 15e eeuw sneller toe dan in Salland in zijn geheel.
In de 17e en 18e eeuw zet dit proces in Raalte door, Hardenberg blijft in de 17e eeuw bij de algemeen Sallandse ontwikkeling ten achter. In het algemeen kan men zeggen, dat in de 15e eeuw Colmschate, Olst en Raalte het snelst gegroeid zijn, na 1457 voegen zich hierbij Hellendoorn en Holten; in de 17e en 18e eeuw zijn het Holten, den Ham,

|pag. 40|

Raalte en Hellendoorn. In de 17e en 18e eeuw wordt gedeeltelijk dus de ontginningsactiviteit van de vroegere periode voortgezet in Hellendoorn en Raalte. Nieuwe gebieden zijn daarentegen Holten en den Ham. De bevolkingsvermeerdering voltrekt zich in Salland derhalve in het bijzonder in het Zuidelijk deel, niet in het Noorden aan de monding van de IJssel. In het Zuiden van Salland kan men hierbij nog weer een verplaatsing van West naar Oost constateren, van Colmschate, Olst en Raalte naar Hellendoom en Holten (beiden sedert 1457) en naar den Ham (sedert 1675).
     De grootste bevolkingsvermeerdering vindt in de Oostelijke schoutambten plaats tengevolge van de geringe bevolkingsdichtheid van dit gebied aan het begin van de 15e eeuw. Het Noordwestelijk deel van Salland, van Wijhe tot de monding van de IJssel, bood als veeteeltgebied weinig ontwikkelingsmogelijkheden, het Noordoostelijk deel, de schoutambten langs de Vecht wachten nog op de ontsluiting, welke eerst in de 19e eeuw zal geschieden. Nieuwleusden onder Dalfsen is reeds een voorproefje in de 17e eeuw; de ontginningen van Dedemsvaart, Ommerschans en Averreest volgen pas in de 19e eeuw.
     Bestaat er verband tussen het percentage der bevolkingsvermeerdering of -vermindering en het percentage der armen? Indien men alleen let op de excessieve gevallen, bestaan er vier mogelijkheden:

  1. bevolkingsgroei hoger dan het gemiddelde in Salland, gepaard gaande met een hoger percentage armen dan het gemiddelde in Salland.
  2. bevolkingsgroei hoger dan het gemiddelde in Salland, met een lager percentage armen dan het gemiddelde.
  3. bevolkingsvermindering of bevolkingsgroei trager dan het gemiddelde in Salland met een hoger percentage armen dan het gemiddelde.
  4. bevolkingsvermindering of bevolkingsgroei trager dan het gemiddelde in Salland met een lager percentage armen dan het gemiddelde.

     Excessief in ad zijn de volgende gevallen:

  1. Olst (1429, 1445, 1457, 1474).
    Hellendoorn (1429, 1457, 1723, 1764).
    Raalte (1429, 1433, 1457, 1474, 1675, 1764).
    Hardenberg (1433, 1457).
    Holten (1457, 1474).
    den Ham (1474, 1764),
    Bathmen (1474).

  2. |pag. 41|

  3. Hardenberg (1445, 1474).
    Ommen (1474)
    Ölst (1723).
    Raalte (1723).
    Holten (1764)
    Bathmen (1764).
  4. Wijhe (1429, 1433, 1457).
    Heino (1429, 1764).
    Zalk (1429).
    IJsselmuiden (1429, 1433, 1445, 1457).
    Ommen (1723).
  5. Zwollerkerspel (1445, 1457, 1474, 1675, 1723, 1764).
    Ommen (1675, 1764).
    IJsselmuiden (1723).
    Colmschate (1764).
    Zalk (1764).

     Ook hier kan men weer constateren, dat de schoutambten met de snelle bevolkingsvermeerdering op de zandgronden liggen. Bij enige onder hen schijnt een te grote armoede permanent te zijn: Hellendoorn, Raalte (met uitzondering van 1723), den Ham, verder Olst, Holten en Bathmen in de 15e eeuw. Voor de drie laatsten heeft de toestand zich in de 18e eeuw zeer gunstig ontwikkeld. Hardenberg heeft in 1433 teveel armen, deze zijn in 1445 geabsorbeerd; in 1457 wederom een teveel, dat echter in 1474 alweer verdwenen is.
     Een abnormaal trage bevolkingsvermeerdering of zelfs bevolkingsvermindering vindt men in het weidegebied. In de 18e eeuw voegen zich echter Ommen en Colmschate hierbij. De schoutambten Wijhe en IJsselmuiden zuchtten in de 15e eeuw onder de druk van een te groot aantal armen. Verbetering hierin kan men in de 18e eeuw in IJsselmuiden opmerken, waarschijnlijk door de zich daar ontwikkelende nijverheid. Misschien ook door de trek van de overtollige arme bevolking naar Kampen, alhoewel deze stad er in de 18e eeuw allesbehalve florissant voor stond. Dezelfde aantrekkingskracht van een nabijgelegen grote stad heeft zich in Zwollerkerspel en in Colmschate doen gelden. Voor Colmschate vormt de ontwikkeling in de 18e eeuw een tegenstelling met de bijzonder snelle agrarische groei – in alle buurschappen – gedurende de 15e eeuw. Misschien mag de geringe bevolkingsvermeerdering van het schoutambt Ommen in de 17e en 18e eeuw aan de trekkracht van de stad Ommen worden toegeschreven, waarvan het aantal gezinnen tussen 1675 en 1764 verdubbelde? Maar

|pag. 42|

de verdubbeling van de bevolking vond eveneens in het naburige den Ham gedurende dezelfde periode plaats. Velen uit het schoutambt Ommen kunnen zich ook daar hebben gevestigd.
     Bij vergelijking van het aantal landgebruikende, dus niet-arme, gezinnen in de ligger der landerijen van Salland van 1520 en de verpondingskohieren van 1601 met het aantal der niet-arme gezinnen in 1474 en 1675, blijkt, dat in 1520 een sterke achteruitgang valt te ontdekken in Colmschate, Olst, Zwollerkerspel en Ommen. Hebben de bewoners van het platteland in de roerige tijden na 1498 een toevlucht gezocht binnen de muren van de nabijgelegen steden Deventer, Zwolle en Ommen? Colmschate en Olst hebben zich in 1601 hersteld door een snelle groei van het aantal keuters. In 1601 zijn Zwollerkerspel, Dalfsen en Hardenberg achteruitgegaan, terwijl Ommen op dezelfde voet van 1520 is gebleven. Dalfsen, Ommen en Hardenberg hebben toen veel van de oorlogsomstandigheden te lijden gehad, zoals blijkt uit het grote aantal woeste erven, 70 op een totaal van 511, dus niet minder dan 13.7%.
     Terloops zij hier nog gewezen op de gevangenen in het register van 1457, van wie er onder Colmschate 13 en in Bathmen 11 vermeld worden. In ieder van de beide plaatsen worden tevens twee verbrande erven genoemd. Het zijn getuigen van het oorlogsgeweld, de belegering van Deventer door hertog Philips van Bourgondië in 1456.31 [31. S.B.J. Zilverberg, David van Bourgondië, bisschop van Terwaan en van Utrecht (1427-1496), 1951, blz. 19-20.]

DE TWENTSE SCHATTINGSREGISTERS

Voor Twente staan ons uit de 15e eeuw minder gegevens ten dienste dan voor Salland, er zijn slechts drie schattingsregisters overgeleverd, nl. die uit de jaren 1475, 1495 en 1499. Bij het schattingsregister van 1499 is een lijst gevoegd van erven, die niet kunnen of behoeven te betalen, omdat ze arm zijn, woest liggen of omdat ze tot de dienstman- of bode- goederen behoren. Ook in 1495 betaalden verschillende erven om deze redenen niet. Onder de in 1475 vermelde erven zijn er enige, die aangeduid zijn als lijftochtgoederen, in het totaal 49. Dit zijn òf afsplitsingen van een groter erf, òf een kamer aangebouwd bij een grotere boerderij, waarop of waarin de oude boer zijn oude dag doorbrengt, terwijl op zijn opvolger de verplichting rust om in het levensonderhoud van de lijftuchter te voorzien.
     Uit de 16e eeuw bestaan geen registers voor Twente in de geest van de Sallandse ligger van de landerijen van 1520; wel zijn de verpondings-

|pag. 43|

kohieren van 1601 en 1602 bewaard gebleven, evenals de hoofdgeldkohieren van 1675, 1723, 1764 en de volkstelling van 1795.
     De Twentse schattingsregisters van de 15e eeuw hebben geen betrekking op geheel Twente, er ontbreken de heerlijkheid Almelo en het richterambt Diepenheim. De gegevens uit de 17e en 18e eeuw in onderstaande totalen zijn ook gerekend zonder de heerlijkheid Almelo en het richterambt Diepenheim.
 

Jaar 32 [32. Ten aanzien van het jaar 1748 zijn de gegevens niet duidelijk van de richterambten Delden en Kedingen.] totaal aantal gezinnen gezinnen arm, lijftocht of woeste erven zonder arm, etc.
1475 1407 49 lijftocht 1358
1495 1322 54 arm en woest 1268
1499 1168 92 id. 1076
1601/2 1922 347 woest 1575
1675 2639 737 1882
1723 4274 1053 3221
1764 6447 2513 3934
1795 6983

 
Men ziet, evenals in Salland, ook hier een achteruitgang aan het einde van de 15e eeuw, terwijl het aantal armen vermeerdert. In 1495 zijn er 26 arme gezinnen, die niet kunnen betalen, in 1499 is dit aantal gestegen tot 70; voorts wordt er van verlaten, woeste of verbrande erven melding gemaakt: in 1495 in het totaal 28, in 1499 gedaald tot 22. Dit kan niet het gevolg zijn van oorlogsomstandigheden, omdat de onrust op het platteland van Overijssel tengevolge van allerlei stropende benden pas begint na het overlijden van bisschop David in 1496. Eerder moet men de armoede en de verlaten erven toeschrijven aan de duurte met de daaropvolgende besmettelijke ziekte van 1492.
     De verpondingskohieren van 1601 en 1602 tonen wel een zeer droef beeld. Zij zijn een momentopname van de verwoestingen aangericht gedurende de tachtigjarige oorlog. Vóór 1600, dus gedurende de 16e eeuw, moet er in Twente – in tegenstelling tot Salland – een aanzienlijke bevolkingsvermeerdering hebben plaats gevonden. Het aantal der niet-verwoeste erven ligt nog boven het totaal aantal erven in 1475, nl. 1575 tegen 1358. Voor de bewoners van de 347 verwoeste erven moet er in de 16e eeuw bovendien nog plaats zijn geweest.

[Onduidelijk waar deze noot hoort] Tegenwoordige staat van Overijssel, dl. I (1786), blz. 150.]

|pag. 44|

     Nadat de oorlog in Twente was beëindigd, is er een snel herstel ingetreden. Gedurende de 18e eeuw is de bevolkingsvermeerdering in Twente beangstigend. In 90 jaar tijds, van 1675 tot 1764, is het aantal gezinnen gestegen tot een index van 244.3, als het aantal van 1675 op 100 wordt gesteld. Na 1764 treedt een sterke vertraging in.
     De gehele ontwikkeling blijkt nog duidelijker als men de indexcijfers beschouwt, waarbij 1475 op 100 is gesteld. Hiernaast zijn ook de Sallandse indexcijfers geplaatst, eveneens gerekend van de basis 1474 = 100. Zij wijken hierdoor af van de hierboven gepubliceerde, waarbij van (1397) werd uitgegaan (zie grafiek 3).

3. Indices bevolkingsvermeerdering op het platteland van Salland en Twente, 1474-1795.

Steeds zijn in Twente de indexcijfers voor het totaal aantal gezinnen hoger dan die van de gezinnen zonder armen; dit betekent dat de bevolkingsvermeerdering gepaard is gegaan met een nog sterkere vergroting van de armoede. Bij vergelijking van de Twentse indexcijfers met die van Salland ziet men, dat in Salland de neergang vanaf 1490 zich veel langer heeft doorgezet dan in Twente. In Twente is

|pag. 45|

blijkbaar de 16e eeuw voorspoediger geweest dan in Salland. Tot 1675 zet zich hier het herstel regelmatig door. Daarna begint de veel te snelle groei van de 18e eeuw. De index van de bevolkingsvermeerdering van Twente in 1675 is ongeveer gelijk aan die van Salland in 1723. In 1723 heeft Twente een peil bereikt, waartoe Salland in 1795 nog niet was gestegen.
 

Jaar Twente Salland
totaal aantal gezinnen gezinnen zonder armen, etc. totaal aantal gezinnen gezinnen zonder armen, etc.
1475/4 100 100 100 100
1490 96.9 97.3
1495 94.0 93.4
1499 83.0 79.1
1520 _ 92.2 91.6
1601 136.6 116.0 87.3 92.9
1675 187.6 138.0 136.2 124.7
1723 303.8 237.2 182.2 165.0
1764 458.2 289.7 233.5 193.1
1795 496.3 234.3

 
De al te snelle groei bracht met zich mede een zeer grote vermeerdering van het aantal arme gezinnen. De percentages zijn de volgende:
 

Jaar Twente Salland
1475/4 niet vermeld 11.4%
1495 4.1%
1499 7.9%
1601 18.1% 5.8%
1675 28.3% 18.9%
1723 24.6% 19.8%
1764 39.0% 26.7%

 
Uit de 15e eeuwse schattingsregisters van Twente krijgt men, ondanks de achteruitgang sedert 1490, toch niet de indruk van grote armoede. De toestand lijkt zelfs gunstiger dan in Salland. In 1475 kan men dit ook af lezen uit het betrekkelijk gering aantal keuters ten opzichte van het aantal gewaarde erven: 294 keuters en 1064 gewaarde erven of 21.6% keuters van het totaal aantal erven. Het schijnt niet te gewaagd, om hieruit te concluderen, dat in de 15e eeuw de bevolkingsdruk veel zwakker was dan in Salland. De ontginningsmogelijkheden, welke in Zuidoost-Salland aanwezig waren, golden ook in het aangrenzende Twente. Deze heeft men in de 16e eeuw benut. Het aantal grotere

|pag. 46|

erven en dat van de keuters is toegenomen. De indexcijfers van de vermeerdering bedragen voor de grotere erven 132.3, voor de keuters 174.8 (1475 = 100). In de 16e eeuw bedraagt het percentage van de keuters van het totaal aantal erven 26.7%. Gezien de stijging gedurende de 16e eeuw van het totaal aantal erven (136.6) is deze ontwikkeling zeer gezond te noemen.
     De oorlogsgebeurtenissen, waaronder Twente veel sterker te lijden heeft gehad dan Salland, hebben vele erven vernietigd. Althans er worden in 1601 vele erven als woest vermeld. Vooral in de richterambten Oldenzaal, Ootmarsum en Kedingen is het aantal woeste erven groot, n.1. 347, dit is 18.1% van het totaal aantal erven. Hierbij valt op, dat de keuters in veel geringer mate zijn getroffen dan de grotere erven, slechts 33 keuterbedrijven liggen woest. De verhouding tussen grotere erven en keuters is dientengevolge sterk ten gunste van de laatstgenoemden gewijzigd. In 1601 vormen zij 30.5% van het totaal aantal erven. Dit geeft wel een zeer duidelijk beeld van de verarming tengevolge van de oorlogshandelingen en men ziet, welke groep het zwaarst is getroffen, namelijk die van de grotere erven, waarvan 22.3% woest is, terwijl dit bij de keuters slechts 6.4% bedraagt.
     Allerminst moet men deze verwoestingen als definitief beschouwen, omdat een jaar later, in 1602, verschillende van deze erven weer bebouwd blijken te worden. Deze ervaring doet men voortdurend in de bronnen op, dat vermeldingen als woest, verwoest, verlaten slechts op een tijdelijk durende toestand betrekking hebben. Uit latere rekeningen en kohieren bemerkt men, dat de erven in later jaren normaal in gebruik zijn. Dit geldt zowel voor de schattingsregisters als de verpondingskohieren.33 [33. Hierover uitvoeriger bl. 431-433. Men mag de woeste erven niet beschouwen als „Wüstungen”. Dit geldt evenzeer voor de erven, die in de bisschoppelijke rekening van 1381/83 onder toevoeging van vacat worden vermeld.
]
Gezien de tijdelijke aard van het woest liggen, moet men deze erven dus wel degelijk mede rekenen.
     De capaciteit van het Twentse platteland, die in de 15e eeuw ongeveer 1400 gezinnen bedroeg, is gedurende de 16e eeuw gestegen tot ruim 1900. In 1675, dus 75 jaar na het einde van de 16e eeuw leven er op het Twentse platteland 1882 niet-arme gezinnen. De opnamemogelijkheid is dezelfde gebleven, maar de bevolking is veel meer gestegen, n.1. tot 2639, zodat 857 gezinnen als arm moeten worden te boek gesteld. Men mag hieruit de gevolgtrekking maken, dat er, behalve het herstel van de oorlogsomstandigheden, geen uitbreiding en geen verdere ontginningen hebben plaats gevonden. De armoede is zo groot, dat bijna 1/3 deel van de plattelandsbevolking arm is. Ook in

|pag. 47|

Salland was het percentage der armen gestegen, maar daar bedroeg het nog niet 1/5 deel. In 1723 is de toestand in Twente iets gunstiger geworden, ondanks de sterke bevolkingsgroei. De voortgezette bevolkingsvermeerdering tot 1764 voert tot de catastrofale toestand, dat 2/5 deel van het totaal aantal gezinnen arm is. De ontwikkeling der bestaansmogelijkheden, d.w.z. de economische ontwikkeling is in Twente in de 18e eeuw steeds 40 à 50 jaar ten achter bij de bevolkingsvermeerdering, een bijzonder tragisch interval.

Wat levert een beschouwing van de locale ontwikkeling op?
     De achteruitgang van de 15e eeuw heeft over geheel Twente plaats gegrepen, minder echter in het Noorden (Ootmarsum en Oldenzaal) dan in het midden, nl. in Delden en Borne. In de 16e eeuw is vooral Haaksbergen sterk vooruitgegaan; dit gaat voort in de 17e en 18e eeuw. De bevolkingsvermeerdering van Ootmarsum en Kedingen is in de 15e en 16e eeuw groter geweest dan het gemiddelde van Twente, maar als in 1601 de woeste erven er van worden afgetrokken, blijven zij onder het gemiddelde. Oldenzaal is in de 16e eeuw al achtergebleven, daarna heeft het in de 17e eeuw het zwaarst van alle richterambten te lijden onder de oorlogsgewelddadigheden. Het gevolg hiervan is, dat in 1601 het aantal nog in gebruik zijnde erven is gedaald beneden het peil van 1475. Ook Borne, in de 15e eeuw nogal achteruitgegaan, heeft zich in de 16e eeuw weinig ontwikkeld. Deze plaats schijnt echter, althans te oordelen naar de verpondingskohieren van 1601, niet door de oorlog getroffen te zijn. In de 17e eeuw en vooral in de 18e is de bevolkingsvermeerdering in Borne bijzonder groot, in het tijdperk van 1723 tot 1764 het grootst van geheel Twente. Oldenzaal is in 1675 de gevolgen van de oorlog nog niet geheel te boven. In de 17e en 18e eeuw is de bevolkingsvermeerdering in de richterambten Kedingen en Delden het traagst.
     Vergelijkt men de ontwikkeling van de Twentse dorpen met het Sallandse zandgebied, dat het meest nog met Twente overeenstemt, dan blijkt Holten – naar Sallandse maatstaven een abnormaal snelle groei doormakend – overeen te komen met de zeer normale groei van de Twentse dorpen. Den Ham, in Salland op de tweede plaats, zou in Twente tot de achterblijvers hebben behoord, in de trant van het richterambt Delden.
     In Twente is in de 18e eeuw de bevolkingsgroei het snelst in de beide kleinste richterambten: Borne en Haaksbergen; daarna komen de drie Oostelijke richterambten: Enschede, Ootmarsum en Oldenzaal;

|pag. 48|
 

Aantal gezinnen op het platteland van Twente (Zie ook kaart 2)
1475 1495 1499 1601
m. woest
1601
z. woest
1675 1723 1748 1764 1675 1723 1764
gezinnen zonder armen
Oldenzaal 352 335 306 428 333 438 1.086 1.235 1.467 299 823 725
Ootmarsum 305 304 258 436 330 566 920 1.259 1.592 413 688 1.076
Enschede 165 158 141 210 197 276 513 755 869 205 385 544
Delden 182 157 135 233 216 354 373 * 670 273 301 408
Kedingen 250 230 204 359 268 398 560 * 607 331 506 449
Borne 59 51 46 72 72 232 253 549 577 135 195 269
Haaksbergen 94 87 78 184 159 375 569 591 665 226 323 463
Totaal 1.407 1.322 1.168 1.922 1.575 2.639 4.274 6.447 1.882 3.221 3.934

 

Indices bevolkingsvermeerdering van Twente (1475 = 100).
Oldenzaal 100 95.2 86.9 121.6 94.6 124.4 308.5 350.8 416.8 84.9 233.8 206.0
Ootmarsum 100 99.7 84.6 143.0 108.2 185.6 301.6 412.8 522.0 135.4 225.6 352.8
Enschede 100 95.8 85.5 127.3 119.4 167.3 310.9 457.6 526.7 124.2 233.3 329.7
Delden 100 86.3 74.2 128.0 118.7 194.5 204.9 * 368.1 150.0 165.4 224.2
Kedingen 100 92.0 81.6 143.6 107.2 159.2 224.0 * 242.8 132.4 202.4 179.6
Borne 100 86.4 78.0 122.0 122.0 393.2 428.8 930.5 978.0 228.8 330.5 455.9
Haaksbergen 100 92.6 83.0 195.7 169.1 398.9 605.3 628.7 707.4 240.4 343.6 492.5
Totaal 100 94.0 83.0 136.6 116.0 187.6 303.8 458.2 138.0 237.2 289.7

 
* In 1748 zijn de gezinnen niet duidelijk aangegeven. Indien men de inwonende familieleden als afzonderlijke gezinnen rekent, komt men voor Delden op 974 gezinnen en voor Kedingen op 956 gezinnen.

|pag. 49|

KAART 2.
Bevolkingsvermeerdering 1474-1675, in Salland en Twente, (gerekend naar de schoutambten)

|pag. 50|

achteraan komen Kedingen en Delden. Het zijn juist de beide laatste richterambten, waar in de 18e eeuw de textielnijverheid het minst ontwikkeld is. Later zal blijken, dat er tussen bevolkingsvermeerdering en de uitoefening van de textielnijverheid een zekere samenhang bestaat.
     De abnormaal grote bevolkingsvermeerdering heeft geleid tot een eveneens abnormaal grote armoede. Dit geldt voor geheel Twente, maar wel in het bijzonder voor die richterambten, waar de bevolkingsgroei het grootst is geweest. In Borne, waar in 1764 de bevolking sedert 1475 vertienvoudigd is, is 53.4% der gezinnen arm. In Haaksbeigen met een verzesvoudigde bevolking behoorde in 1723 43.2% tot de armen. In Delden en Kedingen is de toestand het gunstigst, een minder snelle bevolkingsgroei, ook minder armen, met uitzondering echter van Delden in 1764. Opvallend is het grote aantal armen in het richterambt Oldenzaal, hoewel de bevolkingsgroei overeenstemde met het gemiddelde van de Twentse bevolkingsvermeerdering. Wel zeer merkwaardig is, dat zowel in Salland als in Twente de kleinste richterambten de grootste bevolkingsvermeerdering tonen.
     Het schema, hiervóór op Salland toegepast (blz. 41) biedt voor Twente een veel eenvoudiger beeld. In de 15e eeuw is de armoede nog niet noemenswaardig, in de 17e en 18e eeuw bestaan er slechts twee mogelijkheden:
a. bevolkingsgroei sneller dan het gemiddelde in Twente, gepaard gaande met een groter armoede dan het gemiddelde:
Borne (1675, 1764)
Haaksbergen (1723)
d. trager bevolkingsvermeerdering dan het gemiddelde in Twente met een lager percentage armen dan het gemiddelde:
Kedingen (1675, 1764).
Delden (1675, 1723).

DE TOTALE OVERIJSSELSE BEVOLKING
VAN 1675 TOT 1849 (1930)

Sedert 1675 beschikt men over gegevens, die op geheel Overijssel betrekking hebben en die toelaten, dat een schatting van het totaal aantal inwoners niet geheel en al onbetrouwbaar is. In de 18e eeuw vloeien de bronnen rijker, zodat in 1748 voor het eerst het totaal aantal inwoners vast staat.
     Het kohier van het hoofdgeld van 1675 is nog vrij incompleet; gegevens over de steden Ootmarsum en Delden ontbreken geheel. Overigens is

|pag. 51|

van alle plaatsen het aantal gezinnen, alsmede het aantal personen, die hoofdgeld betaalden, d.w.z. personen boven 16 jaar, zonder de armen, bekend. Het aantal arme personen en gezinnen ontbreekt in vele gevallen, n.l voor 26 van de 57 plaatsen.
     In het kohier van het hoofdgeld van 1723 ontbreken de aantallen hoofdgeld betalende personen in de stad Oldenzaal en het schoutambt Steenwijk, doch het totale aantal personen boven 17 jaar is daar bekend. Ook in 1723 zijn de armen dikwijls niet vermeld, nl. in 19 plaatsen. Eerst in 1764 is alles compleet.
     Het kohier van het hoofdgeld van 1724 geeft slechts enkele wijzigingen betreffende Twente van het kohier van 1723; bovendien is het zeer onvolledig. De kohieren van 1765 en 1767 verschillen weinig van 1764.
Het aantal hoofdgeld-betalende personen is zeer verminderd, de armoede is daarentegen in deze jaren, vooral in Twente veel groter geworden. In het algemeen maken de kohieren van 1764 de meest betrouwbare indruk van die der drie jaren, ondanks de verklaring van de Staten, dat de telling op de meeste plaatsen niet naar behoren geschied zou zijn.34 [34. Tegenwoordige Staat van Overijssel, dl. II (1790), blz. 517.] Om deze reden werden de nieuwe tellingen van 1765 en 1767 uitgeschreven, overigens met een nog minder gunstig resultaat, want de ontevredenheid van de Staten werd in het bijzonder gewekt door het grote aantal personen, dat vrijgesteld was van de betaling van het hoofdgeld tengevolge van armoede. De Staten waren vooral bekommerd om de geringe opbrengst der hoofdgelden. De grote overeenstemming tussen de uitkomsten van de hoofdgeldkohieren van 1764 enerzijds en de lijsten van ingezetenen van 1748 en de volkstelling van 1795 bewijzen, dat de door de Staten beweerde onbetrouwbaarheid geen betrekking kan hebben op de totale aantallen der personen.
     Indien men voor de ontbrekende plaatsen het aantal personen en gezinnen schat, komt men voor Overijssel tot de volgende cijfers van de gezinsbevolking en van de personen-bevolking boven 16 jaar in 1675 of 17 jaar in 1723 en volgende jaren:35 [35. Daar bijna steeds de aantallen der hoofdgeld-betalende gezinnen en personen bekend zijn, moet alleen het aantal arme gezinnen en personen geschat worden.
Het percentage armen kan ongeveer bepaald worden door rekening te houden met de toestand in aangrenzende plaatsen, waar ongeveer dezelfde economische verhoudingen bestaan ten aanzien van beroepsstructuur en vermogensstructuur en verder door vergelijking met de percentages der armen in later of in vroeger tijd.]


|pag. 52|
 

jaar gezinnen hoofdgeld totaal aantal gezinnen personen hoofdgeld totaal aantal personen, boven 16 of 17 jaar
1675 12.348 16.406 29.580 37.422
1723 16.851 22.143 41.708 51.493
1764 17.587 27.359 50.798 69.956
1765 49.431 66.732
1767 41.620 65.973

 
Uit het register van ingezetenen van 1748 blijkt, dat Overijssel toen 122.434 inwoners had; bij de volkstelling van 1795 bedraagt het aantal inwoners 134.104. In deze beide cijfers zijn alle leeftijden inbegrepen.
Het aantal gezinnen beloopt in 1795 27.769, d.w.z. dat de gemiddelde grootte van het gezin 4,8 is.
     Gaat men van de hypothese uit, dat de gemiddelde gezinsgrootte geen belangrijke wijziging heeft ondergaan en veronderstelt men daarbij tevens, dat in de kohieren steeds hetzelfde onder gezin wordt verstaan, dan zou men voor Overijssel op een totale bevolking komen van:
 

1675 79.229
1723 106.934
1748 122.434
1764 132.124
1795 134.104

 
Het cijfer voor 1764 wordt gecontroleerd door de cijfers van 1748 en 1795, zodat dit vrij betrouwbaar lijkt. Anders is het echter met de langs deze weg gevonden cijfers van 1675 en 1723; gaat men niet van de gezinnen, doch van de personen uit, dan komt men voor deze jaren tot afwijkende resultaten. In 1764 maken de inwoners boven 17 jaar $\frac{69956}{132124}$ of 52.9% van de totale bevolking uit. Veronderstelt men nu, dat dit percentage ook voor 1723 en 1765 geldt, dan zou het totaal aantal inwoners in 1675 70.678 en in 1723 97.253 bedragen hebben.
Voor 1675 is hierbij het verschil verwaarloosd, dat de leeftijdsgrens voor het hoofdgeld toen 1 jaar lager was dan in 1764, zodat het aantal inwoners eigenlijk nog iets minder dan 70.678 moet zijn geweest.
     Het verschil tussen beide berekeningen is een gevolg van de omstandigheid, dat het aantal gezinnen tussen 1675 en 1764 minder snel vermeerderd is dan het aantal personen, dus dat de gezinnen groter zijn geworden, dat het aantal personen boven 17 jaar per gezin is toegenomen. Gezien de vaagheid van het begrip gezin en de onbekendheid met de criteria, die men gebruikt heeft bij de opgave der gezinnen,

|pag. 53|

is het waarschijnlijk, dat de getallen van de totale bevolking berekend op basis van de gezinsbevolking minder nauwkeurig zijn dan die, welke op basis van de personen-bevolking zijn gevonden. Aan de getallen, die op de laatste manier zijn berekend, moet derhalve de voorkeur worden gegeven.
     Het behoeft geen betoog, dat de berekening van het totaal aantal inwoners, welke in de Tegenwoordige Staat is gemaakt op grond van het hoofdgeld van 1764, waarbij men tot het resultaat van 108.000 inwoners in 1764 komt, geheel bezijden de waarheid is.36 [36. Tegenwoordige Staat van Overijssel, dl. I (1786), blz. 19, noot 3.] Men is daar van de veronderstelling uitgegaan, dat het aantal personen, jonger dan 17 jaar, ongeveer 13 van de totale bevolking zou uitmaken. In werkelijkheid was dit in Overijssel 47.1%. De kinderrijkdom is veel groter dan men had verondersteld.
     Vrij riskant wordt het om de totale bevolking van Overijssel in 1475 te schatten. Uitgaande van de, naar zo juist is gebleken, iets te hoge gemiddelde gezinsgrootte van 4.8 komt men voor het deel van het Sallandse platteland, waarvoor het aantal gezinnen bekend is, tot 12.395 inwoners en voor het platteland van Twente, als men dezelfde berekening toepast op 6.794 inwoners. Voegt men hier een schatting voor de ontbrekende delen bij, dan bedragen de cijfers voor het gehele platteland van Salland en Twente resp. 14.524 en 7.636 inwoners.
Moerman geeft in zijn artikel voor Salland een schatting van 13.000 inwoners 37 [37. H.J. Moerman, Salland’s bevolking in de vijftiende eeuw, in VM.ORG., 63 (1948), blz. 29.]. Het aantal inwoners der drie grote steden zou naar zijn mening 20.000 inwoners bedragen hebben, waarbij hij aanmerkelijk lager blijft dan het door hem geciteerde getal van Ramaer van 32.000 inwoners 38 [38. Het aantal van 20.000 inwoners is waarschijnlijk nog te hoog, zie blz. 737 n. 1.]. Rekening houdende met de opbrengsten der geldbedragen van de buitengewone beden zou men het aantal inwoners van de Sallandse kleine steden, waaronder Hasselt nogal van betekenis is geweest, kunnen berekenen op 2.000 inwoners, dat van de Twentse steden op 3.500 inwoners. Moerman meent, dat het Land van Vollenhove ongeveer 5.000 inwoners gehad moet hebben.
     Op grond van deze overwegingen kan men de volgende schatting voor 1475 opstellen, waarnaast geplaatst zijn de overeenkomende cijfers voor 1675, terwijl tevens de verhouding der delen onderling in percentages berekend is:

|pag. 54|
 

1475 1675 1475 1675
totaal aantal inwoners percentages
Drie steden 20.000 19.719 38.0 27.9
Salland 16.524 23.112 31.3 32.7
Twente 11.136 18.023 21.2 25.5
Vollenhove 5.000 9.824 9.5 13.9
Totaal 52.660 70.678 100.0 100.0

 
     In deze cijfers komen de achteruitgang van de drie steden, vooral van Kampen, en de groei van Twente in de 16e eeuw tot uitdrukking.
Misschien ook de groei van Vollenhove, indien Moerman’s cijfer voor 1475 niet al te zeer aan de lage kant is. Bij Ramaer’s schatting van 32.000 inwoners voor de drie grote steden zouden deze wel een bijzonder groot overwicht in de samenstelling van de Overijsselse bevolking hebben gehad, nl. 50%; de totale bevolking zou dan 64.650 hebben bedragen.

     Het is nu mogelijk om een beeld te geven van het bevolkingsverloop van Overijssel sedert 1675 en de cijfers in een grafiek vast te leggen (zie grafiek 4).

4. Bevolking van Overijssel, 1675-1930.


|pag. 55|
 

(1475 52.660)39 [39. De schatting van het jaar 1475 moet met de nodige voorzichtigheid beschouwd worden.] 1840 197.694
1675 70.678 1849 215.112
1723 97.253 1859 235.155
1748 122.434 1869 254.051
1764 132.124 1879 274.136
1795 134.104 1889 295.445
1811 143.141 1899 333.338
1815 147.653 1909 382.880
1830 178.895 1930 520.788

 
Zeer duidelijk zijn vier stadia te onderscheiden:
 

I 1675-1748 periode van grote bevolkingsvermeerdering
II 1748-1811 periode van stilstand, echter met een lichte vermeerdering aan het begin (1748-1764) en het einde (1795-1811) van dit tijdperk
III 1811-1889 periode van stijging met een zeer snelle, doch vrij regelmatige vermeerdering
IV 1889-1930 periode van bijzonder snelle stijging

 
De vier verschillende perioden treden nog duidelijker aan het licht bij bestudering van de gemiddelde, rekenkundige bevolkingsvermeerdering per jaar (zie diagram 5, pag. 57).
 

0/00 per jaar40 [40. Voor de tijd van 1475-1675 zou deze 1.71% per jaar bedragen hebben.]
I 1675-1723 7.84
1723-1748 10.36
II 1748-1764 4.95
1764-1795 0.48
1795-1811 4.21
III 1811-1815 7.88
1815-1830 14.11
1830-1840 10.51
1840-1849 9.79
1849-1859 9.32
1859-1869 8.04
1869-1879 7.91
1879-1889 7.77
IV 1889-1899 12.83
1899-1909 14.86
1909-1930 17.15

 

|pag. 56|

Men kan uit deze getallen constateren, dat de bevolkingsvermeerdering, naar de toenmalige verhoudingen, tussen 1675 en 1748 ongeveer van dezelfde grootte is geweest als van 1811-1889. De tussenliggende periode van stagnatie kondigt zich reeds in 1748 aan en neemt daarna de gehele tijd tot de Franse inval in beslag. Bij het verlies van de staatkundige zelfstandigheid treedt een lichte verbetering in. Het herstel zet zich voort van 1811 tot 1815. De periode van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) is in Overijssel de tijd van de grootste relatieve bevolkingsvermeerdering geweest, sterker nog dan de latere periode (1859-1899) van industrialisatie en mechanisatie. Na 1899 begint de zeer grote bevolkingsvermeerdering van de moderne tijd.

5. Bevolkingsvermeerdering in Overijssel gemiddeld per jaar, in 0/00, 1675-1930.

     Er rijzen allerlei vragen: wat waren de oorzaken van de bevolkingsvermeerdering in de eerste helft van de 18e eeuw, van de stagnatie in de tweede helft van die eeuw, van het herstel in 1795, van de grote vermeerdering juist tussen 1815 en 1830? Hierop zal eerst antwoord gegeven kunnen worden na de behandeling van de economische toestand in deze jaren, want er blijkt een nauw verband te bestaan tussen

|pag. 57|

het bevolkingsverloop en de economische toestand: het bevolkingscijfer kan men beschouwen als de thermometerschaal, waarop men de fluctuaties in het economisch leven kan af lezen. Vooruitlopende op de latere conclusies kan reeds nu gezegd worden, dat in de eerste helft van de 18e eeuw de textielnijverheid in Twente zich in bijzondere mate had ontwikkeld, dat hierin na 1748 zich allerlei moeilijkheden voordeden, welke omstreeks 1764 een hoogtepunt bereikten. De Franse inval bracht enige verbetering in de textielnijverheid. De grote bevolkingsvermeerdering in het begin van de 19e eeuw hangt niet samen met uitbreiding van de textielnijverheid, doch met een aanzienlijke vergroting van het landbouwareaal en talrijke verbeteringen in de beoefening van de landbouw.
     Tenslotte dient er nog op gewezen te worden, dat de bevolkingsvermeerdering in de 18e eeuw in vele delen van West- en Midden-Europa voorkwam. Het bekendst is de groei van de Engelse bevolking.
Men schrijft deze toe aan betere hygiënische toestanden, beter voedsel (meer vlees, meer tarwebrood, begin van het gebruik van aardappels), vermindering der epidemieën, betere huisvesting. Deze gunstige factoren hebben geleid tot een belangrijke vermindering van de zuigelingensterfte, terwijl het geboortecijfer op de oude hoogte bleef. Dit leidde tot een aanzienlijk geboorte-overschot. De factoren, welke in Engeland in de 18e eeuw hun invloed deden gelden, zijn in Overijssel echter eerder in de tweede periode van de bevolkingsvermeerdering (1815-1830) van belang geweest dan in de eerste (1675-1748).

DE REGIONALE DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELING
EN DE URBANISATIE

Het is belangwekkend te onderzoeken in welke delen van het gewest de bevolking het sterkst is gegroeid. Is er in deze tijd sprake geweest van urbanisatie? Als duidelijk van elkaar verschillend kan men in Overijssel onderscheiden de drie grote steden Zwolle, Deventer en Kampen, die een groep op zichzelf vormen, waarnaast de drie kwartieren Salland, Twente en Vollenhove staan. In deze kwartieren moet men een onderscheid maken tussen de (kleine) steden en het platteland. In sommige gevallen – althans voor zover dat mogelijk is – is het wenselijk op het platteland de kerkdorpen te scheiden van de buurschappen.
     Bij de berekening van de getallen van de hoofdgeldkohieren doet zich onmiddellijk de vraag voor of naar gezinnen of naar personen gerekend dient te worden. Daar het om relatieve cijfers gaat (de ver-

|pag. 58|

houding in percentages uitgedrukt tussen de verschillendë delen) maakt het niet zo’n groot verschil, daar de cijfers niet erg ver uit elkaar lopen. Het verdient echter de voorkeur om naar personen te rekenen, omdat de registers der ingezetenen van 1748 en de volkstellingregisters van 1795 het aantal personen vermelden.
     Voor de drie grote steden en de drie kwartieren krijgt men onderstaande absolute cijfers:
 

Jaar Drie steden Salland Twente Vollenhove Totaal
Personen boven 16 of 17 jaar
1675 10.437 12.221 9.551 5.213 37.422
boven 16 j.
1723 12.600 16.145 15.442 7.306 51.493
boven 17 j.
1764 14.586 21.801 24.999 8.570 69.956
boven 17 j.
Alle personen:
1748 25.119 34.706 49.105 13.504 122.434
1795 26.720 40.535 53.072 13.777 134.104
1815 29.460 44.275 57.413 16.203 147.351
1840 40.401 61.533 72.805 22.260 196.999
1849 44.309 69.937 77.289 23.577 215.112
1869 53.076 83.102 91.188 26.685 254.051
1889 67.985 89.615 108.977 28.868 295.445
1899 76.436 92.364 136.589 27.949 333.338
1930 96.625 131.424 262.686 30.073 520.808

 
     Sprekender worden deze cijfers als zij in percentages worden uitgedrukt en in diagram worden afgebeeld (diagram 6):

6. Relatieve bevolkingsvermeerdering in de verschillende delen van Overijssel, 1675-1930.

|pag. 59|
 

Jaar Drie steden Salland Twente Vollehove Totaal
1475 38.0 31.3 21.2 9.5 100%
1675 27.9 32.7 25.5 13.9 100%
1723 24.5 31.4 29.9 14.2 100%
1748 20.5 28.3 40.1 11.1 100%
1764 20.9 31.2 35.7 12.2 100%
1795 19.8 30.5 39.4 10.3 100%
1815 20.0 30.0 39.0 11.0 100%
1840 20.5 31.2 37.0 11.3 100%
1849 20.6 32.5 35.9 11.0 100%
1869 20.9 32.7 35.9 10.5 100%
1889 23.0 30.3 36.9 9.8 100%
1899 22.9 27.7 41.0 8.4 100%
1930 18.6 25.2 50.4 5.8 100%

 
Indien men voorlopig alleen zijn aandacht bepaalt tot de gegevens van 1675 tot 1795 dan blijkt duidelijk de zeer sterke achteruitgang van de betekenis der drie grote steden, een voortzetting van het aftakelingsproces, dat na 1475 is begonnen. Ook Salland biedt van 1675 tot 1748 een beeld van neergang, doch gaat daarna weer vooruit.
Twente is verbazingwekkend gestegen; woonde in 1675 nog maar $\frac{1}{4}$ van de gehele Overijsselse bevolking in dit kwartier, in 1748 is dit gestegen tot meer dan 40%, daarna in 1764 een daling, maar in 1795 wederom een stijging. Voor Vollenhove begint na 1723 de daling, welke zich tot heden onafgebroken voortzet. Men kan hieruit constateren, dat de bevolkingsvermeerdering in de eerste helft van de 18e eeuw iets typisch Twents is, in de andere delen van Overijssel komt deze niet voor. De grote wijziging, die zich op demografisch gebied in Overijssel heeft getrokken, springt dadelijk in het oog als men de rangorde der verschillende delen beschouwt. Deze is:
 

1475 1675 1723 1748, 1764, 1795-heden
1. Drie steden 1. Salland 1. Salland 1. Twente
2. Salland 2. Drie steden 2. Twente 2. Salland
3. Twente 3. Twente 3. Drie steden 3. Drie steden
4. Vollenhove 4. Vollenhove 4. Vollenhove 4. Vollenhove

 
Terwijl dus Twente in 1675 nog op de derde plaats stond, is het in 1723 gestegen tot de tweede en in 1748 tot de eerste. Het bevolkings- zwaartepunt is naar het Oosten verschoven. Een proces, dat reeds in de 15e eeuw begon, doch eerst tussen 1675 en 1748 in volle hevigheid

|pag. 60|

doorzet. Het oude overwicht van de drie steden en Salland is dan verbroken. Het is niet zo verwonderlijk, dat men in de 18e eeuw ook op politiek terrein meer van Twente hoort dan voorheen. Economisch zijn de gewijzigde verhoudingen even zeer van belang, omdat een sterke bevolkingsvermeerdering tevens een verhoogde economische betekenis kan inhouden.
     In de 19e eeuw ziet men de consolidatie van het proces van de 18e eeuw. De drie steden blijven op het peil van de tweede helft van de 18e eeuw, een kleine stijging in 1889 en 1899, doch weer achteruitgang in 1930. Salland’s aandeel in de Overijsselse bevolking stijgt in de eerste helft van de 19e eeuw, maar is na 1869 gedaald, een daling, die zich tot 1930 voortzet. Twente biedt juist het tegenovergestelde beeld: daling in de eerste helft van de 19e eeuw, daarna stijging. Het hoge percentage van 40% van 1748 wordt eerst in 1899 weer bereikt.
De stijging geschiedt hier vooral tussen 1889 en 1899. In 1930 is de 50% zelfs overschreden. Vollenhove’s sterkste achteruitgang dateert van na 1889.
     Uit de achteruitgang van de percentages der drie grote steden kan men reeds opmaken, dat er van urbanisatie, althans voorzover het deze steden betreft, geen sprake is. Ook voor de kleine steden gezamenlijk is er tussen 1675 en 1849 weinig verandering. Binnen de kring der kleine steden voltrekt zich wel een wijziging, naar men uit onderstaande percentages en het diagram kan zien (diagram 7):
 

1675 1723 1748 1764 1795 1849 1889
Drie steden 27.9 24.5 20.5 20.9 19.8 20.6 23.0
Salland steden 2.6 2.7 2.4 2.7 2.7 3.8 2.9
Sall. platteland 30.1 28.7 25.9 28,5 27.8 28.7 27.4
Twente steden 7.0 6.8 8.6 8.8 8.8 8.7 13.6
Twente plattel. 18.5 23.1 31.5 26.9 30.6 27.2 23.3
Vollenh. steden 5.0 5.0 3.4 3.8 3.5 3.5 3.2
Vollenh. plattel. 8.9 9.2 7.7 8.4 6.8 7.5 6.6
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0
1675 1723 1748 1764 1795 1849 1889
Drie steden 27.9 24.5 20.5 20.9 19.8 20.6 23.0
Kleine steden 14.6 14.5 14.4 15.3 12.9 16.0 19.7
Steden totaal 42.5 39.0 34.9 36.2 32.7 36.6 42.7
Platteland 57.5 61.0 65.1 63.8 67.3 63.4 57.3

 

|pag. 61|

7. Relatieve bevolkingsvermeerdering in de steden en op het platteland (urbanisatie), 1675-1889.

Uit deze verhoudingscijfers wordt wel bijzonder duidelijk, dat de bevolkingsvermeerdering tussen 1675 en 1748 niet gepaard is gegaan met urbanisatie, maar dat daarentegen juist het relatieve aandeel der stedelijke bevolking in die van het gehele gewest is achteruitgegaan. De bevolkingsvermeerdering voltrok zich voornamelijk op het platteland. Na 1795 begint er een sterkere urbanisatie op te treden, zodat in 1889 de verhouding tussen de bevolking van stad en platteland weer dezelfde is als in 1675.
Binnen de kring der steden heeft echter een verschuiving plaats gevonden ten gunste van de Twentse steden. Tussen 1849 en 1889 voltrekt zich de urbanisatie in enkele der Twentse steden, zoals Almelo en Enschede.
Meer licht op dit vraagstuk werpen de index cijfers van de bevolkingsvermeerdering gedurende de 17e en 18e eeuw in de verschillende delen.
Deze bedroegen voor de personen boven 16 en 17 jaar van
 

1675/1723 (1675 = 100) 1723/1764 (1723 = 100) 1675/1764 (1675 = 100)
Drie steden 120.7 115.8 139.8
Salland steden 144.1 136.6 196.8
Salland platteland 131.1 134.9 176.9
Twente steden 133.4 174.9 233.3
Twente platteland 172.5 158.1 272.7
Vollenhove steden 137.5 104.0 143.0
Vollenhove platteland 141.6 124.6 176.4
Totaal 137.6 135.8 186.9

 
Men ziet hieruit, dat tussen 1675 en 1723 het Twentse platteland het hardst is gegroeid, daarna volgen de Sallandse kleine steden en het platteland van Vollenhove. De ontwikkeling van de Twentse steden is in deze periode iets minder snel dan de algehele Overijsselse. Dit

|pag. 62|

zelfde geldt ook voor de steden van Vollenhove en het Sallandse platteland. Het meest zijn de grote steden ten achter gebleven.
     Bovenstaande cijfers geven allerminst reden om van urbanisatie te spreken, tenzij men de groei van de Sallandse stadjes daartoe aanleiding vindt geven. Hun omvang is echter zo minimaal, dat hier nog geen proces van verstedelijking werkzaam is, dat brandende vraagstukken opwerpt. Gezamenlijk toch hebben de steden Ommen, Hardenberg, Hasselt en Genemuiden in 1723 nog maar 737 gezinnen of 1392 personen boven 17 jaar (te schatten op een totaal van 2626 inwoners).
Zeker, dit is een grote vooruitgang vergeleken bij de 481 gezinnen of 966 personen boven 16 jaar van 1675 (te schatten op 1838 inwoners).
De gezamenlijke vermeerdering was vooral te danken aan de groei van de grootste der vier, Hasselt: 225 hoofdgeld betalende personen in 1675, 432 in 1723, maar achteruitgegaan tot 411 in 1764; in 1748 heeft Hasselt een totaal aantal inwoners van 1697, in 1795 zijn het er 1124.
     De acht Twentse steden hebben 2638 in 1675 en 3518 inwoners in 1723 resp. boven 16 en 17 jaar. De volkrijkste der steden was Almelo met 615 personen boven 16 jaar in 1675, gestegen tot 721 in 1723.
     In de tweede periode van 1723 tot 1764 staan de Twentse steden vooraan in de bevolkingsgroei, met een vrij groot verschil gevolgd door het Twentse platteland. De Sallandse kleine steden, het Sallandse en Vollenhoofse platteland bewegen zich ongeveer op het gemiddelde Overijsselse niveau, daaronder blijven de drie grote steden en de steden van het kwartier van Vollenhove.
     Zeer belangrijk is, dat er twee te onderscheiden fasen in de Twentse bevolkingsgroei geconstateerd kunnen worden:
 

I 1675-1723 vermeerdering bij uitstek op het Twentse platteland.
II 1723-1764 vermeerdering vooral in de Twentse steden, in minder mate op het platteland.
 
     Ook tussen 1723 en 1764 valt er op het Twentse platteland nog wel een grote bevolkingsvermeerdering waar te nemen, maar de steden groeien sneller. Hier ziet men een begin van een concentratie van de bevolking in de steden. Toch nog weer niet van bijzonder grote omvang, want in 1723 bedroeg het aantal personen van de acht Twentse steden boven 17 jaar 3518; dit was in 1764 gestegen tot 6153; in 1748 zijn er in het totaal 10.515 inwoners. Men moet evenwel de indices der bevolkingsvermeerdering zien in het licht van de toenmalige lage totale bevolkingscijfers.

|pag. 63|

     Tonen ook de kerkdorpen een concentratieverschijnsel? Onder kerkdorp moet men verstaan het dorp, waarin zich een kerk bevindt, of een predikant is gevestigd. Het kerkdorp wordt gekenmerkt door een zekere gedifferentiëerde beroepsstructuur, het onderscheidt zich hierin van de in het schout- of richterambt gelegen buurschappen, die een veel agrarischer karakter bezitten. In het algemeen gesproken bemerkt men van een sterkere bevolkingsvermeerdering in de kerkdorpen niets. Integendeel, de kerkdorpen gaan relatief in betekenis achteruit, zoals onderstaande cijfers aantonen:
 

Overijssel zonder 3 steden Percentages:
personen boven 17 jaar 1795 1675 1723 1764 1795
1675 1723 1764
Kleine steden 5.482 7.492 10.740 19.291 20.3 19.3 19.4 18.2
Kerkdorpen 8.482 11.592 15.233 26.640 31.4 29.8 27.5 25.1
Buurschappen 13.021 19.809 29.397 60.193 48.3 50.9 53.1 56.7
Totaal 26.985 38.893 55.370 106.124 100.0 100.0 100.0 100.0

 
De percentages voor de kwartieren bedragen:
 

Salland 1675 1723 1764 1795
kleine steden 7.9 8.6 8.7 8.5
kerkdorpen 30.5 30.9 29.1 23.5
buurschappen 61.6 60.5 62.2 68.0
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0
Twente 1675 1723 1764 1795
steden 27.6 22.8 24.6 21.2
kerkdorpen 23.6 21.8 19.7 22.0
buurschappen 48.8 55.4 55.7 56.8
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0
Vollenhove 1675 1723 1764 1795
steden 36.0 35.3 31.3 34.2
kerkdorpen 48.0 44.2 46.2 41.5
buurschappen 16.0 20.5 22.5 24.3
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0

 
Bij de kerkdorpen zien we voor Overijssel als geheel genomen een zeer besliste daling in de periode van 1675 tot 1795 van 31.4% tot 25.1%. In de afzonderlijke kwartieren is het niet veel anders: Salland da-

|pag. 64|

ling van 30.5% tot 23.5%, Twente van 23.6% tot 19.7% in 1764, daarna echter weer stijging tot 22.0% in 1795, in Vollenhove daling van 48.0 tot 41.5%.
     De rol van het kerkdorp is het belangrijkst in Vollenhove, omdat men daar het kerkdorp met de vele buurschappen, zoals in Salland (bijv. Dalfsen) en Twente niet kent. In Vollenhove vindt men al meer het Friese systeem, dat iedere plaats een eigen kerk heeft.
     De bovenstaande cijfers geven ook een nader inzicht in de bevolkingsstructuur. In Salland woont verreweg het grootste deel der plattelandsbevolking in de buurschappen, de kleine steden vallen er volkomen bij in het niet. Bij de behandeling van de beroepsstructuur zal blijken, dat Salland zeer sterk agrarisch is. Ook in Twente groeit de bevolking het meest in de buurschappen, echter alleen in de periode van 1675 tot 1723, daarna verandert het aandeel der buurschapsbevolking in de totale Twentse bevolking vrijwel niet meer. In Vollenhove zien we weer een toenemende betekenis van de buurschappen.
     Het hier gevonden resultaat betreffende de betekenis van de kerkdorpen is in zijn algemeenheid juist, het kan echter nog naar locale verschillen genuanceerd worden. Het blijkt nl., dat enige Twentse kerkdorpen, zes van de twaalf, wel een belangrijke bevolkingsvermeerdering tonen. Deze kerkdorpen worden tevens gekenmerkt door een bijzonder grote ontwikkeling van de nijverheid, in allen is meer dan de helft van de beroepsbevolking in de nijverheid werkzaam.
Het zijn de volgende: Losser met 82.5% van de beroepsbevolking werkzaam in de nijverheid, Tubbergen 79.2%, Hengelo 77.7%, Borne (kerkdorp) 72.4%, Haaksbergen (kerkdorp) 58.9% en Almelo (richterambt) 58.6%.41 [41. Het richterambt Almelo heeft geen kerk, er woont echter wel een predikant.
De beroepsstructuur is niet-agrarisch.]
De bevolking van deze zes dorpen gezamenlijk bedraagt in 1675 1055 personen boven 16 jaar, in 1723 1363 personen boven 17 jaar en in 1764 2466 personen boven 17 jaar. Het indexcijfer van de vermeerdering van 1675-1723 bedraagt 129.2 (1675 = 100), van 1723 tot 1764 179.5 (1723 = 100). Stelt men deze cijfers tegenover de ontwikkeling van de Twentse steden en het gehele Twentse platteland, dan ziet men het volgende:
 

1675/1723 1723/1764
(1675 = 100) (1723 = 100)
zes kerkdorpen 129.2 179.5
Twentse steden 133.4 174.9
Twentse platteland (kerkdorpen en buurschapen samen) 172.5 158.1
Alle Twentse kerkdorpen 149.7 146.2

 

|pag. 65|

De zes „industriële” dorpen wijken volkomen van de Twentse kerkdorpen in het algemeen af en ook van het gehele Twentse platteland.
Zij stemmen geheel en al overeen met de ontwikkeling van de steden: weinig vermeerdering in de eerste periode tot 1723, na 1723 echter een bijzonder grote vermeerdering, groter zelfs nog dan die van de steden.
     Uit het bovenstaande volgt, dat men rekening moet houden met een zeer sterke bevolkingsvermeerdering in de Twentse steden en enkele kerkdorpen, waar de nijverheid, in het bijzonder de textielnijverheid, een belangrijke functie uitoefent. Dit geschiedt tussen 1723 en 1764.
Of deze bevolkingsvermeerdering een gevolg is van grote geboorteoverschotten of ontstaan is door migratie van overtollige arbeidskrachten, afgestoten door de zich te snel vermeerderende plattelandsbevolking, moet voorlopig nog onbeslist blijven. Terwijl elders de betekenis van de steden, zowel van de grote als de kleine, en eveneens die van de kerkdorpen vermindert en de bevolkingsvermeerdering vooral bij het meest op de landbouw gerichte deel van de bevolking optreedt, ziet men in Twente na 1723 een tegengestelde ontwikkeling, de bevolkingsvermeerdering vindt men juist daar, waar de nijverheid belangrijk is.

De bevolkingsvermeerdering is in de tweede helft van de 18e eeuw slechts gering geweest. Daarna treedt in de 19e eeuw een verbetering op. Vergelijkt men het register van ingezetenen van 1748, de volkstelling van 1795 en die van 1849, dan zijn de indexcijfers van de vermeerdering de volgende 42 [42. Voor de absolute cijfers zie blz. 59.]:
 

1748/1795
(1748 = 100)
1795/1849
(1795 = 100)
Drie steden 103.1 165.8
Salland 118.7 174.0
Twente 108.1 145.6
Vollenhove 102.4 170.5
Totaal 108.9 159.5

 

|pag. 66|

Als de kwartieren worden onderscheiden in steden en platteland zijn de indices de volgende:
 

Drie steden 103.1 165.8
Salland steden 112.4 224.3
Salland platteland 117.1 169.0
Twente steden 107.0 158.2
Twente platteland 108.4 142.0
Vollenhove steden 113.4 160.3
Vollenhove platteland 97.0 175.7
Totaal 108.9 159.5

 
Tussen 1748 en 1795 tonen de drie steden een stilstand, ook in Twente is de vooruitgang nauwelijks merkbaar. Salland, en dan vooral het Sallandse platteland, is nu het gebied, waar de vermeerdering nog voortgaat. In Vollenhove zijn het de steden; het Vollenhoofse platteland is zelfs achteruitgegaan.
     Gedurende de tweede periode van 1795 tot 1849 vindt de grootste vermeerdering in de Sallandse kleine steden plaats, ook het platteland van Vollenhove en van Salland liggen boven het gemiddelde. Het Twentse platteland blijft achter; een scherpe tegenstelling derhalve met de ontwikkeling van de 17e en 18e eeuw.
     Plaatst men de vermeerderingsindices van de drie perioden 1675-1764, 1748-1849 en 1795-1889, die ongeveer van even lange duur zijn geweest, naast elkaar dan zien we het volgende:
 

I
1675/1764
(1675 = 100)
II
1748/1849
(1748 = 100)
III
1795/1889
(1795 100)
Drie steden 139.8 176.4 254.4
alland 178.4 201.5 218.8
Twente 261.7 157.4 205.4
Vollenhove 164.4 174.6 209.5
Totaal 186.9 175.4 219.6
Drie steden 139.8 176.4 254.4
Salland steden 196.8 276.7 255.9
Salland platteland 176.9 194.5 215.5
Twente steden 233.3 178.5 358.3
Twente platteland 272.7 151.6 164.3
Vollenhove steden 143.0 181.7 201.7
Vollenhove platteland 176.4 171.4 213.6
Totaal 186.9 175.4 219.6

 

|pag. 67|

In de eerste periode, welke 89 jaren besloeg, is de bevolkingsvermeerdering in geheel Overijssel iets hoger geweest dan in het tweede tijdvak van 101 jaren. Tussen 1675 en 1764 ligt het zwaartepunt – er is reeds herhaaldelijk op gewezen – in Twente; met uitzondering van Salland haalden de beide andere delen, nl. Vollenhove en de drie grote steden, toen zelfs het lagere gemiddelde indexcijfer van de volgende periode (175.4%) nog niet. Zij zijn met hun 139.8% en 164.4% wel erg onder de maat gebleven.
     In het tweede tijdperk overheerst Salland, wel niet zo uitgesproken als Twente in het eerste tijdvak, maar de bevolkingsvermeerdering van Salland is toch niet te verwaarlozen. Het zijn vooral de Sallandse kleine steden, waaraan deze vooruitgang te danken valt. Deze vermeerdering vond voornamelijk na 1795 plaats. Twente is ten achter gebleven, ook dit is een verschijnsel van de 19e eeuw. Hierbij valt op, dat de vertraging in de bevolkingsvermeerdering op het platteland van Twente veel sterker is dan in de steden. In Vollenhove is er vooral in de steden in de tweede periode een herstel ingetreden. Ditzelfde geldt ook voor de drie grote steden.
     Het derde tijdvak, 96 jaren omvattend en voor de helft samenvallend met het tweede, heeft een geheel ander aanzien. We vinden hier vele sporen van een versterkte urbanisatie, allereerst de groei van de drie grote steden. In de kwartieren zijn het vooral de Twentse en Sallandse steden, die door hun sterke bevolkingsgroei opvallen. De bevolkingsvermeerdering van de Twentse steden, van 11.248 in 1795 tot 40.306 in 1889, heeft voornamelijk plaats gevonden tussen 1849 en 1889. Men behoeft zich niet af te vragen, waar die bevolkingsvermeerdering aan te danken is. Het bijzonder lage indexcijfer van het Twentse platteland is veelzeggend genoeg. De bevolking is tussen 1849 en 1889 van het Twentse platteland naar de steden gestroomd. In Salland heeft zich een dergelijk proces ten gunste van de drie grote steden en de kleine Sallandse steden voltrokken. In het kwartier van Vollenhove was de bevolkingsvermeerdering op het platteland groter dan in de steden.
     Voegt men de gegevens van het gehele platteland van Overijssel bij elkaar en vergelijkt men die met de steden:
 

I
1675/1764
II
1748/1849
III
1795/1889
Drie steden 139.8 176.4 254.4
Kleine steden 195.9 195.8 302.4
Platteland 207.6 171.0 191.1

 

|pag. 68|

dan ziet men, dat de bevolkingsvermeerdering gedurende de eerste periode bij uitstek een aangelegenheid van het platteland is, dat de kleine steden op de tweede plaats komen, terwijl de grote steden toen geen belangrijke rol speelden. In de tweede periode groeien de kleine steden het hardst – dit geldt vooral voor Salland, in veel minder mate voor Twente – terwijl het platteland de minste bevolkingsvermeerdering te zien geeft. Ook de drie grote steden vervullen nu weer een belangrijke functie. Dat de bevolkingsvermeerdering van het Sallandse platteland en van de Sallandse kleine steden een bijzondere oorzaak heeft zal hierna nog nader worden uiteengezet.43 [43. Zie blz. 75-76.] In het derde tijdvak is de groei van de kleine steden het sterkst, daarna komen de drie grote steden. De urbanisatie treedt duidelijk tussen 1849 en 1889 aan het licht.

DE LOCALE DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELING.

Na de behandeling van de bevolkingsvermeerdering in de verschillende delen, is het nuttig ook enige aandacht te schenken aan de afzonderlijke schout- en richterambten. Hierbij zullen alleen die plaatsen beschreven worden, die opvallen door hun afwijking van de gemiddelde „normale” Overijsselse groei. Plaatsen derhalve, die hetzij een bijzonder snelle bevolkingsvermeerdering tonen, hetzij bij het gemiddelde in het oog vallend ten achter blijven. Plaatsen met een normale groei, die dus vrij dicht het Overijssels gemiddelde benaderen, blijven buiten beschouwing.
     De locale ontwikkeling tussen de 15e eeuw en 1675 in Salland en Twente is reeds behandeld.44 [44. Blz. 37-41 en 48-51.] Ten aanzien van Vollenhove ontbreken de gegevens over dit tijdvak.
Tussen 1675 en 1723 (zie kaart 3) vindt men de grootste bevolkingsvermeerdering van geheel Overijssel op het platteland van Twente en wel in de richterambten Oldenzaal, Enschede en Ootmarsum, waarna Haaksbergen en Delden komen. Beneden het Twentse gemiddelde zijn gebleven de richterambten Almelo, Borne en Diepenheim. De grootste bevolkingsvermeerdering kan men derhalve in een aaneengesloten gebied van geheel Oost-Twente, van Haaksbergen tot Ootmarsum, constateren. De vermeerdering concentreert zich vooral in het richterambt Oldenzaal en de aangrenzende buurschappen van Ootmarsum en Enschede. Hoe dichter de buurschappen bij de stad Oldenzaal liggen, hoe groter de bevolkingsvermeerdering. De stad Oldenzaal heeft zelf

|pag. 69|
 

Indices bevolkingsvermeerdering.
I II III IV V
1675/1723 1723/1764 1748/1795 1795/1849 1748/1849
(1675 =* 100) (1723 = 100) (1748 = 100) (1795 = 100) (1748 = 100)
Drie grote steden
Zwolle 181.8 115.0 102.4 148.7 152.3
Deventer 100.0 120.7 106,0 184.1 195.2
Kampen 82.9 110.0 115.7 175.1 202.7
Totaal 120.7 115.8 103.1 165.8 176.4
Salland platteland
Olst 138.1 130.4 114.6 161.5 185.1
Colmschate 103.5 182.0 131.8 161.2 212.5
Wijhe 114.1 128.5 100.1 152.5 153.4
Hellendoorn 74.9 139.3 117.2 154.4 181.0
Holten 202.4 130.3 130.7 148.7 194.4
Bathmen 165.7 127.6 108.6 137.6 149.4
Zwollerkerspel 122.8 129.1 118.7 125.1 148.5
Dalfsen 134.9 122.6 115.7 160.2 185.3
Ommen 190.9 127.3 107.4 419.4 450.4
den Ham 149.0 133.1 121.7 160.4 195.2
Hardenberg 211.7 125.3 116.4 250.1 291.1
Heino 176.7 105.0 114.6 239.9 274.8
Genemuiden 119.1 123.5 99.3 157.0 156.0
Zalk 146.7 91.3 122.7 128.6 157.7
Wilsum 104.2 151.2 126.6 149.1 188.8
Kamperveen 76.4 140.3 112.4 123.0 138:3
IJsselmuiden 89.9 198.4 109.5 138.5 151.7
Hasselterkerspel 192.1 147.9 132.5 45 [45. Gedeeltelijk bij Zwartsluis, gedeeltelijk bij Zwollerkerspel gevoegd.] 46 [46. ibidem]
Rouveen 149.3 112.5 100.1 172.5 172.7
Staphorst 114.4 148.4 110.7 154.0 170.6
Raalte 112.0 162.0 118.2 125.2 148.0
Totaal 131.1 134.9 117.1 169.0 194.5
Salland kleine steden
Ommen 111.3 157.2 116.8 505.7 590.5
Hardenberg 159.4 128.8 125.2 152.4 190.8
Hasselt 169.4 104.4 102.5 183.4 187.9
Genemuiden 88.8 191.7 114.4 187.1 214.0
Totaal 144.1 136.6 112.4 224.3 276.7

 

|pag. 70|
 

I II III IV V
1675/1723 1723/1764 1748/1795 1795/1849 1748/1849
Twente platteland
Oldenzaal 268.0 155.1 122.1 128.3 156.7
Ootmarsum 200.0 199.9 106.9 130.9 140.0
Enschede 214.8 227.3 139.1 165.4 230.0
Delden 160.8 113.0 100.6 121.3 122.0
Kedingen 122.4 85.2 100.5 168.3 169.1
Borne 113.0 273.4 83.0 148.7 123.4
Diepenheim 112.1 81.1 103.2 128.1 132.2
Haaksbergen 186.1 109.9 101.6 125.3 127.3
Almelo 56.5 265.1 115.3 133.4 153.8
Vriezenveen 158.0 128.4 98.7 164.3 162.1
Totaal 172.5 158.1 108.4 142.0 151.6
Twente steden
Oldenzaal 110.8 194.3 106.5 139.6 148.6
Ootmarsum 112.5 185.3 98.9 144.4 133.3
Enschede 220.8 142.2 122.3 205.9 251.7
Delden 138.5 166.4 98.7 142.5 140.7
Goor 162.2 206.0 92.1 193.8 178.5
Rijssen 133.5 169.2 111.4 193.6 215.6
Almelo 117.2 186.1 97.0 159.5 154.7
Diepenheim 134.2 77.6 116.7 142.3 166.0
Totaal 133.4 174.9 107.0 158.2 178.5
Vollenhove platteland
Vollenhove 98.7 114.7 106.4 170.3 181.3
Steenwijk 157.4 169.7 103.7 240.3 249.1
IJsselham 181.6 91.9 107.8 166.1 179.0
Blankenham 74.6 87.7 124.8 128.0 159.7
Wanneperveen 188.2 106.0 75.2 107.1 80.6
Zwartsluis 202.1 127.6 89.8 239.3 214.8
Giethoorn 102.4 144.3 102.2 111.8 114.2
Totaal 141.6 124.6 97.0 175.7 171.4
Vollenhove steden
Steenwijk 187.0 124.1 117.4 205.6 241.3
Vollenhove 152.4 98.4 105.5 144.5 152.6
Kuinre 107.4 97.3 99.4 147.0 146.1
Blokzijl 113.8 90.3 122.7 116.8 143.2
Totaal 137.5 104.0 113.4 160.3 181.7

 

|pag. 71|

KAART 3

Bevolkingsvermeerdering 1675-1723
(gerekend naar personen hoofdgeld)

|pag. 72|

daaraan echter in het geheel geen deel. Misschien zien we hier nog een opvullen van leegten, die indertijd door de tachtigjarige oorlog zijn ontstaan; het nabij de stad gelegen gebied heeft wel het zwaarst onder de vijandelijkheden geleden. Van alle buurschappen heeft het dorp Losser de grootste vooruitgang geboekt.
     Van de Twentse steden staat de stad Enschede vooraan. Echter ook toen nog van kleine afmetingen: het totaal aantal personen boven 16 jaar bedroeg in 1675 283, hiervan moesten er 199 hoofdgeld betalen; in 1723 waren deze getallen resp. 625 en 486. Enschede had in 1748 1.501 ingezetenen, in 1795 1.835 inwoners. De volkrijkste stad van Twente was Almelo, het bleef dit gedurende de hele 18e eeuw.
Eerst in 1849 overvleugelde Enschede met 3.778 inwoners de rivaal Almelo met 3.448 inwoners. Almelo telde in 1675 615 personen boven 16 jaar. De tweede stad van Twente was het bestuurscentrum Oldenzaal. Opvallend is, dat tussen 1675 en 1723 de toen belangrijkste steden van Twente, Almelo en Oldenzaal weinig zijn vooruitgegaan.
     In Salland kunnen we de grootste vermeerdering, evenals in de 15e en 16e eeuw aan de Oostzijde opmerken, vooral in de Noordoosthoek (schoutambten Hardenberg en Ommen) en het Zuidoosten (Holten en Bathmen). Daarentegen bieden het middengedeelte van Salland en het Zuidwesten een minder gunstig beeld: Hellendoorn, Raalte, Colmschate en Wijhe. Treurig gesteld is het bij de kust, de steden Kampen en Genemuiden met Kamperveen en IJsselmuiden zijn zelfs in bevolkingsaantal verminderd. Onder de Sallandse kleine steden boeken Ommen en Hasselt vermeerdering. Trouwens de ganse omgeving van deze laatste stad, zoals Wanneperveen en Zwartsluis maken een levendige indruk, ongetwijfeld tengevolge van de toen bloeiende turfgraverij en het daarmee verbonden schippersbedrijf. Overigens zijn in Noordwest-Overijssel Blankenham en het schoutambt Vollenhove in bevolking verminderd, terwijl Giethoorn, Kuinre en Blokzijl stationnair zijn gebleven.
     Tussen 1723 en 1764 (zie kaart 4) staat wederom Twente vooraan; er is echter een verschuiving waar te nemen: Borne en het richterambt Almelo zijn nu het centrum van de belangrijkste bevolkingsvermeerdering. Voorts voegen zich daarbij de richterambten Ootmarsum en Enschede. Hiertegenover staat een Westelijk gebied, dat door vermindering of uiterst geringe vermeerdering wordt gekenmerkt: Kedingen, Diepenheim, Delden, Haaksbergen en het Westelijk deel van het richterambt Oldenzaal. Met uitzondering van Diepenheim tonen alle Twentse steden een behoorlijke vooruitgang.
     In Salland steken alleen Colmschate, Raalte, IJsselmuiden en de

|pag. 73|

KAART 4.
Bevolkingsvermeerdering 1723-1764.

|pag. 74|

stad Genemuiden enigermate boven het zeer gelijkmatige geheel uit.
In de kuststreek blijven Kampen, Zalk en vrijwel het gehele kwartier Vollenhove onder de normale maat, echter met uitzondering van het schoutambt Steenwijk. De steden Kuinre, Blokzijl en Vollenhove en de schoutambten IJsselham en Blankenham zijn zelfs in bevolking verminderd.
     De periode 1748/1795 wordt nog gedeeltelijk gedekt door de reeds besprokene van 1723/1764. Het is een tijdperk van stilstand en in vele gevallen zelfs van bevolkingsvermindering. Dit laatste is het geval in de richterambten Borne en Vriezenveen en in de steden Almelo, Ootmarsum, Delden en Goor; stilstand is er in de richterambten Ootmarsum, Delden, Kedingen, Diepenheim, Haaksbergen en de stad Oldenzaal. Slechts in stad en richterambt Enschede en in het richterambt Oldenzaal vindt men nog een meer dan normale bevolkingsvermeerdering.
     In Salland is het beeld vrij egaal, geen bevolkingsvermindering, maar bijna ook geen belangrijke vermeerdering; uitzonderingen zijn slechts Holten, Colmschate en Hasselterkerspel. In het laatste was de jonge, snel groeiende nederzetting Nieuwe Sluis gelegen, die onmiddellijk aan Zwartsluis grensde.
     In het kwartier Vollenhove bleef het met Kuinre en Wanneperveen slecht gaan. Blankenham en Blokzijl kenden een, overigens tijdelijke, opleving.
     De eerste helft van de 19e eeuw was demografisch niet gunstig voor Twente. Met uitzondering van de richterambten Enschede, Kedingen en Vriezenveen 47 [47. De termen richter- en schoutambt worden hier nog gebezigd, omdat de gegevens van 1849 vergeleken worden met die uit de 18e eeuw; eveneens is de territoriale indeling uit de 18e eeuw gebruikt.] bleef het gehele overige Twentse platteland ver beneden het normale Overijsselse peil. Onder de steden vertoonden alleen Enschede, Goor en Rijssen een belangrijke vermeerdering.
     In Salland bleven Zwollerkerspel, Raalte, Kamperveen en Zalk ten achter. Abnormaal groot was de vermeerdering in de schoutambten Ommen, Hardenberg en Heino en de stad Ommen, tengevolge van de nieuwe ontginningen, die ten Noorden van de Vecht plaats vonden: Dedemsvaart, Slagharen, de Ommerschans en de groei van de al iets oudere nederzettingen Averreest en Nieuwleusden. In 1849 wonen in de nieuw ontgonnen gebieden en in die, waarvan de ontginning is uitgebreid 10.417 personen. In de oude buurschappen van Ommen is de bevolking slechts zeer weinig toegenomen, in het schoutambt Hardenberg en de stad Ommen wordt zonder de ontginningen het

|pag. 75|

normale peil van de bevolkingsvermeerdering in Overijssel nauwelijks bereikt. De uitzonderlijk hoge vermeerderings-indices zijn het gevolg van vermeerdering door kolonisatie. Een uit andere streken atkomstige bevolking heeft zich hier gevestigd; de oude bewoners stonden afwijzend tegenover hen, beide groepen bleven gescheiden naast elkaar leven.48 [48. Sj. Groenman en H. Schreuder, Sociografie van Ommen, 1949, blz. 6 en 24.]
     In het kwartier Vollenhove doet zich het zelfde geval voor met de aanzienlijke bevolkingsvermeerdering in het schoutambt Steenwijk, welke te danken was aan de kolonisatie van Willemsoord. Zonder deze ontginning is hier toch nog een belangrijke vooruitgang. Ook Zwartsluis en de stad Steenwijk zijn groter geworden. Met Blokzijl, Wanneperveen en Giethoorn bleef het treurig gesteld.
     Het opvallende kenmerk van de bevolkingsvermeerdering in de eerste helft van de 19e eeuw was, zoals hiervóór werd betoogd, de meer dan normale vermeerdering in Salland, zowel op het platteland als in de steden. Deze blijkt nu voornamelijk op de ontginningen te berusten in een zeer bepaald gedeelte van dit kwartier. Hoe worden de verhoudingen, indien dit allochthone element wordt uitgeschakeld?49 [49. In de volkstelling van 1849 zijn de nieuwe ontginningsplaatsen in de gemeenten naast de oude buurschappen genoemd. Het aantal inwoners der nieuwe ontginningen kan daardoor gemakkelijk worden berekend.]
De index van de vermeerdering van 1795/1849 wordt voor het Sallandse platteland nu 145.3 in plaats van 169.0, dus nauwelijks boven dat van het Twentse platteland 142.0. Voor de Sallandse kleine steden wordt het 178.6 in plaats van 224.3; voor het Vollenhoofse platteland moet een daling van 175.7 op 166.1 worden geconstateerd.
     Voor de drie kwartieren en de grote steden zijn nu de gerectificeerde cijfers aldus:
 

1795/1849 1748/1849
Drie steden 165.8 176.4
Salland 149.3 174.4
Twente 145.6 157.4
Vollenhove 164.1 167.4
Totaal 159.2 167.2

 
Voor de periode van 1795/1849 treedt hierdoor de betekenis van de bevolkingsvermeerdering in de drie grote steden aan het licht. Ook het kwartier van Vollenhove maakt in de eerste helft van de 19e eeuw een betere ontwikkeling door dan in de tweede helft van die eeuw het geval zal zijn.50 [50. Zie blz. 82.] Voor de 101 jaar tussen 1748 en 1849 is de vooruit-

|pag. 76|

gang van Salland nu veel minder sprekend, ook hier heeft het de eerste plaats aan de steden moeten afstaan.
     De verhouding tussen steden en platteland ondergaat tengevolge van de rectificaties ook enige wijzigingen:
 

1675/1764
(1675 = 100)
1748/1849
(1748 = 100)
Drie steden 139.8 176.4
Kleine steden 195.9 183.0
Platteland 207.6 160.8

 
De betekenis van het platteland in de tweede periode is nu nog meer gedaald. De tegenstelling met de eerste periode, toen het platteland bovenaan stond, is des te duidelijker geworden. De bevolkingsvermeerdering tussen 1675 en 1764 kwam voornamelijk voor op het platteland; daarentegen tussen 1748 en 1849, en dan wel vooral tussen 1795 en 1849, is de bevolkingsgroei vooral een stedelijke kwestie. De drie grote steden herwinnen iets van hun betekenis, hoewel zij nooit meer, althans in demografisch opzicht, de plaats zullen herkrijgen, die zij in 1675 bezetten.
     De aanvoer van vreemde bevolkingselementen en de ontginning van de venen ten Noorden van de Vecht geven aan de bevolkingsverhoudingen een geheel ander aanzien, zij schuiven de betekenis van dit deel van het Sallandse platteland naar voren.

De ontwikkeling van de gehele tijd tussen 1675 en 1849 samenvattend kan men constateren, dat er in bepaalde plaatsen een voortdurende belangrijke bevolkingsvermeerdering is, terwijl in anderen de bevolking slechts weinig vooruitgaat.
     Groei is er in Salland vooral aan de Oostzijde en dan op de Zuidelijke en Noordelijke vleugel: Colmschate en Holten enerzijds, Ommen en Hardenberg anderzijds. Een afzonderlijk geval is Hasselterkerspel door de bloei van Nieuwe Sluis.
     Zeer langzame vooruitgang vindt men langs de kust: Kampen, Kamperveen en Zalk.
     In Twente is de snelle groei van Borne, Haaksbergen en het richterambt Oldenzaal slechts een tijdelijk verschijnsel. Alleen in het richterambt Enschede is er sprake van een steeds voortdurende snelle vermeerdering. Bij de Twentse steden geldt hetzelfde voor de stad Enschede. Stilstand is er hier slechts in het kleine richterambt Diepenheim, hoewel ook het uitgestrekte Kedingen geen bloeiende indruk maakt.

|pag. 77|

     Men ziet als het ware een gelijklopende ontwikkeling in Salland en Twente: geringe bevolkingsvermeerdering in het Westen, in Salland langs de IJssel en de zeekust, in Twente langs de Regge, daarna in Oostelijke richting gaande een toenemende bevolkingsvermeerdering.
     In het kwartier Vollenhove treft ons hetzelfde beeld: bevolkingsvermeerdering in het hoger gelegen Oostelijke deel, nl. in stad en schoutambt Steenwijk, weinig vooruitgang aan de kust en in de laag gelegen delen: Kuinre, Blankenham, Blokzijl, verder Giethoorn en Wanneperveen.
     Het zijn steeds de hoger gelegen delen, de zandgronden, die een meer dan normaal accres laten zien, hier liggen blijkbaar nog de meeste uitbreidingsmogelijkheden. Men kan de gang van de nederzettings-geschiedenis in Overijssel als volgt in grote lijnen trekken. Oorspronkelijk vond men de nederzettingen der akkerbouwers vooral op de zandgronden, in de nabijheid van de kleine stroompjes. In de Karolingische tijd voltrok zich een uitbreiding stroomafwaarts van de kleine rivieren en een ontsluiting van de IJsselvallei, daarna volgde in de 12e en 13e eeuw de exploitatie van het kust- en laagveengebied.
De landbouw, die hier bedreven kon worden, was geen akkerbouw doch veeteelt. Het aantal personen, dat hierin een bestaan kon vinden, was betrekkelijk gering. Bij de beroepsstructuur zal blijken, dat de beroepsbevolking van het Land van Vollenhove weinig agrarisch is, naast de veehouderij zijn de handel, de turfgraverij, het schippersbedrijf, de visserij en de mattenmakerij belangrijke bronnen van bestaan. De agrarische mogelijkheden in het Westen zijn slechts gering, des te belangrijker worden de zandgronden. Sedert het midden van de 15e eeuw begint zich het bevolkingszwaartepunt naar het Oosten te verplaatsen, na 1675 geschiedt dit met steeds groter vaart. De zandgronden herwinnen hun betekenis.

Men dient enige voorzichtigheid te betrachten met woorden als „meer dan normale bevolkingsvermeerdering”, immers het voorbeeld van de steden van 500-1000 inwoners leert, dat de verhoudingen in Overijssel gedurende de 17e en 18e eeuw nog minuscuul waren. Dreigt bij het probleem van de bevolkingsvermeerdering iets dergelijks, dat de vermeerdering slechts groot is in een microscopisch kleine wereld?
Het antwoord op deze vraagstelling kan het best gegeven worden door vergelijking met de bevolkingsvermeerderings-indices uit de huidige tijd. In Overijssel heeft in de 19e en 20e eeuw een grote bevolkingsgroei plaats gevonden, welke zelfs nog iets boven het rijksge-

|pag. 78|

middelde ligt.51 [51. Zie hierna blz. 81.] Men kan nu de perioden uit de 17e en 18e eeuw met tijdvakken van ongeveer even lange duur uit het jongste verleden vergelijken:
 

Perioden Indices Jaren Perioden Indices Jaren
1675/1723 137.6 48 1879/1930 189.6 51
1723/1764 135.8 41 1889/1930 156.2 41
1748/1849 175.7 101 1830/1930 291.1 100

 
Men ziet, dat een vergelijking met moderne maatstaven niet geheel en al tot ridicule resultaten leidt en dat zelfs tussen 1723 en 1764 het moderne, zeer hoge peil dicht wordt benaderd. Beschouwt men de schout- en richterambten afzonderlijk, dan blijkt dit peil soms ver overschreden te zijn.
     Tussen 1675 en 1723 (1675 = 100) is dit het sterkst het geval in het richterambt Oldenzaal, vooral in het kerkdorp Losser (371.4) en de buurschappen Rossum, Dulder, Beuningen en Lemselo (allen boven 250), in Geesteren (richterambt Ootmarsum), Lonneker (richterambt Enschede) en de buurschappen Dijk en Look in het schoutambt Holten.
     In het tijdvak van 1723 tot 1764 (1723 = 100) staat het kerkdorp Denekamp boven aan (288). De meeste buurschappen in het richterambt Ootmarsum hebben in 40 jaar tijds hun bevolking zien verdubbelen. Dit geldt eveneens voor de richterambten Enschede, Borne en Almelo.
     In de latere periode van 1748 tot 1849 (1748 = 100), waarbinnen een tijd van ernstige terugslag valt, wordt het hoge moderne indexcijfer alleen overschreden in de stad en het schoutambt Ommen (resp. 590.5 en 450.4) en slechts bereikt in het schoutambt Hardenberg (291.1).
Naar wij hebben gezien, was dit het gevolg van de nieuwe kolonisatie. Ook elders bemerkt men, dat ontginningen, veenderijen of de vestiging van een nieuwe tak van nijverheid leiden tot plotselinge bevolkingsvermeerderingen: zo in de periode van 1675 tot 1723 de nederzetting Nieuwe Sluis in Hasselterkerspel; in het tijdperk 1723/1764 Nieuwleusden (index 168.5)52 [52. Ontginning begonnen na 1635. Tegenwoordige Staat van Overijssel, dl. IV, blz. 72.], Ruitenveen (207.6), de uitvening van de

|pag. 79|

Koekoek in de Bisschopswetering (Mastenbroek) (200.0)53 [53. Uitvening begonnen in 1756. Teg. Staat v. Ov., dl. IV, blz. 167. In het hoofdgeldkohier van 1764 onder IJsselmuiden 152 arme personen, waarvan 57 daghuurders en armen in de Koekoek.], de veenderijen in Muggenbeet (236.2), Scherwolde (228.9) en Zuidveen (213.8), misschien ook reeds het tichelwerk in Duur (174.7).54 [54. Teg. Staat v. Ov., dl. IV, blz. 60. Het tichelwerk is tussen 1773 en 1783 gevestigd („voor 20 of 30 jaren”).] De vermeerdering in de buurschap Zees (schoutambt Ommen) is een gevolg van de stedelijke uitbreiding van de stad Ommen aan de andere zijde van de Vecht, „over de brug”.
     In Magele in het kerspel den Ham (1675/1723:240.0; 1723/1764:174.7) zijn in 1795 veel wevers, doch in de meeste plaatsen in Salland, waar een sterke bevolkingsvermeerdering optreedt, is de bevolking agrarisch. In de buurschappen van Ommen, Hardenberg, Raalte, Hellendoorn en Holten is de landbouw vrijwel de enige bron van bestaan.
De toegenomen bevolking moet in de landbouw haar broodwinning hebben gevonden.
     In Twente is het anders. Er is een grote bevolkingsvermeerdering in agrarische buurschappen, bijv. in het richterambt Ootmarsum, maar nog meer in buurschappen, waar de textielnijverheid bijzonder belangrijk is. In de kerkdorpen is het verband tussen bevolkingsgroei en textielnijverheid zeer frappant. Bij de buurschappen is deze samenhang moeilijker te ontdekken. Er moeten buurschappen zijn geweest, waar de landbouw aan de vermeerderende bevolking toch nog een bestaan kon verschaffen, zo bijv. Hasselo (182.2), Hezingen (170.6) en Breklenkamp (279.6).

OVERIJSSEL EN DE OVERIGE PROVINCIËN, 1795-1930

In hoeverre stemt de demografische ontwikkeling van Overijssel en de delen, waaruit dit gewest is samengesteld, overeen met die van de aangrenzende en naburige provinciën? Vóór 1795 ontbreken hierover de gegevens, maar vanaf 1795 is het anders, dank zij de tienjaarlijkse volkstellingen, die in de 19e eeuw werden gehouden.55 [55. De demografische verschijnselen na 1800 worden hier slechts terloops aangeroerd. Een diepgaande studie van de hand van prof. Dr. E.W. Hofstee kan binnen afzienbare tijd worden tegemoet gezien.] Bij vergelijking krijgt men voor onderstaande jaren de volgende indices der bevolkingsvermeerdering (1795 = 100): pag. 81

|pag. 80|
 

1795 1815 1840 1869 1899 1930
Drie steden 100 110.3 151.2 198.6 286.1 361.6
Salland 100 107.4 149.3 201.7 224.1 318.9
Twente 100 108.2 137.2 171.8 257.4 495.0
Vollenhöve 100 117.2 161.0 192.9 202.1 217.4
Overijssel 100 109.1 146.0 187.7 246.2 384.7
Friesland 100 109.3 141.1 181.0 210.7 247.4
Groningen 100 118.3 153.2 196.5 261.3 342.0
Drente 100 117.2 182.7 266.3 374.4 560.8
Veluwe 100 111.7 158.7 222.1 325.1 523.4
Kwartier Zutfen 100 111.7 148.0 166.4 195.9 281.2
Gelderland 100 109.7 148.9 186.3 244.0 357.0
Nederland 100 104.8 137.6 172.2 245.6 381.1

 
Bij vergelijking van de cijfers van Overijssel en het Rijk (zie grafiek 8) constateert men, dat de bevolking in Overijssel iets sneller is gegroeid dan die van het Rijk, vooral tussen 1840-1869 ligt Overijssel boven het algemeen Nederlandse niveau, na 1899 loopt de ontwikkeling parallel. De drie grote steden in Overijssel hadden tot 1869 een iets

8. Indices bevolkingsvermeerdering in de verschillende delen van Overijssel, 1795-1930.


|pag. 81|

sneller groei dan het gewest, welke tussen 1869 en 1899 nog toeneemt, na 1899 komt er een sterke vertraging in de bevolkingsgroei. Salland ontwikkelt zich tot 1869 sneller dan normaal, tussen 1869 en 1899 is de vermeerdering van weinig betekenis. De landbouwcrisis zal hier van invloed zijn geweest, na 1899 treedt een verbetering in. Twente blijft tot 1869 achter, de vermeerdering ligt niet alleen beneden het Overijsselse, maar zelfs tussen 1849 en 1869 beneden het algemeen Nederlandse peil. Na 1869 – de jaren van 1860 tot 1870 waren de periode van de grote mechanisatie van de Twentse katoenindustrie – schiet Twente omhoog, vooral na 1900. De demografische ontwikkeling

9. Indices bevolkingsvermeerdering der Oostelijke en Noordelijke gewesten, 1795-1930.

van Vollenhove is tot 1849 het gunstigst geweest van geheel Overijssel.
Met een zekere vertraging houdt dit aan tot 1870, daarna is Vollenhove vrijwel blijven stilstaan. Ongetwijfeld houdt dit verband met de achteruitgang van de turfgraverij.

|pag. 82|

     Beschouwt men de Overijsselse bevolkingsvermeerdering tegen de achtergrond van die der Noordelijke en Oostelijke provinciën Groningen, Drente, Friesland, de Veluwe en het kwartier van Zutfen, dan ziet men, dat vóór 1869 het gehele Oosten en Noorden een grotere bevolkingsvermeerdering had dan het rijksgemiddelde, met uitzondeling echter van Twente van 1840-1869 en het kwartier Zutfen in 1869 (zie grafiek 9).
In 1899 zijn reeds Friesland, het kwartier Zuften, Salland en Vollenhove beneden het rijksgemiddelde gedaald; in 1930 hebben zich ook de provincie Groningen en de drie grote Overijsselse steden hierbij gevoegd. Indien in Overijssel na 1899 niet de grote bevolkingsvermeerdering in Twente had plaats gevonden, zou ook Overijssel beneden het rijksgemiddelde zijn gedaald.
     Drente en de Veluwe hebben sedert 1795 de snelste ontwikkeling doorgemaakt, Friesland en het kwartier van Zutfen de traagste. Dat na 1869 de demografische situatie van de Noordelijke en Oostelijke gewesten vergeleken bij het Rijk relatief ongunstiger is geworden, is een gevolg van de grotere stijging van het rijksgemiddelde door de sterke bevolkingsvermeerdering in de Westelijke en Zuidelijke provinciën. Deze deed zich vóór 1870 nog niet gelden, dientengevolge is de toestand in de Noordelijke en Oostelijke gewesten vóór 1870 zo gunstig en nadien zo volkomen in het tegendeel omgeslagen.

DE OORZAKEN VAN DE BEVOLKINGSVERMEERDERING EN DE SOCIALE GEVOLGEN

Het is bekend, dat het bevolkingsaantal invloed ondergaat van geboorten, sterfte, immigratie en emigratie.56 [56. In plaats van vestiging en vertrek wordt hier gesproken van immigratie en emigratie om hiermee aan te duiden vestiging in Overijssel van hen, die voordien buiten Overijssel woonden en vertrek uit Overijssel van hen, die oorspronkelijk in Overijssel woonachtig waren.] Al deze factoren hebben in de loop van de geschiedenis het bevolkingscijfer van Overijssel bepaald. Reeds bij de behandeling van de bevolkingsvermeerdering was het mogelijk deze in enige gevallen toe te schrijven aan de stichting van nieuwe nederzettingen, aan de turfgraverij, aan de vestiging van een nieuwe industrie, etc. Dit had vooral op Salland betrekking in de eerste helft van de 19e eeuw. Veel moeilijker was het de Twentse bevolkingsvermeerdering van de 17e en 18e eeuw te verklaren. In sommige gevallen bleek het mogelijk een zekere samenhang met de Twentse textielnijverheid te constateren, doch een dwingende nood-

|pag. 83|

zakelijkheid om een dergelijk verband als wetmatig te beschouwen, was er ook weer niet. Het duidelijkst trad dit verband aan de dag bij een aantal industriële steden en kerkdorpen, waarheen de bevolking van het platteland in de periode van 1723-1764 werd getrokken.
     Bekend is, dat men van elders naar Twente kwam, een aantal Doopsgezinden uit Münsterland vestigde zich in Twente; in de jonge textielnijverheid namen zij een vooraanstaande plaats als fabrikeurs in. Een aantal bekende Twentse namen vindt men onder hen: in Enschede Ten Cate, Hoedemaker, Van Lochem, Naber, Nieuwenhuis, Paschen en Lasonder, in Almelo Bavink, Hofkes en Van Lochem.
Deze immigratie is nauwkeurig onderzocht en wordt door ieder schrijver over de Twentse textiel opnieuw verhaald.57 [57. Het laatst door F. van Heek, Stijging en daling op de maatschappelijke ladder, 1945, blz. 208-210, waar oudere literatuur is vermeld.] Terecht, omdat men in hen de energieke promotoren van de Twentse textiel heeft herkend.
Zij zijn van buitengewone betekenis geweest, maar men moet niet vergeten, dat zij slechts een zeer kleine en bovendien gesloten groep vormden, welke in de steden en de kerkdorpen leefde, maar niet in de buurschappen, te midden van de boeren. Hun aantal was gering, zoals trouwens het geval was met de gehele groep der Doopsgezinden.
In 1849 waren er 2.707 Doopsgezinden in geheel Overijssel, voornamelijk in het kwartier van Vollenhove (1.455) en de drie grote steden (609).
In Twente waren er slechts 538, d.w.z. 0.7% van de totale Twentse bevolking. Zij waren in Twente als volgt verdeeld:
 

steden 241
kerkdorpen 259
buurschappen 38
Totaal 538

 
In 1811 vermeldt d’Alphonse in geheel Overijssel 2.151 Doopsgezinden 58 [58. d’Alphonse, Aperçu, 1900, blz, 546-547.]; in Twente waarschijnlijk dus een 425. In de 17e en 18e eeuw, toen de Doopsgezinden zich in Twente vestigden, moet dit aantal nog kleiner zijn geweest. Men ziet, dit zijn geen getallen, welke van grote invloed zijn geweest op de bevolkingsvermeerdering. Quantitatief zijn de Doopsgezinden in Twente daarvoor een veel te bescheiden groep.
     Een andere godsdienstige groep, welke van elders is gekomen, zijn de Joden. Hun aantal is na 1811 sterk gestegen:
 

1811 1.687
1849 3.228


|pag. 84|

In 1849 woonden zij vooral in de steden (2.418), waarvan in de drie grote steden 1.166 (36.1% van alle Overijsselse Joden). Men vond hen vrijwel niet in de buurschappen (177), daarentegen wel in de kerkdorpen (633). Vrij talrijk waren de Joden in Twente 1.179 (36.5%), en dan bij uitstek in de Twentse steden.
     Van de 193 Joodse gezinnen, die in de registers van de volkstelling van 1795 gevonden zijn, woonden er 80 in Twente. Echter ook hier zijn de getallen te minuscuul dan dat zij enige invloed hebben gehad op de Twentse bevolkingsvermeerdering.
     Men zou in Twente kunnen denken aan een grote stroom van uitgewekenen uit het aangrenzende Duitse gebied. De staatkundige grenzen mogen vroeger niet zo scherp getrokken zijn als thans, er bestond een veel groter hindernis: het verschil in officiële godsdienst.
De bevolking van het naburige Münsterland was Rooms-Katholiek, in Twente waren de rechten van de Rooms-Katholieken sterk beperkt. Godsdienstige redenen zullen in de 17e en 18e eeuw voor het binnenstromen van Duitse immigranten een ernstige belemmering zijn geweest. Veel meer vond het omgekeerde plaats: tot in de 18e eeuw vluchtte men terwille van de godsdienst uit Twente naar Münsterland.59 [59. Zie de requesten in het Rijksarchief in Overijssel en het hoofdgeldkohier van 1723 (Statenarch. no. 2883) onder Haaksbergen. – Een weduwe op een horige goed in Berghuizen (Old.) klaagt in 1785, dat zij de pacht niet kan betalen tengevolge van de vele ongelukken die haar getroffen hebben, o.a. „het wegvlugten van de wede. haar schoondochter (aan wie het Erve verhuurd was) met het vee en mobilen naar Munsterland, daar zij Roomsch geworden is”.
Register van de verpachtingen der diensten, het versterf, erfwinning, etc. in Twente, 1744—1806, RA Ov. Statenarchief, inv. no. 2997.]

     Bij de volkstelling van 1849 zijn ook de getallen opgegeven van de personen, die buiten Overijssel in de overige Nederlandse provinciën zijn geboren en van hen, die in Duitsland zijn geboren. Voor geheel Overijssel zijn deze getallen resp. 22.449 (10.4%) en 4.319 (2.0%).
De in Duitsland geborenen treft men vooral aan in de aan dit rijk grenzende gemeenten: ambt Hardenberg, Gramsbergen, Losser, Denekamp, Lonneker, Haaksbergen en de steden Oldenzaal, Ootmarsum en Enschede. In geheel Twente waren er 2.187 in Duitsland geborenen of 2.8% van de totale Twentse bevolking. Het lijkt wel zeer waarschijnlijk, dat in de 17e en 18e eeuw de horizontale sociale mobiliteit veel geringer was dan in 1849. Te meer daar het verschil in officiële godsdienst een belemmering was. Het aantal Duitse immigranten zal dan ook gering zijn geweest.
     Men zou wellicht kunnen denken, dat de welvaart tengevolge van de sterk verbreide textielindustrie, die vele handen werk gaf, velen

|pag. 85|

van elders lokte om zich in Twente te vestigen. De werkelijkheid is echter anders. Naar later nog uitvoeriger zal worden uiteengezet, heerste er in Twente in de 17e en 18e eeuw een armoede van bijna onvoorstelbare omvang: in 1675 behoorden 26.4% van alle personen boven 16 jaar in Twente tot de armen, in 1723 20.6% en in 1764 was dit percentage gestegen tot 34.8%. Geen land van alom heersende welvaart, geen land om vreemdelingen tot zich te trekken. Maar juist deze chronische armoede wijst op een te grote natuurlijke bevolkingsaanwas, een relatieve overbevolking van zeer ernstige aard.
     Er zijn aanwijzingen, die dit vermoeden bevestigen. In de hoofdgeldkohieren van 1723 en 1764 is veel te vinden over de woningtoestanden.
In sommige richterambten in Twente zijn de boerenerven overladen met in- en bijwonende gezinnen. Inwonende gezinnen in kamers, in de lijftochtkamers, in schoppen, bakhuizen, bijwonende gezinnen op het erf of aan de rand van het erf, in een „huisien”, in hutten, in een opslag, in veldkotten. Telkens ook worden de „olden”, de ouders van de boer genoemd: bijv. Nye Weme en Olde Nye Weme in Dulder. De grote familie’s op de boerderijen, de grote rol van de grootouders in het gehele boerenbedrijf, waarover de Vries Reilingh in Weerselo en Markelo spreekt, zijn verschijnselen, die ook in de 17e en 18e eeuw geenszins onbekend zijn, hoewel men zich in deze voor overdrijving moet hoeden.60 [60. H.D. de Vries Reilingh, Sociografie van Weerselo, 1949, blz. 183; id., Sociografie van Markelo, 1949, blz. 81. — Zie blz. 111.]
     Bijzonder overtuigend is, dat men al deze verschijnselen uitsluitend in die buurschappen vindt, waar de bevolkingsvermeerderingsindex der perioden 1675/1723 en 1723/1764 boven het gemiddelde ligt, zelfs hoger is dan de vermeerderingsindex gedurende de jongste periode 1879/1930. Het zijn de richterambten Oldenzaal, Ootmarsum, Enschede, Haaksbergen en Borne. Er is slechts één uitzondering, de buurschap Lattrop, waar de bevolking niet zo snel is gegroeid als in de andere buurschappen en waar toch de bakhuizen, schoppen en „olden” voorkomen. Dit gehele verschijnsel van in- en bijwoning is typisch agrarisch, in de kerkdorpen hoort men niets hierover. Men kan het in de kohieren lezen, men kan het op de kaarten van de domeinerven zien 61 [61. RA. Ov., Kaarten van hofhorige erven.]; zowel de uitgebouwde lijftochtskamer als de verschillende andere bewoonde schoppen en bakhuizen zijn op de kaarten aangegeven. De lijftochtskamer of het lijftochtshuisje, oorspronkelijk bedoeld voor de ouders van de boer, wordt ook vaak door hele gezinnen met een groot aantal kinderen bewoond.62 [62. Over de huisvesting, blz. 360-362.]

|pag. 86|

     Enige voorbeelden en samenvattingen mogen volstaan om een indruk te geven van de bijzonder ernstige overbevolking van het Twentse platteland in de 18e eeuw. In 1723 waren er in het richterambt Oldenzaal in totaal 1086 gezinnen, waarvan 243 arm; er waren 180 „olden”, 11 gezinnen woonden in schoppen, 10 in kamers, 14 in bakhuizen, 6 waren inwonende gezinnen, 3 in een huisje op het erf van een ander.
In hetzelfde jaar waren er in het richterambt Enschede 513 gezinnen, waarvan 128 arm. Men vond hier 62 gezinnen in lijftochtkamers, 40 in hutten, 58 in kotten, 38 inwonende gezinnen, 11 in woningen op het erf van een ander, 10 in huisjes bij het erf van een ander, 2 in bijwoningen, 13 „olden”, 14 in een opslag, 12 op de aanslag van de markegrond, 1 in een bakhuis, 2 in veldwoningen, 2 in kamers, 2 in schoppen. In Haaksbergen met 569 gezinnen in 1723, waarvan 246 arm waren, treft men 8 inwonende gezinnen aan, 6 in schoppen, 5 in lijftochtkamers, 16 in hutten, waarvan 8 op de markegronden, 2 in kotten, 1 in een varkenskot. In Borne worden 22 in lijftochtkamers vermeld.
     In 1764 was de toestand niet verbeterd, eerder slechter geworden.
In het richterambt Oldenzaal met 1467 gezinnen, waarvan 743 arm, worden 263 „olden”, 15 gezinnen in bakhuizen, 34 in kamers, 5 in schoppen, 6 in hutten genoemd. In Ootmarsum met 1592 gezinnen, waarvan 526 arm, vindt men 224 „olden”, 11 gezinnen in hutten, waarvan 3 nader gespecificeerd worden als aardhut of zandhut, 25 in bakhuizen, 11 in schoppen, 61 in kamers, 6 in lijftochtkamers. In het richterambt Enschede met 869 gezinnen, waarvan 325 arm, vond men 154 inwonende gezinnen, 7 in kamers, 17 in hutten en 3 in schoppen.
     De dichte nederzetting in de Esmarke van het richterambt Enschede in 1723 blijkt uit het volgende willekeurig gekozen stuk uit het hoofdgeldkohier:
     „Het goet Spolberg 3 persoonen, kleyne Spolberg 2 persoonen, an d’katter gaerdens een opslag 2 persoonen geheel aerm, nog een opslag an dito gaerdens 2 persoonen en verklaren aerm te zijn, een anslag an der katter camp waer in 2 persoonen aerm met veele kleyne kinderen woonen.
     Het goet Varwyck 3 persoonen, d’lieftugt waer in 2 persoonen aerm met veele kleyne kinderen.
     Lutticke Varwyck 2 persoonen, nog in een hutjen 2 persoonen aerm en onvermoegen, op d’Bargh 2 persoonen, nog een huisjen op d’Borg 2 persoonen.
     Een kleyne woninge op Schultenhoff 2 persoonen, nog een woninge an den Schultenhoff 2 persoonen.

|pag. 87|

     Het goet Dijkman 3 persoonen, in d’Lieftugt 1 vrouwspersoon met veele onnoesele kinderen geheel aerm”.63 [63. De bedragen der hoofdgelden zijn in dit citaat weggelaten.]
     Ook in de steden waren de woningtoestanden niet rooskleurig. In Zwolle wonen in 1723 vele personen in kamers, zolders, achtervertrekken of in kelders. Er waren toen 51 bewoonde kelders. Opvallend is, dat ook de aanzienlijke burgers gedeelten van hun woningen, zoals zolders, achtervertrekken en kelders aan kleine ambachtslieden verhuurden, die daar hun bedrijf uitoefenden en woonden. De stadswoningen zaten al even boordevol als de boerderijen.
     Evenmin als in de stad de inwoners verwant waren aan de hoofdbewoners, waren op het platteland de bewoners van de kotten, schoppen, bakhuizen en hutten familieleden van de boer. Uit de bronnen krijgt men de indruk, dat ze duidelijk van de boer worden onderscheiden, onder meer door hun naam. Sociaal gezien behoren zij tot een andere, veel armere groep.
     Er bestaat een andere mogelijkheid om te onderzoeken in hoeverre de bevolkingsvermeerdering het gevolg is van natuurlijke aanwas en in hoeverre er bevolkingsmigratie’s hebben plaats gehad. In het register van ingezetenen van 1748 is nl. het aantal kinderen beneden 10 jaar opgegeven, soms ook van de kinderen van 10-17 jaar. Hier heeft men een hulpmiddel om het gestelde doel te bereiken. Men behoeft immers slechts te bepalen, hoe groot het percentage is, dat de kinderen beneden 10 jaar van de gehele bevolking in ieder schout- of richterambt uitmaken, om aldus de gebieden te vinden, waar de natuurlijke aanwas het grootst geweest moet zijn. Men kan deze percentages vergelijken met de indexcijfers van de bevolkingsvermeerdering om te zien, waar kinderrijkdom grote bevolkingsvermeerdering tot resultaat heeft gehad en waar niet. Kinderrijkdom zonder bevolkingsvermeerdering kan verklaard worden als gevolg van kindersterfte of veeleer als emigratie. Zodra de jongeren volwassen zijn, verlaten zij de ouderlijke woonplaats om zich elders te vestigen. Omgekeerd duidt een laag percentage van kinderen beneden 10 jaar, gepaard gaande met een grote bevolkingsvermeerdering, op immigratie van elders.
Trage bevolkingsvermeerdering of achteruitgang en een laag percentage kinderen corresponderen met elkaar: de trage bevolkingsgroei is een gevolg van een geringe natuurlijke aanwas.
     De aldus geschetste methode van onderzoek zal hierna gevolgd worden, doch men dient te bedenken, dat 1748, het jaar van de registers der ingezetenen, een keerpunt vormt in de demografische ontwikkeling.
De bevolkingsvermeerdering, van grote omvang in de jaren vóór 1748,

|pag. 88|

ondergaat plotseling een vrij grote vertraging, de vermeerderingsindex van 1748 tot 1795 bedroeg slechts 108.9 (1748 = 100). Men kan nu de percentages van de kinderen beneden 10 jaar vergelijken met de bevolkingsvermeerderings-indices van 1723/1764 en van 1748/1795. Er blijkt nu, dat de kinderpercentages veel meer overeenstemmen met de vermeerderings-indices van 1748/1795 dan met die van 1723/1764, waarin de stijging zich zo duidelijk laat gevoelen. In de percentages der kinderen vindt men dus reeds een vingerwijzing van het proces, dat zich later gaat voltrekken. De kinderrijkdom zal in de vroegere periode groter geweest moeten zijn.
     Voor de delen van Overijssel is het resultaat aldus:
 

% kinderen beneden
10 jaar
1748/1795
(1748 = 100)
1723/1764
(1723= 100)
Drie steden 21.8 103.1 115.8
Salland 25.0 118.7 . 135.0
Twente 25.0 108.1 161.9
Vollenhove 23.6 102.4 140.1
Totaal 24.2 108.9 135.8
Drie steden 21.8 103.1 115.8
Salland steden 22.3 112.4 136.6
Salland platteland 25.3 117.1 134.9
Twente steden 21.0 107.0 174.9
Twente platteland 26.0 108.4 158.1
Vollenhove steden 20.3 113.4 104.0
Vollenhove platteland 25.1 97.0 124.6
Totaal 24.2 108.9 135.8

 
Men kan hieruit constateren, dat de kinderrijkdom (kinderen beneden 10 jaar) groot was, alhoewel niet excessief hoog; in 1849 bedroeg het percentage 22.7%, thans (1947) is het voor geheel Nederland ca, 20%.64 [64. Het percentage der kinderen beneden 10 jaar staat niet in direct verband met het geboortecijfer. Het geboortecijfer was in de 18e eeuw veel hoger dan nu, omdat de zuigelingensterfte zo groot was. Er moesten dus veel meer geboorten plaats vinden om dit percentage kinderen beneden tien jaar te bereiken dan nu.]
In Overijssel was in 1748 het percentage iets hoger, maar toch niet veel (zie kaart 5).

|pag. 89|

KAART 5.
Percentage van de kinderen beneden 10 jaar, in verhouding tot de gehele bevolking, 1748.
(gerekend naar de schoutambten)

|pag. 90|

     Salland en Twente steken boven het gemiddelde van Overijssel uit.
In alle drie delen zijn de percentages van het platteland het hoogst:
 

Drie steden 21.8 103.1 115.8
Kleine steden 21.1 109.4 143.4
Platteland 25.6 109.0 142.1

 
Aangezien de kleine steden bij een laag percentage kinderen toch hoge indices voor de bevolkingsvermeerdering hebben, moeten zij een deel van die vermeerdering te danken hebben aan een migratie van het platteland naar de stad, dit geldt in het bijzonder voor de Twentse steden. Zijn ook de kerkdorpen door een toevloeien van de bevolking uit de buurschappen gegroeid? Voor de Twentse kerkdorpen is dit onderzocht, maar daar blijkt dit niet het geval te zijn. Het percentage der kinderen beneden 10 jaar is daar zelfs 26.5%, in de zes „industriële” kerkdorpen 26.3%.
     Aanzienlijk groter kinderrijkdom dan het gemiddelde in Overijssel vindt men in de steden Kampen en Diepenheim en in Salland, in Colmschate, Raalte, Hellendoorn, Holten, Bathmen – een aaneengesloten complex van akkerbouwgebieden op de zandgronden – in Wilsum, Zalk, Veecaten en Kamperveen – het veeteeltgebied aan de IJssel- monding – Rouveen, Giethoorn; in Twente de richterambten Oldenzaal, Enschede en Almelo.
     Ver beneden het gemiddelde blijven de steden Zwolle, Goor, Ootmarsum, Blokzijl, Steenwijk en de schoutambten Heino en Blankenham.
     Opvallend is het naar voren treden van het IJsselmondingsgebied, waar de bevolkingsvermeerdering in het algemeen zeer langzaam is gegaan. Weliswaar stijgen na 1748 de indices van de bevolkingsvermeerdering, maar men krijgt toch de indruk, dat vroeger – bij gelijke kinderrijkdom – een deel van de bevolking naar andere streken vertrokken moet zijn. Het Twentse gebied omvat voornamelijk het textielgebied, alleen ontbreekt Borne, waar juist het aantal kinderen zeer klein is. Overigens gaat de bevolking daar na 1748 achteruit.
     Vergelijkt men de percentages der kinderen beneden 10 jaar met de indexcijfers van de bevolkingsvermeerdering (zie kaart 6), dan komt men tot de conclusie, dat de natuurlijke aanwas groot is geweest in de schout- en richterambten Colmschate, Holten, Raalte, Oldenzaal, Ootmarsum, Enschede, Almelo en na 1748 in Zalk-Veecaten, Wilsum en Kamperveen. De natuurlijke aanwas was bijzonder gering in de steden Zwolle, Hasselt, Vollenhove, Kuinre, Blokzijl en in de schouten richterambten Heino, Diepenheim, Delden en Blankenham.

|pag. 91|

KAART 6.
Percentage van de kinderen beneden 10 jaar vergeleken met de bevolkingsvermeerdering, 1748. Emigratie en immigratie.
(gerekend naar de schoutambten)

|pag. 92|

     Het geval van grote kinderrijkdom en toch geringe bevolkingsgroei doet zich voor in de steden Kampen en Diepenheim, en in de schouten richterambten Genemuiden, Rouveen, Kedingen, IJsselham, Wanneperveen, Zwartsluis; in veel mindere mate ook in Hellendoorn, Bathmen, Ootmarsum en Haaksbergen; vóór 1748 eveneens in Zalk-Veecaten, Wilsum en Kamperveen. Dit zijn derhalve plaatsen van waar de bevolking naar elders is geëmigreerd.
     Een gering aantal kinderen en toch grote bevolkingsvermeerdering treft men aan in de steden Hardenberg, Genemuiden, Ootmarsum, Enschede, Steenwijk en het schoutambt Steenwijk. Vóór 1748 waarschijnlijk ook in de steden Delden, Goor, Almelo en het richterambt Borne. In het algemeen is de tendentie emigratie van het platteland naar de stad. Uitzonderingen vormen slechts de steden Kampen en Diepenheim, die blijkbaar weinig bestaansmogelijkheden voor de jeugdige bevolking boden. Immigratie naar het platteland is evenzeer een uitzondering, nl. in Borne en het schoutambt Steenwijk. In Borne bestond reeds lang een belangrijke textielnijverheid, in het schoutambt Steenwijk ontwikkelde zich na 1754 de turfgraverij, vooral in Muggenbeet, Scherwolde en Zuidveen.
     In een aantal gevallen is ook het aantal kinderen van 10 tot 18 jaar bekend. Deze groep zal door vermindering ten gevolge van sterfte bijna steeds kleiner zijn dan de groep beneden 10 jaar. Toch zijn er twee uitzonderingen, nl. Blokzijl en het schoutambt Vollenhove. Beide vertonen echter een geringe bevolkingsvermeerdering. In Blokzijl vonden vele jonge arbeidskrachten emplooi in de scheepvaart en de daarmee verwante industriën. Groot was hier het aantal „kostgangers”, jonge mannen uit andere plaatsen, die in Blokzijl in de kost waren.
     De leeftijdsgroep van 0-18 jaar omvat 40.1% tot 51,1% van de gehele bevolking; het minimum vindt men in Dalfsen, het maximum in het richterambt Enschede.

Met behulp van de hoofdgeldkohieren kan men de gezinsgrootte bepalen, althans is het mogelijk het aantal personen boven 17 jaar per gezin vast te stellen. Dit behoeven echter niet steeds familieleden te zijn, tot het gezin worden ook de dienstboden en knechten gerekend.
Een stijging in de gemiddelde gezinsgrootte zal evenwel een aanwijzing kunnen zijn van een grote natuurlijke aanwas der bevolking; vooral indien dit samengaat met een geringe vermeerdering van het aantal nieuwe woningen.

|pag. 93|

     Bij de bepaling van de gemiddelde gezinsgrootte constateert men het volgende:
 

1675 1723 1764
boven 16 jaar boven 17 jaar boven 17 jaar
Drie grote steden 2.3 2.1 2.4
Salland 2.6 2.6 2.8
Twente 2.1 2.3 2.5
Vollenhove 2.1 2.3 2.5
Totaal 2.3 2.3 2.6
Drie grote steden 2.3 2.1 2.4
Salland steden 2.0 1.9 2.3
Salland platteland 2.6 2.7 2.8
Twente steden 2.0 2.0 2.3
Twente platteland 2.2 2.5 2.6
Vollenhove steden 2.0 2.3 2.5
Vollenhove platteland 2.2 2.4 2.5
Totaal 2.3 2.3 2.6

 
In het algemeen dus een stijging van de gezinsgrootte. Op het platteland is het gezin groter dan in de steden. Begrijpelijk, doordat het boerenbedrijf meer arbeidskrachten vraagt, terwijl er anderzijds op de boerderij altijd nog wel plaats is voor een inwonend familielid.
     Het gemiddelde gezin is het grootst op het platteland van Salland.
Hierin kan men geenszins een teken van grote overbevolking van Salland zien, immers deze was in Twente veel groter. Onderzoekt men echter de gemiddelde gezinsgrootte naar andere criteria, nl. die van welvaart en armoede, dan blijkt, dat de arme gezinnen steeds veel kleiner zijn dan de gezinnen van hen, die het hoofdgeld kunnen betalen:
 

Gezinsgrootte (boven 16/17 jaar) 1675 1723 1764
hoofdgeld betalende gezinnen 2.4 2.5 2.9
arme gezinnen 1.9 1.9 2.0

 
Het arme gezin stoot de kinderen boven 17 jaar uit, die moeten bij vreemden hun brood gaan verdienen, in de regel als meiden en knechten.
     Uit het bovenstaande moet men derhalve concluderen, dat de hogere gemiddelde gezinsgrootte op het platteland van Salland niet moet worden opgevat als een teken van bevolkingsvermeerdering, maar als een aanwijzing van groter welvaart, men heeft meer personeel of er

|pag. 94|

zijn meer inwonende familieleden. De Sallandse boerderijen hebben dan ook een groter areaal dan die in Twente, vooral in het veeteeltgebied van Salland.65 [65. Zie blz. 420-421.]
     Wil men de stijging van de gemiddelde gezinsgrootte als materiaal voor een sterke natuurlijke groei van de bevolking gebruiken, dan zal men dit moeten combineren met andere verschijnselen: de gegevens die bekend zijn over de nieuwbouw van woningen en het gebrek aan woningen. Dat men in Overijssel gedurende de 18e eeuw ook reeds aan dit euvel leed, valt op te maken uit het register van de nieuw aangegraven landen en de na 1682 gebouwde huizen.66 [66. RA. Ov., Statenarch., nos. 2518-2520.] In 1749 werd gelast, dat in alle buurschappen de sedert 1682 nieuw ontgonnen landen en gebouwde huizen door de boermannen werden opgetekend.
Deze moesten onder ede verklaren, dat zij alles juist hadden opgegeven.
Ondanks de plechtige eed schijnt de herinnering de boermannen nog wel eens in de steek gelaten te hebben, want de registers kloppen slechts ten dele met gegevens uit andere bronnen. Het materiaal van agrarische aard uit deze registers zal bij de behandeling van de landbouw ter sprake komen; allerlei wetenswaardigheden over woningtoestanden zullen bij de armoede worden behandeld.67 [67. Zie blz. 434-442 en 360-362.] Hier is slechts van belang een vergelijking van het aantal tussen 1682 en 1749 nieuwgebouwde huizen en de bevolkingsvermeerdering (zie tabel pag. 97).
     Al mogen de registers niet geheel en al betrouwbaar zijn, toch is wel duidelijk, dat in de behoefte aan woningen tengevolge van de bevolkingsvermeerdering in het geheel niet is voorzien. De woningnood, die reeds vroeger bleek, treedt nog scherper naar voren. Begrijpelijk wordt, waarom op het platteland de bakhuizen en de schoppen, tot zelfs de varkenskotten toe (in Haaksbergen en Wijhe) en in de steden de kelders en zolders werden bewoond. De nood was in de steden nog groter dan op het platteland, omdat hier door de vestingwallen de mogelijkheid tot uitbreiding beperkt was, hoewel men in Zwolle ook reeds buiten de stadspoorten woonwijken vond.
     Behalve in de steden, waar het overal slecht was, bestond op het platteland de grootste woningnood in de schout- en richterambten Oldenzaal, Ootmarsum, Borne, Enschede, Steenwijk, IJsselham en Rouveen. Voor zover het Twente betreft zijn het dezelfde richterambten, waarin de overbevolking het sterkst tot uiting kwam. Hier vond men de vele aanduidingen van in- en bijwoning.

|pag. 95|

KAART 7.
Nieuw getimmerde huizen, 1682-1749.

|pag. 96|
 

Verhouding tussen het aantal nieuwe huizen (1682/1749) en de vermeerdering van het aantal gezinnen (1675/1764).
nieuwe huizen 68 [68. Zie kaart 7.] afgebroken vermeerdering aan gezinnen verhouding
1682/1749
a
1675/1723 1675/1764
b
$\frac{a}{b}$
Drie steden 197 1.431 1.506 13.1%
Salland 1.756 46 1.524 3.048 56.1%
Twente 1.160 62 2.147 5.560 19.8%
Vollenhove 257 27 635 939 24.5%
Totaal 3.370 135 5.737 11.053 29.3%
Drie steden 197 1.431 1.506 13.1%
Salland steden 70 34 256 333 10.8%
Salland platteland 1.686 12 1.268 2.715 61.7%
Twente steden 153 16 471 1.397 9.8%
Twente platteland 1.007 46 1.676 4.163 23.1%
Vollenhove steden 2 1 176 99 1.0%
Vollenhove plattel. 255 26 459 840 27.3%
Totaal 3.370 135 5.737 11.053 29.3%
Steden 422 51 2.334 3.335 11.1%
Platteland 2.948 84 3.403 7.718 37.1%

 
In het richterambt Oldenzaal was er slechts voor 9.8% van de er sedert 1675 bij gekomen gezinnen (1029) een nieuwe woning gebouwd, in het richterambt Ootmarsum voor 9.7%, in Borne voor 16.5%, in het richterambt Enschede voor 26.8%, in het schoutambt Steenwijk voor 6.8%, in IJsselham voor 20.0% en in Rouveen voor 25.0%.
     Bijzonder gunstig was de toestand daarentegen in Hellendoorn, Wilsum, Raalte, Kedingen, het richterambt Diepenheim en het schoutambt Vollenhove, waar alle er bij gekomen gezinnen over een woning beschikten. Gunstig was ook Wijhe, waar 84.7% van de woningbehoefte was gedekt. Met uitzondering van Hellendoorn en Raalte waren dit echter alle plaatsen, waar de bevolkingsvermeerdering geen ernstig karakter had.
     In het algemeen mag men concluderen, dat het hoger worden van de gemiddelde gezinsgrootte tezamen met het woninggebrek wijzen op een bevolkingsvermeerdering, die door natuurlijke aanwas is ontstaan.

|pag. 97|

Voor de jaren 1748 (gedeeltelijk) en 1795 beschikken we over gegevens betreffende de grootte van de gezinnen, waarin de personen van alle leeftijden zijn begrepen.
 

1795 1748 1795
Drie grote steden 4.3 Drie grote steden 4.3
Salland 5.2 Salland steden 4.3
Twente 5.0 kerkdorpen 4.969 [69. In IJsselmuiden zijn de kinderen niet opgegeven. Dit schoutambt is derhalve hier niet medegerekend.] 4.6
Vollenhove 4.1 buurschappen 5.670 [70. Ibidem] 5.7
Totaal 4.8 Twente steden 4.1
kerkdorpen 5.0 4.7
buurschappen 5.6 5.7
Vollenh. steden 4.1
kerkdorpen 4.1 4.0
buurschappen 4.0 4.5
Totaal 4.8

 
Men ziet hier wederom het verschil tussen stad en platteland, althans in Salland en Twente; het Vollenhoofse platteland heeft kleinere gezinnen evenals de steden. Maakt men onderscheid tussen kerkdorpen en buurschappen, dan blijken de gezinnen in de buurschappen het grootst te zijn, hoewel Vollenhove beneden het peil van Salland en Twente blijft. De kerkdorpen zweven tussen de steden en buurschappen in, maar de gezinsgrootte in het kerkdorp benadert toch meer die van de stad dan van de buurschappen. In Vollenhove zijn de gezinnen in de kerkdorpen zelfs kleiner dan in de steden. De buurschappen zijn het meest agrarische deel van het platteland, de grote gezinnen kunnen hier op kinderrijkdom wijzen, maar kunnen ook het gevolg zijn van de uitgebreide samenstelling van het boerengezin met de inwonende familieleden, dienstboden en knechten. De verschillen in de cijfers van de gemiddelde gezinsgrootte in 1795 corresponderen niet met de indices van de bevolkingsvermeerdering, noch met die van 1748/1795, noch met die van 1748/1849.
     Men mag evenwel in het algemeen bewezen achten, dat de grote bevolkingsvermeerdering in de 17e en 18e eeuw, vooral zoals die in Twente plaats greep, het resultaat is geweest van een natuurlijke aanwas ten gevolge van grote geboorte-overschotten. Deze aanwas was het grootst op het platteland, vandaar is een deel der overtollige bevolking afgevloeid naar de steden en naar enkele kerkdorpen.

|pag. 98|

     Ook in andere landen groeide de bevolking in de 17e en vooral in de 18e eeuw door geboorte-overschotten, welke ontstaan waren ten gevolge van een daling van het sterftecijfer. Men schrijft deze daling toe aan een aanzienlijke vermindering van de zuigelingensterfte en aan het veel minder veelvuldig en veel minder heftig optreden van allerlei epidemische ziekten, die voordien een groot aantal slachtoffers eisten.
In de Republiek waren bovendien de langdurige perioden van vrede en de grotere welvaart mede gunstige factoren. Voor Overijssel gold dit echter in mindere mate dan voor het Westen des lands. De tachtigjarige oorlog woedde in Twente tot 1626, toen de verovering van Oldenzaal een eind maakte aan het Spaans bewind in Noord-Twente. In 1627 volgt de verovering van Groenlo, waardoor de rust op het platteland werd verzekerd. Deze werd al weer verstoord door de Münsterse oorlogen van 1665-1666 en 1672-1674, doch daarna heeft het platteland geen vreemde krijgslieden meer gezien vóór de Pruisische inval in 1787.71 [71. In 1675 waren in het schoutambt Ommen 13 huizen verwoest door de Münsterse oorlog. In totaal waren er in Ommen toen 164 huisgezinnen.] De 18e eeuw wordt dus gekenmerkt door een langdurige periode van vrede, waarin ook een afstraling van de grote welvaart van Holland op Overijssel is gevallen.
     Misschien is het toevallig, maar in de tweede helft van de 18e eeuw, als aan de bevolkingsvermeerdering een einde is gekomen, hoort men ook weer meer over allerlei ziekten. Toch hebben deze een locaal karakter. In 1738 heerste er een besmettelijke ziekte in de Lutte, in 1769 woedde een besmettelijke brandkoorts in Salland en Twente, in 1772 en 1773 waren er „epidemique rotkoortsen” in Goor, Rijssen, Delden, Hengelo en Hardenberg.72 [72. RA. Ov., Statenarch., no. 943, stukken betreffende de volksgezondheid, en resolutiën van Ridderschap en steden.] Waarschijnlijk waren deze laatstgenoemde ziekten een gevolg van de hongersnood, die in 1772 in geheel Overijssel heerste. Rogge en paardebonen werden door de regering overal tegen verlaagde prijzen aan de armen gedistribueerd. De roggeprijs was in Twente tot 46 stuiver, in Vollenhove tot 50 stuiver het schepel gestegen. De gedistribueerde rogge werd verkocht tegen 30 stuiver, terwijl in normale tijden de prijs ong. 24 stuiver bedroeg.73 [73. ld., nos. 2784—2785, stukken betreffende de distributie van rogge en bonen tussen 25 April en 30 Juli 1772. Zie hierna blz. 365-366. De roggeprijzen te vinden in de rentmeestersrekeningen van Twente en Vollenhove, zie hierna blz. 590-593.]
     In de volgende jaren horen we weer van allerlei ziekten: in 1776 zijn er „epidemique” koortsen in Vollenhove, in 1779 woedde de rode loop, (dysenterie) in Enschede, Oldenzaal, en het richterambt Delden, in

|pag. 99|

1782 in Markelo, in 1783 in Deventer en Haaksbergen. In 1782 en 1783 heerst de febris beliosa putuda in Rijssen, de Heinsche ziekte in 1785 in Raalte, de bluskoorts in hetzelfde jaar in Heino en Lenthe (Dalfsen), in 1790 katharrale koorts in Lenthe (Dalfsen), in 1794 kwaadaardige galkoortsen in Haaksbergen, die vooral slachtoffers maakten onder de onvermogenden en tenslotte de rode loop weer in 1797 in Oldenzaal en Enschede. Opvallend is, dat Twente het meest werd getroffen. Wel een gevolg van de armoede en de slechte woningtoestanden, die daar door de overbevolking ontstaan waren. De overbevolking heeft uiteindelijk geleid tot een stijging van het sterftecijfer, in de eerste helft van de 19e eeuw was er een grote vertraging in de bevolkingsvermeerdering van Twente.
     Over het geheel is het beeld van de gezondheidstoestand op het platteland, waar trouwens voldoende medische hulp ontbrak 74 [74. Zie hierna blz. 149.], niet gunstig.
Men ontmoet in de hoofdgeldkohieren en in de requesten vele gevallen van onnozelheid, blindheid, verlamming, krankzinnigheid. Al deze ongelukkigen bleven in de dorps- of buurschapsgemeenschappen opgenomen, werden daar door hun familieleden verpleegd. Van overheidszijde werd in dezen nog weinig gedaan.75 [75. Een voorbeeld van de houding der overheid bij G.J. ter Kuile, Rechtspraak en bestuur in Overijssel ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden. B. Bestuur, in VMORG., 68 (1953) 90-91.]
     Enige voorbeelden mogen de toestand op het platteland illustreren.
Er waren in 1764 in Beuningen, richterambt Oldenzaal, op een totaal van 152 gezinnen (in 1748 totaal aantal inwoners 599) 4 simpelen, 2 lammen, 2 onnozelen, 2 kreupelen, 1 gek, 1 zinneloos, 1 ziek, totaal 13 personen. In het nabijgelegen Deuringen waren op een totaal van 98 gezinnen 4 lammen, 2 onnozelen, 2 zieken, 1 onbekwaam, 1 lijdende aan vallende ziekte, 1 met een lamme hand, totaal 11 personen, waarbij nog 10 kwamen, die niet in staat waren de kost te winnen; in Berghuizen (95 gezinnen) waren 4 zieken, 1 blinde, 3 buiten kennis, 1 van haar verstand. In het schoutambt Hellendoorn zijn er in 1764 op 407 gezinnen 7 innocenten, 5 lammen, 2 van hun verstand, 1 kreupele en 1 blinde, bovendien zijn er 6 zieken en 58 ouden van dagen, 186 van de 407 gezinnen zijn arm. In het schoutambt Wijhe zijn er in 1723 8 onnozelen, 5 lammen, 1 lijder aan vallende ziekte, 2 oorlogsinvaliden.
Tot besluit enige passages uit het kohier van het hoofdgeld van Haaksbergen van 1723:
     Hennekes Snyder zynde oud en arm, en heeft een zoon stom, en gans onnosel en begeert pro Deo ….. Jan te Lintel is lam met een

|pag. 100|

geheel styff been ende begeert pro Deo als meede zyn onnosele suster ook pro Deo ….. de Witte en noch een oude krancke Vrouw wel 100
jaar ….. Gerrit Manten also meede een Broer welcke simpel is en door hem G. Manten word onderhouden ….. Gerrit Ranck en lamme
Harmen woonet in Westendarps Vercken schotten begeeren om Godts wille ….. Tjasinck wonner in d’Schoppe is een arm lam man …..

IMMIGRATIE EN EMIGRATIE

De bevolking kan zowel door hoge sterftecijfers als ook door emigratie, dus door vertrek naar andere gewesten of landen, verminderen. In de bronnen is over dit laatste niet veel te vinden. Bovendien moet men nog weer onderscheid maken tussen hen, die voor goed het geboorteland verlieten en hen, die tijdelijk elders gingen werken, maar na betrekkelijk korte tijd weer terugkeerden. Ook in Overijssel zelf hoort men nog wel eens van rondtrekkende tijdelijke werkkrachten.
     In de aanvullende hoofdgeldkohieren van 1724 vindt men enkele gegevens over vestiging en vertrek. In het richterambt Enschede overtreft het aantal vertrokken personen dat van de nieuw gekomenen verre. In Kedingen, Borne, het richterambt Almelo en de stad Enschede is dat eveneens het geval. In Kedingen wordt vermeld, dat de zoon van een boer naar Amsterdam is vertrokken.
     Enigermate kan men de trek uit Overijssel naar andere gewesten en landen constateren uit het bezit van onroerende goederen in Overijssel, die aan elders woonachtige eigenaren behoren. Dergelijke landerijen en huizen kunnen behoren aan personen of nazaten van personen, die in Overijssel hebben gewoond. Heel goed is echter ook mogelijk, dat dergelijke goederen door koop, vererving of huwelijk in bezit zijn geraakt van personen, die in geen enkele betrekking tot Overijssel staan. In vele gevallen zal men evenwel mogen aannemen, dat het om Overijsselse personen gaat. Zeer dikwijls blijkt dit uit de naam. Ook gaat het steeds om landerijen of huizen van betrekkelijk geringe waarde, het zijn geen beleggingen van bezitters van grote vermogens. Soms zijn het ook eigendommen van Overijsselse personen, die elders belangrijke regeringsfunctie’s uitoefenen, zo bijv. een lid van de Kamper familie Lemker van Breda, die in Limburg een hoge functie bekleedde of een freule van Palland, die abdis in Bedbur (Duitsl.) was.
     Een groot bezwaar is, dat deze gegevens ons niet voor de gehele provincie Overijssel ten dienste staan, doch slechts voor enige steden, schout- en richterambten. Van het totale vermogen in deze plaatsen, ten bedrage van 10.583.472 gld. is 3.3% of 346.501 gld. in handen

|pag. 101|

van uitheemse eigenaren.76 [76. Gegevens verzameld uit het kohier van de 1000e penning, 1750, RA. Ov., Statenarch., nos. 2555-2557. Zie hierover blz. 240-241.] Voor de verschillende kwartieren en geheel Overijssel krijgt men het volgende overzicht:
 

Uitheemse eigenaren in: Goederen in: (waarde der goederen in guldens en aantal eigenaren)
Salland Twente Vollenhove Totaal
waarde aantal waarde aantal waarde aantal waarde aantal
Noord-Holland 50.610 34 19.804 33 6.790 16 77.204 83
Gelderland 34.800 35 36.826 36 71.626 71
Drente 24.175 12 707 3 3.450 8 28.332 23
Friesland 13.317 8 274 1 7.470 12 21.061 21
Zuid-Holland 6.450 5 1.000 1 450 1 7.900 7
Utrecht 5.850 5 24.283 8 30.133 13
Limburg 3.900 2 3.900 2
Groningen 1.350 2 50 1 400 1 1.800 4
Duitsland 22.900 6 72.134 72 95.034 78
Portugal 4.602 1 4.602 1
Totaal 163.352 109 159.680 156 18.560 38 341.592 303

 
Meestal gaat het om goederen, waarvan de eigenaren juist over de provinciale grens wonen. Van onroerende goederen onder Welsum (Olst) wonen de eigenaren in Twello en Terwolde, van Kamperveense goederen in Wezepe, Hattem, Nunspeet, Oldebroek, Oosterwolde, van huizen en landerijen in de richterambten Oldenzaal en Ootmarsum in de aangrenzende Duitse plaatsen, in het Land van Vollenhove zijn de naburige Friese eigenaren gegoed. Dit alles behoeft niet op emigratie te wijzen, wel doen dit de eigendommen van de Amsterdammers. De grote koopmansstad aan het IJ oefende in de 17e en 18e eeuw een sterke aantrekkingskracht uit op allen, die in de eigen omgeving te weinig toekomstmogelijkheden zagen. In alle drie kwartieren wordt Amsterdams bezit gevonden, in Twente nog het meest:
 

Bedrag Aantal eigenaren
Salland 11.310 22
Twente 18.584 29
Vollenhove 5.465 11
Totaal 35.359 62

 
Het bijzonder kleine bezit van gemiddeld nauwelijks 500 gld. doet wel vermoeden, dat we hier te maken hebben met goederen van uit Overijssel naar Amsterdam geëmigreerden.

|pag. 102|

     De Portugese eigenaar, die door zijn verre woonplaats de aandacht trekt, is een lid van de Ootmarsumse familie Cremers.
     In het verpondingskohier van 1601 wordt onder de stad Enschede een J. te Wemhaeve vermeld als mede-eigenaar van 3/4 mud bouwland, die in Dansick woonachtig is. Waarschijnlijk is het iemand, die uit Twente afkomstig is en nu aan de Oostzee een nieuwe woonplaats heeft gevonden.
     Uit de dorpen Denekamp en Tubbergen zijn in 1748 enige personen naar Holland vertrokken om daar te weven, een ander heeft een werkkring als smid in dat gewest gezocht.

In de hoofdgeldkohieren ontmoet men terloops mededelingen over rondtrekkende personen, of personen, die er vroeger op uit getrokken zijn en inmidddels weer in Overijssel zijn teruggekeerd. Zo verneemt men in 1723 in Wijhe van een oud-soldaat, die vroeger in Deense dienst is geweest; jonge dochters uit Wijhe zijn naar Holland vertrokken of ziek daar vandaan gekomen. Een man uit Wanneperveen is naar Groenland op de walvisvangst. Tot de rondtrekkende werkkrachten behoren de 13 slapers (= kostgangers) in Kuinre, die overal voor daghuur werken. Onder hen bevinden zich ook twee wolnaaisters. Tijdelijk werk wordt eveneens verricht door een vijftal weversknechten in Wijhe, die daar voor een week of zes in het jaar zijn (1764 en 1767). De meiden van de zoutkeet in Blokzijl blijven daar een goed half jaar (1723 en 1764).
     In het verveningsbedrijf gebruikt men veel tijdelijke werkkrachten, zo werken er in IJsselmuiden een dertigtal bij de uitvening van de Koekoek (1765). In Kalenberg (IJsselham) wordt in 1795 van de 41 turfmakers vermeld, dat 28 hiervan naar Friesland zijn om daar turf te graven, doch dat zij ’s winters weer naar hun woonplaats terugkeren. Uit Giethoorn zijn velen voor goed naar Friesland vertrokken.77 [77. A.F. Koopmans, Ynvaezje fan „Gietersk” turfmakersfolk nei de omkriten fan it Hearrenfean, in It Beaken, XVI (1954) 27-31.]
Aan het einde van de 18e eeuw was hier een belangrijk overschot aan turfgravers, terwijl de exploitatie der venen achteruit liep.78 [78. Blz. 211-215.] Naar in 1809 verluidt, werden daar ieder jaar 4 à 5 huizen afgebroken.79 [79. RA. OV., Arch. Commissie van Landbouw, inv. no. 31.]
     De overstromingen van 1775 en 1776 deden vele personen uit het Westeind van Wanneperveen uitwijken naar Vollenhove en Friesland.80 [80. Ib. De achteruitgang bedroeg tussen 1764 en 1795 40 gezinnen. – Veel ernstiger was terzelfder tijd de vermindering van de bevolking in het schoutambt Vollenhove van 307 op 225 gezinnen.]

|pag. 103|

Dit is van grote invloed geweest op de turfgraverij in Wanneperveen, welke na 1774 een ernstige achteruitgang toont.81 [81. Zie blz. 213.]

BEVOLKINGSVERMEERDERING EN GODSDIENST

  1. Bevolkingsvermeerdering en godsdienst, 1811-1849.

Verscheidene onderzoekers veronderstellen, dat er verband bestaat tussen kerkgenootschap en bevolkingsvermeerdering.82 [82. Deze veronderstelling wordt door Hofstee bestreden.] In streken, waar het Rooms-Katholicisme of het rechtzinnig Protestantisme overheersen, zijn de gezinnen veel groter dan in vrijzinnige of onkerkelijke gebieden. Bestond er in de 17e en 18e eeuw ook een dergelijk verband?
Voor het orthodox Protestantisme kan deze vraag niet beantwoord worden, omdat de Afscheiding eerst in de eerste helft van de 19e eeuw plaats vond en men vóór die tijd moeilijk de verschillende stromingen binnen de Hervormde Kerk territoriaal kan onderscheiden. In de 17e en 18e eeuw zou men de Remonstranten tot de vrijzinnige groepen kunnen rekenen, maar deze hadden in Overijssel geen aanhang; in 1811 was er in heel Overijssel slechts 1 Remonstrant, in 1849 43. De Doopsgezinden, die men vooral in Noordwest-Overijssel vond, behoorden voor het merendeel niet tot de vrijzinnige richting.
     Ongelukkigerwijze zijn er geen gegevens over het aantal leden der verschillende kerkgenootschappen, die dateren uit de periode vóór 1811.
Zoals we reeds eerder hebben gezien, zijn de doop- en trouwboeken voor dit doel niet betrouwbaar. De enige mogelijkheid, welke ons over blijft, is de gegevens uit de <em?Aperçu van d’Alphonse van het jaar 1811 te vergelijken met die van de volkstelling van 1849 (zie diagram 10):

|pag. 104|
 

1811 1849 Indexcijfers
1811-1849
(1811 = 100)
Rooms- Katholieken 49.347 69.379 140.6
Nederd. Hervormden 90.413 134.530 148.8
Doopsgezinden 2.295 2.707 117.9
Chr. Afgescheidenen 3.251
Israëlieten 1.687 3.228 191.3
Anderen 988 2.017
Totaal 144.730 215.112 148.6

 
Men kan hieruit zien, dat de Nederduits Hervormden in dezelfde mate zijn toegenomen als de totale bevolking; dat de Rooms-Katholieken in groei iets ten achter zijn gebleven. De Israëlieten zijn in aantal zeer vermeerderd, terwijl de Doopsgezinden ver achteraan komen. In Overijssel zijn de Rooms-Katholieken in de eerste helft van de 19e eeuw nog niet de groep met de grote gezinnen. Beschouwt men de kaart van de verbreiding der Rooms-Katholieken in 1849 (zie kaart 8), dan blijkt, dat de landgerichten Ootmarsum en Oldenzaal een vrij homogeen Rooms-Katholiek gebied vormen, hierbij sluiten aan Borne en de buurschap Lonneker. Een tweede homogeen gebied wordt gevormd door de Zuidelijke buurschappen van het richterambt Delden en de Westelijke van Haaksbergen. In Salland is er een groot centrum rond Raalte en een veel kleiner om Vilsteren.83 [83. Onder Rooms-Katholieke gebieden worden die gebieden verstaan waar meer dan 70% der bevolking Rooms-Katholiek is; in Borne en het kerkdorp Haaksbergen is meer dan 60% der bevolking Rooms-Katholiek.] Hiernaast zijn er gebieden, waar in het geheel geen Rooms-Katholieken of slechts zeer weinigen voorkomen: het schoutambt Hardenberg met Oostelijk Ommen, vrijwel het gehele kwartier van Vollenhove, het hoogschoutambt Hasselt, in het Zuiden Bathmen, Holten en Kedingen. Op de kaart is nog duidelijk te constateren, dat de Rooms-Katholieken in een teruggedrongen positie verkeren. In de kerkdorpen en in de steden is hun percentage van de totale bevolking veel lager dan in de buurschappen, dus het platteland. Let men er op, dan ziet men hoe overal de Rooms-Katholieken het talrijkst zijn in de buurschappen, die het verst van het kerkdorp verwijderd zijn, men vindt hen steeds weggedrukt tegen de rand van de grenzen der oude schout- en richterambten. Gezien deze verdedigende positie en mede gelet op de minder dan normale vermeerdering der Rooms-Katholieken is het niet te gewaagd te veronderstellen, dat de Rooms-Katholieken in de 18e eeuw in hetzelfde gebied

|pag. 105|

KAART 8
Rooms-Katholieken in 1849.

|pag. 106|

talrijk waren, waarin zij dat in 1849 nog zijn. Men mag dus de toestand van 1849 terugprojecteren in de 18e eeuw.
     Vergelijkt men de verbreiding der Rooms-Katholieken in 1849 met de bevolkingsvermeerdering tussen 1748 en 1849, dan ziet men, dat er tien steden, schout- en richterambten zijn, waarin veel Rooms-Katholieken voorkomen, dat hiervan in twee (Heino en het richterambt Oldenzaal vóór 1795) een vrij grote bevolkingsvermeerdering te vinden is, dat er echter in negen (richterambt Oldenzaal na 1795, Raalte, richterambt Ootmarsum, Delden, Borne, Haaksbergen en de steden Oldenzaal, Ootmarsum, en Delden) slechts een zeer geringe bevolkingsvermeerdering optreedt. Grote bevolkingsvermeerdering vindt men tussen 1748 en 1849 in 22 plaatsen, slechts in twee hiervan zijn veel Rooms-Katholieken, in 14 echter zeer weinig Rooms-Katholieken.
Duidelijk is dus wel, dat tussen 1748 en 1849 er geen verband bestaan heeft tussen het Rooms-Katholicisme en de bevolkingsvermeerdering.
Eerder mag men in de specifiek Rooms-Katholieke gebieden spreken van bevolkingsvermindering, welke samenhangt met de algehele achteruitgang van de economische en demografische toestand in Twente na 1748.
     Opvallend is, dat de Afscheiding haar aanhang heeft gevonden in plaatsen, waar in de eerste helft van de 19e eeuw al een grote bevolkingsvermeerdering bestond. In 1849 zijn de Christelijk Gereformeerden in Overijssel nog een kleine groep (zie kaart 9). Slechts in de schoutambten Ommen, den Ham en Hellendoorn – en ook daar nog maar in enkele buurschappen – en voorts in de stad Ommen had zich meer dan 10% van de bevolking bij de Afscheiding aangesloten. In grote delen van Overijssel, o.a. in bijna geheel Twente (ten Oosten van Kedingen, Almelo en Vriezen veen) hadden de Christelijk Gereformeerden nog geen enkele aanhang verworven.
     Grote bevolkingsvermeerdering en een hoog percentage Christelijk Gereformeerden vond men in de steden Ommen en Genemuiden, en de schoutambten Ommen, den Ham, en Hellendoorn. De bevolkingsvermeerdering is chronologisch van ouder datum dan de Afscheiding.
Men zou hier de vraag kunnen omkeren: heeft de bevolkingsdruk, ontstaan tengevolge van de bevolkingsvermeerdering, invloed gehad op de Afscheiding? Zijn er bepaalde sociale en economische omstandigheden, welke in sommige streken de Afscheiding hebben beïnvloed?
Deze vraag is thans nog voorbarig, de samenhang tussen godsdienst en de economische en sociale toestand kan eerst behandeld worden na een dieper onderzoek van de economische en sociale ontwikkeling.84 [84. Blz. 357-359.]

|pag. 107|

KAART 9.
Christelijk Afgescheidenen in 1849.

|pag. 108|

DE SAMENSTELLING
VAN HET BOERENGEZIN IN 1748

De lijsten der ingezetenen van 1748 vermelden bij een aantal plaatsen de samenstelling van het gezin.85 [85. RA. Ov. Statenarch., nos. 2193-2196.] Hierdoor beschikt men over materiaal om de samenstelling van het boerengezin in het midden van de 18e eeuw te onderzoeken. Alhoewel de opgaven betreffende de gezinssamenstelling niet voor geheel Overijssel geschied zijn, is toch het materiaal in voldoende mate aanwezig om tot resultaten te komen, die als normatief voor geheel het platteland van Overijssel (kerkdorpen en buurschappen samen) kunnen gelden. In het totaal woonden er in 1748 op het platteland van Overijssel 78.940 personen, te samen vormende 15.304 gezinnen. Betreffende 40.952 personen of 7.763 gezinnen is de gezinssamenstelling bekend (resp. 51.9% en 50.7%). De cijfers zijn voor de buurschappen nog iets gunstiger, nl. bij een totale bevolking van de buurschappen van 52.487 personen of 9.560 gezinnen, is de gezinssamenstelling bekend ten aanzien van 30.602 personen of 5.605 gezinnen (resp. 58.3% en 58.6%). Juist in de buurschappen treft men de bevolking aan, welke vooral in de landbouw haar bestaan vindt.
     Het is moeilijk te achterhalen, wat men in 1748 als gezin heeft beschouwd. Uit de bronnen blijkt zeer duidelijk, dat men het gezin niet heeft opgevat als woongemeenschap van allen, die in hetzelfde huis of op hetzelfde erf woonden. Eerder heeft men het gezin gezien als een gemeenschap van allen, die gezamenlijk de maaltijden gebruikten en voor wie gezamenlijk gekookt werd. Duidelijk wordt deze opvatting geïllustreerd door een aantekening over een gezin onder Albergen (Ootmarsum), waar bij een echtpaar ook de moeder en de broer van één der echtgenoten in hetzelfde huis woonden, doch deze beide laatsten voor zich zelf een huishouding voerden („by hem in huys, dog haar eigen dingen doende”).
     Uit de opgaven betreffende de gezinnen blijkt, dat het gezin in de meeste gevallen uit man, vrouw en kinderen bestond. Soms kwam daar nog enig dienstpersoneel bij, soms ook kostgangers. Hiernaast bestond er een vrij grote mate van samenwoning met familieleden in gezinsverband. Beschouwt men het gezinspatroon van echtpaar

|pag. 109|

met of zonder kinderen als het normale, dan zijn er de volgende mogelijkheden van afwijkingen:
 

I echtpaar, met of zonder kinderen A met ouders of één der ouders, resp. schoonouders
B1 met broers en/of zusters, resp. zwagers en/of schoonzusters
B2 met ooms, tantes, neven en/of nichten
C met ouders of één der ouders, resp. schoonouders en met broers, zusters, ooms en/of tantes (combinatie van A en B 1 of A en B 2)
II ongehuwde man of vrouw, of gehuwd geweest zijnde man of vrouw D met ouders of één der ouders
E1 met broers en/of zusters
E2 met ooms, tantes, neven en/of nichten
F1 met ouders of één der ouders en met broers, zusters, ooms en/of tantes (combinatie van D en E 1 of D en E 2)

 
Hiernaast kunnen nog voorkomen:
 

F2 één der ouders met een aantal kinderen
G twee broers, twee zusters of één broer en één zuster, ieder van beiden gehuwd; de twee echtparen voeren gezamenlijk de huishouding.

 
Opgemerkt dient te worden, dat men in de gevallen C, F1 en F2 vaak van een gebroken gezinspatroon kan spreken. In het geval F2 is dit wel zeer duidelijk: een weduwe of weduwnaar blijft na het overlijden van haar echtgenoot resp. zijn echtgenote met een aantal, meest nog jonge kinderen achter. Het geval C treft men veelvuldig aan, wanneer bij het overlijden van één der ouders, de oudste zoon op jeugdige leeftijd huwt. Het jonge echtpaar neemt de zorg voor de achtergebleven vader of moeder en de jongere broers en zusters op zich. In het geval F1 is het vaak de oudste zoon, nog ongehuwd, die als gezinshoofd wordt aangemerkt. Hij heeft de zorg voor zijn moeder en de jongere broers en zusters.
     De afwijkingen A-G treft men bij 1596 gezinnen aan, dit is bij 20.5% van het totaal aantal gezinnen, waarvan de gezinssamenstelling bekend is. De verdeling over kerkdorpen en buurschappen is de volgende:
 

Aantal gezinnen Perc. van het totaal aantal gezinnen
afwijkingen van het normale gezinspatroon in kerkdorpen 330 15.3%
in buurschappen 1.266 22.6%

 

|pag. 110|

De geografische verdeling van de afwijkingen is als volgt:
 

Afwijkingen v. het normale gezinspatroon Aantal gezinnen, waarin afwijkingen voorkomen Perc. van tot. aantal gezinnen
Salland Akkerb.86 [86. Voor het onderscheid tussen het akkerbouw- en het veeteeltgebied van Salland, zie blz. 405.] Twente Salland Veeteelt 87 [87. Ibidem.] Vollenhove Totaal
A 199 649 33 13 894 11.5
B 1 37 144 2 2 185 2.4
B 2 15 54 1 70 0.9
C 17 171 2 190 2.4
D 16 29 7 1 53 0.7
E 1 17 69 3 18 107 1.4
E 2 1 14 1 16 0.2
F 1 3 26 2 31 0.4
F 2 4 21 12 2 39 0.5
G 3 6 2 11 0.2
Totaal afwijkingen 312 1.183 65 36 1.596 20.5
Totaal aantal gezinnen 993 5.456 369 945 7.763 100.0
Perc. afw. 31.4 21.7 17.6 3.8 20.5

 
In de veeteeltstreken van Salland en Vollenhove vindt men de afwijkingen relatief het minst, in de akkerbouwstreken is het gezinsverband groter. De meest voorkomende afwijking is, dat de ouders of één der ouders bij de gehuwde kinderen inwoont: de gevallen A en C, samen 13.9% uitmakend van het totaal aantal gezinnen. Toch is het verschijnsel van drie generatie’s op de boerderij, nl. grootouders, ouders en kinderen, minder veelvuldig dan men wellicht heeft gemeend op grond van de sociografische literatuur, waarin men het doet voorkomen alsof dit op vrijwel iedere boerderij de regel was.
     Bij de afwijkingen van het normale gezinspatroon is het aantal inwonende vrouwen (moeders, zusters en tantes) opvallend groot. De ongehuwde of gehuwd geweest zijnde vrouw werd op het platteland gemakkelijk in een ander gezinsverband opgenomen. Met de mannen was dit veel minder het geval. Zondert men de kostwinner en diens vader of schoonvader uit en gaat men na hoeveel ongehuwde broers of ooms op de boerderijen woonden, dan was dit aantal slechts gering.
Men vindt hen in de gevallen B 1, B 2, C, E 1, E 2, F 1 en F 2, resp. omvattende 102, 20, 99, 29, 1, 13 en 14 gezinnen, tezamen 278 gezinnen.
Dit is 3.6% van het totaal aantal gezinnen. Hiervan leefden er 46 gezinnen in kerkdorpen en 232 gezinnen in de buurschappen, resp.

|pag. 111|

2.1% en 4.1% van het totaal aantal gezinnen. In de 278 gezinnen leefden 331 ongehuwde broers en/of ooms.
     Nog geringer is het aantal gezinnen, waarin het, wat men wel genoemd heeft, klassiek agrarisch gezinspatroon voorkomt. Men verstaat hieronder, dat op een boerderij slechts één der zoons huwt en dat de overige zoons ongehuwd bij hun broer blijven wonen.88 [88. E.W. Hofstee, Regionale verscheidenheid in de ontwikkeling van het aantal geboorten in Nederland in de 2e helft van de 19e eeuw, in Akademiedagen, VII (1954) 78 e.v.] Dit gezinspatroon heeft slechts betrekking op de gevallen B 1 en B 2. Men treft dit in 122 gezinnen aan, welke als volgt verdeeld zijn:
 

aantal gezinnen Perc. van het tot. aantal gezinnen aantal pers. Perc. van het totaal aantal personen
Salland Akkerbouw 32 3.2 32 0.6
Twente 88 1.6 94 0.3
Salland Veeteelt 2 0.5 3 0.2
Vollenhove 0 0 0 0
Totaal 122 1.6 129 0.3

 
Dit gebruik is in Overijssel, althans in 1748, niet van grote betekenis geweest. Men wil hier wellicht denken aan een reeds vroege verbreking van een klassiek gezinspatroon. Veeleer meen ik te mogen veronderstellen, dat dit gezinspatroon typerend is voor een 19e eeuwse in geld denkende mentaliteit, waarbij men er naar streeft het gezinswelstandspeil, koste wat het kost, op een hoog peil te handhaven.
     In het hierboven staande waren zelfs nog niet alle inwonende broers en ooms in het boerenbedrijf werkzaam. In zeven gevallen wordt vermeld, dat zij blind, onnozel of lam zijn.

Eveneens tot het gezin behoorden de „dienstboden”, waaronder men in die tijd zowel de inwonende meiden als de inwonende knechten verstond. Ook zij worden in de lijsten der ingezetenen van 1748 vermeld.
Hun totale aantal bedroeg op het platteland (zonder de steden):
 

aantal dienstboden Perc. van het totaal aantal personen
Salland Akkerbouw 2.762 4485 15.1
Salland Veeteelt 1.723 13.4
Twente 4.055 10.5
Vollenhove 897 9.6
Totaal 9.437 11.9

 

|pag. 112|

Een belangrijk deel van de bevolking – in Salland het meest van de drie kwartieren – werkte als inwonende meid of knecht op een boerenbedrijf mee. Toch moet men niet denken, dat in ieder gezin een dienstbode te vinden was. Dit was slechts het geval in één derde deel der gezinnen:
 

gezinnen m. dienstb. (meiden of knechten) gezinnen zonder dienstb. tot. aantal gezinnen Percentage met zonder dienstboden
Salland Akkerb. 1.260 1.989 3.249 38.8 61.2
Salland Veeteelt 915 1.686 2.601 35.2 64.8
Twente 2.244 4.912 7.156 31.4 68.6
Vollenhove 649 1.649 2.298 28.2 71.8
Totaal 5.068 10.236 15.304 33.1 66.9

 
Hieronder bevinden zich 60 adellijke gezinnen met 366 personen aan dienstpersoneel.89 [89. Het talrijkst was het personeel op het kasteel Rechteren, nl. 17 personen.] Laat men de adellijke familie’s buiten beschouwing dan was de verdeling van het aantal dienstboden per gezin als volgt:
 

Gezinnen met Salland Twente Vollenhove Totaal Perc. v.h. tot. aantal gezinnen
1 dienstbode 987 1.207 466 2.660 17.4
2 dienstboden 561 576 132 1.269 8.3
3 324 264 40 628 4.1
4 182 118 8 308 2.0
5 66 46 0 112 0.7
6 16 5 0 21 0.1
7 of meer „ 7 3 0 10 0.1
Adellijke gez. 32 25 3 60 0.4
Totaal 2.175 2.244 649 5.068 33.1

 
Meestal bedraagt het aantal van de inwonende knechten of meiden slechts 1 à 2. Het boerenbedrijf met een groter aantal inwonende knechten en meiden is in Overijssel een uitzondering. Bij de berekening van de gemiddelde grootte der bedrijven zal later blijken, dat in Overijssel de bedrijven van kleine omvang waren, typische eensgezins-bedrijven, waar men slechts weinig personeel nodig had.90 [90. Blz. 420-421] Veelal had men één knecht of één meid op het boerenbedrijf, soms zowel een knecht als een meid. Op de grotere bedrijven heeft men nog een jongen

|pag. 113|

of een meisje voor het hoeden van het vee: een paardejongen, een „koemaegie”, een varkenshoeder of -hoedster, een scheper voor de schapen. Slechts in enkele gevallen vindt men een bezetting met een grote en een kleine meid en een grote en een kleine knecht. De kleine knechten en meiden zijn soms wel heel erg klein, zij hebben vaak, evenals vele van de veehoeders en -hoedsters, de leeftijd van 10 jaar nog niet bereikt.
     Het gemiddeld aantal dienstboden per gezin is beneden 1.00, evenwel wordt in de buurschappen een hoger gemiddelde bereikt dan in de kerkdorpen. De buurschappen hebben een meer agrarische structuur dan de kerkdorpen:
 

Gemiddeld aantal dienstboden per gezin
Salland Akkerbouw kerkdorpen 0.52 buurschappen 0.93
Salland Veeteelt 0.53 0.77
Twente 0.33 0.68
Vollenhove 0.36 0.46

 
In verschillende plaatsen wordt het aantal der knechten en meiden vermeld; in anderen geeft men alleen het aantal dienstboden per gezin op zonder nadere onderscheiding. In de plaatsen, waar een nadere specificatie is gegeven, kan men een overwicht van het mannelijk personeel constateren, nl. 3.365 knechten tegenover 2.889 meiden, 53.8% — 46.2%. Hieronder zijn echter ook de schepers en varkenshoeders begrepen. Laat men deze buiten beschouwing, dan is het aantal knechten ongeveer even groot als dat der meiden, nl. 2.973 knechten en 2.889 meiden (50.7% — 49.3%). Tussen de verschillende kwartieren en ook tussen landbouw- en veeteeltstreken bestaat in deze weinig verschil.
     Zo juist was er sprake van kinderarbeid in het boerenbedrijf, anderzijds heeft men wel eens de gedachte uitgesproken, dat de knechten en meiden tot in hoge ouderdom – tot hun laatste snik – de familie dienden.91 [91. Aldus E.W. Hofstee, Regionale verscheidenheid in de ontwikkeling van het aantal geboorten in Nederland in de 2e helft van de 19e eeuw, in Akademie-dagen, VII (1954) 81.] Met betrekking tot de leeftijd van de knechten en meiden hebben we in 1748 slechts de beschikking over materiaal uit Kamperveen en het richterambt Delden, in totaal 262 personen.92 [92. In Kamperveen is de leeftijd van de knechten en meiden vermeld, in Delden zijn bij de gezinnen ook de kinderen opgegeven, die bij anderen als knecht of meid dienden.] Hiervan waren er slechts 8 beneden de 11 jaar en 6 boven de 30 jaar. Personeel

|pag. 114|

van ouder dan 40 jaar werd hier niet aangetroffen. Het merendeel van de knechten en meiden behoorde tot de leeftijdsgroep van 16 tot en met 20 jaar. De verdeling naar leeftijdsgroepen was als volgt:
 

Leeftijdsgroepen, aantal.
Leeftijd Kamperveen Richterambt Delden
manl. vrouwl. Totaal manl. vrouwl. Totaal
6-10 2 2 4 2 6
11-15 4 4 8 21 13 34
16-20 9 16 25 42 50 92
21-25 3 3 6 29 20 49
26-30 1 1 20 13 33
31-40 2 2 2 2 4
Totaal 20 24 44 118 100 218
Leeftijdsgroepen percentages.
6-10 10.0 0 4.6 3.4 2.0 2.8
11-15 20.0 16.7 18.2 17.8 13.0 15.6
16-20 45.0 66.7 56.8 35.6 50.0 42.2
21-25 15.0 12.5 13.6 24.6 20.0 22.5
26-30 0 4.1 2.2 16.9 13.0 15.1
31-10 10.0 0 4.6 1.7 2.0 1.8
Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0
Beneden 26 jaar 90.0 95.9 93.2 81.4 85.0 83.1

 
In de beide hier onderzochte plaatsen, die men toch representatief mag achten voor de gehele Overijsselse plattelandssamenleving, is noch van omvangrijke kinderarbeid, noch van hoogbejaard dienstpersoneel sprake.
     Het sociaal verschil tussen boer en dienstboden moet slechts gering zijn geweest, want er zijn tal van gevallen bekend, waarin een familielid wordt opgegeven als meid of als knecht. Vooral in Haaksbergen wordt dit vermeld. We vinden hier 7 maal een broer en 1 maal een oom als knecht opgegeven, verder 3 maal een moeder, 1 maal een schoonmoeder, 5 maal een zuster en 2 maal een nichtje als meid genoteerd. Naar de namen te oordelen moeten ook in het richterambt Ootmarsum vaak familieleden op de boerderij als dienstboden hebben gewerkt.
     Tot het boerengezin behoorden ook de kostgangers. Op verschillende boerderijen trof men door de diaconieën uitbestede armen aan, meestal waren het oude mensen of weeskinderen. Soms zijn het familieleden,

|pag. 115|

vaak zijn het vreemden. Zij zullen, voor zover hun krachten reikten, in het boerenbedrijf hebben moeten meehelpen. Ogenschijnlijk waren dit goedkope werkkrachten, waarvoor men van de diaconie zelfs nog geld toekreeg. De prestatie’s als werkkracht zullen echter slechts gering zijn geweest en het is de vraag of het profijt tegen de kosten opwoog. De schout- en richterambten in de nabijheid van de grote steden profiteerden het meest van deze goedkope krachten, zo vond men in Heino vele armen uit Zwolle. Soms was de afstand veel groter: de Amsterdamse weeskinderen waren doorgedrongen tot het richterambt Delden en tot Denekamp.
     Naast het inwonend personeel was er nog het uitwonend: de daghuurders en de meiden en knechten, die „bij de weke” waren gehuurd.
Hierop zal echter bij de behandeling van de sociale stratificatie nader worden ingegaan.93 [93. Blz. 442-481.]

|pag. 116|
 
– Slicher van Bath, Dr. B.H. (1957). Een Samenleving onder Spanning: Geschiedenis van het Platteland in Overijssel. Assen: VAN GORCUM & COMP. N.V.

Category(s): Overijssel

Comments are closed.