Hoofdstuk II. MIDDELEEUWS VOORSPEL


Hoofdstuk II

MIDDELEEUWS VOORSPEL

Gescheiden naast elkaar, maar toch nauw verbonden, staan de nederzettingsgeschiedenis en de historische sociografie van het platteland. Wil men de geschiedenis van de plattelandsbevolking leren kennen, dan kan men, terugkerende in de tijd, niet halt houden bij de jaren, wanneer ook het prae-statistisch materiaal gaat ontbreken. Op dat tijdstip, in Overijssel ongeveer in de 15e eeuw te dateren, heeft de bevolking van het platteland reeds een lange ontwikkeling achter de rug. Het sociaal patroon is dan al lang gevormd. De bewoners hebben in een harde strijd om het bestaan met allerlei moeilijkheden te kampen gehad, waarvoor zij een oplossing hebben gevonden. De resultaten van de strijd zijn niet meer uit te wissen, zij hebben een stempel op de bevolking gedrukt, dat tot de huidige dag nog duidelijk te onderkennen valt.
     De zwaarste strijd heeft de mens met zijn natuurlijke omgeving moeten voeren. De langzaam voortschrijdende ontsluiting van het land, de moeizame pogingen om zich met gebrekkige gereedschappen en een geringe kennis een bestaan te scheppen, eisten de mens volledig op.
     De gesteldheid van de bodem, de oorspronkelijke begroeiing, de grondwaterstand, de aanwezigheid van stromend water, kortom het natuurlijke milieu bepaalde de plaats, waar de mens zich het eerst vestigde. De oudste nederzettingen zijn gelegen bij kleine beken, waar de hogere gronden als bouwland en de lager gelegen terreinen in de nabijheid van de stroom als weide voor het vee konden worden gebruikt. Eerst vele eeuwen later werd het mogelijk om een breed rivierdal als dat van de IJssel in cultuur te brengen. Daartoe waren zwaardere, ijzeren gereedschappen nodig. Het duurde nog weer enige eeuwen voordat ook het kustgebied bewoonbaar gemaakt kon worden. Men moest de afwatering kunnen beheersen, men moest dijken kunnen bouwen, aleer dat mogelijk was. De natuurlijke omgeving bepaalde

|pag. 12|

of de bevolking zou kunnen leven van de akkerbouw of van de veeteelt.
De veehouder was voor een deel van zijn behoeften aangewezen op ruil, op handel. Tegen inruiling van zijn dierlijke producten kon hij akkerbouwproducten krijgen. De veeteelt is de eerste gespecialiseerde vorm van landbouw en specialisatie is niet mogelijk zonder een bevolking, die deze producten wil gebruiken, er is dus een zekere bevolkingsdichtheid voor vereist en bovendien moet het transportwezen al een zekere graad van ontwikkeling hebben bereikt.
     De akkerbouwer is in zijn bestaan evenzeer afhankelijk van het natuurlijke milieu. Niet, dat hij handel behoeft te drijven, ook niet, dat hij zonder afzetmogelijkheden voor zijn producten niet zou kunnen bestaan. In wezen en in oorsprong voorziet de akkerbouwer in zijn eigen behoeften, hij is autark. Hem worden echter andere beperkingen opgelegd. Zijn veestapel is klein, moet ook van een geringe omvang blijven ten gevolge van de slechte kwaliteit der „woeste” gronden, vaak broeklanden met allerlei houtopslag, waar het vee een karig voedsel vond. Bovendien had de akkerbouwer geen voldoende voer om zijn veestapel ook ’s winters in leven te houden. Het bouwland kreeg daardoor geen voldoende bemesting, de opbrengsten van het land bleven gering. Het mestgebrek heeft in de oudste tijden geleid tot brandcultuur.1 [1. J. Iversen, Land occupation in Denmark’s Stone Age, Danmarks geologiske Undersögelse, II R. nr. 66, 1941.] De as van het verbrande hout maakte akkerbouw gedurende enige tijd mogelijk. Later gunde men de bouwgrond gedurende de braak rust. In Overijssel heeft men sedert lang het ingenieuze systeem van de plaggenbemesting gekend, waarbij de humuslaag van de niet-geëxploiteerde wilde gronden met mest werd gemengd en op de akkers werd gebracht. De grote hoeveelheid humus, welke nodig was, en de langzame humusvorming op de wilde gronden maakten, dat slechts een zeer klein deel van de bodem als bouwland gebruikt kon worden.
Het natuurlijke milieu bepaalde derhalve de oppervlakte van het bouwland en daardoor ook het bevolkingsaantal. In de beperking van het areaal bouwland ligt die van de bevolking besloten. Er was slechts een geringe vermeerdering van de bevolking nodig om een relatieve overbevolking te doen optreden. Vestiging elders was soms mogelijk.
Anders moest men overgaan tot splitsing der bedrijven, tot een vermindering van het areaal per gezin. Ondervoeding was het gevolg en deze leidde weer tot heftige epidemische ziekten, waaraan velen ten slachtoffer vielen, mede door gebrek aan weerstand.
     Het natuurlijke milieu bepaalde de vormen van de percelen en de kavels. In de open gebieden, met weinig begroeiing legde men de essen

|pag. 13|

aan, in de bossen of sterk met opslag bezette terreinen, hakten de eerste ontginners kleine open ruimten om daar de akkers aan te leggen (de kampen). Door de ligging van de bouwgronden, in compacte massa of verspreid, werd voor een deel de dorpsvorm bepaald.
     De vorm, waarin de boerenwoningen werden gebouwd, is eveneens door het natuurlijke milieu bepaald. Bij de bouw van de boerderij moest men rekening houden met het bedrijf, dat er in zou worden uitgeoefend. Men was bovendien gebonden aan het materiaal, dat ter plaatse aanwezig was.
     De mens is een sociaal wezen. Zijn leven is vervlochten met dat van zijn gezin, en in vroeger tijden veel sterker dan thans, met zijn familie, zijn verwanten, in zeer ruime zin. Neemt men de kring iets groter dan komt als hogere eenheid de buurschap naar voren. De buren worden samengebonden door een stelsel van ongeschreven rechten en verplichtingen. Wederzijdse steun en hulp waren nodig om de moeilijkheden te overwinnen, welke voor de enkeling te zwaar waren. Men beschermde en verdedigde zijn gemeenschappelijke belangen.
     Na de kerstening groeit de bevolking van het tot de afzonderlijke kerken behorende gebied samen tot de gemeenschap van het kerspel.
In Overijssel werd bijna steeds – behalve bij de jongere kerspelen – het kerspel ook een juridische en administratieve eenheid, het schoutambt of het richterambt. De kerk was het symbool van de godsdienstige eenheid. Gezamenlijk moest men in het levensonderhoud van de geestelijke voorzien, gezamenlijk moest men ook het kerkgebouw in stand houden. De schout of richter zorgde voor de handhaving van de openbare orde. Ieder was verplicht hem in zijn taak bij te staan.
     Gemeenschappen van beperkte omvang waren die van de markgenoten en van de hofgenoten. Beiden zijn zij door bijzondere omstandigheden ontstaan. Het oudst waren de hofgenootschappen, waarin een aantal boeren verbonden waren, die een gemeenschappelijke eigenaar hadden en tot hem in een bijzondere betrekking stonden. Zij waren verplicht tot levering van goederen in natura of de betaling van gelden, tot het verrichten van diensten, zij moesten zich beperkingen in het erfrecht en in de huwelijkskeuze laten welgevallen en zij waren onderworpen aan de afzonderlijke jurisdictie voor de hofhorigen.
     Tot de markgenootschappen behoorden allen, die gerechtigd waren tot de niet-gecultiveerde, de „woeste” gronden. Voor de zaken, deze woeste gronden betreffende, was er een markegericht met een eigen markerecht.
     Het is niet nodig nader in te gaan op de nederzettingsgeschiedenis, waarin de verhouding van de mens tot de natuurlijke omgeving en tot

|pag. 14|

de hem omringende menselijke gemeenschap wordt behandeld, omdat dit voor Overijssel uitvoerig is geschied in mijn werk over de geschiedenis der nederzettingen in Oostelijk Nederland.2 [2. Mensch en land in de Middeleeuwen, deel I Mensch en gemeenschap, deel II Mensch en omgeving, 1944. – In het bovenstaande heb ik nogmaals uiteengezet, welk doel ik bij de studie van de nederzettingsgeschiedenis van Oostelijk Nederland heb nagestreefd, nl. om een geschiedenis te schrijven op sociografische grondslag. Het huidige onderzoek van de sociale en economische toestand op het platteland in de Oostelijke en Noordelijke gewesten, waarvan dit werk over Overijssel een onderdeel vormt, is er de logisch uit voortvloeiende voortzetting van, zij het wellicht, dat de grondbeginselen in dit werk, dat een later, en daardoor aan bronnen-materiaal rijkere periode behandelt, methodisch in een betere vorm konden worden doorgevoerd.
     Ik meen met nadruk deze zijde van mijn vroeger werk te moeten beklemtonen, omdat de aandacht te zeer is gevallen op één bepaald hoofdstuk van de nederzettingsgeschiedenis, nl. het stamvraagstuk. Het hoofdstuk over De Stam is een later toevoegsel, dat in de oorspronkelijke opzet van Mensch en land in de middeleeuwen ontbrak. De behandeling van dit probleem was oorspronkelijk welbewust ter zijde gelaten in verband met de vele netelige kwesties, welke er mede waren verbonden.]
In het navolgende zullen uitsluitend die onderwerpen worden behandeld, welke betrekking hebben op de vraagstukken, die in de volgende hoofdstukken aan de orde zullen komen. Zo over de demografische verschijnselen gedurende de middeleeuwen en over de verhouding van eigendom en pacht. Er is geen middeleeuws materiaal overgeleverd over de beroepsstructuur, de vermogens, de armoede, het totale areaal cultuurland, de bedrijfsgrootte, de stratificatie van de boerenbevolking en de andere problemen, welke ons in de volgende hoofdstukken zullen bezig houden. We mogen ons al gelukkig prijzen, dat we ten aanzien van deze onderwerpen over voldoende gegevens uit de 17e en 18e eeuw beschikken.

DE BEVOLKING IN DE MIDDELEEUWEN

Belangrijk materiaal over de bevolking van het platteland gedurende de 15e eeuw bieden de Sallandse en Twentse schattingsregisters. Deze gegevens zullen in het volgende hoofdstuk ter sprake komen, daar zij dan met materiaal uit de 16e tot en met de 18e eeuw vergeleken kunnen worden.3 [3. Daar ik de schattingsregisters bij het schrijven van Mensch en land in de middeleeuwen niet kende, zijn de beschouwingen in deel I, blz. 7-9 geheel onjuist. Ook de berekeningen van het totale areaal cultuurgrond zijn, door de onbekendheid met de 17e en 18e eeuwse bronnen, foutief.]
     Theoretisch zou het mogelijk moeten zijn om, uitgaande van de

|pag. 15|

15e eeuwse gegevens, ook over het bevolkingsaantal uit vroeger tijd iets te weten te komen, nl. met behulp van de plaatsnamen. De uitgangen van de plaatsnamen zijn aan bepaalde perioden gebonden, alhoewel ook jonge nederzettingen met oude namen kunnen voorkomen. In het algemeen kan men echter constateren, dat bijv. de -broek en -veennamen (Bornerbroek, Deldenerbroek, Vriezenveen, etc.) jonger zijn dan de -lo-namen (Markelo, Azelo, Hengelo, etc.). Men kan nu als volgt redeneren: indien het mogelijk zou zijn een betrouwbaar chronologisch schema van de uitgangen der plaatsnamen op te stellen, zou men daarin zekere perioden gaan onderscheiden. De plaatsnamen uit de oudste periode zouden geografisch aangeven, waar de oudste nederzettingen te vinden zijn. Op de duur zouden telkens nieuwe nederzettingsgebieden met jongere plaatsnamen daaraan zijn toegevoegd. Met behulp van de schattingsregisters kan men de grootte van de boerenbevolking in de 15e eeuw bepalen. Daar we uit later tijd weten, dat in het aantal der boeren (met uitsluiting van de keuters en de overige plattelandsbewoners) weinig wijziging is gekomen, zou men door de geleding der plaatsnamen het maximum van de boerenbevolking ook in vroegere perioden kunnen schatten. Indien men zou kunnen vaststellen, dat sommige plaatsnamen uit de 11e en 12e eeuw dateren, dan vallen deze plaatsen uit voor het bepalen van de omvang van de bevolking in de Karolingische tijd; plaatsen uit de Karolingische tijd zouden wegvallen bij de schatting van de bevolking uit een nog vroegere periode.4 [4. Deze methode is hierna, ondanks de eraan verbonden bezwaren, gevolgd, zie blz. 734-736.]
     De grote moeilijkheid bij deze toch al hachelijke onderneming ligt in de opstelling van het betrouwbare tijdschema van de uitgangen der plaatsnamen. Men heeft dit reeds op velerlei wijzen, zoekend naar de essentiële kenmerken voor de ouderdomsbepaling, geprobeerd. De plaatsen met de oudste namen zouden van de overige te onderscheiden zijn door vele archaeologische vondsten of door de aanwezigheid van oude landbouwgronden, zoals de essen. In Scandinavië is men nog verder gegaan, men meent daar te kunnen constateren, dat de oudste plaatsen de grootste dorpskern bezaten en dat zij de uitgebreidste oppervlakte aan akkerbouwgronden hadden.5 [5. Zie Mensch en land in de Middeleeuwen, Dl II, blz. 114-121 (het hier ontworpen schema is niet meer dan een hypothese) en mijn artikel, Nederzettingen in Nederland, in Tijdschrift voor kadaster en landmeetkunde, 67 (1951) 17-18.] Bij de z.g. geometrische methode bepaalt men de oude dorpskern en berekent hiervan vervolgens de oppervlakte. De dorpen met de grootste kern worden geacht

|pag. 16|

de oudste te zijn. De ouderdom komt ook tot uitdrukking in de suffixen van de plaatsnamen. Op deze wijze heeft men in Scandinavië kunnen vaststellen, dat de dorpen op -inge ouder zijn dan die op -by; jonger nog zijn die op -berg, -torp en -rud.
     Bij een andere wijze van onderzoek tracht men de oude eigendomsverhoudingen van het akkerland te reconstrueren en daardoor de oorspronkelijke oppervlakte van het bouwland te bepalen. Bij de dorpen van hoge ouderdom moet het akkerareaal in de loop der tijden meer zijn toegenomen dan bij de jongere nederzettingen. Bij onderzoekingen in Zweden is gebleken, dat het areaal van de -inge-dorpen verdrievoudigd is, bij de -stad-namen vond een minder omvangrijke, maar toch nog krachtige vermeerdering plaats, bij de -by-dorpen, die in Zweden behoren tot de jonge filiaal-nederzettingen, was er slechts een vermeerdering van 10%.
     Pogingen om deze nieuwe methoden van onderzoek ook op Overijssel toe te passen, hebben gefaald. Grijpt men terug naar het oudst beschikbare materiaal – voor de omvang van de bevolking zijn dit de schattingsregisters uit de 15e eeuw, voor het akkerbouwareaal de verpondingskohieren van 1601/2 – dan blijkt het, dat vaak, naar de namen te oordelen jongere nederzettingen, over een groter boerenbevolking en een uitgebreider akkerbouwareaal beschikken dan plaatsen, die toch volgens de namen van ouder datum zijn. De theorie van een voor alle plaatsen geldende gestadige ontwikkeling gaat, althans voor Overijssel, niet op. Jongere nederzettingen zijn sneller gegroeid in bevolking en areaal dan oudere. Dit is bijv. het geval met Bornerbroek, Deldenerbroek; voor zover het de bevolking betreft ook met Vriezenveen en Mastenbroek.
     In het algemeen kan men constateren, dat de kerkdorpen, d.w.z. de dorpen in wier midden zich een kerk bevindt, de volkrijkste nederzettingen zijn. Zij zijn echter allerminst daarom de oudste. Verschillende kerkdorpen bestaan bijna uitsluitend uit een keuterbevolking, met zeer kleine stukjes land, onvoldoende opbrengend om daarvan alleen te kunnen leven. Voorts vindt men in de kerkdorpen de ambachtslieden, later in Twente vaak veel huiswevers, in de veeteelt-gebieden veel landarbeiders. Om kort te gaan, in de kerkdorpen wonen meestal mensen met een niet-agrarisch beroep of personen voor wie de landbouw een nevenberoep vormt; de echte boeren ontbreken vaak, want die wonen in de buurschappen. De kerkdorpbewoners zijn niet of in veel minder graad gerechtigd tot de gemene gronden, de markegronden. Voorbeelden hiervan zijn de kerkdorpen Dalfsen, Raalte,

|pag. 17|

den Ham, Losser, dorp Tubbergen, dorp Denekamp, Hengelo, Borne en Haaksbergen. We zullen later constateren, dat voor zover de historische gegevens reiken, de groep van de boeren zich niet sterk uitbreidt. Hun aantal blijft ongeveer steeds gelijk. Er zijn allerlei oorzaken, welke een sterke uitbreiding van de boeren tegenhouden.
Daarentegen neemt het aantal keuters en een zich nog daaronder vormende laag snel toe. Dit wijst er op, dat de keuters en de laag onder hen, een latere verschijningsvorm zijn dan de boeren. Bovendien komt er nog bij, dat deze mensen niet meer uitsluitend hun bestaan vinden in de landbouw, dit houdt een zekere specialisatie in, er moet een vrij uitgebreid ruilverkeer zijn, er moeten transportmogelijkheden zijn, waardoor zij de landbouwproducten, die noodzakelijk zijn voor hun levensonderhoud, kunnen verkrijgen en zij moeten in de gelegenheid zijn om de door hen vervaardigde producten af te zetten of aan anderen hun diensten aan te bieden. De gehele structuur van de kerkdorpen wijst er op, dat zij jonger zijn dan de buurschappen.6 [6. De hier naar voren gebrachte mening wijkt af van Mensch en land in de middeleeuwen, I, blz. 26-27, waar wordt opgemerkt, dat de kerken in Oostelijk Nederland – behoudens een aantal uitzonderingen, zoals de straat- of dijkdorpen – in de meeste gevallen in het midden van de dorpen zijn gelegen en waaruit de gevolgtrekking wordt gemaakt, dat de kerkdorpen in verband met de ouderdom der kerken zeer oud moeten zijn. Bij deze veronderstelling is er echter niet aan gedacht, dat de kerkdorpen op zichzelf jonger kunnen zijn dan de buurschappen. Met het verschil in functie tussen kerkdorp en buurschap is geen rekening gehouden.] Er kunnen kerkdorpen ontstaan zijn uit oudere buurschappen, wellicht zijn Olst en Wijhe hiervan voorbeelden. Maar evenals de steden zijn de kerkdorpen een nieuw element in een oud patroon.
     De steden kunnen ontstaan zijn op kruispunten van handelswegen, in de nabijheid van kerkelijke stichtingen en bij vestingen, of zelf de vorm van vestingen hebben. Deventer lag op het snijpunt van de handelsroute over land, welke Oost-West liep, en de rivier, waarlangs de handel Noord-Zuid ging. Deventer was bovendien het oudste kerkelijke centrum in Overijssel. Zwolle, Ommen en Hardenberg waren vestingen, als bases dienend in de strijd tegen de Drenten en de heren van Coevorden. De steden in en nabij het veeteeltgebied, zoals Zwolle, Kampen en Hasselt, krijgen nog een nieuwe functie doordat zij de centra werden, waar de veeteeltproducten ter markt werden gebracht en waar de veeboeren zich van granen en andere levensmiddelen voorzagen. Hetzelfde geldt ook voor plaatsen, waar een vissersbevolking leefde, zoals Vollenhove en Kampen.7 [7. Kampen is oorspronkelijk een vissersplaats.] Ook hier specialisatie, waarbij

|pag. 18|

KAART 1.

Overzichtskaart van de schout- en richterambten.

[kaart]

De namen van de schout- en richterambten zijn volledig vermeld, die van de buurschappen en marken zijn alleen met beginletters aangegeven.

|pag. 19|

afzet van eigen producten en aanvoer van agrarische goederen noodzakelijk is. Het ruilverkeer vereist ruilmiddelen, met de handel dringt ook het geldverkeer door. Dit was vooral het geval toen de drie grote steden, en meer in het bijzonder Kampen, een belangrijke rol gingen spelen in het internationale handelsverkeer. Vanuit de steden dringt het geldverkeer op het platteland door, vooral als de stedelijke burgers landerijen kopen om hun in de handel verdiende kapitalen te beleggen. De grootste kapitalistische onderneming, uitgaande van de drie steden, was de drooglegging van de Mastenbroekerpolder. Dit was alleen mogelijk door middel van grote kapitalen. Het is de omvangrijkste ontsluiting van nieuwe landbouwgronden, welke men in Overijssel tot de 19e eeuw heeft gekend, pas toen werd deze drooglegging door grootscheepser ontginningen overtroffen. Men kan de tot standkoming van de Mastenbroekerpolder beschouwen als een bewijs van de grote ondernemingsgeest en durf van de autoriteiten en de burgerij der drie grote steden.

DE RECHTSVORMEN VAN HET GRONDGEBRUIK
IN DE MIDDELEEUWEN

De uit de middeleeuwen overgeleverde oorkonden, rekeningen en goederenregisters verschaffen ons bijna uitsluitend inlichtingen over de rechtsvormen van het grondgebruik. Bij de behandeling van de geschiedenis van de middeleeuwse landbouw wordt wellicht dientengevolge de nadruk te sterk op de rechtshistorische zijde gelegd. Voor de historische sociografie is dit onderdeel van de stof echter eveneens van belang, omdat op het grondbezit de standenmaatschappij is gegrondvest. De grond is in handen van de landsheer, de adel en de geestelijkheid. Zij leven van de opbrengsten van de grond, welke bewerkt wordt door een sociaal lager in aanzien zijnde boerenbevolking. Zo is althans schematisch de eenvoudigste voorstelling van de standenmaatschappij. De landsheer oefent het hoogste gezag uit, de adel heeft tot taak het land tegen aanvallen van buiten te verdedigen, de geestelijkheid zorgt voor het geestelijk welzijn, op de boeren rust de verplichting om het de hoger geplaatsten mogelijk te maken zich aan hun taak te wijden door in hun materiële verzorging te voorzien.
     In hoeverre stemt het ideaal-type overeen met de werkelijkheid, althans met de Overijsselse werkelijkheid? De grote moeilijkheid om deze vraag te beantwoorden schuilt in het gebrek aan voldoende statistische gegevens. Voor Salland dateren zij pas van 1520 en 1601/2, voor Twente en Vollenhove uitsluitend van 1601/2, overigens voor het

|pag. 20|

laatste kwartier nog zeer onvolledig. Mag men vanuit de toestanden in die jaren terug redeneren om zich een denkbeeld te vormen van de middeleeuwse verhoudingen? Dit zal slechts met de nodige voorzichtigheid kunnen geschieden.
     In de 16e en 17e eeuw hebben de adel en de geestelijke instellingen vrij veel grondbezit in handen, het eigen bezit van de boeren is van betrekkelijk geringe omvang.8 [8. Het eigen bezit der boeren is in de 16e eeuw in Overijssel minder omvangrijk dan in Mensch en land in de middeleeuwen, dl. I, blz. 224-225 werd verondersteld.] Daarnaast is er een vrij grote groep van eigenaren, waaronder men gedeeltelijk stedelijke burgers kan vermoeden, maar waartoe ook op het platteland wonende niet-adellijke personen behoren: boeren en inwoners van de kerkdorpen. De boeren, zelf pachters, zijn eigenaren van land, dat zij niet zelf gebruiken, doch verpachten. Het beeld is in de 16e eeuw veel gedifferentieerder dan het boven veronderstelde schema laat verwachten. Het is onmogelijk na te gaan of de middeleeuwse toestanden meer aansluiten bij het ideaaltype of bij de 16e eeuwse verbrokkeling. Al wat er aan materiaal uit de middeleeuwen is overgeleverd, is afkomstig uit archieven van de landsheer, de adel en de geestelijkheid. Voor de beantwoording van de gestelde vraag is dit zeer eenzijdig materiaal, dat een sterk, ten gunste van het grootgrondbezit gekleurd beeld geeft.
     Onder de middeleeuwse vormen van grondbezit zijn er twee, welke steeds weer de aandacht van de onderzoekers hebben opgeëist: de hoven en de marken. De hoven zijn de centra voor het bestuur en beheer van de onder die hoven gestelde erven. Deze laatsten waren in de tijd vóór 1200 meestal horige erven, daarna komen in grote getale hoven op, die een geheel andere functie hebben en waartoe geen horige erven behoren. Na 1200 duidt men vaak een wat groter erf aan met de benaming hof.9 [9. Enige critici hebben mij verweten, dat in Mensch en land in de middeleeuwen niet is gewezen op de dubbele betekenis van de termen curtis en hof. Dit is echter wel degelijk geschied, zie bijv. dl. I, blz. 179 en 210.]
     De hoven zijn in Oostelijk Nederland in de 9e en 10e eeuw vanuit het Zuiden binnengedrongen, in een tijd toen het gebrek aan ruilmiddelen in de vorm van zilveren of gouden munten het grootst was. Het Merovingisch-Karolingische Rijk had een negatieve handelsbalans met de Oostelijke gebieden, zodat voortdurend edel metaal wegvloeide naar Constantinopel en het Nabije Oosten. In de 9e en 10e eeuw kwamen daarbij nog de rooftochten van de Vikingen, die vele kostbare voorwerpen naar het Noorden wegvoerden en de onderworpen bevolking schattingen oplegden. In deze van geld ontblote maatschappij was

|pag. 21|

grondbezit de enige vorm van rijkdom, en de enige mogelijkheid van salariëring of begiftiging bestond in het toewijzen van inkomsten voortspruitend uit grondbezit. Tengevolge van het geldgebrek konden deze inkomsten alleen geleverd worden in de vorm van producten in natura of verrichting van diensten. De hoforganisatie is een symptoom van het gebrek aan ruilmiddelen, is kenmerkend voor een economische toestand, die de Duitse historische economen de „Naturalwirtschaft” plachten te noemen. Het is begrijpelijk, als in de 12e en 13e eeuw het geld weer een groter rol in het economisch leven gaat spelen, ook de hoforganisatie in vele delen van ons land verdwijnt. In sommige streken van Overijssel en Gelderland, zoals Twente, de Veluwe en het kwartier van Zutfen, vindt het geldgebruik moeilijker ingang. De hof-organisatie met de hofhorigheid blijft daar bestaan tot aan het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw. Men vindt er al die eeuwen door nog de levering van producten in natura, de verrichting van diensten en de betaling van speciale bedragen bij het huwelijk en het overlijden van de horigen. Duidelijk kan hier in de 18e eeuw het ruimer wordend geldverkeer worden opgemerkt.10 [10. Blz. 721.]
     De gemene gronden omvatten alle gronden, met uitsluiting echter van het akkerbouwland en voorts de weilanden en bossen, die aan individuële eigenaren behoorden. De gemene gronden bestaan uit drieërlei soort: bossen, weiden en de z.g. woeste gronden, dit zijn voornamelijk de broeklanden en heidevelden. Nimmer zijn deze gemene gronden zonder belang voor de agrarische maatschappij. Maar terwijl het gebruik van de gemene gronden oorspronkelijk vrij was, daar de agrarische bevolking weinig talrijk was en zeer verspreid woonde, trad hierin op de duur een verandering in. De oorspronkelijke gebruikers sloten zich aaneen om hun gebruiks- en soms ook eigendomsrechten te beschermen met uitsluiting van de niet-gerechtigden. Deze uitsluiting houdt dus in, dat de behoefte aan het gebruik van de gemene gronden groter is geworden, zo groot dat de oorspronkelijke gebruikers zich van een monopoliepositie verzekeren. Het moment van de aaneensluiting wordt bepaald door het gebruik, dat men van de gemene gronden maakt – voor de bossen en de weiden ligt dit op een ander tijdstip dan voor de woeste gronden – en ook door de behoefte, welke er bestaat.
Stijging in de behoefte is bijna steeds het gevolg van een vermeerdering van de agrarische bevolking. De aaneensluiting, welke geschiedt in de vorm van markgenootschappen en maalschappen, vindt niet overal terzelfder tijd plaats. Immers het gebruik van de gemene gronden is verschillend en de behoefte aan een intensiever gebruik van

|pag. 22|

de gemene gronden doet zich niet overal gelijktijdig gevoelen.11 [11. Deze schets van de ontwikkeling der markgenootschappen wijkt in enkele opzichten af van de behandeling in hoofdstuk IV van Mensch en land in de middeleeuwen, dl. I. – Na de verschijning van genoemd werk zijn van enige zijden nog weer pogingen ondernomen om de hoge ouderdom van de markgenootschappen te bewijzen. Eén der argumenten is, dat het gebruik van de woeste grond reeds vanaf de oudste tijden dateert en dat dus de markgenootschappen uit diezelfde tijden moeten dateren. Het eerste deel van de stelling (over het gebruik) zal ieder onmiddellijk beamen, maar het woord dus suggereert een verband, dat in het geheel niet bestaat. Het is een zelfde soort redenering als de volgende, dat het verkeer zeer oud is en dat er dus vanaf de vroegste tijden ook verkeerspolitie geweest moet zijn. Verkeersordening is er pas nodig bij een zekere graad van intensiteit van het verkeer; zo treedt ook de ordening van het gebruik der woeste gronden pas op als een zekere graad hierin wordt overschreden.
     De regeling van het gebruik der woeste gronden, de geleidelijke uitbreiding van de taak der markgenootschappen kan men uit de chronologische ontwikkeling van de markerechten aflezen; de ontwikkeling van het eerste ontstaan kan men stap voor stap nagaan in de terminologie.]

     De bossen waren in de Karolingische tijd en de eerste eeuwen daarna niet van belang voor de houtvoorziening. De bossen ontleenden toen hun economische waarde aan de jacht en aan de mogelijkheid, die zij boden om varkens te houden. De grote betekenis van de jacht schuilt niet in het sportieve bedrijf, ook niet in de voorziening in de behoefte aan vlees, maar voornamelijk in de opbrengst aan bont en huiden.
Evenals dit later nog het geval was in Rusland, Siberië en Noord-Amerika. Bij de gering ontwikkelde wol- en linnennijverheid voorzag bont in de behoefte aan kleding en dekking. De beoefening van de jacht was een koninklijk privilege of monopolie. Door de koningen en keizers werden grote stukken bos aan de adel en de geestelijkheid in leen gegeven, zoals dit vooral op de Veluwe geschiedde, maar ook in Drente en het Land van Vollenhove. Voor de agrarische bevolking waren de eikenbossen van belang voor het vetmesten der varkens met eikels. De gerechtigheid tot het akeren, het laten zoeken door de varkens naar eikels, werd al vroeg beperkt. Wellicht ter bescherming van het kleine wild, dat van eikels leefde, zoals de eekhoorns 12 [12. In Rusland hieven de Zweedse Varingar een belasting van één eekhoornvel per gezin. Men handelde in eekhoornvellen bij tienduizenden tegelijk.], maar waarschijnlijk ook doordat de varkens schade aanrichtten aan de bosstand en daarmede het natuurlijk evenwicht tussen wildstand en bos in gevaar zouden brengen. Eerst veel later worden de bossen van belang voor de houtvoorziening. In de 13e eeuw en de daarop volgende eeuwen sluiten zich de gerechtigden tot het houtgebruik aaneen tot de maalschappen, waarin het houtgebruik sterk werd gereglementeerd. De

|pag. 23|

grote behoefte aan hout hangt wel samen met de sterke bevolkingsvermeerdering, die we overal in West-Europa in de 13e eeuw kunnen constateren.
     De gemene weiden vinden we vooral in de veeteeltstreken, langs de uiterwaarden van de rivieren, in Friesland in het gebied van de Middelzee. Het gebruik van deze gronden kon pas van betekenis worden, zodra er dijken waren gelegd. De aaneensluiting in deze veeteeltgebieden is niet het gevolg geweest van de zucht om het gebruik van de gemene weiden te monopoliseren, maar het zwaartepunt ligt veel meer in het gezamenlijk streven de landerijen te beschermen tegen de overlast van het water en binnendijks de waterstand te beheersen. Zij, die bijdroegen tot het onderhoud van de dijken en de overige waterwerken, eisten voor zich ook het gebruik van de buitendijks gebleven gronden op. De dijkplichtigen werden haast automatisch markgenoten van de uiterwaarden. Zo valt het in het IJsselgebied moeilijk de waterschappen van de markgenootschappen te onderscheiden.
     De woeste gronden, bestaande uit heidevelden en broeklanden, zijn van grote betekenis voor de akkerbouwgebieden. Deze gronden boden aan de akkerbouwers de enige mogelijkheid om hun vee te weiden, al was het voedsel voor de runderen en paarden dan nog maar uiterst karig. De schapenhouderij op de heidevelden werd slechts in enkele delen van Overijssel beoefend. De woeste gronden leverden ook het materiaal voor het bouwen van de huizen en voorts nog brandstof, doch verreweg het belangrijkst waren zij door dat zij de plaggen verschaften, die nodig waren voor de plaggenbemesting. Vooruitlopend op het resultaat van een hierna volgend onderzoek, moet er op gewezen worden, dat er een vaste relatie bestaat tussen de omvang van de woeste gronden en het areaal akkerbouwland.13 [13. Blz. 410-418.] De boeren gebruikten de bovenste laag van de woeste gronden, dus de humus, om het bouwland de nodige vruchtbaarheid te geven. Het duurt zeer lang voordat de humuslaag zich weer hersteld heeft en deze opnieuw kan worden afgestoken. De grens voor de maximum omvang van het bouwland ligt dientengevolge zeer laag. Zolang de maatschappij statisch blijft, is er geen enkele moeilijkheid. De moeilijkheden treden pas op, zodra de bevolking toeneemt. Bij een vermeerdering van de bevolking zal men het areaal bouwland willen uitbreiden. Bij het systeem van de plaggenbemesting is dit niet mogelijk. Er komt een relatieve overbevolking. De bevolkingstoename overschrijdt de grens van de agrarische uitbreidingsmogelijkheden. Zodra deze verschijnselen zich gaan

|pag. 24|

voordoen, zullen de gebruikers en de eigenaren van de woeste gronden ter bescherming van hun eigen plaggenvoorziening, zich aaneensluiten.
In Overijssel was dit in de 13e eeuw het geval, toen zich ook daar de grote bevolkingsvermeerdering, welke men in geheel West-Europa kan constateren, deed gevoelen. Er kwamen markgenootschappen met markerechten, waarbij de bevoegdheden van de gerechtigden en nietgerechtigden scherp werden gescheiden. Een deel van het agrarisch bevolkingsoverschot heeft zich in de steden gevestigd, die zich in de 13e eeuw sterk uitbreidden, een ander deel bleef op het platteland, maar moest zich met een kleiner bedrijf tevreden stellen. Het zijn de keuters. Een nieuwe groep begint zich af te tekenen, welke staat beneden de boeren.14 [14. De woorden kote en casa worden reeds eerder gebruikt, maar het gaat hier om het sociale verschijnsel van de vorming van een steeds belangrijker wordende groep van kleine boeren, die minder of in het geheel niet gerechtigd zijn tot de gemene gronden. De termen krijgen hierdoor een speciale betekenis.] Het is een nieuw sociaal verschijnsel, dat we het eerst in de 13e eeuw kunnen vaststellen. De eenvormigheid van het platteland wordt doorbroken. Naast de boeren met de volle of hele erven, gerechtigd tot het gebruik van de gemene gronden, wier belangen beschermd worden door de bepalingen van het markgenootschap, ontstaat de groep van kleine boeren, die niet of slechts ten dele gebruik mogen maken van de gemene gronden. De eerste scheidingslijn van een stratificatie in de boerenstand wordt zichtbaar. De groep van de boeren zal na de 13e eeuw een sterke continuïteit tonen naar aantal, de groep van de keuters zal steeds groter worden. Later zullen nog lager op de maatschappelijke ladder staande groepen opkomen.
     De groei van de keuterbevolking is economisch van belang, omdat de keuters veel vaker een eigen bedrijfje bezaten dan de „grote” boeren, die meestal pachtboeren waren. In de Overijsselse akkerbouwgebieden ligt de kiem van de later zo talrijke eigen boeren – dus boeren, die hun bedrijf in eigendom bezitten – veel meer bij de keuters dan bij de grote pachtboeren. Van belang zijn de keuters ook geweest voor de toeneming van het geldverkeer. Zij moesten vaak naast het boerenbedrijf nog andere werkzaamheden uitoefenen om in hun levensonderhoud te voorzien. Voor zover de keuters pachters waren, voldeden zij hun pacht veel meer in geld dan de grote pachtboeren, die nog lang de pacht in natura bleven leveren.
     De monopolisering van het gebruik der woeste gronden, de vorming van de groep der keuters daartegenover, de zich aftekenende stratifi

|pag. 25|

catie van de boerenstand zijn bewijzen voor de sociale veranderingen, welke zich in de 13e eeuw op het platteland in Overijssel beginnen te voltrekken. Men kan dit als het beginpunt van de sociale ontwikkeling beschouwen.

|pag. 26|
 
– Slicher van Bath, Dr. B.H. (1957). Een Samenleving onder Spanning: Geschiedenis van het Platteland in Overijssel. Assen: VAN GORCUM & COMP. N.V.

Category(s): Overijssel

Comments are closed.