Denekamp en omgeving

_______________↓_______________


|pag. 200|

DENEKAMP EN OMGEVING.

WAAR ga je aanstaanden zomer heen? Wanneer ik op deze vraag antwoordde: Naar Denekamp, klonk het meestal vragend Denekamp? Nooit van gehoord! Waar is dat? Enkelen, die er wel eens voor zaken geweest waren en hoogstwaarschijnlijk niets meer dan het dorp zelf gezien hadden of den minsten blik op natuurschoon misten, informeerden op de gebruikelijke wijze, of mijn geestelijke vermogens soms in de war waren. Zeer weinigen slechts wisten, dat Denekamp in eene nog weinig bekende streek ligt, die mede tot de schoonste van ons land gerekend mag worden. Ik bracht er dan, vergezeld van mijn trouwen vriend, de camera, een veertiental dagen door en hoop, dat de volgende regelen en foto’s, die echter slechts een zwak beeld van de werkelijkheid geven, er iets toe zullen bijdragen meer liefhebbers van ongerept natuurschoon hunne schreden eens naar dien kant te doen richten.
     Denekamp is een uitgebreide, landelijke gemeente met een vierduizend inwoners, achter in Twente en behoort tot de meest oostelijk gelegen gemeenten van ons land; de Duitsche grens is dus in de onmiddellijke nabijheid. Laat ik, alvorens verder te gaan, even zeggen, dat er te Denekamp eene Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingen-Verkeer bestaat, welker ijverige voorzitter, Dr. A.J. Hondelink, een man met een open oog voor het schoone in de natuur, steeds gaarne bereid is alle inlichtingen, die men wenscht, te verschaffen. Aan deze vereeniging dankt men ook het bestaan van een zeer goeden gids, een aardig geïllustreerd boekske, waaraan ik hier en daar wat ontleende en de talrijke met zorg geplaatste wegwijzers, die den wandelaar van zeer veel nut zijn.
     Denekamp is sedert ruim een jaar of vijf door een stoomtram, geëxploiteerd door de Hollandsche Spoorweg Mij., met Oldenzaal verbonden en daar langs laatstgenoemde plaats vele internationale treinen loopen, is het gemakkelijk en betrekkelijk spoedig te bereiken. In scherpe tegenstelling met andere deelen van Twente bezit het geen zweem van industrie. De handweverijen, die er vroeger waren, zijn te niet gegaan en geen fabrieken kwamen er voor in de plaats. Geen fabrieksschoorsteenen werken storend op de natuur; geen rook bezwangert hier dus de atmosfeer. De bevolking, grootendeels tot de R.-K. kerk behoorende, houdt zich in hoofdzaak met landbouw bezig. Het dorp zelf, dat zeer stil is, biedt geen merkwaardigs; er zijn enkele eenvoudige, maar zeer goede hotels en pensions, waar men tegen matigen prijs onder dak kan komen. Teneinde echter teleurstelling te voorkomen, bespreke men zijn logies reeds vroeg in het seizoen.
Vermakelijkheden onder welken vorm ook zoeke men hier niet, evenmin electrisch licht; ja, de straatverlichting laat wel iets, of eigenlijk alles te wenschen over, want zij ontbreekt geheel. Wel bemerkt men hier en daar lantaarnpalen, doch deze worden, zooals ik hoorde, alleen ’s winters en dan nog alleen bij donkere maan, in dienst gesteld. Heel erg missen wij echter de verlichting niet, daar het hier gewoonte is vrij vroeg naar bed te gaan en, dat spreekt van zelf, tijdig op te staan.

De lezer zal uit een en ander wel bemerken, dat we hier echt buiten zijn; wie daar niet mee op heeft, kome niet naar Denekamp; wie er, zooals schrijver, veel van houdt, zal er met volle teugen genieten. Ontbreekt er alzoo kunstlicht op straat, in de huizen der gezeten inwoners gaat het beter. Ik heb hier gasoline-gloeilicht gezien, waartegen laat ik het eerlijk bekennen, mijn Amsterdamsche gasgloeilicht niet was opgewassen.
Een gemak der moderne beschaving, dat wij in den tegenwoordigen tijd slechts noode kunnen missen, is ook hier aanwezig: Denekamp heeft een Rijkstelefoon-station.
     Door te zeggen, dat het dorp geen merkwaardigheden heeft, doe ik het wel wat onrecht aan, want in den kerktoren hangen drie prachtige, zware klokken, die onderling zoo zuiver en harmonisch van toon zijn, dat het een muzikaal genot is naar het luiden, dat bij feestelijke gelegenheden geschiedt, te luisteren. Een volksoverlevering wijst ons de plaats aan, waar deze klokken gegoten werden, doch eene andere legende verhaalt ons, dat, toen zij voor eeuwen geleden van Duitschland uit naar Amsterdam, waar

_______________↓_______________


|pag. 201|

ze voor een der kerken bestemd waren, vervoerd werden en men er mee in de buurt van Denekamp overnachtte, de Denekampers, die juist een stel konden gebruiken, de vervoerders kortweg om hals brachten en de klokken in hun toren ophingen. Ik kan niet nagaan welke overlevering de ware is, maar mocht het de laatste zijn, dan wil ik dadelijk de eventueele bezoekers van Denekamp gerust stellen, door te verklaren, dat de Denekampers er met de de tijden veel zachtaardiger op geworden zijn en op dezen klokkendiefstal de spreuk: „O tempora, o mores” van volle toepassing is. De geheele streek is zeer veilig, wat lang niet van alle grensstreken gezegd kan worden; van de roofridders, die, zooals we nader zullen zien, in de Middeleeuwen deze buurt onveilig maakten, bleef alleen de herinnering over. De R. Kath. kerk, in welker toren deze klokken hangen, moet, wat het oudste gedeelte betreft, in het einde der 14e of in het begin der 15e eeuw gebouwd zijn; toen zij in 1810 weder in handen der Katholieken, overging, werd ze vergroot en kreeg haar tegenwoordigen vorm.
     Wat de omgeving van Denekamp vooral zoo aantrekkelijk maakt, is de groote verscheidenheid van natuurschoon, die hier te vinden is. Er is bosch en prachtige hei, er is stroomend water en een schilderachtige heiplas, er is bouw- en weiland, er zijn hoogten, die ons mooie vergezichten te zien geven, kortom er is van alles en bovenal een buitengewoon rijke flora en een belangrijke fauna.
     Beschouwen we de streek nader, dan trekt op de allereerste plaats de Dinkel onze aandacht. Dit riviertje komt even ten noorden van Gronau in Overijsel, stroomt in tal van grillige bochten nabij de grens, kruist iets boven Denekamp het Eems-Vecht-kanaal, waar het door middel van kostbare werken onder door gevoerd wordt, om nog wat noordelijker weer op Duitsch grondgebied te komen en zich daar met de Vecht te vereenigen.
Terecht wordt in den Gids voor Denekamp betreurd, dat Twente geen Cremer heeft voortgebracht, om dit aardige riviertje te bezingen. In bonte afwisseling stroomt het door bosch en door hei, door golvende korenvelden en langs schilderachtig gelegen boerderijen. Door zijn tallooze kronkelingen ontmoet men het op oogenblikken, dat men er het minste aan denkt. Zijn zandige bodem en in den drogen tijd helder water, noodigen u uit tot het nemen van een bad, wat ’s zomers meestal, ook voor den niet-zwemmer, zonder gevaar kan geschieden. In den winter echter vertoont ons riviertje zich onder geheel andere gedaante, dan stroomt het troebele water woest door de bedding, die veel te klein blijkt, en overstrooming is op vele punten het gevolg.
     Het is ook het vallende Dinkelwater, dat de watermolen, dicht bij het dorp in een zeer rustieke omgeving gelegen, in beweging brengt. Hier zijn we ook in de onmiddellijke nabijheid van den huize Singraven, zeer mooi aan een bocht van den Dinkel gelegen, onder hoog-opgaand hout en omringd door malsche weilanden.

     Er waren in den ouden tijd in deze streek heel wat havezathen of ridderhofsteden, waarvan de bewoners zich nog al eens aan roof en plundering schuldig maakten. Zeer weinig is er echter van overgebleven. In de „Denecampensia” van Mr. Hattink wordt verhaald, dat binnen de kerkelijke gemeente Denekamp een vijftal dezer ridderhofsteden lagen, n.l.: Singraven, Harseveld, Bögelskamp, Borgbeuningen en Noorddeuringen. Het tegenwoordige Singraven herinnert door niets meer aan een ridderhofstede; het Harseveld is al lang afgebroken, de plek is zelfs niet meer te vinden. Het landgoed Bögelskamp bestaat nog, doch het kasteel is eveneens verdwenen; ook Borgbeuningen verdween, maar het zoogenaamde Borchtbosch, waar het in of bij lag, bleef en vormt met het nabijgelegen Sterrebosch een der grootste aantrekkelijkheden van Denekamp, ook al weer wijl de Dinkel door en langs, deze bosschen stroomende, er tal van idylische plekjes schept. Noorddeuringen of het Gravenhuis werd in 1860 afgebroken, herbouwd en heeft thans eene bestemming, waar de vroegere roofridders vreemd van zouden hebben opgekeken en waar zij misschien niet ongaarne nog eens een kijkje zouden willen nemen. Er is namelijk thans een kostschool voor jonge dames in gevestigd met annex een gesticht voor weezen en halve weezen, onder leiding van geestelijke zusters. Wat verder, maar toch ook onder de gemeente behoorende, vinden we nog eenige herinneringen aan vroegere tijden: het huis te Breklenkamp, thans onbewoond en den Huneborg, naar aanleiding waarvan Mr. J. v. Lennep zijn verhaal in „Onze Voorouders” schreef. Even over de grens vinden wij dan nog de ruïne van Lage en het klooster van Frenswegen. Over dit laatste valt wel

wat meer te zeggen, doch dit valt niet binnen ons bestek.
     Een van de schoonste punten in Denekamp’s omgeving is het zoogenaamde Lutterzand, een woeste heuvelachtige met dennen-bosschen omzoomde hooge zandvlakte. De Dinkel, zich hier langs kronkelende, holt bij hoogen waterstand den steilen oever uit, het zand met nu en dan een ontwortelden dennenboom glijdt in het water af, wordt door den stroom meegevoerd en met slib vermengd, bezinkt het na de herhaalde overstroomingen op of bij den veel lageren tegenovergestelden oever, dezen aldus in weiland herscheppende. Reeën en vooral vossen worden veel

_______________↓_______________


|pag. 202|

in de bosschen van het Lutterzand aangetroffen en maken de laatsten, door hun bekenden smaak voor pluimgedierte, het den boeren in den omtrek dikwijls erg lastig.
     In den steilen oever van het Lutterzand komt ook een broedplaats van oeverzwaluwen voor en ik wil de gelegenheid waarnemen dit aardige vogeltje even nader te beschouwen. De oeverzwaluw (clivicola riparia) behoort tot een der drie in ons land voorkomende zwaluwsoorten; zij is grijsbruin en van onderen wit, komt in het voorjaar het eerst, maar gaat in den herfst ook het eerst weer weg. Haar naam duidt reeds aan, dat zij bij voorkeur verblijf houdt in oorden, waar zij steile oevers vindt, het is echter volstrekt niet noodzakelijk, dat dit oevers van rivieren of beken zijn; ook een zandafgraving wordt dikwijls voldoende geacht. In het geheel zijn er bij Denekamp vier dergelijke broedplaatsen, soms wel van twintig paren bijeen.
     „Het is bijna niet te gelooven,” zegt Naumann, „en het moet in de hoogste mate onze bewondering opwekken, dat een zoo zwak vogeltje met zulke zwakke werktuigen een dergelijk reuzenwerk kan volvoeren. Het doet dit in zeer korten tijd, in twee of drie dagen graaft het paar een gang, die aan het begin een middellijn van 4 à 6 c.M. heeft, aan het achterste uiteinde, waar het nest gebouwd zal worden, wijder is, minstens I, dikwijls echter wel 2 Meter diep in horizontale of eenigszins stijgende richting, regelrecht in den oever doordringt. De ijver en de bedrijvigheid van de oeverzwaluwen bij zulk een vermoeienden arbeid grenzen aan het wonderbaarlijke, vooral wanneer men ziet, hoe zij het losgekrabde zand met groote inspanning met de pootjes achter zich aan uit het binnenste van het hol naar buiten werken en

hoe beide echtgenooten elkaar daarbij behulpzaam zijn. Raadselachtig is het voor ons, waarom zij soms het uitgraven halverwege staken om aan een anderen te beginnen. Aan het uiteinde van den gang bevindt zich een verwijding, waarin het nest, eenvoudig uit een laag fijn stroo, hooi en dunne worteltjes vervaardigd; inwendig is de holte zeer zacht en warm gevoerd met veeren, haren of wol”. De oeverzwaluw verwijdert zich bij het uitoefenen van haar jachtbedrijf niet gaarne ver van haar broedplaats en dit geeft een prettige levendigheid aan het water, waar zij zich ophoudt en waar men weinig andere vogels ziet, terwijl de openingen harer nestholen ieders aandacht trekken. (Wordt vervolgd).

‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗

_______________↓_______________


|pag. 215|

DENEKAMP EN OMGEVING.
(Slot).

TE Denekamp vertoevende, komt men er van zelf toe onze oostelijke buren met een bezoek te vereeren; men kan dit het eenvoudigst doen door den rijksweg naar Nordhorn te voet, of, beter nog per fiets te volgen, maar oneindig mooier is het op een dag, dat een prachtige wolkenhemel zich over het landschap koepelt, het dorp aan de oost- of zuidoostzijde te verlaten, om dan dwars door een heerlijk bloeiende heide, die afgewisseld wordt door boschjes, stukken ontgonnen land met enkele boerderijen, onze schreden naar de grens te richten. Men kan dan gaan langs het schilderachtige gehucht Berghum en een ook in den zomer- vrij uitgestrekte heiplas: het Hornven, met zijn rijke moerasflora. Ik vraag mij af waarom er niet meer schilders in deze buurt komen, zij, die heel andere en veel betere middelen tot hun dienst hebben, dan de fotograaf om het schoone in de natuur uit te beelden, weten hoogstwaarschijnlijk niet wat een schat van motieven

hier te vinden is. Enkelen komen wel hier, de gids voor Denekamp maakt o.a. gewag van W. Oppenoorth, sedert overleden, maar voor het meerendeel van hen schijnt het een terra incognita te wezen.
Daarom gij, die teekenstift, penseel of etsnaald hanteert, gaat eens naar Denekamp en gij zult mij dankbaar wezen voor dien raad.
     Een eind links van het Hornven woont geheel alleen midden op de hei een soort kluizenaar, Maas Mans geheeten, een oude man van 72 jaar, die zich met garen spinnen bezig houdt, waarmede hij 12 cent per dag verdient. Hoewel het leven hier zeer goedkoop is, is dit toch niet voldoende om in zijn onderhoud te voorzien, de publieke liefdadigheid doet dus de rest. Het bezoeken van dit typische huisje of hutje, waarin hij woont, loont wel de moeite en Maas Mans is er lang niet ongevoelig voor, te meer daar er in een of anderen vorm altijd wel iets afvalt. Op Hollandsche zindelijkheid, we zijn de grens nog niet over, kan echter noch de woning, noch de persoonlijkheid van den ouden heer bogen, waartoe ’s mans leeftijd, gemis aan vrouwelijke hulp en water het hunne bijdragen. Wij vervolgen onzen weg en daar de Nederlandsche bodem er juist eender uitziet als de Duitsche en de grenssteenen of palen niet zoo dicht bij elkaar staan, zou men niet eens weten, dat men het land van de uniform al betreden had, in dien men er niet weldra een zag verschijnen, waarvan de drager een grenswacht blijkt te zijn. Ik had zelfs het genoegen een hoofd-grenskontroleur te ontmoeten, tevens collega amateur-fotograaf, wat eene gereede aanleiding tot nadere kennismaking was. „Bruderschaft” werd er echter niet gedronken, wijl de meest nabij zijnde drinkgelegenheid een klein uur verder lag. Van Nederlandsche grenswachters bemerkt men niets, wat echter niet zeggen wil, dat ze er niet zijn; zij dragen echter geen uniform en zijn daardoor niet onmiddellijk kenbaar. Smokkelhandel komt tegenwoordig ook niet zoo veel voor, daar het, de risico in aanmerking nemende, te weinig loonend is.
Spiritus bijv. was in vroeger jaren het smokkel-artikel bij uitnemendheid, maar sedert de Duitsche accijns niet zooveel meer verschilt met den onzen, raakte het vrijwel gedaan. Mocht echter de aangekondigde accijns-verhooging op het gedistilleerd door onze wetgevende lichamen aangenomen worden, waar veel kans op schijnt te wezen, dan staat een geheele opbloeiïng van dit clandestien bedrijf te wachten. In Denekamp’s omgeving treft men ook nog veel aan het oude type der Twentsche boerderij, waar menschen en vee in één vertrek of ruimte huizen.
Of dit niet onsmakelijk is? Dat hangt van de omstandigheden af en eigenaardig is het zeker. Een paar

malen was ik in de gelegenheid een dergelijke boerderij te bezoeken, toebehoorende aan een der meest welgestelde boeren, tevens wethouder, een der notabelen dus. Zeer voorkomend werd ik door hem ontvangen. Door een groote deur of beter gezegd poort binnenkomende in een ruimte wel haast zoo groot als een kleine dorpskerk, vindt men links en rechts het vee gestald, met de koppen naar de binnenzijde gekeerd; het achtergedeelte der ruimte, op geen enkele wijze van het voorgedeelte afgescheiden, dient als huisvertrek en keuken. Hier staan eenige meubelen, is eenige wandversiering en bevindt zich in het midden van den steenen vloer een gat, waarin een houtvuur brandt, ook in den zomer, want op dit vuur wordt de koffie gezet, het eten gekookt, enz. De rook vindt een uitweg door een enorme schoor-steen-opening in den zolder, die behangen is met hammen, zijden spek en meer zulke goede dingen, die een rookproces moeten ondergaan; gewoonlijk neemt de rook echter niet den naasten weg om de buitenlucht te bereiken, wat het gevolg heeft, dat de menschen en meubelen min of meer ditzelfde proces ondergaan.
Een groot aantal kippen scharrelen lustig rond en verhoogen zeer de gezelligheid. Hoogst merkwaardig vond ik een houten kraan, zoo iets als een afsluitboom van een tol of een spoorwegovergang, waarmede men den veevoerketel van de pomp, mede in het vertrek aanwezig, kon omzwaaien tot boven het vuur.
Enkele nevenvertrekken dienden tot slaapgelegenheid en een tot mooie kamer.

_______________↓_______________


|pag. 216|

Hier stond, wie zou het verwachten, een piano, die door de dochteren des huizes bespeeld werd. Dit instrument deed wel wat gek in deze omgeving; veel beter paste er een mooi ouderwetsch kabinet in, heiligdom van de boerin, want hierin bewaart zij onder meer het boerenlinnen. Wanneer namelijk een jonge dochter trouwt, behoort tot haar uitzet een zeker aantal rollen van dit linnen; hoe meer rollen, hoe welgestelder de bruid. Hiervan gebruikt zij, vult het verbruikte steeds aan, om dan in later jaren als huwelijksgift voor hare dochters te kunnen dienen.
     In deze boerderij was alles even zindelijk en netjes, wat niet gezegd kon worden van sommige kleinere, waar ik ook een kijkje nam, dan bracht tengevolge der veel kleinere ruimte het samenhuizen van menschen en vee zijn eigenaardige bezwaren mede en vroeg ik mij af, hoe dat er ’s winters wel uit mocht zien, en vooral, hoe dan de atmosfeer binnen daar wel zou zijn. Vermelding verdient nog, dat de Twentsche boerderij bijna altijd onder hoog opgaand geboomte ligt, wat haar een bijzonder vriendelijk aanzien geeft, en dat de boerenbevolking, in strijd met hetgeen ik wel gehoord had, heel voorkomend en bereidvaardig is.
     Het ligt niet op mijn weg hier al de uitstapjes op te sommen, die men vanuit Denekamp te voet, per fiets, of per rijtuig maken kan, daartoe raadplege men de gids. Wel wil ik echter, alvorens dit artikel te besluiten, een klein overzicht geven van de fauna en flora dezer streek. Ik dank de gegevens hierover aan de welwillendheid van den heer J.B. Bernink, onderwijzer te Denekamp, een eenvoudig man, die aan zijn groote liefde voor de natuur een uitgebreide, door zelfstudie verkregen kennis op dit gebied paart.
Wie hier mocht komen om te botaniseeren, verzuime niet kennis met hem te maken en dit is niet moeilijk, want elk natuurliefhebber is hem welkom. Hij zal u toonen een prachtverzameling vlinders, daar in de omgeving gevangen en vele door hem zelf opgezette vogels en kleinere zoogdieren. Hij zal u allicht, zoo zijn tijd het toelaat, op kleine uitstapjes begeleiden en daar hij elken duimbreed gronds in Denekamp’s omgeving kent, zult ge in hem een onwaardeerbaren mentor hebben.
     Behalve de reeds genoemde reeën en vossen zijn hier ook bunsings, marters, wezels, dassen, hermelijnen, eekhorentjes, konijnen, enz. te vinden, terwijl ook de Dinkel zijn bewoners heeft.
     Ook aan vogels geen gebrek. Zagen we reeds de oeverzwaluw, ook de gierzwaluw wordt hier aangetrofïen, die echter niet tot deze familie, maar tot die der nachtzwaluwen en kolibri’s behoort. Dan rietzangers, spotvogels, nachtegalen, merels, zanglijsters, sperwers, torenvalken, drie soorten spechten, vijf soorten uilen, klapeksters en klauwieren. Men weet dat de twee laatste genoemde soorten de onhebbelijke gewoonte bezitten hun prooi, bestaande uit kleinerevogels, muizen of insecten, levend aan dorens te rijgen, vandaar dat ze ook wel dorendraaiers genoemd worden. Vermelden we verder nog de zelden in ons land broedende hoppen en de zeer zeldzame blauwborstjes.
     Nu de vlinders. Toen ik den heer Bernink, als specialiteit in deze, verzocht mij eenige vlindersoorten op te geven, die ik deze buurt aangetrofïen werden, kreeg ik een lijst met ruim 130 namen, hiervan waren ongeveer de helft belangrijk of zeldzaam, terwijl de lijst sloot met de woorden: „en nog vele andere”. Alle te noemen, zou te veel zijn; voor de liefhebbers wil ik echter wel eenige aanhalen. Men vindt hier dan: de Berkenpage, Eikenpage, Groote en kleine Weerschijnvlinder, Groote en Kleine Paarlemoervlinder, Atalanta, Doodshoofdvlinder, Rouwmantel, Tralievlinder, Gehakkelde Aurelia, Wolfsmelkvlinder, Avondrood, Nachtpauwoog, Sesia’s, kleine mug- en vliegvormige insecten, die toch tot de vlinders behooren, 2 soorten Macroglossa (hommelvormige vlinders), de zeer zeldzame Acronycta crispis, enz.
     Van nog meer belang is de flora, er is natuurlijk geen denken aan alles op te noemen wat hier te vinden is; ik bepaal mij dus maar weer tot enkele aanhalingen. Bij Singraven vindt men de Scheedegeelster, Gagea Spathacea en ook den zeldzamen gelen doovenetel, het Hoornblad en Breukkruid, den Rapunzel en Gulden Boterbloem. In de Lutte

komt de vrij zeldzame Boschwederik, Lysimachia nemorum heel veel voor, zoo ook de Beukvaren.
Niet ver van de boerderij Elverman wordt de Zevenster, Trïentalis Europeae gevonden; bij het Hornven de Lobelia Dortmanna of Waterlobelia, het Moerashertshooi en de Pilvaren. Achter het Borchtbosch groeit het zeer zeldzame eenbloemig Wintergroen, dat slechts op twee plaatsen in ons land gevonden wordt en het Heksenkruid. Op verschillende andere plaatsen komen nog voor de Gagea Lutea, Impatiens noli tangere, Phegopteris Dryopteris, de ruige Rudbeckia, de Monotropa Hypopitys, de Gymnadenia Conopea, de zeer giftige Doornappel en het niet minder giftige Bilzenkruid.
     Ook paddestoelen groeien hier in rijke verscheidenheid, wel een paar honderd soorten, waaronder de zeldzame Craterellis en een geheel nieuwe soort de Boletus Cavipus.
     Hiermede ben ik aan het einde van mijn opstel gekomen en rest mij slechts de in den aanvang uitgesproken verwachting te herhalen, dat ik iets moge toegedragen hebben om Denekamp meer bekend te maken.

F.F.P. Bins.          

  • Bins 1 [1. Felix Francois Pierre Bins (Amsterdam, 27 september 1868 – Amsterdam, 1938), wijnhandelaar, amateurfotograaf. Lid van vereniging Nederlandse Amateur Fotografen Vereniging. Zoon van Franciscus Johannes Gerardus Bins (1835-), winkelier en Maria Anna Schilling (1846-). Gehuwd op 16 januari 1902 te Amsterdam met Antoinette Odilia Christina Josephina Hillebrand (Amsterdam, 19 maart 1871 – Bloemendaal, 6 februari 1927) dochter van Josephus Joannes Albertus Hillebrand (1838) en Christina Petronella Johanna van Haagen (1842-1929)], F.F.P. (1909). Denekamp en Omgeving. Buiten, 3 (17), 200-202; (18), 215-216.
Category(s): Denekamp
Tags:

Comments are closed.