Oud-Archief van Deventer. De Achten-, Ostage- en Nieuwe Kamer

_______________↓_______________


|pag. 1|

OUD-ARCHIEF

VAN

DEVENTER.

‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗‗

DE ACHTEN-, OSTAGE-

EN

NIEUWE KAMER,

DOOR

MR. J. ACQUOY,

Archivaris der Gemeente.

(Niet in den handel.)

N.V. STOOMDRUKKERIJ „TRIO” – GRAVEN 15 – DEVENTER.

1917.

_______________↓_______________


|pag. 2|

[Blanco]

_______________↓_______________


|pag. 3|

VOORWOORD.

_________

     De regeering der stad Deventer berustte vóór 1795 bij Schepenen en Raad, ook wel alleen Raad genoemd. Tot 1591 bestond dit college uit 12 schepenen en 12 raden, na de inneming der stad door prins Maurits in Mei van dat jaar uit 12 schepenen en 4 raden.
     Daarnaast stond de Gezworen Gemeente, samengesteld uit de vertegenwoordigers der 8 straten of wijken waarin de stad van oudsher verdeeld was.
Vóór 1591 vaardigde iedere straat 12, daarna 6 gemeensmannen af.
     Uit gecommitteerden dier beide lichamen — Raad en Gemeente — waren de Achten-, Ostage- en Nieuwe Kamer samengesteld. Elke dezer drie commissies was belast met een afzonderlijk financieel beheer ten behoeve van de stad.
     Aangaande de geschiedenis der Achtenkamer is weinig of niets bekend. DUMBAR vermeldt haar in zijn „Kerkelyk en wereltlyk Deventer” niet; en de enkele regelen, die de „Tegenwoordige staat van Overijssel” aan haar wijdt, zijn vrijwel zonder belang 1 [1.      
Dl. III, blz. 185.]
). Evenmin verspreiden het in 1720 samengesteld handschrift IORDENS, medegedeeld door MR. J.I. VAN DOORNINCK in de „Bijdragen tot de ge-

_______________↓_______________


|pag. 4|

schiedenis van Overijssel”2 [2.      Dl. III, blz. 253.]), en de „Historie van Overijssel door W. NAGGE”3 [3.      Uitgegeven door Mr. J. Nanninga Uitterdijk in de werken der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis (1915), blz. 440.]) eenig licht over haar oorsprong en nadere geschiedenis.
     Ook over de Ostage- en Nieuwe Kamer vindt men weinig opgeteekend. Alleen de aanleiding tot beider oprichting wordt met enkele woorden in de „Tegenwoordige staat” vermeld 4 [4.      Dl. III, blz. 186 en 187.]).
     Aan de hier volgende mededeelingen betreffende de geschiedenis der drie kamers is een inventaris harer archieven toegevoegd. Van deze archieven is slechts weinig bewaard gebleven. Niet alleen losse stukken doch ook meerdere registers zijn later verdwenen, althans niet meer in het depôt der Gemeente aanwezig.

_______

_______________↓_______________


|pag. 5|

DE ACHTENKAMER.

_________

     Het oudste stuk, dat mij gebleken is deel te hebben uitgemaakt van het archief der Achtenkamer, is een register d.d. 1518, hetwelk zich bevond in een pak stukken van allerlei aard. De aanhef daarvan luidt: „Anno XVIII den Donredach na Lucie by gedeputeerden van den Rade ende den VIIIten van der Meenten betalt dese nabescreven renten.” Dan volgen de namen van ruim 270 renteheffers met de hun uitgekeerde bedragen, ingedeeld naar de 8 straten of wijken waarin zij blijkbaar woonden. (Inv. n. 7).
Volgens deze zelfde indeeling komen de namen van meerdere dier personen eveneens voor in den ligger van de zoogenaamde groote renten van 1536 tot 1562. (Inv. n. 8).
     Ten einde die renten te kunnen uitbetalen verkregen de daartoe gecommitteerden uit Raad en Gemeente blijkens het oudst bewaard gebleven register van ontvangsten jaarlijks den derden penning van enkele accijnsen, waarvan de opbrengst deel uitmaakte van de gewone inkomsten van het cameraarschap. (Inv. n. 1). Voor de eerste maal wordt van dezen derden penning gewag gemaakt in het register van de processen-verbaal van opneming der cameraarsrekeningen d.d. 1518, het jaar waarin ook het boven aangehaald en als oudste stuk gesignaleerd

_______________↓_______________


|pag. 6|

register is aangelegd. Nadat voorat is vastgesteld dat de cameraar GHERIJT SWAEFKEN rekening en verantwoording heeft afgelegd „van alle synen opboeren ende wtgheven des yaers van XVII van der stadt weghen”, heet het: „ende gecort den derden penninck van den wijntzijs, bynnenbrouwenbyrtzijs ende den brandenwijntzijs, belopende 2059 q, blijft hie der stadt schuldich in all 1059 q, 38 butk., 2 pl.”
     Weinige jaren later — het eerst in 1522 — wordt de derde penning uitdrukkelijk in de cameraarsrekening zelf vermeld. De ontvangsten van de daartoe bestemde accijnsen worden dan met een derde gekort en dit bedrag wordt, zooals het in de verschillende posten heet, „by der Meenten geboert”.
In de rekeningen van 1534 en enkele volgende jaren wordt in dit verband gesproken van „die achte van der Meynte”.
     Na 1538 verantwoordt de cameraar de verschillende accijnsen niet meer onder aftrek van den derden penning, doch boekt hij de volle opbrengst onder zijne ontvangsten en brengt hij de korting naar de uitgaven in zijne rekening over. Ook dan wordt gesproken van den derden penning ten behoeve van de Gemeente of — sints 1544 — „van den achten van der Meynte” en — na 1577 — „van die achten van der Gemeynthen in oire kamer”.
Min of meer in tegenspraak met deze wijze van boeking werd de derde penning niet door bemiddeling van den cameraar, doch door de pachters zelf der accijnsen bij gedeeltelijke aflossingen aan de kamer uitbetaald. (Inv. n. 2).
     Uit het tot hiertoe medegedeelde mag worden

_______________↓_______________


|pag. 7|

geconcludeerd, dat in 1518 in het leven is geroepen eene permanente commissie, belast met de uitbetaling van renten ten laste van de stad; dat deze commissie daartoe verkreeg den derden penning van enkele accijnsen; en ten slotte dat zij was samengesteld uit gecommitteerden uit bet college van Schepenen en Raad en uit 8 gemeensmannen.
     Deze conclusie vindt nadere bevestiging in het feit, dat juist destijds tal van kapitalen door de stad waren opgenomen tot delging van de lasten van den oorlog tegen de Gelderschen 5 [5.      Nagge, a.w., blz. 396.]) en dat diezelfde tijd zich heeft gekenmerkt door een heftigen strijd tusschen Raad en Gemeente over de wijze van beheer der stedelijke financiën 6 [6.      Tegenwoordige staat van Overijssel, dl. III, blz. 115.]). De oprichting van bedoelde commissie zal derhalve zijn geweest een overwinning van de Gezworen Gemeente, die immers voortaan contrôle kon uitoefenen op den schuldenlast der stad en zijne eventueele delging en tevens toezicht kon houden op de opbrengst der accijnsen, een van de meest belangrijke bronnen van inkomsten 7 [7.      Op grond van het opgemerkte komt mij de mededeeling van Nagge (blz. 440) als zoude in 1522 „die Camer van achten wederom” opgericht zijn onaannemelijk voor. De bewering van Dr. J. de Hullu in zijne „Bescheiden betreffende de Hervorming in Overijssel”, blz. 30, dat de Achtenkamer reeds in 1488 genoemd wordt, is onjuist, als berustende op de verkeerde dateering door Mr. J.I. van Doorninck van charter n. 727 in diens „Catalogus der archieven van het Groote en Voorstergasthuis”. Bedoeld charter is namelijk van 1588.]).
     Naar het aantal leden uit de Gemeente heette de

_______________↓_______________


|pag. 8|

commissie — het eerst vond ik deze benaming in een concordaat van 18 Februari 1591 — de Achtenkamer 8 [8.      In oene „memoria” in den ligger der groote renten (Inv. n. 5) wordt reeds gesproken van „die Camer” en in de cameraarsrekening d.d. 1577 van „die achten in oire kamer” (verg. blz. 6).]). Daartoe zal van den aanvang af overeenkomstig een in het oude Deventer steeds gevolgde gewoonte uit elke straat één gemeensman zijn aangewezen. In een concordaat van 15 Augustus 1593 wordt in deze dan ook gesproken van een oud gebruik 9 [9.      Zie blz. 16.]).
     Aan de 8 leden-gemeensmannen waren toegevoegd 4 leden uit het college van Schepenen en Raad.
Men sprak van de „gedeputeerden van den Rade”10 [10.      Register d.d. 1518 (Inv. n. 7).]), „verordenten van denne Rade”11 [11.      Rekening van Jan Draecken d.d. 1547 wegens het onderhoud van de haven. Onder de ontvangsten in deze rekening komt een bedrag voor, verkregen „van den achten der Gemeenten in bijwesen der verordenten van denne Rade”.]), „de vier van den Raidt”12 [12.      Post d.d. 1547 in den ligger der groote renten, fol. 177 (inv. n. 8), en titel van het register d.d. 1567, Inv. n. 1.]), „de 4 Hern van den Raede”13 [13.      Titel van het register d.d. 1577, Inv. n. 1.]). Zonder onderscheid werden zoowel schepenen als raden aangewezen.
     De gecommitteerden uit den Raad verkozen de leden uit de Gezworen Gemeente. Eerst bij een concordaat van 24 Februari 1589 wordt dit „olde gebruick”, zooals het daarin heet, afgeschaft en besloten dat „die koer van den Achten, so wal van den Rhaede als van der Gezwaren Gemeinte,” voortaan zou berusten bij het geheele college van Schepenen en Raad zonder in zijne keuze door eenig

_______________↓_______________


|pag. 9|

voorschrift gebonden te zijn. Zoo heeft de Raad in Januari 1594 uit iedere straat één gemeensman genomineerd zonder daarbij op ancienniteit of eenige andere rangorde te letten 14 [14.      Concordaat van 28 Januari 1594 in verband met de Petrikeur van 1593. De verkiezing van schepenen, raden en gemeensmannen had namelijk telken jare plaats op St. Petrus ad cathedram, den 22sten Februari.]). Ook het in 1636 overleden lid uit de Bisschopstraat, de gemeensman Jan Jacobs, was niet de oudste zijner wijk. Echter schijnt allengs tot de Achtenkamer telken male te zijn aangewezen de oudste gemeensman in rang uit elke straat. En zoowel het reeds aangehaald handschrift Iordens 15 [15.      Zie boven blz. 3.]) als de „Tegenwoordige staat van Overijssel” vermelden dat in hunne dagen die oudsten in de kamer zitting hadden. Zij werden dan ook in de 18de eeuw zonder uitdrukkelijke benoeming door den bode der Achtenkamer tot bijwoning van de vergadering opgeroepen 16 [16.      Resolutie van Schepenen en Raad d.d. 13 Maart 1703.]). In het midden der 17de eeuw echter was de afzonderlijke nominatie der leden nog gebruikelijk en dit punt nog op den ouden voet geregeld: in 1655 althans moest de Gezworen Gemeente er op aandringen „dat die Achtenkamer uijt de Bergstrate moge compleet gemaeckt worden”, hetgeen Schepenen en Raad beloven te zullen doen 17 [17.      Concordaat d.d. 2 October 1655.]).
     Als secretaris der kamer fungeerde een der stadssecretarissen, die daarvoor hetzelfde presentiegeld genoot als de leden 18 [18.      Post presentiegelden achter in de registers d.d. 1567 en 1577. (Inv. n. 1).]). In de 18de eeuw werd deze

_______________↓_______________


|pag. 10|

post waargenomen dooir den oudsten secretaris 19 [19.      Handschrift Iordens, blz. 253.]).
     Gedurende den loop der 16de eeuw vergaderde de Achtenkamer op ongeregelde tijden : nu eens kwamen de leden twee of meermalen in de maand bijeen, dan weder gedurende één of twee maanden in het geheel niet 20 [20.      Inv. n. 1 (post presentiegelden) en n. 3.]). Ten slotte vergaderde de kamer zoo weinig dat de Gezworen Gemeente er in 1669 bij Schepenen en Raad op meende te moeten aandringen haar voortaan ten minste eenmaal in de twee maanden te laten convoceeren. En ook werkelijk blijkt sedert dien een meer geregelde toestand in het leven te zijn geroepen 21 [21.      Inv. n. 4.]).
     De zittingen der Achtenkamer hadden volgens het reeds meer aangehaald handschrift Iordens plaats in de cameraarskamer ten stadhuize, waarin ook de boeken van den loopenden dienst bewaard werden. De gelden waren geborgen in een kist staande in het aan die kamer grenzend archieflokaal, de zoogenaamde secreetkamer 22 [22.      De secreetkainer was het vertrek aan den hoek Groote Kerkhof-Polstraat, de cameraarskamer het daarnaast gelegen lokaal aan de Polstraat]).
     Volgens diezelfde bron waren de werkzaamheden destijds aldus verdeeld: de oudste gecommitteerde uit den Raad schreef in het daartoe bestemd register de ontvangsten en uitgaven, de jongste hield contraboek 23 [23.      Inv. n. 4 en 5.]); de gemeensmannen namen de penningen in ontvangst en betaalden de renten aan de gerechtigden uit; en ten slotte teekende de secretaris

_______________↓_______________


|pag. 11|

op de onder de obligatie-houders berustende recepissen de aan hen uitgekeerde renten aan.
     De ontvangsten der Achtenkamer — er is boven reeds op gewezen — bestonden oorspronkelijk alleen uit den derden penning van de opbrengst van verschillende accijnsen. Later zijn daaraan meerdere inkomsten toegevoegd. Reeds het register van 1567 (Inv. n. 1) vermeldt verscheidene andere ontvangsten als den opcijs van den wijn- en bieraccijns, den maalcijns, ⅓ van de pacht der groote waag, de paccht van de watermolens en van het strijkambt en die van de zoogenaamde Apeldoornsche landen. Ook de inkomsten van de in 1567 door den koning van Spanje aan de stad verpande ambtmannie van Colmschate werden sedert 1579 aan de Achtenkamer overgedragen.
     Sommige dier inkomsten zijn later weder vervallen.
Zoo vermeldt de ligger van ontvangsten van 1668 (Inv. n. 17), behalve de opbrengst van enkele accijnsen, slechts de pacht van de brug over den IJssel (het veerstal), den watermolen, de groote waag en de maalkamer. Ten slotte verdween in de 18de eeuw de oorspronkelijke bron van inkomsten geheel en bleven alleen de laatste vier genoemde ontvangsten bestaan. Daarentegen verkreeg de Achtenkamer als nieuwe inkomst de opbrengst van het poortgeld.
     Zooals reeds is medegedeeld bestonden de uitgaven der kamer uit de renten van door de stad geleende kapitalen. Bij voorkeur zijn later ten laste van dé Achtenkamer gelden opgenomen, welke bestemd waren voor de uitvoering van publieke werken — van de „extraordinaris timmeringen.” Zoo betaalde zij, om slechts een paar voorbeelden te noemen, de renten

_______________↓_______________


|pag. 12|

van de kapitalen, geleend ten behoeve van de herstellingswerken aan de fortificatiën bij het tolhuis den Backoven 24 [24.      Inv. n. 18.]) en van den in 1692 begonnen opbouw van den nieuwen gevel van het stadhuis 25 [25.      Tegenwoordige staat van Overijssel, dl. III, blz. 186.]). In verband hiermede spreken de registers der 18de eeuw van Backovens- en Nieuwe Gevelsrenten.
     Van de in de 16de eeuw voor dergelijke doeleinden opgenomen penningen keerde de Achtenkamer, die deze in ontvangst nam, aan den met het beheer van het werk belasten timmermeester telkenmale de verschuldigde bedragen uit. Hierop wijst o.a. de boven aangehaalde post uit eene rekening van 1547 wegens het onderhoud van de haven 26 [26.      Blz. 8, noot 4. Verg. Inv. n. 1.]). De timmermeester deed dan na afloop van het geheele werk rekening en verantwoording aan Schepenen en Raad en legde ten slotte bewijs dezer acte aan de Achtenkamer over. Later, in den loop der 17de eeuw, werden de gelden niet meer door bemiddeling van de Achtenkamer doch direct aan den timmermeester ter hand gesteld en bleef dus de kamer uitsluitend belast met de uitbetaling van renten.
     Behalve van de door de stad opgenomen kapitalen betaalde de Achtenkamer jaarlijks nog eenige uit anderen hoofde verschuldigde renten. Het betrof dan meest interesten van obligaties, door Schepenen en Raad met toestemming van de Gezworen Gemeente aan particulieren ter hand gesteld tot voldoening hunner schuldvorderingen op de stad. Wan-

_______________↓_______________


|pag. 13|

neer, om een enkel voorbeeld te noemen, de schepen HENRICK VAN MARCKELL als cameraar een zeker bedrag aan de stad heeft voorgeschoten en bij het afhooren zijner rekening in 1576 blijkt, dat die som uit gebrek aan penningen niet kan worden gerestitueerd, wordt hem in plaats van gereed geld eene obligatie gegeven rentende 126 goud gld. ten laste van de Achtenkamer 27 [27.      Van Doorninck, Catalogus der archieven van het Groote en Voorstergasthuis, n. 1868. Zie ook n. 727 (verg. boven blz. 7, n. 3), 1149, 1165, 1206 en 1224.]).
     Daarenboven zijn in 1594 verschillende renten ten laste van het cameraarschap ten laste der Achtenkamer gebracht en verder door haar uitbetaald. (Inv. n. 13).
     Alle hier bedoelde door de stad uitgegeven obligaties rentten in de 16de en de eerste helft der 17de eeuw 6%. In 1624 en nogmaals in 1641 heeft de Gezworen Gemeente vergeefs op reductie van dezen rentevoet aangedrongen. Eerst 2 jaren later, den lsten Augustus 1643, kwam er op dit punt tusschen Raad en Gemeente overeenstemming en werd de rente der uitstaande kapitalen gebracht op 5%.
Reeds bij concordaat van 23 September 1656 werd deze rentevoet gereduceerd tot 4%, terwijl de kapitalen zelf den 12den December d.a.v. uitdrukkelijk losbaar werden verklaard. In 1732 heeft nogmaals eene conversie plaats: den 30sten December van dat jaar willigen Schepenen en Raad het verzoek der Gezworen Gemeente in om de rente te brengen op 3½%, „mits dat aan de houders van de obligatien, die hare capitalen tegens drie en een half per cento

_______________↓_______________


|pag. 14|

niet willen laten staan, hare penningen sullen worden gerembourseert”28 [28.      Verg. Inv. n. 20.]). Ten slotte werd de rentestandaard bij concordaat van 8 Februari 1736 gebracht op 3%, waarop hij tot de opheffing der kamer is blijven staan 29 [29.      Verg. Inv. n. 19 en 20.]). Ook toen konden zij, die zich door dien maatregel bezwaard gevoelden, hunne opgeschoten penningen terug ontvangen.
     Behalve in de hier genoemde gevallen van conversie zijn de kapitalen van de zijde der obligatiehouders van den beginne af nimmer opzegbaar geweest. De stad zelve daarentegen heeft zich bij de door haar uitgegeven rentebrieven steeds de aflossing daarvan voorbehouden. In den ligger der groote renten (Inv. n. 8) worden meerdere gevallen van zulke aflossingen van hoofdsom met loopende rente vermeld. De rentebrief zelf werd dan door den houder teruggegeven en „by den Achten gecancelliert ende in die kiste geworpen”30 [30.      Inv. n. 8, o.a. fol. 20, 28, 39, 43, 58, 90, 92v, 93, 108v.]). Van de talrijke in den loop der tijden gecancelleerde en in de „Achtenkiste” gedeponeerde rentebrieven zijn slechts enkele bewaard gebleven. (Inv. n. 24, 25).
     Na het medegedeelde betredende de oprichting, samenstelling en werkkring der Achtenkamer dient nog het volgende aangaande hare geschiedenis te worden vermeld.
     Toen in den aanvang van 1591 de stadsschatkist ten gevolge van de zware oorlogslasten nagenoeg geheel uitgeput was en het derhalve wenschelijk scheen alle inkomsten zonder eenige korting aan

_______________↓_______________


|pag. 15|

den cameraar af te staan, werd den 18den Februari van dat jaar in de gemeenschappelijke vergadering van Raad en Gemeente besloten, om de gezamenlijke inkomsten der stad aan den cameraar te laten „ende die caemer van den Achten voer dit aanstaende jaer tho sourchieren”. Reeds eenige jaren vóór dit besluit — van 1586 af — was om dezelfde redenen de uitbetaling der verschuldigde renten achterwege gebleven 31 [31.      Verg. Inv. n. 10.]).
     Eenmaal buiten functie gesteld kwam er van de zijde der stedelijke regeering, ook toen het jaar 1591 reeds lang verstreken was, geen voorstel om de kamer weder in het leven te roepen. En toen eindelijk in Maart 1593 de Gezworen Gemeente op de herstelling der Achtenkamer aandrong, wezen Schepenen en Raad een voorstel in dien geest van de hand onder belofte om op de zaak terug te zullen komen zoodra de financieele toestand zou zijn verbeterd 32 [32.
     Concordaat d.d. 17 Maart 1593.]
).
     Blijkbaar onder den aandrang der Gemeente is reeds in Augustus daarop volgende aan die belofte voldaan. Den 15de dier maand brachten Schepenen en Raad het plan in om de Achtenkamer weder te herstellen, doch haar met het oog op de kosten — men doelde blijkbaar op de presentiegelden — voor één jaar te laten bestaan uit slechts 4 leden: 2 uit den Raad en 2 uit de Gezworen Gemeente.
     Ging deze laatste met het plan tot wederoprichting uit den aard der zaak geheel mede, waar het de

_______________↓_______________


|pag. 16|

samenstelling der commissie betrof, verklaarden zij uitdrukkelijk „bij den olden gebrueck” te willen blijven, „tweten dat uth elcker straete ein tot die Camer vann den Achten gekoeren sall werden.”
Daarenboven verzekerde zij met zoovele woorden dat de uit haar midden aan te wijzen leden hunne functie gratis zouden waarnemen. Schepenen en Raad stemden hierop bij provisie toe, wezen 8 gemeensmannen aan en overeenkomstig hun oorspronkelijk voorstel 2 leden uit hun eigen midden; doch verklaarden tevens dat eene nadere regeling in deze diende te worden getroffen „vermits het getall t’groet ende mijt minder persoenen bedient kan worden.”
     Reeds bij concordaat van den 28sten Januari van het volgend jaar, 1594, werd de samenstelling der Achtenkamer weder op de oude leest geschoeid en het aantal gecommitteerden uit den Raad van 2 op 4 teruggebracht.
     Toch bleef het in Augustus 1593 uitgesproken denkbeeld, om de Achtenkamer eenvoudiger in te richten, het stedelijk bestuur bezighouden. En in zijne vergadering met de Gezworen Gemeente van 12 Februari 1595 kwam het op dit plan terug. Alleen lieten Schepenen en Raad de vroeger door hen aangevoerde reden van meerdere kosten varen en gaven zij thans als uitsluitende aanleiding tot hun voorstel op, dat naar hunne meening een goede administratie een kleinere commissie beslist eischte. Vandaar hun plan om de Achtenkamer voortaan te laten bestaan uit slechts 3 leden, waarvan één uit hun midden, één uit de Gemeente en een secretaris. Daarenboven gaven zij bij diezelfde gelegenheid in overweging de

_______________↓_______________


|pag. 17|

boekhouding op een andere wijze in te richten en de kamer te verplichten jaarlijks aan hen rekening en verantwoording af te leggen.
     Alleen met het laatste voorstel kon de Gezworen Gemeente zich vereenigen, voor het overige wenschte zij „bij den olden gebrueck” te blijven. Blijkbaar vreesde zij bij een inkrimping van het aantal leden uit haar midden eene daling van haren invloed.
Toen hun voornaamste voorstel was afgewezen, was naar de meening van Schepenen en Raad tevens alle reden voor de jaarlijksche afhooring der rekeningen vervallen. Immers, zooals zij uitdrukkelijk verklaarden, konden de vele leden waaruit de kamer thans zou blijven bestaan elkander genoegzaam zelf controleeren.
     Eenige jaren later, den 11den Februari 1614, dienden Schepenen en Raad nogmaals, en toen voor den laatsten keer, een voorstel in tot vermindering van het aantal leden. In de toelichting heet het „dat niett alle gelike kloek ende perfect int rekenen en tellen sinnen ende veel abusen hier in konnen gebeuren, wesende giene redenen datt bi sodaniger bedieninge, bi veel hueffden gedaen, die eine voer den anderen solde respondieren.” Op grond van deze en andere overwegingen meenden Schepenen en Raad, dat de Achtenkamer moest zijn samengesteld uit slechts 4 leden, 2 uit hun midden en 2 uit de Gezworen Gemeente. Deze kleinere commissie zou dan aan hen rekenplichtig kunnen zijn. Edoch, ook toen was de Gezworen Gemeente niet genegen tot de bedoelde verandering mede te werken en bleef alles „bi den olden gebrueck.” Een nog in diezelfde vergadering

_______________↓_______________


|pag. 18|

door de Gemeente ingediend voorstel om de Achtenkamer wel rekening en verantwoording te laten afleggen werd uit den aard der zaak door Schepenen en Raad ongunstig ontvangen. Zij toch achtten de rekenplichtigheid der kamer alleen noodzakelijk in geval van vermindering van het ledental.
     Het ten slotte in 1728 door de Gezworen Gemeente ingebracht verzoek om jaarlijks aan haar te laten geven „een specifique staat” van de Achtenkamer werd eveneens door Schepenen en Raad van de hand gewezen, dewijl toch elke der 8 straten een gecommitteerde in de kamer had en meerdere contrôle van de zijde der Gemeente overbodig mocht heeten.
     In 1795 moest noodzakelijker wijze aan de Achtenkamer in haar oorspronkelijken vorm een einde komen.
In den ochtend van 2 Februari van dat jaar werd de geheele stedelijke regeering, Schepenen en Raad zoowel als Gezworen Gemeente, namens de burgerij door het Comité Revolutionnair ontbonden verklaard.
Werden Schepenen en Raad door een nieuw bestuurscollege vervangen, aan het instituut der Gezworen Gemeente kwam voor goed een einde. En met haar verdween ook de eeuwenoude indeeling der stad in de 8 straten of wijken.
     Reeds den volgenden dag, den 3den Februari, werden „alle zaaken tot de diverse stads-comptoiren alsmede tot de godshuizen en den armenstaat specteerende” aan de toen ingestelde Commissie van Financiën opgedragen. In verband met dit besluit werden de functiën der Achtenkamer door die commissie waargenomen totdat de invoering in 1797 van een nieuw „Plan over de administratie der financiën”

_______________↓_______________


|pag. 19|

ook weder daaraan een einde maakte. Voortaan zou de uitbetaling van alle renten zonder onderscheid — dus ook van die, te voren ten laste der Achtenkamer — geschieden door den ontvanger der stad. In November 1797 werd ten slotte de rekening van de Commissie van Financiën „van derzelver administratie, ontfangst en uitgave van de Agtenkamer, loopende tot ultimo April 1797” opgenomen en gesloten 33 [33.      Resolutie der Municipaliteit d.d. 28 November 1797.]).
     En hiermede is tevens de Achtenkamer voorgoed uit de stedelijke administratie verdwenen.

_____________

_______________↓_______________


|pag. 20|

DE OSTAGEKAMER.

_________

     In den aanvang van Mei 1674 was de stad Deventer door de Keulsche troepen ontruimd geworden. Volgens belofte der stedelijke regeering hadden zij daarvoor terstond een som van 25000 gld. ontvangen en zou hun daarenboven binnen 6 weken te Rijnberk in baar geld of wissel een bedrag van 80000 gld. worden uitgekeerd. Zeven der voornaamste burgers — het waren 3 leden van den Raad, een secretaris en 3 gemeensmannen — zouden als gijzelaars of ostagiërs voor de juiste betaling medetrekken 34 [34.      Hunne lotgevallen zijn beschreven door Dr. J. de Hullu in de Deventer Courant van 14 en 21 Juli 1893.]).
     Na veel moeite had men het benoodigde geld door eene leening bijeen gebracht. In Juli kon het geheele bedrag worden overgezonden naar Maastricht, waarheen de gijzelaars inmiddels gevoerd waren, en den 21sten Augustus 1674 keerden deze eindelijk in Deventer terug.
     Met stedelijk bestuur had voor het beoogde doel een kapitaal van 100000 gld. opgenomen waarvan een rente van niet minder dan 6% moest worden

_______________↓_______________


|pag. 21|

betaald 35 [35.      Verg. boven, blz. 13.]). Reeds een zevental jaren later, in 1681, werden pogingen aangewend om dien hoogen rentevoet te reduceeren. Hiertoe benoemden Schepenen en Raad den lsten September van dat jaar eene commissie uit hun midden met de opdracht om te trachten in Amsterdam, waar ook de eerste leening in hoofdzaak geplaatst was, tegen een lagere rente het benoodigde kapitaal te negotieeren ten einde daarmede „die in den jare 1674 opgenomen ostagepenningcn tegens 6 per cento aff te leggen”. Bij concordaat van 17 October d.a.v. hechtte de Gezworen Gemeente hare noodzakelijke goedkeuring aan dit plan. De zaak liep echter niet zoo vlot van stapel als men in den beginne hier ter stede gedacht had. Immers, de Amsterdamsche bankiers bleken allerminst bereid en genegen om de gevraagde penningen tegen de van deze zijde aangeboden rente van 4% op te schieten.
     En zoo werd in 1682 nogmaals in een vergadering van Schepenen en Raad en in eene gecombineerde vergadering met de Gezworen Gemeente een mogelijke conversie van de 6% leening van 1674 nader besproken en overwogen 36 [36.      Resolutie d.d. 3 Juli en concordaten d.d. 19 Juli en 16 October 1682.]). Eerst in October van het volgend jaar echter is een regeling getroffen waardoor het benoodigd kapitaal ten slotte bijeen is gekomen. Den 16de dier maand werd namelijk bij concordaat vastgesteld, dat van de burgers, ingezetenen en vreemdelingen, voor zooverre hier ge-

_______________↓_______________


|pag. 22|

goed, de vereischte gelden zouden worden opgenomen „bij forme van quotisatie” en „op los- ende lijffrente, beijde niet hoger als tegens vier per cento”.
M.a.w. er zou worden uitgegeven een gedwongen 4% leening, waarin het bedrag der deelname afhankelijk zou worden gesteld van de gegoedheid der participanten, die naar keuze lijf- of losrenten zouden kunnen koopen. Voorts zou de bedoelde quotisatie worden vastgesteld door eene commissie uit het college van Schepenen en Raad en de Gezworen Gemeente, terwijl tot zekerheid voor de betaling van renten en aflossing werden bestemd „de penningen procederende van ’t verkleynen van de wijn- ende biermaten”37 [37.      Het blijkt niet met welke gedeelten de maten zouden worden verkleind. Reeds ingevolge resolutie van Schepenen en Raad d.d. 15 Mei 1675 waren de wijn- en bierkannen ten behoeve van den huisarmenstraat „een gerecht 12de gedeelte” verkleind.]).
     In Februari 1685 was de berekening van de quota der aangeslagenen in de leening afgeloopen en kon de cameraar aan de commissieleden uit de Gezworen Gemeente een bedrag van 200 gld. uitbetalen „voor het taxeren der burgeren en ingeseten tot het opbrengen en betalen der ostagepenningen”.
     Tevens werd in de maand Februari besloten tot de instelling eener permanente commissie, bestaande uit 3 gecommitteerden uit het college van Schepenen en Raad en 8 gemeensmannen, één uit iedere straat, die met de uitbetaling van de renten en met de aflossing der opgenomen kapitalen belast zou zijn.38 [38.      Concordaat d.d. 10 Februari 1685.]).

_______________↓_______________


|pag. 23|

     Aan ieder van de leden dezer commissie, die van den beginne af den naam heeft gedragen van Ostagekamer, werd voor het bijwonen eener vergadering een toelage van 2 gld. gegeven, „sullende sodanige vergaderingen niet meer als viermael in ’t jaer mogen geschieden”39 [39.      Resolutie van Schepenen en Raad d.d. 7 October 1685.]). Later, althans in de 2de helft der 18de eeuw, vergaderde de kamer slechts éénmaal ’s jaars 40 [40.      Tegenwoordige staat van Overijssel, dl. III, blz. 186.]).
     Een der stadssecretarissen fungeerde als secretaris en genoot daarvoor boven het gewone vacatiegeld een jaarlijksch tractement van 20 g.gld.
     De burgers en ingezetenen moesten vóór 1 Juni 1685 de kapitalen, waarvoor zij in de leening waren aangeslagen, aan de Ostagekamer afdragen. Hiervoor zouden hun 4% rentende obligaties ten laste der stad worden ter hand gesteld. Voldeed iemand zijn aanslag niet vóór dien datum dan zou het door hem verschuldigd kapitaal tegen een rente van 7% bij de Bank van Leening worden opgenomen, waarvoor zijn huisperceel en alle andere hier aanwezige waarden verbonden zouden zijn. Niettegenstaande deze hooge rente hebben meerderen van de aangeboden gelegenheid tot uitstel van betaling gebruik gemaakt. (Inv. n. 29). Voorts moest binnen 2 jaren, te rekenen van den 1sten Juni 1685 af, het geheele kapitaal met rente zijn afgelost, bij gebreke waarvan de achterstallige hoofdsom en interesten zouden worden verhaald op de nalatigen zelf en hunne verbonden goederen 41 [41.      Publicatie d.d. 12 Februari 1685 en Inv. n. 29.]). Streng heeft men zich echter

_______________↓_______________


|pag. 24|

aan den voorgeschreven termijn van 1 Juni 1687 niet gehouden: nog in 1689 werden enkele verschuldigde bedragen door de aangeslagenen voldaan 42 [42.      Inv. n. 27.]).
     De uitgaven der Ostagekamer, die uit den aard der zaak bestonden uit de renten der gestorte kapitalen, de geleidelijke aflossing dezer laatsten en de administratiekosten, werden gedekt door de aan de kamer toegelegde inkomsten. Hiertoe behoorden in de eerste plaats de reeds bij concordaat van 16 October 1683 aangewezen gelden uit het verkleinen van de wijn- en biermaten. In 1692 bleek de opbrengst van dit middel echter te gering te zijn geworden om daaruit alle verschuldigde renten te kunnen betalen en besloten Schepenen en Raad het tekort aan te zuiveren uit den bier-, wijn- en brandewijnaccijns 43 [43.      Resolutie d.d. 1 September 1692. Verg. boven blz. 11.]).
Dergelijke subsidies, die ook in de eerstvolgende jaren geregeld moesten worden verleend 44 [44.      Verg. Register van ontvangsten (Inv. n. 27).]), kwamen uit den aard der zaak ten laste van het cameraarschap en feitelijk in mindering van de gewone inkomsten der stad. In 1695 meenden Schepenen en Raad hierop te moeten wijzen in hunne gecombineerde vergadering met de Gezworen Gemeente en stelden zij voor om ten profijte der Ostagekamer een uitvoerrecht op de gist te heffen van 1 gld. per vat. Edoch, de Gemeente kon zich met dit plan niet vereenigen, heeft althans op het ingebracht voorstel niet „gelieven te reflecteren”45 [45.      Concordaat d.d. 19 December 1695.]). Een jaar later echter, den 22sten December 1696, meende zij te moeten toe-

_______________↓_______________


|pag. 25|

geven en werd overgegaan tot een uitvoerrecht op de gist van een daalder per vat. De opbrengst dezer belasting werd onmiddellijk door de schuldplichtigen in de kas der Ostagekamer gestort.
     Ook de baten van dit laatste middel bleken weldra niet toereikend om het tekort te dekken; en Schepenen en Raad meenden dan ook in het najaar van 1698 een voorstel tot invoering van nieuwe middelen bij de Gezworen Gemeente aanhangig te moeten maken. Zonder afdoende hulp, zoo betoogt het vooraf op hunne last door de gecommitteerden tot de Ostagekamer opgemaakt rapport, zullen de renten per 1 Juni 1699 niet kunnen worden betaald en zal „het credijt van de camer alsoo ten enenmaal gebroken” zijn. (Inv. n. 30). Niettegenstaande deze weinig troostvolle voorspelling heeft de Gemeente op de door Schepenen en Raad ingediende plannen zelfs niet „het alderminste satisfactoire antwoord” gegeven.
     Bij het naderen van den vervaldag der renten meende de Raad nogmaals te moeten trachten in overleg met de Gemeente tot eene oplossing der bestaande moeilijkheden te geraken. Doch ook toen, den 22sten Mei 1699, is men niet overeenstemming kunnen komen en is de kamer slechts met een tijdelijken bijslag geholpen.
     Een in Mei van het volgend jaar bij het stedelijk bestuur ingediende „staet van inkomsten en lasten van deser Stats Ostagekamer tot den iare van 1701 incluys” wees uit den aard der zaak wederom een aanzienlijk tekort. Ook ditmaal werd hierin voorzien door het verleenen van subsidies ten laste van de

_______________↓_______________


|pag. 26|

stadskas 46 [46.      Resolutie van Schepenen en Raad d.d. 6 Mei 1700. Verg. Inv. n. 27.]), een schikking die 2 jaren later nogmaals getroffen werd 47 [47.      Resolutie van Schepenen en Raad d.d. 15 Juni 1702. Verg. Inv. n. 27.]).
     In 1703 werd voor de rentebetaling en aflossing van enkele kleine kapitalen geld opgenomen bij de Bank van Leening en in 1704 voor het eerst een mandaat van betaling geslagen op den rentmeester van het Kapittel, een maatregel die later nog eenige malen herhaald is 48 [48.      Resolutie van Schepenen en Raad d.d. 24 Mei, 24 Juni en 9 September 1704, 9 Juli 1705 (alleen vermeld in Inv. n. 27) 8 Januari eu 26 November 1711. Ook op de rentmeesters der andere rentambten zijn later mandaten geslagen; verg register van ontvangsten. (Inv. n. 27).]). Ook de Achtenkamer moest op haar beurt meer dan eens „een convenabel soulagemen” geven 49 [49.      Concordaat d.d. 8 Februari en 30 September 1709 en 30 Juni 1711; resolutie van Schepenen en Raad d.d. 11 Februari en 14 October 1709, 26 November en 21 December 1711. Verg. register van ontvangsten. (Inv. n. 27).]).
     Zoo werd telken jare tegen den vervaldag der renten naar eenig nieuw hulpmiddel uitgezien en werd tevens door het jaarlijks minder worden der inkomsten ten gevolge van den achteruitgang der beide aan de kamer toegekende middelen de achterstand steeds grooter. Eindelijk, in December 1718, werd een commissie uit Raad en Gemeente benoemd met de opdracht om plannen te beramen voor een definitief redres der Ostagekamer.
     Naar aanleiding van het uitvoerig door deze commissie uitgebracht rapport werd bij concordaat van

_______________↓_______________


|pag. 27|

6 Februari 1720 besloten: 1° om als ontvangst der kamer te bestemmen een verhooging van den turfaccijns van 3 gld. per last, half door den turfschipper of verkooper en half door den kooper te dragen; en 2° om de jaarlijksche plechtigheden bij bestuursoverdrachten ten stadhuize aanmerkelijk te vereenvoudigen en met de aldus bespaarde penningen de kamer te helpen. Beide nieuwe inkomsten werden door bemiddeling van den cameraar in de kas der Ostagekamer gestort en als „extraordinaris ontvangsten” verantwoord, in tegenstelling met de twee reeds bestaande inkomsten uit het verkleinen van de wijn- en biermaten en het uitvoerrecht op de gist, die onmiddellijk door de schuldplichtigen zelf aan de kamer werden afgedragen en als „ordinaris ontvangsten” geboekt werden.
     Ook de twee nieuwe bronnen van inkomsten hebben geen voldoende baten afgeworpen. Toen de maand Juni waarin de meeste renten vervielen naderde, bleken de in Februari gevoteerde gelden te zamen met de gewone ontvangsten niet voldoende te zijn om aan de achterstallige en nieuwe verplichtingen te kunnen voldoen. En nu, evenals in 1703, ging men er toe over om bij de Bank van Leening gelden op te nemen. Deze zouden worden afgelost uit de beide extraordinaris ontvangsten der kamer, het provenu van den turfaccijns en de zoogenaamde „mesnage”, zijnde het uitgespaard bedrag bij de zooeven bedoelde plechtigheden, dat thans voor goed gefixeerd werd op 300 gld. ’s jaars 50 [50.      Resolutie van Schepenen en Raad d.d. 13 en 27 Mei 1720.]).

_______________↓_______________


|pag. 28|

     Niettegenstaande dezen maatregel bleef er achterstand. In Maart 1722 meende de Gezworen Gemeente aan te moeten dringen op het „anbetalen” van de interesten en moesten Schepenen en Raad antwoorden, dat volgens bij de kamer ingewonnen inlichtingen van een delging der achterstallige schulden vooralsnog geen sprake zou kunnen zijn 51 [51.      Concordaat d.d. 21 Maart 1722.]). Trouwens in Augustus van dat jaar bleken nog renten verschuldigd, die reeds in Juni 1719 waren verschenen 52 [52.      Resolutie van Schepenen en Raad d.d. 21 Augustus 1722.]). Het kon dan ook moeilijk anders of de achterstand moest steeds grooter, het crediet der kamer zooals men reeds in 1698 gevreesd had meer en meer „gebroken” worden.
     Eindelijk, den 8sten Februari 1736, hebben Raad en Gemeente in den bestaanden toestand afdoende verbetering gebracht. Ten eerste besloten zij den rentevoet van 4% te brengen op 3%, waardoor dus de jaarlijksche uitgaven voor het vervolg aanmerkelijk kleiner zouden worden 53 [53.      De conversie van 4% in 3½%, waartoe bij concordaat van 30 December 1732 was besloten, is alleen voor de kapitalen ten laste der Achtenkamer uitgevoerd (blz. 13), voor die ten laste der Ostagekamer is echter de rente 4% gebleven. Dit blijkt uit het concordaat van 8 Februari 1736 en den ligger der renten (Inv. n. 28).]). Dan werd, aangezien de aldus verminderde uitgaven niet uit de beide ordinaris ontvangsten der kamer gedekt konden worden — men begrootte het jaarlijksch tekort op een bedrag van c. 2000 gld. — in de tweede plaats besloten om aan den cameraar op te dragen de ontbrekende penningen voortaan aan de Ostage-

_______________↓_______________


|pag. 29|

kamer te voldoen uit de reeds boven besproken verhooging van den turfaccijns 54 [54.      Blz. 27.]). M.a.w. men berekende, nu de jaarlijks verschuldigde renten zooveel geringer zouden zijn, het tekort uit het reeds in 1720 daartoe bestemd middel geheel te kunnen dekken; en de cameraar, die de opbrengst der verpachting van den turfaccijns inde, zou telken jare uit de vastgestelde verhooging het deficit moeten aanvullen.
     Op die wijze zou dus voortaan geen achterstand meer worden gevormd en behoefde men slechts middelen te beramen om den reeds bestaande op te heffen. Daartoe werd in de derde plaats bij het concordaat van 8 Februari 1736 overeengekomen om voor dat doel te gebruiken „die penningen welke bij de Agtenkamer in voorraad ende renteloos sijn liggende”. En dien ten gevolge kon de secretaris der Ostagekamer reeds den 30sten Maart onder zijne buitengewone ontvangsten boeken een bedrag van ruim 10000 gld. „geligt uit de Agtenkamer”. (Inv. n. 27). Desniettegenstaande bleef de kamer nog eene zekere som ten achteren, waarvan de wijze van dekking ten slotte bij resolutie van Schepenen en Raad d.d. 7 December 1736 is vastgesteld.
     Zoo is eindelijk de schuldenlast der Ostagekamer geheel gedelgd en heeft zij met behulp van den jaarlijkschen bijslag van den cameraar uit de verhooging van den turfaccijns voortaan geregeld aan hare verplichtingen kunnen voldoen.
     Sints de ingrijpende veranderingen in den regee-

_______________↓_______________


|pag. 30|

ringsvorm der stad in den aanvang van 1795 ging het met de Ostagekamer als met de Achtenkamer.
Ook hare functiën werden eerst door de Commissie van Financiën waargenomen en eveneens werd van 1797 af de uitbetaling der renten opgedragen aan den ontvanger der stad. Sints dien komt ook hare naam niet meer in de administratie der stad voor 55 [55.      Verg. blz. 18.]).

_________

_______________↓_______________


|pag. 31|

DE NIEUWE KAMER.

_________

     Bij concordaat van 13 Februari 1546 schijnt de eerste lombard voor den tijd van 1 jaar binnen Deventer te zijn toegelaten; en sedert wordt dan eens vergunning tot het houden eener bank van leening gegeven, dan weder die vergunning ingetrokken 56 [56.      Zie concordaten d.d. 11 October 1555, 15 Februari 1556, 15 februari 1566, 4 October 1567, 13 Mei en 3 Juni 1569, 10 Maart 1578, 17 April 1581, 25 Januari 1592.]). Van 1610 af is er echter, naar het schijnt, bij voortduring zulk eene instelling hier ter stede geweest.
     Tot het houden der bank werd in de 17de eeuw door het stedelijk bestuur octrooi verleend, waarvoor de houder verplicht was jaarlijks in de kas van den huisarmenstaat te storten een bedrag van 150 gld.
Voor het eerst vond ik hiervan melding gemaakt in 1654, voor het laatst in 1668 57 [57.      Rekeningen van de provisoren der huiszittende armen.]). Na dit jaar werd de Bank van Leening van stadswege beheerd door een „kassier” onder toezicht van gecommitteerden uit Raad en Gemeente en vloeide de geheele gemaakte winst telken jare in de kas van den huisarmenstaat. „Alsoo die armen”, heet het in de rekening over 1669, „die Bancke hebben comt die 150 gld te cesseren”.

_______________↓_______________


|pag. 32|

     Aldus bleef de toestand tot 1735, toen de zekerheid werd verkregen dat de toenmalige kassier PAULUS VAN ARSSEN zich op ruime schaal aan malversaties had schuldig gemaakt. Reeds in Januari was hij onder strenge bewaking in de gijzelkamer gevangen gezet en de Bank van Leening zelve geïnventariseerd en verzegeld.
     Inmiddels was uit de in beslag genomen boeken en papieren gebleken, dat VAN ARSSEN onder allerlei voorwendsels langzamerhand aanzienlijke bedragen — men berekende ruim 250.000 gld. meer dan er aan panden in de Bank en aan waarden in diens eigen boedel aanwezig was — ten laste van de Bank van Leening genegotieerd had.
     In Maart 1735 deden Schepenen en Raad officieel mededeeling van het gebeurde aan de Gezworen Gemeente. Na meerdere besprekingen werd ten slotte in Januari 1736 eene commissie uit beide lichamen samengesteld met de opdracht om een plan te beramen tot aflossing der opgenomen kapitalen en betaling van de reeds verschuldigde en nog te verschijnen renten 58 [58.      Concordaten d.d. 31 Maart en 30 December 1735 en 13 Januari 1736.]).
     Reeds in Februari d.a.v. diende deze commissie hare voorstellen bij het stedelijk bestuur in en den 8ste dier maand werden deze in de vergadering van Schepenen en Raad met de Gezworen Gemeente ongewijzigd aangenomen.
     Ingevolge dit concordaat werden uit de opbrengst van de aanwezige panden en den boedel van VAN ARSSEN in de eerste plaats betaald de nog achterstallige renten over 1734 en 1735. Met het overschot

_______________↓_______________


|pag. 33|

der baten werd zooveel mogelijk van de hoofdsom afgelost, waarna deze nog globaal op 252.000 gld. geraamd werd 59 [59.      Later bleek dit bedrag zelfs nog ongeveer 10000 gld. hooger te zijn. Verg. resolutie van Schepenen en Raad d.d. 28 Mei 1737.]). De rentevoet van dit kapitaal werd bepaald op 2½%, zoodat dus jaarlijks aan interesten een bedrag van ongeveer 6300 gld. verschuldigd zou zijn.
     Tot de betaling dier rente en gedeeltelijke aflossingen zou de Achtenkamer telken jare 3000 gld. en het cameraarschap 4300 gld. bijdragen, terwijl uit enkele vastgestelde bezuinigingen — zoo zouden o.a. vervallen de met zilver beslagen almanakken ten behoeve van Raad en secretarissen — nog kleinere jaarlijksche inkomsten konden worden gevonden. Dan werd aan de bezitters van aan de Proosdij of Ambtmannie van Colmschate leenroerige of hofhoorige erven en landen het recht gegeven om tegen betaling eener bepaalde som hunne perceelen geheel vrij te maken en werden deze bedragen eveneens voor het bewuste doel bestemd 60 [60.      In register no. 31 zijn verschillende van dergelijke afkoopen geboekt]).
     Ten einde de aflossingen gemakkelijker te maken kende de stad zich zelf het recht toe om bij eventueelen verkoop van obligaties ten laste van de Bank van Leening deze tegen den door contractanten bepaalden verkoopsprijs te benaderen. Hierdoor toch was de mogelijkheid niet uitgesloten om meerdere kapitalen beneden pari af te lossen.
     Voor de administratie van een en ander werd eene afzonderlijke commissie ingesteld, waarin behalve de cameraar der stad zitting hadden 2 leden uit het

_______________↓_______________


|pag. 34|

college van Schepenen en Raad, telken jare door hen aan te wijzen, en 2 gemeensmannen, jaarlijks door de Gezworen Gemeente naar orde van de 8 straten te verkiezen. Bij resolutie van 6 Maart 1736 besloten Schepenen en Raad om tot hunne gecommitteerden aan te wijzen de twee overprovisoren van den huisarmenstaat uit hun midden. De benoeming dier beiden is tot de opheffing der commissie toe een vast gebruik gebleven 61 [61.      Tegenwoordige staat van Overijssel, dl. III, blz. 187.]).
     Aan deze commissie, welke van den beginne af den naam van Nieuwe Kamer heeft gedragen, werd steeds de jongste der stadssecretarissen toegevoegd.
Zij vergaderde ten hoogste 4 keeren ’s jaars en hare leden genoten telken male een vacatiegeld van 2gld., dat uit het cameraarschap betaald werd.
     De hier in het kort medegedeelde bepalingen van het concordaat van 8 Februari 1736 zijn in den loop der jaren op enkele punten gewijzigd geworden. In de eerste plaats werd bij concordaat van 27 Mei 1751 ingetrokken de bevoegdheid om de leenroerigheid of hofhoorigheid van erven af te koopen, zoodat de daaruit ten behoeve van de Nieuwe Kamer voortvloeiende penningen kwamen te vervallen. Dan werd den 14den December 1758 besloten om de jaarlijksche bijdrage der Achtenkamer tot de helft terug te brengen en dus voortaan te stellen op 1500 gld.
     Niettegenstaande den hierdoor ontstanen achteruitgang van inkomsten is de Nieuwe Kamer nimmer in gebreke gebleven om aan hare verplichtingen te

_______________↓_______________


|pag. 35|

voldoen. En dit behoefde ook niet omdat zij te voren uit het jaarlijksch surplus harer inkomsten meerdere hoofdsommen had afbetaald en dus het montant der verschuldigde renten allengs kleiner was geworden.
Daarenboven had de kamer in een der eerste jaren van haar bestaan een vrij aanzienlijk bedrag in eens tot aflossing van kapitalen gekregen. Bij het concordaat van 8 Februari 1736 was namelijk de wenschelijkheid uitgesproken om enkele erven en losse landen, „welke in het geheel zeer weinig ofte te minsten geensints nae proportie van derselver waardije jaarlijks komen te renderen”, te verkoopen, van de opbrengst hiervan zooveel te beleggen dat de rente gelijk zou staan met het tot nog toe genoten zuiver provenu dier goederen en het alsdan overschietende gedeelte der kooppenningen in de kas der Nieuwe Kamer te storten. In Augustus 1737 en Juli 1738 had de voorgenomen verkoop van de perceelen, die voor de uitvoering van dat plan bestemd waren, plaats. Alle deze erven behoorden, als oorspronkelijk geestelijke goederen, onder de administratie der verschillende rentambten. Ter opheldering een enkel voorbeeld. Het erf de Heege in Raalte 62 [62.      Dit erf behoort thans aan Burger-Weeshuis alhier.]) bracht jaarlijks aan het Groot Kapittel tot welks goederen het behoorde zuiver 270 gld. op; voor dit perceel moest dus, berekend naar den toenmaals geldenden rentestand van 3%, in de plaats worden gesteld een kapitaal van 9000 gld.; de Heege deed echter in veiling 12200 gld., zoodat hieruit aan de Nieuwe Kamer ten goede kwam een bedrag van 3200 gld.

_______________↓_______________


|pag. 36|

     Ingevolge deze inderdaad zonderlinge methode — te zonderlinger indien men bedenkt dat de stad de geestelijke goederen slechts in beheer had — kon in Januari 1739 een som van 20000 gld. ter afbetaling van de hoofdsommen in de kas der kamer worden gestort 63 [63.      Resolutie van Schepenen en Raad d.d. 8 Januari 1739.]). En daarenboven kon nog het cameraarschap, dat de jaarlijksche opbrengst genoot van het akkermaalshout op de verkochte erven, eene vergoeding van 8000 gld. uit de koopenningen ontvangen.
Dit bedrag moest — mede volgens de zooeven aangehaalde resolutie van 8 Januari 1739 — worden belegd op de Nieuwe Kamer. Te dien einde werd het aan deze ter hand gesteld om daarmede voor een gelijk bedrag aan obligaties te haren laste op te koopen en deze te stellen op naam van het cameraarschap. In Augustus 1740 waren bedoelde transacties geheel afgeloopen en kon een afzonderlijke ligger van deze kapitalen worden aangelegd. (Inv. n. 32)64 [64.      Verg. resolutie van Schepenen en Raad d.d. 22 Augustus 1740.]).
     Na 1795 onderging de Nieuwe Kamer hetzelfde lot als de Achten- en Ostagekamer. Ook zij werd eerst vervangen door de Commissie van Financiën, terwijl daarna de door haar verschuldigde interesten eveneens door den ontvanger der stad werden uitbetaald 65 [65.      Zie boven blz. 18 en 30.]).

_______

_______________↓_______________


|pag. 37|

INVENTARIS.

_______________↓_______________


|pag. 38|

[Blanco]

_______________↓_______________


|pag. 39|

     Bij besluit van de Municipaliteit d.d. 23 Februari 1798 werd de Commissie van Financiën, die sints 1795 de functiën der Achten-, Ostage- en Nieuwe Kamer had waargenomen, gemachtigd om de onder haar berustende stukken behoorende tot de archieven dier commissies in het archief lokaal, de zoogenaamde secreetkamer, te plaatsen 66 [66.      Verg. blz. 10, noot 4.]). Deze stukken zijn toen in een afzonderlijke kist gedeponeerd, doch later weder verspreid. Zoo zijn meerdere registers der Achtenkamer in 1876 uit de nalatenschap van den Deventer numismaat MR. W.H. COST IORDENS in het depôt der Gemeente teruggekeerd.
     Over de samenstelling van het kleine archief der Achtenkamer valt weinig te zeggen. Van eene oude ordening, zoo deze al bestaan heeft, is niets gebleken.
Slechts bij de door de Achtenkamer uitbetaalde jaarrenten zijn 3 perioden te onderscheiden en dienovereenkomstig zijn ook de die renten betreffende stukken thans ingedeeld geworden. Tot 1600 waren zij namelijk verdeeld in groote en kleine renten en naar de 8 stadswijken waarin de renteheffers woonachtig waren.
Na dat jaar werden zij verdeeld in 3 groepen: renten verschuldigd aan gasthuizen en andere stichtingen, renten verschuldigd aan particulieren en renten die tot 1594 ten laste waren van het cameraarschap.

_______________↓_______________


|pag. 40|

Sedert het midden der 17de eeuw worden deze te zamen genoemd oude renten en worden hier naast als nieuwe geboekt de renten wegens kapitalen, opgenomen ten behoeve van enkele groote publieke werken.
     Waar de weinige nog aanwezige charters slechts afgeloste rentebrieven zijn is een afzonderlijke regestenlijst wegens de onbelangrijkheid dier stukken achterwege gebleven. Daarenboven is de oudste oorkonde eerst van 1567.
     Over de archieven der Ostage- en Nieuwe Kamer valt niets op te merken. Bevat het eerste slechts 4 nummers, van de tot het archief der Nieuwe Kamer behoord hebbende stukken zijn zelfs niet meer dan 2 registers bewaard gebleven.

_____________

_______________↓_______________


|pag. 41|

A. ACHTENKAMER.

_________

  1. „Der 4 van den Rade ende 8 van der Gemeenten boeck”. „Boeck van ontfanek ende uthgave der 4 Hern van den Raede ende acht Gemeynssluden”.
    Register van ontvangsten en uitgaven der Achtenkamer. 1567—1588. 2 deelen.

         N.B. Hierin zijn niet opgenomen de uitgaven aan renten, doch die voor publieke werken (verg. blz. 11), benevens buitengewone uitgaven en presentiegelden.

  2. „Ondtfanck van den 8.” Register van de gedeeltelijke aflossingen door de pachters van de aan de Achtenkamer toegewezen inkomsten in mindering van het door hen verschuldigde. 1594—1602. 1 deel.

         N.B. Verg. blz. 6.

  3. Register van de ter vergadering der Achtenkamer ontvangen gelden in specie. 1594—1621. 3 deelen.

         N.B. De waarde van de ontvangen muntstukken is in goudguldens herleid.

  4. „Boeck van d’Camer van Achten soo wordt gehouden bij den Heren van genoemde Camer.”
    Register van de totalen van de ter vergadering der Achtenkamer ontvangen en uitgegeven gelden.
    1675-1677, 1684-1731, 1789—1797. 5 deelen.

         N.B. Verg. blz. 10.
    Het oudste deel is geschenk van de erven Mr. W.H. Cost Iordens.

    _______________↓_______________


    |pag. 42|

  1. Register van de totalen van de ter vergadering der Achtenkamer ontvangen en uitgegeven gelden.
    1691—1731. 2 deelen.

         N.B. Blijkbaar het contraboek van register n. 4.

  2. Staat houdende overzicht der jaarlijksche ontvangsten en uitgaven der Achtenkamer van 1662 tot 1672. (1672). 1 stuk.
  3. Register van de renten ten laste der Achtenkamer.
    1518—1520, 1526, 1528. 1 omslag.

         N.B. De renten zijn ingedeeld naar de 8 straten, waarin de heffers woonden. Verg. blz. 5.

  4. Manuaal van de groote renten ten laste der Achtenkamer. 1536—1562. 1 deel.

         N.B. De renten zijn evenals in register n. 7 ingedeeld naar de 8 straten.
    Geschenk van de erven Mr. W.H. Cost Iordens.

  5. „Olde boeck. Kleyne renten”. Manuaal van de kleine renten ten laste der Achtenkamer. 1576—1600. 1 deel.

         N.B. Geschenk van de erven Mr. W.H. Cost Iordens.

  6. Register van achterstallige renten ten laste der Achtenkamer. (1593). 1 deel.

         N.B. Bevat hoofdzakelijk restanten van 1586 af, toen de betaling der renten wegens oorlogslasten tijdelijk gestaakt werd. Verg. blz. 15.

  7. „Liber tertius”. „Liber hospitalium”. Manuaal van de renten ten laste der Achtenkamer, verschuldigd aan gasthuizen, kloosters, kerken en huisarmenstaat. 1600—1611. 1 deel.

    ↓pag. 43↓

         N.B. Bevat groote en kleine renten en verwijst wat de eersten aangaat naar een niet meer aanwezig manuaal dier renten — het vervolg van n. 8 — en wat de kleine renten betreft naar manuaal n. 9.
    Geschenk van de erven Mr. W.H. Cost Iordens.

  8. Register van de renten ten laste der Achtenkamer, verschuldigd aan gasthuizen, kloosters, kerken en huisarmenstaat. (1601). 1 deel.

         N.B. Verwijst naar het manuaal dier renten (n. 11).
    Het register is ingedeeld naar de stichtingen en de maanden waarin de renten vervallen.

  9. Register van de renten in 1594 gebracht ten laste der Achtenkamer. 1595. 1 deel.

         N.B. De renten waren te voren ten laste van het cameraarschap. Verg. blz. 8.
    Verwijst naar een niet meer aanwezig manuaal dier renten. Verg. n. 14.

  10. „Index omnium reddituum.” Register van de renten ten laste der Achtenkamer:
    1° verschuldigd aan gasthuizen, kloosters, kerken en huisarmenstaat;
    2° verschuldigd aan particulieren;
    3° vóór 1594 ten laste van het cameraarschap. (1601). 1 deel.

         N.B. De lijst sub 1° is ingedeeld naar de stichtingen en de maanden waarin de renten vervallen.
    Zij verwijst naar manuaal n. 11.
    De lijst sub 2° is ingedeeld naar de maanden waarin de renten vervallen en in groote en kleine renten.
    Zij verwijst naar een niet meer aanwezig nieuw manuaal, waarin groote en kleine renten te zamen waren opgenomen, en daarenboven, wat de groote renten aangaat, naar een eveneens niet meer aanwezig oud manuaal dier renten — het vervolg van n. 8 — en, wat de kleine renten betreft, naar manuaal n. 9.

    ↓pag. 44↓
    De lijst sub 3° verwijst naar een niet meer aanwezig manuaal dier renten. Verg. n. 13.

  11. „Jaerlixe renthen soe die stadt Deventer noch in a° 1628 door die Heren kemeners ende die Heren van den Achten an verscheijdenen gast- ende armenhuijseren alsmede particulieren personen betaelt. Mitsgaders den ontfanck „van der Achtencamer daer toe dienende.” 1628. 1 deel.

         N.B. Aangelegd door den stadssecretaris Henrick van Haexbergen.
    Verdeelt de renten naar de maanden waarin zij vervallen en verwijst naar het niet meer aanwezig „rentheboeck beginnende mettet jaar 1611”. blijkbaar een vervolg gedeeltelijk op manuaal n. 11, gedeeltelijk op het eveneens verloren manuaal van renten, verschuldigd aan particulieren.
    Slechts 1 jaarrente, de erfpachtscanon voor den Kathentol, werd uit de inkomsten van de Achtenkamer voldaan door den cameraar.
    De staten der inkomsten zijn gedeeltelijk bijgehouden tot 1634.

  12. „Register van den beslagen und upbadingen soe up renthen, in der kamer van den Achten verschinende, gedain worden”. Register van extracten uit de acten van beslaglegging op renten ten laste der Achtenkamer en uit de acten van beteekening van den gerechtelijken verkoop dier renten. 1591—1629. 1 deel.

         N.B. De beslaglegging en beteekening hadden plaats door schuldeischers van renteheffers.

  13. Manuaal van ontvangsten der Achtenkamer en van renten te haren laste. 1668—1694. 1 deel.

         N.B. Bevat de zoogenaamde oude renten. Verg. manuaal n. 19.

_______________↓_______________


|pag. 45|

  1. Manuaal van de renten ten laste der Achtenkamer, verschuldigd van kapitalen opgenomen ten behoeve van de herstellingswerken aan de fortificatiën bij het tolhuis den Backoven. 1670—1734. 1 deel.

         N.B. Bij resolutie van Schepenen en Raad d.d. 4 October 1670 zijn de hier bedoelde renten gebracht ten laste der Achtenkamer. Verg. blz. 12.

  2. Manuaal van de renten ten laste der Achtenkamer.
    1734—1797. 2 deelen.

         N.B. Deel I bevat de renten wegens „oude genegotieerde capitalen”, deel II die wegens kapitalen opgenomen ten behoeve van enkele met name genoemde publieke werken. Verg. blz. 12.
    Van 1795 tot 1797 bijgehouden door de Commissie van Financiën. Verg. blz. 18.

  3. Manuaal van aan de stad verschuldigde renten ten laste der Achtenkamer. 1737—1794. 1 deel.

         N.B. De renten waren verschuldigd wegens de door de stad bij de conversie van 1732 betaalde penningen ten behoeve van aflossing van kapitalen.
    Het totaal der renten werd aan den cameraar uitbetaald in 3 termijnen: April, Juli en September.
    Verg. blz. 13.

  4. „Achtencaemersboeck.” Register van kwijtbrieven van de renteheffers ten behoeve der Achtenkamer.
    1072—1694. 3 deelen.

         N.B. De kwijtbrieven zijn door de renteheffers onderteekend en voor een deel ook door hen zelf geschreven.
    Het verschil tusschen de hier bedoelde renten en die in register n. 22 blijkt niet nader.

  5. „Achtencaemersboeck.” Register van kwijtbrieven van de renteheffers ten behoeve der Achtenkamer.
    1675-1684, 1690—1695. 5 deelen.

         N.B. Verg. n. 21.

_______________↓_______________


|pag. 46|

  1. Mandaten van betaling door Schepenen en Raad geslagen op de Achtenkamer. 1666, 1668, 1672.
    1 omslag.
  2. Rentebrieven door de stad uitgegeven ten laste der Achtenkamer, afgelost 1649, 1657, 1699. 1 doos.
  3. Rentebrieven door de stad uitgegeven ten laste der Achtenkamer. Tijd van allossing onbekend.
    1 doos.
  4. Lijsten van de ten laste der Achtenkamer en ten behoeve van de provincie Overijssel opgenomen kapitalen. 1672. 1 omslag.

         N.B. Bij concordaat d.d. 19 April 1672 werd besloten, dat ter bestrijding van ’s lands oorlogslasten ieder schepen, raad en secretaris 500 en ieder gemeensman 200 gld. tegen een rente van 5% zou verstrekken en dat deze gelden voorloopig zouden worden gestort in de kas der Achtenkamer „om daer uit aen de Provintie, nae proportie van ‘t gene d’andere leden sullen inbrengen, te werden verandtwoort.” Reeds in Juni 1672 zijn deze gelden door de Achtenkamer afgedragen. Verg. resolutie van Ridderschap en Steden d.d. 4 Mei 1672.

_________

_______________↓_______________


|pag. 47|

B. OSTAGEKAMER.

_________

  1. Boeck van der Ostagekamer”. 1685—1706. 2 deelen.

         N.B. Deel I bevat: a. lijst van de ingevolge de quotisatie van 1685 gestorte kapitalen, benevens latere aflossingen (verg. blz. 22); b. manuaal van de ordinaris ontvangsten. Deel II bevat: a. manuaal van de ordinaris ontvangsten; b. lijst van de extra-ordinaris ontvangsten. Verg. blz. 27.

  2. Manuaal van de renten ten laste der Ostagekamer. 1717—1706. 1 deel.
  3. Certificatiën van Schepenen en Raad, houdende verklaring dat zij wegens de gequotiseerde en nog niet betaalde ostagepenningen de nalatigen met hunne daarbij nader omschreven goederen hebben verbonden. 1685. 1 omslag.

         V.B. Vergl. blz. 23. De certificatiën zijn met hiaten genummerd 19 tot 92.

  4. Minute van een rapport van gecommitteerden tot de Ostagekamer aan Schepenen en Raad over den financieelen toestand dier kamer. 1698. 1 stuk.

         N.B. Vgl. blz. 25.

_________

_______________↓_______________


|pag. 48|

C. NIEUWE KAMER.

_________

  1. „Boek der staten en balancen”. Register van de door Schepenen en Raad goedgekeurde balansen van de Nieuwe Kamer. 1737—1794. 1 deel.
  2. Manuaal van renten ten laste der Nieuwe Kamer, verschuldigd aan het cameraarschap. 1740—1759. 1 deel.

         N.B. Aangelegd ingevolge resolutie van Schepenen en Raad d.d. 22 Augustus 1740. Verg. blz. 36.

_________

 
– Acquoy, J. (1917) Oud-Archief van Deventer. De Achten-, Ostage- en Nieuwe Kamer. Deventer: N.V. Stoomdrukkerij ‘Trio’.

Category(s): Deventer
Tags: , ,

Comments are closed.