5. SAMENVATTING EN KONKLUSIE

_______________↓_______________


|pag. 37|

5. SAMENVATTING EN KONKLUSIE.

     Deventer, dat zich tot zijn huidige vorm begon te ontwikkelen in de 8ste eeuw, maakte zijn eerste bloeitijd al in de 11de eeuw door. Deze bloei was gebaseerd op de aktieve handel. Door de opkomst van andere steden verliep de groei in de volgende eeuwen trager. In de 14de en 15de eeuw ontwikkelde Deventer zich echter tot een belangrijk jaarmarktcentrum. De 15de en de eerste helft van de 16de eeuw geldt als de tweede grote bloeiperiode van de stad. Het is ook een tijd dat de sociale tegenstellingen groter werden. Vooral in het Noorderbergkwartier en een deel van het Bergkwartier heerste armoede en overbevolking. Als gevolg van de Gelderse oorlogen en de Tachtigjarige Oorlog, maar vooral als gevolg van marktverschuivingen nam de betekenis van Deventer in de 16de eeuw af. Eerst ging dit geleidelijk, na 1570 zeer snel.
     In middeleeuwse steden, ook in Deventer, bestonden vaak verschillende instellingen voor armenzorg. De oudste instelling in Deventer is het Heilige Geest gasthuis, vermoedelijk reeds in het begin van de 13de eeuw gesticht als gasthuis van Deventer. In het jaar 1282 werd aan dit gasthuis een broederschap verbonden.
Het jáar daarop bepaalde de stedelijke regering in een ordonnantie hoe het toelatingsbeleid diende te zijn. Behalve passanten en leden van de broederschap waren er ook zieken en kreupelen in het gasthuis opgenomen. Zo een ongespecialiseerd karakter was in de vroege middeleeuwen gebruikelijk. In dit geval is dit karakter tot het eind van de middeleeuwen zo gebleven. In het begin van de 15de eeuw verzorgde het gasthuis zo’n honderdzestig bewoners. Hiervan waren er dertig kostkoper of kostgever, dertig waren er in de ziekenafdeling opgenomen en ongeveer vijfentwintig behoorden tot het inwonend personeel. De overigen waren de passanten. Er zijn geen aanwijzingen dat het aantal bewoners in de 15de en 16de eeuw is gestegen. Wel is het aantal passanten vermoedelijk afgenomen en het aantal opgenomen zieken toegenomen.
     Het bestuur werd in 1283 door de magistraat opgedragen aan twee burgers. Vermoedelijk kreeg de inwonende priester later het dagelijks bestuur in handen. In het begin van de 15de eeuw waren er twee priesters, waarvan er één jaarlijks de rekening aflegde bij de provisoren. Dat waren niet meer twee willekeurige burgers maar twee schepenen en twee gemeenslieden. Als personeel diende

_______________↓_______________


|pag. 38|

niet meer de broederschap maar een twaalftal zusters, bijgestaan door knechten en meiden. Zo bleef de organisatie tot 1591, het jaar van de reformatie in Deventer. De zusters werden vervangen door betaalde krachten, de priesters moesten plaats maken voor twee door het stadsbestuur gekozen gemeenslieden.
     Behalve voor inwonende armen en zieken zorgde het gasthuis ook voor thuiswonende armen. Dit deed ze door een aantal uitdelingen van brood en boter. Deze uitdelingen waren door een negental schenkingen tot stand gekomen. Al snel hielden de priesters zich niet meer aan de voorgeschreven frequentie. Elke priester voerde weer een ander beleid.
     De gasthuiskapel, die door zijn ligging aan de Brink grote aantrekkingskracht uitoefende op de marktbezoekers, had aanvankelijk één misviering. Eind 15de eeuw en begin 16de eeuw kwamen er twee missen bij. Deze funktie is na de hervorming verdwenen.
     De ontwikkeling van het vermogen van het gasthuis heeft zich voor een groot deel afgespeeld vóór het jaar 1450. Het bezit op het platteland was voor ongeveer een derde deel vóór 1400 verworven. In 1450 was ongeveer de helft verworven. Hierbij zijn bezittingen in het Mastenbroek die in 1450 voor 30 procent van alle geldinkomsten zorgden. In het jaar 1500 was 85 procent van het bezit in 1600 al verworven.
     Het aantal renten dat het gasthuis in de stad bezat, nam later toe dan het bezit op het platteland. De lichte renten namen in aantal vooral toe tussen 1400 en 1425. Zij volgen daarmee het zelfde patroon als de vermogensvorming op het platteland. Maar de zware renten, die gemiddeld per rente ongeveer twaalf keer zoveel opbrachten, waren er in dat jaar nog bijna niet. Tussen 1450 en 1475 steeg het aantal zware renten echter aanzienlijk van 13 tot 55 procent van het uiteindelijke aantal in 1600. Daarna was er een geleidelijke stijging tot een kleine 70 procent in 1550 en een vrij sterke stijging tussen 1550 en 1575. Renten op de stad en gemeente kwamen pas eind van de 16de eeuw op.
     De ontwikkeling van het vermogen zou de konklusie kunnen opdringen dat het belang van het platteland na 1450 relatief sterk achteruit ging ten opzichte van de stad. De inkomstenontwikkeling, zoals die te rekonstrueren is uit de jaarrekeningen laat echter een ander beeld zien. In de eerste plaats is het belang van het platteland steeds zeer aanzienlijk gebleven door het grote aandeel leveranties in natura op het totale inkomen. Alleen

_______________↓_______________


|pag. 39|

de levering van granen en peulvruchten kon gekwantificeerd worden. Van de overige leveranties in natura kon alleen het op de markt doorverkochte deel gekwantificeerd worden. Hiertoe zijn te rekenen de veeteeltprodukten en hout. Het laagste aandeel leveranties in natura was omstreeks 1475 en wel 37 procent. Omstreeks 1600 werd het hoogste aandeel, 59 procent, bereikt.
In de tweede plaats waren de geldinkomsten van het platteland gedurende de onderzochte periode een behoorlijk konstante faktor.
Er is slechts één uitzondering. In de periode rond 1525 waren deze inkomsten lager omdat de landen van het Mastenbroek tijdelijk geen pacht opleverden. Totaal gezien hadden de inkomsten van het platteland een aandeel van ruim 70 procent in 1450, oplopend tot tussen de 75 en 80 procent in de tweede helft van de 16de eeuw.
     De inkomsten uit de stadsbezittingen liepen slechts tussen 1450 en 1475 sterk op door de genoemde stijging van het aantal zware renten. Daarna daalden de inkomsten uit deze renten echter aanzienlijk, vooral als in aanmerking wordt genomen dat het aantal renten nog steeg.
     Bij verdeling van de inkomsten in vaste en incidentele inkomsten is te zien dat tegenvallers in de vaste inkomsten sfeer werden goedgemaakt door incidentele inkomsten. Dit kon zijn de verkoop van overtollige voorraden graan, bijvoorbeeld rond 1600, of het afstoten van vermogensbestanddelen, bijvoorbeeld omstreeks 1525.
     Als we de periode overzien waarin we beschikken over gegevens over het inkomen van het gasthuis, dan zien we een stijging van ruim 50 procent in de periode van 1450 tot 1475. Tot 1500 is er een verdere groei met 12 procent. Daarna trad een daling van het inkomen op met zo’n 20 procent tot 1525. Zowel het feit dat er minder graan werd geleverd als de tegenvallende pachtoprbrengst speelt hier een rol. Mogelijk is de peiling hierdoor wat laag uitgevallen. In 1550 lagen de inkomsten zonder tegenvallers in de pachtopbrengst op het zelfde niveau. Daarna is er weer een stijging opgetreden met 12 procent tot 1575. In 1600 lagen de inkomsten weer 27 procent onder het niveau van 1575.
Uiteindelijk zijn de inkomsten in 1600 slechts 13 procent hoger uitgevallen dan in 1450. Als geen rekening wordt gehouden met de prijsstijging van rogge als maat voor een algemene prijsindex,

_______________↓_______________


|pag. 40|

dan krijgen we een heel ander beeld. Nominaal lag het inkomen in het peiljaar 1600 bijna negen keer zo hoog als in 1450.
     De financiële ontwikkeling van het gasthuis loopt parallel met de ekonomische ontwikkeling van Deventer. Tot het eind van de 15de eeuw was deze onverdeeld gunstig. Daarna waren er problemen, met name door de Gelderse oorlogen. Hieraan is mogelijk de achteruitgang in het eerste kwart van de 16de eeuw te wijten.
Na 1570 was er in Deventer sprake van een sterke achteruitgang ten gevolge van de Tachtigjarige Oorlog, die marktverschuivingen veroorzaakte of versterkte. Ook voor het gasthuis is er in die periode een achteruitgang.
     Tot slot een korte notitie over de omvang van het Heilige Geest gasthuis in Deventer in vergelijking met ander gasthuizen.
Dat het gasthuis voor Deventer begrippen omvangrijk was, blijkt wel uit de naam die het gasthuis in de 17de eeuw kreeg: Groote Gasthuis. Op grond van deze studie is een vergelijking te maken met andere instellingen waarvan gegevens over bezit of inkomsten bekend zijn. Vergeleken met het Heilige Geest gasthuis in Zwolle lijken ons beide instellingen wat betreft de omvang van het bezit ongeveer even groot. Deze aanduiding moet als zeer globaal worden gezien. De schatting is gebaseerd op het aantal renten en stukken land die beide gasthuizen omstreeks het begin van de 16de eeuw in bezit hadden 1 [1. Habermehl, p. 152.]. In vergelijking met het Bossche Geefhuis is het Heilige Geest gasthuis in Deventer twee tot tweeënhalf keer zo klein. In dit geval gaat het om een vergelijking van het inkomen, gemeten in liters graan 2 [2. Kappelhof, p. 51.].
 
– Andre, A. (1981). Het Heilige Geest Gasthuis te Deventer tot het jaar 1600. Ontwikkelingen en samenstelling van het vermogen in het licht van de sociaal-ekonomische geschiedenis van Deventer. (Scriptie M.O.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.