Het Busch-Klooster te Zwolle


HET BUSCH-KLOOSTER TE ZWOLLE.
_____

     In de vijftiende eeuw lag buiten de Sassenpoort op het terrein, dat ingesloten wordt door den Assendorperdijk, de
stadsgracht en de kleine wetering een zustersklooster in den wandel genaamd: het Busch-klooster.
     Ongetwijfeld was deze stichting een vrucht van de prediking van Geert Groote en diens leerlingen binnen Zwolle, in ’t bijzonder van Hendrik Fopperszoon van Gouda. Hendrik van Gouda, gemeenlijk Van der Golde geheeten, behoorde met Florens Radewijnsz. tot de eerste leerlingen, die zich te Deventer onder de leiding van Meester Geert hadden gesteld. Zoo spoedig was hij van den geest des meesters doordrongen, van diens strenge levensopvatting, diepe verachting van de wereld en brandenden ijver voor het heil der zielen vervuld, dat hij weldra naar Zwolle werd gezonden om de geestverwanten, die door Groote’s prediking voor de moderne devotie waren gewonnen, door woord en voorbeeld te vereenigen en te versterken.
     Als vurig en welbespraakt volkspredikant was hij onweerstaanbaar, geen hinderpaal kon hem den weg versperren; hij predikte in besloten vergadering en in het publiek, tehuis en in de Sint-Michielskerk, daarbij gesteund en aangemoedigd door zijn begunstiger en leerling, pastoor Reynerus van Drynen.
De stadsregeering mocht door strenge verbodsbepalingen zich tegen een nieuwe stichting binnen Zwolle’s muren verzetten, voorname volgelingen van Meester Geert mochten uit liefde voor de eenzaamheid een verblijf gaan zoeken op den Nemelerberg, Hendrik van der Golde bleef te Zwolle en steunde uit alle macht het Clerkenhuis, dat bij zijne woning in de Begijnenstraat, thans Praubstraat, voor de Broeders van het Gemeene Leven was gesticht.
     Naast het Clerkenhuis strekte zich het Olde, of Oelde, convent uit, een klooster van begijnen, die de geloften deden van volgens den Derden Regel van Sint-Franciscus te zullen leven,

_______________↓_______________


|pag. 87|

maar sinds lang van dien regel waren afgeweken en door slappe kloostertucht en ergerlijken levenswandel de burgerij aanstoot gaven. In samenwerking van Meester Geert vereenigde Hendrik van der Golde de goede elementen dezer kloostergemeente en haalde ze, met goedkeuring van eenige raadsleden, tot een nieuwen, strengen levensregel over. Op Sint-Odulphus’dag, den 12den Juni 1396, werden de nieuwe inzettingen door den stadsraad en den pastoor vastgesteld en officieel aan de begijnen bekend gemaakt en door dezen aangenomen.1 [1. Van Hattum. Beschrijving van Zwolle. Dl. V blz. 220.]).
     Na het Olde convent kwam de beurt aan het Ter Kinderhuys een soort meisjeskostschool. waar begijnen zich met de opvoeding van burgerkinderen belastten en onderricht gaven in handwerken.
Evenals in het Olde convent werd Hendrik van der Golde ook hier tot geestelijke bestuurder aangesteld en voerde hij het vita communis in, het gemeenschappelijk leven, waarbij de communauteit als zoodanig alleen bezit en alle leden aan dezelfde kloosterregels zijn onderworpen.2 [2. Het Ter Kinderhuys lag in de Broerenstraat en is thans het Stads-Weeshuis.])
     Ondanks den heftigen tegenstand van Zwolle’s regeering, daarin gestijfd door de machtige gilden, verrezen omtrent denzelfden tijd zoo binnen de stad, als in hare vrijheid, verschillende zustershuizen. Hendrik van der Golde’s stuwkracht zal men in deze beweging moeilijk kunnen ontkennen, want hij was te Zwolle de ziel der moderne devotie, die zoovele vrouwen deed breken met de wereld en den sluier aannemen.
In 1390 werd het zustersconvent van Sint-Geertruydt of het Kadenetersconvent gesticht 3 [3. Het Sint-Geertruydsconvent lag in de Schoutensteeg tegen den stadsmuur.]), in 1397 het Sint-Agnesklooster op de Maet 4 [4. Het Maet-Klooster of „Op de Maet” lag volgens de kaart van Van Deventer even buiten de Sassenpoort in de richting van het station.]) en omstreeks 1400 het Busch-klooster.
     Het klooster ten Busch – gewestelijke klankwisseling voor Bosch – dankt hoogstwaarschijnlijk zijn ontstaan aan Gheerd ten Bussche, lid eener aanzienlijke Zwolsche familie, wier

_______________↓_______________


|pag. 88|

naam meermalen prijkt in officiëele stukken der 15de eeuw.5 [5.      Gheerde ten Bussche trad in 1404 op als momboir, in 1406 als getuige; Gerbrand ten Bussche komt in, 1401 en 1412 voor als rentmeester in Salland; Herman ten Bussche was schepen in 1431, Tydeman ten Bussche in 1482.])
Het wasbuiten de Sassenpoort, in stads vrijheid, ten Oosten van den Assendorperdijk, in zijn huis, dat de eerste zusters zich omstreeks het jaar 1400, zoo niet enkele, jaren vroeger, vestigden, want een charter van 1401 vermeldt uitdrukkelijk, dat zij in dàt huis verblijf hielden. In genoemd jaar vermaakte de vrouw van Hugo Olyman o.a. aan de vrome maagden „in domo Gherde ten Bussche extra muros Swollenses habitantibus 6 Florenos.”6 [6.      Deze gegevens met meer anderen ontleenen wij aan de nauwkeurige geschiedvorsching van den heer J. Geesink. Prov. Overijss. en Zwolsche Crt. 23 Nov. 1908, No. 276.])
     Niet zonder hardnekkigen tegenstand van den magistraat zullen zij erin geslaagd zijn een eigen gebouw te stichten, want de stadsregeering verzette zich, vooral om economische redenen, tegen de vermenigvuldiging en uitbreiding van religieuse gestichten. Maar omtrent 1409 schijnen zij toch een eigen conventsgebouw te hebben betrokken, want in een oorkonde van gemeld jaar worden zij genoemd: „Beghynen by Gheerdshuys ten Bussche”, en in 1412: „Megheden by Gheerdeshuys
ten Bussche”.7 [7.      Cartularium van het Fraterhuis.])
     Aan de verwikkelingen met den Zwolschen magistraat, die door zijn willekeurige verordeningen tegen de kloosters zich vergreep aan het kanonieke recht en daardoor met zijn landsheer, den Bisschop van Utrecht, in strijd kwam en met het interdict werd gestraft, maakte de bloedige overrompeling der bisschoppelijke krijgsknechten in den noodlottigen Sint- Luciënnacht (12 December) 1416 plotseling een einde, De macht der overmoedige gilden was gebroken en voor goed gefnuikt; rustiger dagen braken voor de burgerij en ook voor de zusters aan; zij konden zich volgens de stoffelijke en geestelijke eischen
hunner instelling uitbreiden.
     Ofschoon de bewoonsters van het klooster Ten Busch, even-

_______________↓_______________


|pag. 89|

als die der andere Zwolsche vrouwenkloosters, in den volksmond begynen genoemd werden, zij zelf zich menigmaal zoo
betitelden en ook in officieële stukken dien naam droegen, waren zij strikt genomen geen begynen en had zich Meester Geert uitdrukkelijk tegen dien naam gekant. Zij heetten sorores, en hare stichtingen niet eigenlijk kloosters, maar domus of congregaciones. Officieël droeg het huis ten Bussche den naam: domus in nemore beatea Mariae; vandaar werd het ook genoemd: Mariënbosch.8 [8.      Het klooster te Frenswegen heette ook: Domus in nemore beatae Mariae of Mariënwald.])
     Van hare levenswijze kunnen wij ons een juist denkbeeld vormen, nu Dr. de Man een zeer wetenschappelijke uitgave heeft bezorgd van de zusters van het Deventersche Meester Geertehuis; dat huis immers moet, vooral sinds het bestuur van Johan Brinckerink beschouwd worden als het model voor de zusters van het Gemene Leven 9 [9.      D. de Man. Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren. – ’s-Gravenhage, M. Nijhoff, 1919.]).
     Aan de aspiranten werden tot voorwaarde gesteld, dat zij in ongehuwden staat waren en niet tot een andere orde of congregatie behoorden; zij moesten in het klooster de evangelische raden van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid onderhouden, maar niet door geloften of professie zich daartoe verbinden. Iedereen bleef vrij om het huis te verlaten, maar was men eenmaal weggegaan, dan bleef de deur onherroepelijk gesloten. De dag was verdeeld in koorgebed, waarbij ook nachtkoor, en overpeinzing en lectuur, met het aanteekenen van goede punten en stichtelijke gezegden – rapiaria: rabbelarijs – en handenarbeid: weven en naaien, want wie gezond is en werken kan, moet van den arbeid harer handen leven, zoo luidde de levensregel. Bedelen was niet geoorloofd.
     De communauteit werd bestuurd door een of twee meisterschen, een titel die vermoedelijk gelijk staat met bewaerster, waarvan de Zwolsche oorkonden gewagen. Zij werden jaarlijks op Sint-Gregoriusdag bij meerderheid van stemmen door de zusters gekozen, maar de keuze moest door de schepenen worden bekrachtigd.

_______________↓_______________


|pag. 90|

     De zusterhuizen stelden het op hoegen prijs, indien zij een moeder uit het Meester Geertshuis of uit het klooster te Diepenveen konden krijgen. Deze meisterschen droegen zorg voor de huishouding en voor den levenswandel der zusters of voor de tucht in het huis. Wat de geestelijke belangen betreft, stonden zij onder de lelding van een rector uit het fraterhuis, aldus was tot het jaar 1410 Hendrik van der Golde haar rector en biechtvader, van 1410 tot 1432 de strenge en ijverige Johannes van Haarlem.
     Doch hare geestelijke overheid, hij, onder wiens jurisdictie zij stonden, was de pastoor, en deze liet zijne parochiale rechten gelden. Op Zon- en feestdagen moesten de zusters naar de parochie-kerk om hare godsdienstplichten te vervullen; het schijnt zelfs dat zij geen kapel hadden, waar de H. Mis mocht worden opgedragen. Voor het toedienen der Sacramenten van de stervenden was natuurlijk eveneens de parochie-geestelijke aangewezen.
     Langzamerhand poogden de rectors, zeker niet zonder aanzoek der zusters, eenige verzachting in deze kerkelijke verordening te krijgen, want de gedwongen kerkgang en het gemis van eigen kerkdienst moesten de devoten zwaar vallen.
Bovendien, in 1406 hadden de Broeders in het Clerkenhuis van paus Innocentius VIII het voorrecht ontvangen van de H. Mis op een draagbaar altaar in huis te lezen; in 1413 hadden de zusters van het Meester-Geerthuis hetzelfde voorrecht verworven, wat was er dus tegen, dat ook zij een poging in ’t werk stelden? Vermoedelijk vielen de rectors der andere begijnhuizen hun streven bij. Eerst trachtte men langs minnelijken weg den pastoor over te halen, en het kapittel van Deventer, dat in zaken van jurisdictie op de eerste plaats zeggenschap had, maar beiden stonden onverzettelijk op hun recht. Er bleef niets over dan een proces, eerst voor het bisschoppelijk hof te Utrecht en later voor de curie van Keulen; jaren verliepen hiermede, en ten slotte werd het proces tegen de hooge heeren verloren.
De begijntjes moesten tot haar groot verdriet en ongerief, jong en oud, door weer en wind op Zon- en feestdagen naar de
Sint-Michielskerk stappen en tehuis voor hun geestelijk leven zich met koorgebed en collatie tevreden stellen.

_______________↓_______________


|pag. 91|

     En toch zouden zij het pleit winnen. Wie haar pleitbezorger is geweest, weten wij niet, maar den 1sten Maart 1464 ontvingen de zusters van het Wijtenhuis, en naar wij vermoeden, ook van het Buschklooster, van den bisschop van Utrecht, David van Bourgondië, tal van voorrechten, alleen met de verplichting, dat zij haar Paschen moesten houden in de parochiekerk en dat twee of drie begijnen op Zon- en feestdagen den dienst in de parochie-kerk moesten bijwonen. Doch ook deze
verplichting verviel. Na een langdurig geschil tusschen de rectors der zusters van het ten Kinderhues, het Kadeneterhues, ten
Bussche, ter Maet en toe Wytenhues van den eenen kant, en den deken en het kapittel van Deventer van den anderen kant, werden de zusters den 29sten Juni 1486 van deze verplichting ontheven. De bisschep van Utrecht keurde den 9den Maart 1487 dit besluit goed en voegde daarbij, dat niemand zonder toestemming van den pater of de mater buiten het convent zal mogen gaan. De oorkonde met de uithangende zegels van het kapittel en de zustershuizen en het transfix van den bisschop werd als een kostbaar document zorgvuldig bewaard.10 [10.      Archief Emanuelshuizen te Zwolle, E. 3. 4.])
     Menig jaar zal er verloopen zijn, voordat de zusters van het Busch-klooster het gebouwen-complex bezaten, dat voor een geregelde kloostergemeente vereischt wordt, want daar moest zijn een bidkapel, een eetzaal, een slaapzaal, een stove, een werkhuis voor weefgetouwen en spinnewielen, een scheerkamer, een keuken, een brouwhuis, een waschhuis en een ziekenhuis.
Tot onderhoud der bewoonsters was noodzakelijk een hof voor het telen van groenten, het kweeken van vruchtboomen, een akker voor veldvruchten, een weide voor koeien. Zolders tot berging van den oogst, stallen voor het vee waren ook onmisbaar. Zulk een uitbreiding stonden de stedelijke verordeningen in den weg; de magistraat waakte niet alleen over elke naasting van terrein, maar ook van elke aanwinst van goederen. In 1443 werd evenwel toegestaan, dat de zusters onder bepaalde voorwaarden erfenissen mochten aanvaarden; ook ontvingen zij in 1449 verlof tot het aankoopen van nader omschreven onroerende goederen: » Item in den Beghynen huse dat men hiet

_______________↓_______________


|pag. 92|

ten Bussehe te werven ende toe coopen, of sy moegen tot oiren besetenen ruime (erf) Alairt Paegens Heechdeken, gelegen by den
water. Ende voirt dit hoere ende gaerden tusschen Alairt Paegens voirsr: weere en der stadt Borchgraeven, thent aan den winkelhoek dat een Meinthe is ende hier toe agt of tien koenweydens ende niet meer.”11 [11.      Van Hattum, t.a.p. Dl. V. blz. 234.]) Het raadsbesluit werd onderteekend namens het huis ten Bussche door » Griete Henric Witzandesdochter een medesuster en bewaerster ten Bussche.”
     Tengevolge dezer vergunning waren de zusters in staat erfrenten te koopen, zoo kocht zuster Bette Codden in 1459 een jaarlijksche rente van één heeren pond uit Aleyt Egberts were bij den kerckhove. In 1467 verkocht Elzabe van Kynckhusen en Lubbe Holtinghes „bewaerstere der susteren des beghynen hues gheheiten ten Busch toe Zwolle buten Zassickporte” deze rente weder aan den pastoor, de kapelaans en vicarissen van Sint-Michiel.
     Door milddadigheid van vrienden, het toenemend aantal zusters, werd het klooster door gaven en legaten rijkelijk bedacht, zoodat de bezittingen aangroeiden. Bovendien wisten de zusters door zuinig te leven en onvermoeid te arbeiden, vooral door het linnenweven, een aardig sommetje over te leggen.
Dit linnenweven wekte nochtans wrevel bij de burgerij, want de begijnen deden door den verkoop van het linnen, en nog wel en détail, den Zwolschen kooplieden een scherpe concurrentie aan. De klachten stegen al hooger, totdat de magistraat in 1465 zich gedwongen zag te verordenen, dat de begijnen „niet meer zullen aentimmeren als dat ze hadden, en dat ze geen want bij de ellen mochten verkoopen”. Nog strenger werd haar trafiek beperkt; in 1477 werd aan de bagijnenhuizen te Zwolle verboden, geen meerdere linnentouwen te hebben dan voor elke tien begijnen een touw.
     Het voorbeeld volgend van andere zusterskloosters in de Nederlanden, besloten de zusters van het huis ten Busch, die tot nog toe zonder bindende geloften onder de leiding der fraterheeren hadden geleefd, in de tweede helft der 15de eeuw over te gaan tot de congregatie van Windesheim en als

_______________↓_______________


|pag. 93|

kanonikessen te gaan leven. Of bijzondere redenen tot dezen stap noopten? Wij weten dat Liefardus, die over verschillende
zustershuizen rector was, door zijn wangedrag de vergadering der Broeders in opspraak bracht en afbrak, wat zijne voorgangers
met zooveel moeite hadden opgebouwd. De zustershuizen kregen een kwaden naam. Misschien deden in die treurige omstandigheden
Windesheim en de Agnietenberg hun invloed gelden.
     Zulk een overgang van begijnen in kanonikessen ging echter niet zonder vele formaliteiten en bepalingen van het kerkelijk en wereldlijk gezag; de bisschop en de paus kwamen daarbij te pas, terwij ook de magistraat zich gerechtigd achtte een woord mede te spreken.
     David van Bourgondië, Utrecht’s bisschop, gaf in 1484 toestemming, dat de zusters van het Busch-klooster slotzusters zouden worden en den regel volgen van Sint-Augustinus met de statuten van Windesheim. doch hij voegde daarbij een zestiental voorwaarden. Vooreerst bepaalde hij aangaande het slot of de clausure, dat niemand buiten noodzaak, zooals oorlog, brand en roof, het klooster mocht verlaten, dat alle deuren en vensters met dikke ijzeren tralies moesten worden voorzien en geen gesprek met wereldlingen mocht worden gevoerd, tenzij achter tralies en in het bijzijn van de overste of een luisterzuster.
Niemand mocht aangenomen worden, die niet behoorlijk de kerkelijke getijden volgens de inzettingen van Windesheim kon lezen en zingen. De priors van Windesheim, Bethlehem en de Sint-Agnietenberg kregen het recht visitatie te houden en die voorschriften te geven, welke zij voor de kloostertucht nuttig oordeelden. Van hen hing ook de aanstelling eens biechtvaders af. Bij die voorwaarden voegde de bisschop eenige voorrechten: zij mochten o.a. een eigen kerk hebben met drie altaren, een eigen kerkhof, met erkenning evenwel van de gerechtigheden des pastoors, een eigen kerkdienst, enz. Alle zusters kregen stemrecht voor de verkiezing van een overste of een biechtvader, terwijl geen klooster-acte van kracht zou zijn, welke niet met het conventszegel in tegenwoordigheid van den biechtvader en 24 nonnen na voorlezing bezegeld was.{ref]     Van Hattum t.a.p blz. 253.[/ref])

_______________↓_______________


|pag. 94|

Eerst in 1499 kwam de bul, waarbij paus Alexander VI het Busch-klooster of Mariënbosch tot een kanonieke stichting verklaarde,
met alle voorrechten en exemties daaraan verbonden.
     De stedelijke regeering stemde eveneens toe, dat de vergading der begynen in een formeel klooster werd veranderd, doch onder eenige bepalingen meer van economischen aard, o.a. dat het klooster niet erfgenaam mocht wezen van een zuster; dat het giften en geschenken mocht ontvangen in zoover zulks niet bij lands- en staatsrechten verboden was; dat bij de opneming van novicen de aspiranten der burgerij den voorrang zouden hebben boven die van buiten; dat het klooster in geschillen met de burgerij niet dan voor den magistraat zijn recht mocht vervolgen; dat het getal koorzusters niet meer dan 32 en dat der leekezusters niet meer dan 20 mocht bedragen. Dit verdrag werd daags vóór Sint-Thomas, Apostel, den 20sten December 1484 door de religieusen geteekend.12 [12.      Van Hattum. t.a.p. blz. 259.])
     Niet lang mochten de zusters in het Busch-klooster vredig samenzijn. In 1510 viel Karel, hertog van Gelder, met zijn krijgsbenden in Overijssel, trok plunderend door Twente naar Salland en bedreigde ook Zwolle. In allerijl stelde de stad zich te weer, en daar het Buschklooster buiten de Sassenpoort den vijand tot verschansing zou kunnen dienen, werden de kloosterlingen aangezegd de gebouwen te ontruimen en binnen de stad een onderkomen te zoeken.
     Weinig waren de nonnen gezind om op staanden voet hun dierbaar verblijf, hun zalig godshuis te verlaten, maar de nood dulde geen dralen; ze werden uit hare cellen geleid en nauw had het laatste begijntje den drempel overschreden, of het klooster ging in vlammen op. Vele onroerende goederen en kostbaarheden gingen bij deze overhaaste ontruiming verloren, men schatte dit verlies op 240 goudguldens.
     Vermoedelijk werden de vluchtelingen in de zustershuizen binnen de stad opgenomen. Algemeen had men deernis met haarlot, ook de magistraat beloofde haar tegemoet te komen.
Het ging echter bezwaarlijk om in de stad eene huizing te vinden, die zich voor een kloostergemeente eigende. Zij kochten

_______________↓_______________


|pag. 95|

eindelijk van Thonys Janssen een huis in de Nienwstraat tegen een jaarlijksche rente van 30 goudguldens, waarvan de
stad beloofde er 25 voor haar rekening te nemen. Beloven was echter nog geen doen. De stad kwam hare verplichting niet
na, zoodat Janssen telken jare het klooster om betaling der volle rente lastig viel.
     Ging de overdracht van het pand met moeilijkheid gepaard, de aanvaarding wilde evenmin vlotten. Het huis was verhuurd aan zekeren Geert van Haerst. Daar zijn huurtermijn nog niet was verstreken, eischte hij een vergoeding van 100 goudguldens en daarenboven 25 dito guldens voor huur van een ander huis.
De koopsom en de voorwaarden vielen zeker niet mee, maar de nonnen hoopten nu ook veilig en rustig binnen de stadswallen te zullen leven. Zij kochten daarom van Arent van Dalffsen en Otto van Ingen twee hoven voor 6 goudguldens en één oort ’s jaars, welke som door de stad werd betaald, en verder nog een drietal hoven van Johan Ghysken, Otto Seemsmaker en Willem te Poel en een plaatsje van Claes Ruter.13 [13.      J. Geesink. l.c.])
     Deze terreinen werden nu met de daarop staande huizen voor kloostergebonwen ingericht en bebouwd. Het groote huis bleef als woning gehandhaafd, een bouwhuis, een turfhuis en een nieuwe put werden gebouwd, „alles uutter wellen opgehaelt.” De stal bij het huis werd ingericht voor weefhuis, het dak hersteld, goten aangebracht en een poortgebouw benevens
een waschhuis opgetrokken.
     Het terrein strekte zich uit tot aan het water, vermoedelijk de kleine Aa; wij vinden n.l. een post uitgetrokken voor een brug en steiger voor het wasschen.
     De geheele som „dattet convent an reden gelde uitgelacht hefft„ bedroeg 1544 goudguldens.
     Na veel getob en groote onkosten kon de kloostergemeente eindelijk in 1516 de nieuwe kloostergebouwen betrekken en haar rustig regulier leven voortzetten. Doch de magistraat dacht er anders over. Misschien meende hij dat er geen oorlogsgevaar meer dreigde en de nonnen veilig naar hun voormalig klooster konden terugkeeren, of had hij bezwaar, dat

_______________↓_______________


|pag. 96|

een vrij groot terrein binnen de veste in handen van kloosterlingen kwam, wat onder economisch opzicht geen voordeel aanbracht; in ieder geval de vreugde der installatie werd bij de zusters wreed verstoord door het raadsbesluit, dat de zusters de ruime gebouwen hadden te verlaten en naar het uitgebrand Busch-klooster terug te keeren. De regeering was daarbij zoo grootmoedig, dat zij voor deze verhuizing 300 goudguldens verstrekte, benevens 3000 steenen, een voer kalk, 1500 pannen, een houten huis en 200 eiken- en populieren boomen. Doch de royale bui duurde niet lang; spoedig liet de stad 100 tonnen kalk en de 1500 pannen terughalen, bovendien werden de pas geheel vertimmerde en verbeterde woningen in de Nieuwstraat door de regeering eenvoudig zonder eenige vergoeding geannexeerd. Wat de regeering zelf niet kon gebruiken, werd in het openbaar verkocht ten voordeele der stedelijke kas:
„Want die stadt alle dese husynge mytten hoven voerscr. ende alghene wy daer an vertymmert, ghecofft ende gelosset hadden, an sich ghenoemen hefft, oepentbair opgeslaegen ende an percielen op den hoechsten pennynck vercofft tot de stad beste”.14 [14.      J. Geesink l.c.])
     De herstellingswerken van het Busch-klooster kwamen de zusters op 2600 goudguldens te staan.
     Zoo woonden zij dus weer in Zwolle’s vrijheid, onder het geschut der wallen. Geregeld riep de kloosterklok de vrome bewoonsters weer op gezette tijden tot het koorgebed en de gemeenschappelijke oefeningen.
     Acht jaar verheugden zij zich in hun vredig verblijf, toen in 1524 weer oorlogsgevaar dreigde, en nu bleef het niet bij een dreigement, maar het werd vreeselijke ernst. Karel van Egmond trok met zijne roofzieke benden wraakgierig naar Zwolle en sloeg dra het beleg rondom de stad. Alle bewoners van stads vrijheid zochten bescherming achter de wallen. Wat buiten de veste lag: hoeven, molens en ook het Busch-klooster, werden door de Zwollenaars in brand gestoken. De hechte kloostermuren vielen echter niet terstond voor het vuur, zoodat de vijand kans zag zich tusschen de ruïnen te nestelen en een

_______________↓_______________


|pag. 97|

schietschans op te werpen tegen de Sassenpoort en den stadswal.
     Geweldig werd ’s vijands vuur door de Zwollenaars beantwoord; vooral schoot men van de waltorens en met name van den Schoenmakerstoren, op het Busch-klooster; het werd zoo door het vuur bestookt, dat de vijand gedwongen werd om zich uit de schuilplaats terug te trekken. Het Busch-klooster zal toen niet meer geweest zijn dan een puinhoop.
     Met al het landvolk hadden ook de zusters van het Busch-klooster een toevlucht gezocht in de stad, doch waar zouden zij heen? De gebouwen in de Nieuwstraat had de stad verkocht; de burgerwoningen waren overvol bewoond, en zeker
niet dan tegen buitengewoon hooge prijzen te krijgen. Bij burgers moesten zij hier en daar een onderkomen zoeken; de
kloostervereeniging dreigde door de opvolgende slagen ten gronde te gaan.
     Ook ditmaal beloofde de stad voor schadeloosstelling en een geschikte woning binnen de stad te zullen zorgen, maar ook nu bleek de belofte ijdel. „Die stadt Swolle” – zoo schreven de zusters aan den magistraat – „lavedt ons onsen schaeden te versetten, ende wolden ons eyne guede stede wedergeven bynnen der stadt, dair Berent van Ittersum, Goert Claessen ende Johan ter Kulen baden van wezen, geschickt tot ons van der stadt Swolle, mer dair is niet mit alle naegevolget”.
Het zou gedaan zijn geweest met het Busch-kloostsr, zoo Herman ten Bussche, schout te Zwolle, zich niet over haar had ontfermd. „Ende hadde ons Herman van den Busch niet versien, mosten wij gans verlopen hebben”.
     Hij schonk haar bij uiterste wilsbeschikking d.d. 19 October 1526 zijn tot dusver door hem en zijne voorvaderen bewoond huis, gelegen aan de groote Aa. De inrichting en verbouwing van dit perceel kwam haar op ruim ƒ 1000 te staan. De werf, ruim 13½ roede lang zijnde, werd met een steenen muur omringd, waarvoor zij, evenals elk burger inwoner, het recht hadden op eene vergoeding van het stedelijk bestuur van ƒ 5 voor iedere roede. Doch tot het jaar 1532 vindt men niet vermeld, dat zij dit bedrag hebben ontvangen.15 [15.      J. Geesink l.c.])

_______________↓_______________


|pag. 98|

     Hier bleven zij rustig wonen, totdat bij het verduisteren der tijden voor deze stichting, gelijk voor zoovele anderen, het laatste uur sloeg.
     Den 26sten December 1581 besloten Raad en Meente om met de zusters van het Buschklooster schikkingen aan te gaan, ten einde haar gebouw in te richten voor een weeshuis. Vooralsnog kwam het plan niet tot uitvoering en liet men de bewoonsters in het rustig bezit van haar wettig eigendom, totdat den 13en December 1591 door Raad en Meente werd besloten, „dat de goederen van het Buschklooster door de weesmeesteren zullen worden ontvangen, dewelke de twee conventualen van
dat klooster een eerlijk onderhoud en goeden dienst of een zeker penning zullen geven”.
     Het klooster binnen de stad aan de groote Aa werd nu ingericht tot burgerweeshuis; de herinnering aan den grooten weldoener des kloosters, Herman ten Bussche, werd bewaard door een schild, waarop met gouden letters stond vermeld: „In ’t jaer ons Heren dusent vifhondert VIII(?) op St. Wilbersdach starf de eerenfeste en vrome Herman van de Bussche,
sculte van Zwolle, die dese weer en huizing tot ene nie kloester ghegeeft en gefundiert heft, godt almachtich ter eeren.”16 [16.      Dit schild bevindt zich nog in het tegenwoordig Prot. Weeshuis, het voormalig Kinderhuys. Of het mansportret, op paneel, dat daarbij hangt, de beeltenis van Herman ten Bussche is, kun niet zeker worden bevestigd.])
     Over de verdere lotgevallen van dit burgerweeshuis behoeven wij niet te spreken; ze worden uitvoerig verhaald in Elbert’s Historische wandelingen in en om Zwolle. Vermelden wij slechts, dat thans de gebouwen van het Burgerweeshuis, of Busch-weeshuis, grootendeels hebben plaats gemaakt voor het „Gesticht van Liefde” aan het Gasthuisplein.
     Het terrein buiten de Sassenpoort, dat ingesloten wordt door den Assendorperdijk, de stadsgracht en de kleine wetering, benevens alle landerijen nog verderop, die aan het Busch-klooster hadden toebehoord, kwamen, zooals wij zagen, in eigendom aan het burgerweeshuis en staan sinds dien tijd be-

_______________↓_______________


|pag. 99|

kend als de Weezenlanden.17 [17.      Deze kleine wetering komt ook voor op de kaart van Van Deventer; thans is zij gedeeltelijk gedempt, doch hare bedding is nog duidelijk te volgen.]) Het land aan de stadsgracht werd in beslag genomen voor nieuwe vestingwerken, die daarom
gezegd werden „aldaar op Buschhof te zijn gemaakt”.
     Van de bouwvallen des kloosters schijnt in de 18de eeuw nog een gedeelte te zijn gespaard, althans op een aquarel, vermoedelijk van dien tijd, ziet men een zwaar vierkant gebouw, als een poorthuis, geflankeerd door twee kleine burgerwoningen. Langs dit gebouw stroomt een wetering, terwijl een kleine houten steiger gelegenheid geeft tot wasscherij.18 [18.      Dit aquarel is in ons bezit. Het onderschrift: Het Boschklooster of Mariënbusch is minder juist; nauwkeuriger zou het luiden: Overblijfsel van het Bosch-klooster in de 18de eeuw.])
     In 1781 werd deze behuizing met hof door het burgerweeshuis voor ƒ 4615 verkocht en tot bleekerij bestemd. In 1801 kwam dit perceel, erfgoed van wijlen D. Queysen en H.M. Greven, in leven echtelieden, onder den hamer en ging over aan den bleeker Derk Schuttelaar, die in 1818 het perceel, bezwaard met een hypotheek van pastoor Joannes Vitus Meijer, ten bedrage van ƒ 3600, aan genoemden geestelijke voor ƒ 3100 verkocht. Het perceel wordt in de laatste koopakte omschreven: „een huis, hof, schuur en groote bleek, genoemd de Boschbleek, belend ter eener de heer van Deventer en ter andere zijde de Wezelanden.”
     Daarna kwam het in eigendom aan de firma Westmeijer (Oldenhof) die den naam Boschbleek, herinnerend aan het Bosch-klooster, in eere houdt.
     Een ander perceel der landerijen van het Buschklooster afkomstig, kwam in bezit der familie Van Sonsbeek. Het is op dit perceel, dat in 1909 door de weldadigheid van den Weled. Heer Th. Heerkens de R. K. school Thomas van Aquino werd gesticht, en dat ook binnenkort het nieuwe Fratershuis zal verrijzen.

_______________↓_______________


|pag. 100|

BIJLAGEN.
I.

1409 September 13.

     Lubbert Willemssoen en Herman ten Bussche Gherbrandssoen, schepenen, oorkonden dat Aleyt Detards aan verschillende begijnhuijzen te Zwolle eene rente heeft geschonken.
     Lubbert Willemssoen ende Herman ten Bussche Gherbrandssoen inder tyt scepenen in Zwolle, oirkonden dat Alyt Detards met Albert Snavel oiren ghekoiren momber mit testamente gegeven hebben den baghynen die nu woonachtich syn off hier namaels woonachtich soelen wesen in den olden beghynshuys bynnen Zwolle drie pont des jaers uyt der were die Derix van Gare nu Herman van Versen toebehoert gheleghen in Zassincstrate by den Water tusschen der steghen by Ghermynshuys op die ene side ende Wynken Galtsmeders huys op die ander side; den beghynen opter Maet buten Zassincpoirte een pont des jaers ende den cloester to Bethlehem bynnen Zwolle een halff pont des jaers ende den beghinen by Gherdshuijs ten bussch een halff pont des jairs uyt Godefridus slopers were gheleghen byden kerckhove tusschen der were die Seymen van Nyenstede plach te wesen op die ene side ende Willem
Scheeres were op die andere side.
     Ghegeven int jair ons heren dusent vyrhondert ende neghen op ten hilighen Cruces avont Exaltacio.
     Op perkament met twee uithangende zegels in groene was.
     Archief Emanuelshuizen te Zwolle.

II.

1459, Vrijdag na Zondag Misericordia Domini.

     Ludeke Geertssoen en Johan van Yrte Lambertssoen; schepenen, oorkonden dat Aleijt Egberts weduwe verkocht heeft aan zuster Bette Codden, van het begijnenhuis ten Busch een erfrente van één heerenpond uit hare weer bij het kerkhof gelegen.

_______________↓_______________


|pag. 101|

     Wy Ludeke Geertssoen ende Johan van Yrte Lambertssoen indertyt scepenen in Zwolle maken kondich allen luden dat voir ons gekoemen is int scependom als voir scepenen Aleyt Egberts weduwe myt Wychman Peynck oeren gekoeren momber toe desen saken die oir myt rechte gegeven wert. Ende bekende dat sy voir oir ende voir oeren ertgh. verkocht heeft
stedes erfkoeps om ene summe geldes, die oir vol ende al betaelt is, zuster Bette Codden, die ene medezuster is des Begynenhuys
ten Busch ende oiren erfgh. erflicken een heren pont des jairs als die Here vanden lande voir syne pacht doet boeren uut oire weren by den kerckhave gelegen, dair sy inne wonachtich is tusschen weren Lambert Vasterdes, die tsamen onder enen dak liggen aen die ene syde ende Johan ten Water aen die ander syde, streckende voir vande straten achter aen Johan Voets were, te betalen alle jair toe paschen toe pachtrechte.
Ende sy lavede oir dat den voirscr. jairrente die neste pacht ende tyns is, die uut der weren voirscr. gaet, naest acht ponde
twe rynsche guldene des jairs, die dair voir uutgaen. Ende sy liet oir die jairrente voirscr. voir ons op in denselve scependom
ende verteeth dair aff alse recht was. Ende lavede oir die uut de weren voirscr. te waren als onse stat recht is in alle manieren als voirscr. staet voir oir ende voir oiren erfgh. ende voir alle diegene, die des te rechte koemen willen mit vorwerden dat Aleyt voirscr. ende oir erfgh. die voirscr. jairrente lossen ende quytkoopen mach van zuster Betten voirscr. ende oiren erfgh. erflicken toe alle paschen mytter volre pacht, die alsdan verschenen ende onbetailt were ende myt twyntich herenponde paymente voirscr. sonder argelist. In oirkonde des briefs bezegelt mit ousen segelen. Gegeven int jair onss Hern dusent vierhondert negen en vyftich des vrydags nae den sonnendage Misericordia Domini.
     Op perkament, met twee uithangende zegels in groene was.
     Archief Emanuelshuizen te Zwolle.

III.

1467 Juni 23.

     Elzabe van Kijnchusen en Lubbe Holtinghes „bewaerstere” der zusters van het begijnenhuis ten Busch, verkoopen een erf

_______________↓_______________


|pag. 102|

rente van één heerenpond ’s jaars uit een were by Sint Michielskerkhof aan den pastoor, de kapelaans en de vicarissen.

     Wy Elzabe van Kynchusen ende Lubbe Holtinghes bewaerstere 19 [19.      Het woord „bewaerstere” is vermoedelijk afgeleid van gardiaan, overste van een Minderbroedersklooster.]) der susteren des beghijnenhuses ghehieten ten Busch toe Zwolle buten Zassinckporte myt heer Jacob van Goch, priester, onsen ghekoiren mombar toe desen saken den wy gekoren hebben, doen kundich allen luden overmits dezen openen brieve ende bekennen voir ons ende voir ander onse ghemeynlicke susteren des huys voirscr. ende ouser naekomelingen, dat wy vercoft hebben stedes erfkoops om een summe gheldes die ons vol ende al betaelt is den Eersamen priesteren pastoer cappellanen ende vicariis in sunte Michielskerke ende oeren naekomelingen een heren pont des jairs als die here vanden lande voir syne pacht doet boeren, ende wy hebben uut eenre weren by sunte Michielskarckhove gheleghen tusschen weren Lambert Vasterdes die toesammen onder enen dake liggen aen die ene
zyde ende Johan ten Water aen die ander zyde, streckende voir vander straten achter aen Johan Voets were, te betalen alle jair toe paschen tot pachtrechte na uutwysinge des briefs daer dat teghenwoirdighe transfix doirghesteken is. Ende vertien vanden voergh. heren pont des jairs voir ons ende voir onse medesuster ende nacomelingen myt oplatinge ende vertichnisse als wy myt rechte schuldig syn te doene toe behoef der voirgh. heren pastoer, cappelanen ende vicariis ende oeren naecomelingen, ende ghelaven hem dit te waren in allen manieren als voirgh. staet ende woe wy hem dit myt rechte schuldich syn te waren voir ons ende voir onse medesusteren ende naecomelingen ende voir alle die ghene die des te rechte koemen willen, sonder arghelist. In kennysse hier aff hebben wy ons convents seghel hier an ghehangen. Ghegeven int jair ons Heeren dusent vierhoudert seven ende sestich op sunte Johanns Baptist nativitas avont.

     Op perkament met uithangend zegel in groene was. Transfix.
Op het conventszegel staat Maria afgebeeld; het omschrift schijnt

_______________↓_______________


|pag. 103|

men te moeten lezen: Sigillum sororum in nemore beatae Mariae Zwollis.
     Archief Emanuelshuizen te Zwolle.

IV.

1801. Mei 26.

     Excerpt uit de aankondiging der publieke verkooping van de Boschbleek, enz.

     De kinderen en erfgenamen van wijlen de clercq D. Queysen en H.M. Greven. in leven ehelieden, verkoopen:
     4e parceel. » De Boschbleek met huis, sehuur, berg en hof in gebruik bij Herman Meershorst, bezwaard met twee vuursteden en doende in ordinaires contributie 2 gld. agt stuivers ’s jaars boven het klapwakers geld. Het zesde parceel of anderhalve morgen land zal de uitweg hebben over en langs deze bleek. Bij dit parceel word niet mee verkocht eenige goederen aan den gebruiker behorende, als de Staltenberg (buiten de vier roeden en kappen) voorts noch de rikkingen midden op de bleek, enige paalen langs dezelve, een wasketel, een ijzeren rooster, de eene of kleinste houten steiger, nog eenig latwerk, eenige losse planken, de kraan, waarmede het garen uit de ketel gewonden wordt en dan noch een porcelein kastje in het huis, schoon nagelvast is. Koper zal de hure uithouden tot den 1 Mei 1803. En worde hier niet bij verkocht eenig recht tot de visscherij in de wetering langs de bleek loopende als bij het tweede perceel gelegt, blijvende dan noch aan de eigenaar van de bleek het gebruik van het water in de wetering zoo voor de exercitie van de bleekerij noodig heeft, en zal de kooper van dit perceel geen meerder boomen of iets anders op de bleek zetten, waardoor het gezicht uit de koepel van het tweede
perceel op de publicque allée belet of vermindert wordt.20 [20.      Den Heer J. Geesink, die ons deze kopie bezorgde, brengen wij hierbij onzen welgemeenden dank.])

     ZWOLLE.G.A. MEIJER. O.P.     
 
-Meijer, G.A. (1920). Het Busch-klooster te Zwolle. Versl. en Meded. VORG, 37, 86-103.

Category(s): Zwolle
Tags: ,

Comments are closed.