De Kroniek van het fraterhuis te Zwolle


DE KRONIEK

VAN

HET FRATERHUIS TE ZWOLLE.

EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET INWENDIG
LEVEN DER FRATERHUIZEN,

DOOR

J. G. R. ACQUOY.

________

     Wijlen ons medelid G.H.M. Delprat heeft het zeldzaam voorrecht gehad, in 1856 een tweeden druk te mogen bezorgen van zijne bij het Provinciaal Utrechtsch Genootschap bekroonde en in 1830 in het licht verschenen Verhandeling over de Broederschap van G. Groote.De beide uitgaven verschillen dus meer dan het vierde eener eeuw. Al dien tijd heeft de geleerde schrijver aanteekening kunnen houden van onjuistheden, die zijn werk ontsierden, leemten, die er in werden gevonden, zaken, die tot aanvulling konden dienen, en vooral, hij heeft zich gedurig meer kunnen inzetten, indenken, inleven in het onderwerp, dat hij blijkbaar liefhad en waaraan zijn naam voor altijd verbonden was.
     Hij heeft die zes en twintig jaren dan ook niet ongebruikt laten voorbijgaan. Wat in 1856 uitkwam, heette niet slechts op den titel, maar was inderdaad een »vermeerderde en verbeterde druk”. Vermeerderd, want naar ruwe berekening was het aantal letters der eigenlijk gezegde Verhandeling ongeveer verdubbeld. Verbeterd, want het boek was geheel omgewerkt, de literatuur had meer omvang gekregen, en er was veel meer gebruik van handschriften gemaakt.

_______________↓_______________


|pag. 5|

     Doch hoe gunstig de tweede druk bij den eersten afstak, ééne zaak was ook nu weder niet tot volledig recht gekomen: de beschrijving van het leven in de Fraterhuizen. Niet, dat de auteur daar geen aandacht aan heeft gewijd, o neen, maar hij heeft het niet scherp genoeg in het oog gevat.
Hierdoor is vooral over dit gedeelte van het onderwerp iets nevelachtigs gebleven, dat heeft medegewerkt tot de vrij algemeen verspreide meening, volgens welke de Broeders des gemeenschappelijken levens eene soort van hervormden vóór de Hervorming, humanisten vóór het Humanisme, en volksonderwijzers vóór het Volksonderwijs zijn geweest, eene meening, die zich slechts tot op zekere hoogte, of liever in zekeren zin, historisch laat rechtvaardigen.
     Intusschen, niet alleen de billijkheid, maar ook de dankbaarheid vordert, dat wij er den zeer verdienstelijken man geen verwijt van maken. Door zijnen arbeid is de stoot gegeven aan de onderzoekingen, die later zijn gevolgd. Wie op zijne schouders staan, kunnen alweer verder zien dan hij in de dagen, toen hij als schrijver optrad, werd de geschiedenis veel meer van hare uitwendige dan van hare inwendige zijde behandeld. En wat vooral niet moet worden vergeten, de prijsvraag, die de gelukkige aanleiding werd tot zijn werk, was eigenlijk en uitsluitend eene vraag naar de scholen, door de Broederschap gesticht, hare inrichting, onderwijzers, invloed enz.(1 [1. Zie de geheele vraag afgedrukt op blz. 1 der uitgave van 1830.]). Hieruit laat zich de gansche aanleg van het boek verklaren, een aanleg, die geheel beantwoordt aan de vraag, en waarvan het alleen te bejammeren is, dat de schrijver er zich zes en twintig jaar later niet van heeft weten los te maken. Maar hij was toen in zijn vijf en zestigste levensjaar en niet meer in staat, onzen Moll te volgen op de nieuwe baan, die deze in 1854 in zijn Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw had geopend.
     Om kort te gaan, de Fraterhuizen zijn niet volledig, zelfs niet voldoende bekend. Iedere poging, om er meer licht over

_______________↓_______________


|pag. 6|

     te verspreiden, moet worden gewaardeerd. Daarom zijn wij dank verschuldigd aan den Heer Karl Hirsche te Hamburg, den scherpzinnigen schrijver der Prolegomena zu einer neuen Ausgabe der Imitatio Christi 2 [2. De eerste Band verscheen te Berlijn in 1873; de tweede, in twee helften, ligt grootendeels afgedrukt.]), die niet slechts zijne nog altijd bij Mohnike’s vertaling 3 [3. Met toevoegsels en een aanhangsel verschenen bij C. Knobloch te Leipzig, 1840.]) zwerende en met den tweeden druk van Delprat’s werk onbekende landgenooten, maar ook ons Nederlanders verleden jaar ter zake van de Broeders des gemeenschappelijken levens aan zich heeft verplicht. Hij deed het in de Real-Encyklopädie für protestantische Theologie und Kirche van Herzog en Plitt 4 [4. Bd. II (Leipz. 1878), S. 678-760.]), in een uitvoerig artikel, dat menig groot boekwerk in belangrijkheid overtreft.
     Gelukkig, dat de aandacht weer eens op de Broeders gevestigd is; dubbel gelukkig, dat het op zoo voortreffelijke wijze is geschied. Verkeerde voorstellingen zijn hier bestreden; ware daarvoor in de plaats gegeven. De algemeene inrichting der huizen is thans beter bekend 5 [5. S. 711-715.]). Het leven en streven der bewoners is duidelijker geworden 6 [6. S. 708-711.]). De godsdienstige toespraken voor het volk zijn tot haar bescheiden waarde teruggebracht 7 [7. S. 709.]). En bovenal — ach, dat er alweder eene historische illusie moest vervallen — wat blijft er van den wijdstrekkenden invloed der Broeders, ik zeg niet op de godsdienstige opvoeding, maar op het verstandelijk onderwijs der jeugd, betrekkelijk weinig over 8 [8. S. 699-702, 751.])!
     Waren deze dingen dan zoo geheel onbekend? O neen.
Wie ooit door bronnenstudie met de Broeders des gemeenschappelijken levens in aanraking kwam, gevoelde wel, dat zij anders waren, dan men hen gewoonlijk voorstelde; en wie eenig punt, hen betreffende, tot onderwerp van zelfstandig onderzoek maakte, bemerkte al spoedig, wat er in

_______________↓_______________


|pag. 7|

     die gewone voorstelling te veel was of daaraan ontbrak.
Maar, gelijk het gaat, niet ieder onderzoekt zelfstandig, en wie het doet, moet ook al eene bijzondere aanleiding hebben, om het gevondene algemeen bekend te maken. Zulk eene aanleiding heeft de Heer Hirsche gehad in de opdracht van de Heeren Herzog en Plitt, om voor hunne Real-Encyklopädie het artikel te leveren, dat er thans een der grootste sieraden van uitmaakt 9 [9. Moge, wanneer men aan de letter W zal zijn gekomen, het schrijven van het artikel „Windesheim” aan niemand anders worden opgedragen dan aan hem!]). Wat anderen hebben gevoeld, heeft deze schrijver gegrepen; wat zij hebben vermoed, heeft hij tot zekerheid gebracht; wat zij hebben aangeduid, heeft hij scherp geteekend; wat zij gedeeltelijk hebben geleverd, heeft hij tot één geheel verwerkt.
     Zulk een arbeid heeft natuurlijk groot nut, maar ontslaat niet van de verplichting, om met de werkzaamheden voort te gaan. De geschiedenis der Fraterhuizen is als een oud fraterhuis zelf, waarvan nog een bouwval bestaat en allerlei overblijfselen heinde en ver zijn verspreid. De ééne bouwkundige beweert, dat de inrichting aldus, de andere, dat zij alzoo moet zijn geweest, en wie het scherpzinnigst is en zich ook wel van de overlevering durft losmaken, heeft de grootste kans, het huis te teekenen in zijn oorspronkelijken staat. Maar hierdoor is het aanvoeren van andere overblijfselen, indien zij alsnog worden gevonden of niet ter beschikking van den bouwkundige hebben gestaan, geenszins doelloos geworden. Integendeel, zij hebben een tweeledig nut: zij kunnen aanvullen, wat nog aan zijne teekening ontbreekt, en strekken, tot beoordeeling van de meerdere of mindere juistheid zijner gansche opvatting. Het is met dit doel, om te completeeren en te controleeren, dat ik de aandacht ga vestigen op de Kroniek van het Fraterhuis te Zwolle, ten einde daaraan eene bijdrage te ontleenen tot de kennis van het inwendig leven der Fraterhuizen.

_______________↓_______________


|pag. 8|

     Ik ben niet de eerste, die deze Kroniek ter sprake brengt.
Reeds in 1835 heeft Delprat dit gedaan 10 [10. Zie zijn Verslag omtrent eenige handschriften enz. in Kist en Royaards, Archief voor de kerkelijke geschiedenis, dl. VI, blz. 275-302.]). Hij had destijds het plan, nu en dan aan de lezers van het Archief van Kist en Royaards eenig verslag te geven omtrent »handschriften, in de Koninklijke Haagsche Boekerij berustende, meest betrekkelijk de Fraterhuizen en derzelver eersten stichter Geert Groete”. Een kostelijk plan, welks uitvoering echter bij deze enkele proeve is gebleven, terwijl ik daarenboven niet durf beweren, dat die proeve uitnemend is geslaagd.
De referent toch, ofschoon zelf erkennende, dat het H. S. » over het innerlijk leven der hier beschreven Geestelijken, nu en dan, eenig nieuw licht doet opgaan”, heeft van dat licht niet veel doen zien. Belangwekkende personen, ja de meest belangwekkende van allen, de tweede Rector van het huis, Dirk van Herxen, zijn op verre na niet tot hun recht gekomen. De vele in onze Kroniek vermelde » scriptores”, » illuminatores” en » ligatores” worden, met uitzondering van éénen, die merkwaardig scheen, wijl een door hem afgeschreven bijbel voor vijfhonderd goudgulden verkocht was, niet opzettelijk genoemd. En dit alles ware minder, indien de schrijver zijne lezers had opgewekt, om met het H. S. nader kennis te maken, maar in stede daarvan zegt hij ten slotte: » En hiermede eindigt dit H.S., hetwelk, vroeger, even zeer als het Chronicon Montagnetanum, het Chronicon Windesemense en andere soortgelijken, eene openlijke uitgave verdiend had, doch welks inhoud thans, na de mededeeling van het bovenstaande, voor genoegzaam bekend zal mogen worden gehouden”. —
Het zal nauwelijks noodig zijn te zeggen, dat Delprat in den tweeden druk van zijne Verhandeling over de Broederschap van G. Groote bij de opgave zijner bronnen dit H. S. opnieuw heeft ter sprake gebracht 11 [11. Zie aldaar, blz. 344.]).
     Inmiddels had er eene vreemde vergissing plaats gehad, wier gevolgen nog in onze kunstgeschiedenis voortduren. In den Overijsselsche Almanak voor 1845 was een stukje ge-

_______________↓_______________


|pag. 9|

plaatst 12 [12. Zie aldaar, blz. 92-98.]), welks titel luidde: » Uittreksel uit eene Kronijk van het klooster te Windesheim”. Let wel, het klooster te Windesheim; en dan wordt verder verzekerd 13 [13. Blz. 93v.]): » Velen der Broeders van dit Huis maakten hun werk om boeken af te schrijven, dezelve te schilderen en aan anderen te verkoopen, waarvan veelvuldig mentie gemaakt wordt in voorschr. boek”. Dit nu berustte op een misverstand. Een vroeger eigenaar van onze Kroniek, de Heer Royer, Secretaris van het Hof van Holland, had haar ter leen gegeven aan Mr. Jac. Visser. Deze had haar beschouwd als betrekking hebbende op het klooster te Windesheim, en er met zeer gebrekkige kennis van middeleeuwsch schrift en middeleeuwsche verkortingen (zoodat hij bijv. de x bij herhaling als p las, en een gebruikelijk teeken voor » videlicet” als het getal 13 aanzag) uit aangeteekend, wat hem voor zijne Antiguitates typographicae kon dienen 14 [14. Zie dit alles op blz. 93.]). Molhuysen, die ’s mans schriftelyke nalatenschap had leeren kennen, gaf de genoemde aanteekeningen in den door hem geredigeerden Almanak uit 15 [15. Dat het opstel door Molhuysen is geschreven, zegt Delprat op de bovengenoemde blz. 344.]), en het scheen eene besliste zaak, dat men te Windesheim boeken voor geld had afgeschreven en verlucht.
Zelfs de namen der beste kopiïsten en der ijverigste illuminatoren waren thans bekend. Zij heetten Gozewijn Herc, Gerard van Vollenhove, Hendrik Wachtendonk, Hendrik van Herpen en anderen. Deze gingen uit den Overijsselsche Almanak over in de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland vóór de Hervorming16 [16. Zie aldaar, dl. II, st. iii, blz. 190.]), en daaruit in Nederlands Schilderkunst van Dr. van Vloten 17 [17. Zie aldaar, blz. 58.]). Gelukkig liet laatstgenoemde Hendrik van Herpen onvermeld; de ware naam toch is Hendrik van Herxen. Daarentegen maakte hij van Gozewijn Herc en Gerard van Vollenhove, die in

_______________↓_______________


|pag. 10|

de Kroniek slechts als » boni scriptores” voorkomen, mannen die zich toelegden op de kunst van het » verlichten”.
     Doch ik keer tot de Kroniek zelve terug 18 [18. Reeds bij het schrijven van mijn werk: Het Klooster te Windesheim en zijn invloed, Utr. 1875, heeft zij mij gewichtige diensten bewezen, o.a. voor de chronologische berekening van Groote’s leven, waardoor het verrassend resultaat is verkregen, dat de man, dien men zich allicht zou voorstellen, als jaren lang predikende, zijne openbare loopbaan in weinig meer dan drie en een half jaar, d.i. van omstr. 1 Jan. 1380 tot omstr. 1 Oct. 1383, heeft volbracht. Zie a.w. dl. I, blz. 22, noot 5.]). Zij vormt H. S. n°. 346 van de Koninklijke Boekerij te ’s Gravenhage, en beslaat vijf en zestig ongepagineerde bladen papier in zeer klein quarto, beschreven met eene fraaie hand van omstreeks het jaar 1500. Een stevige hoornen omslag met klep strekt tot heilzame beschutting, en draagt in letters uit het begin dezer eeuw het volgende opschrift: » Patris Jacobi de Trajecto Narratio de Origine et Progressu Congregationis Religiosae, Praes. Florentio in Zwollâ, & de Monte S.tae Agnetis propé Zwollam. &c. Mss. in perg.°”. Dat dit » Praeside Florentio” uit verwarring met het Deventersche Fraterhuis moet zijn ontstaan, ligt voor de hand; dat er betreffende het klooster op den S. Agnietenberg slechts in het voorbijgaan iets in het H. S. voorkomt 19 [19. Namelijk op fol. IIr en 46v. De eerstgenoemde plaats is intusschen niet onbelangrijk, wijl zij iets aangaande Thomas a Kempis bevat. Zij luidt aldus: „Ipse venerabilis vir [dominus henricus utenholte, qui vicinus noster erat] fecit nobis seu domui nostre scribi a deuoto monacho thoma kempis in monte sancte agnetis totam bibliam, que adhuc est optima nostra in rotunda scriptura”.]), kan ik verzekeren; evenzoo, dat het » etc.” door den inhoud niet wordt gerechtvaardigd, terwijl er bovendien geen spoor van vroegere samenvoeging met meerdere handschriften in denzelfden omslag is te vinden. Hoogst waarschijnlijk heeft dit gansche opschrift zijn ontstaan te danken aan de omstandigheid, dat het H. S. met iets anders te zamen in een pakje is gebonden geweest, toen het, weinige jaren na den dood van zijn reeds genoemden eigenaar, in 1816 onderden hamer werd gebracht 20 [20. Volgens vriendelijke mededeeling van ons medelid Campbell blijkt uit het Register der aankoopen van de Koninklijke Bibliotheek het volgende; „Cat. Royer bij Scheurleer te ’s Gravenhage 1 April 1816. 4°. no. 899. 2 MSS. waarvan een hist. van het Klooster Windesim perg. ƒ 1.—“]).

_______________↓_______________


|pag. 11|

     Nauwelijks doet men den hoornen omslag open, of daar treedt op een stuk van een oud perkamenten missale, dat als schutblad dient, de handteekening » J.T. Royer” 21 [21. D.i. Mr. Jean Theodore Royer, overleden te ’s Gravenhage in 1808. Zie v.d. Aa, Biographisch Woordenboek, Haarl. 1852, dl. X, blz. 167.]) met de bijvoeging » Constanter” voor de oogen. De eerste beschrevene bladzijde begint in roode letters aldus: » Incipit narratio de inchoatione status nostri et deinde de fratribus huius domus nostre autore domino Jacobo traiecti alias voecht 22 [22. Ook in den tekst komt hij ergens (fol. 47r) met denzelfden naam en dubbelen toenaam voor als „horum collector”. Overigens wordt zijn naam meer dan eens genoemd, bijv. fol. 32r, 50v, 65r.]) seniore nostro lxxxario”. Het werk loopt van fol. 1 tot bovenaan fol. 65 met dezelfde gelijkmatige hand voort, d.i. tot op den dood van zekeren broeder op 17 September 1487. Dan echter volgt met eene geheel andere hand de levensbeschrijving van nóg een broeder, die op 4 Februari 1489 is gestorven. Hierop afgaande zou men geneigd zijn, het H.S. in zijn eersten staat tot omstreeks 1488 te brengen. Dit zou evenwel onjuist wezen. Immers op fol. 50v wordt broeder Johannes Koechman vermeld met de bijvoeging, dat hij later de zesde Rector van het huis is geworden 23 [23. Zie hier de namen der mij bekende Rectors (verg. Lindeborn, Historia episcopatus Daventriensis, Col. Agr. 1670, p. 305 seq.): 1. Gerard Scadde van Calcar, als Rector aangesteld bij den aanvang van het huis in 1396 (fol. 6r), en gestorven op zes en dertigjarigen leeftijd, 23 Dec. 1409 (fol. 10v); 2. Dirk Hermansz. van Herxen, op negen en twintigjarigen leeftijd gekozen in de eerste dagen van 1410 (fol. 10v), en zes en zeventig jaren oud gestorven, 21 Maart 1457 (fol. 31r—31v; zie aangaande dezen zeer merk waardigen man en zijne schriften mijn Windesheim, dl. I, blz. 88, noot 5, 89, noot 1, 238, noot 2, en elders); 3. Albert van Calcar, gekozen 24 April 1457 (fol. 35r), gestorven 4 Mei (fol. 50r); 4. Hendrik van Herxen, na reeds zeven en veertig jaar Procurator van het huis geweest te zijn (57r), tot Rector gekozen in April 1457 (fol. 51r), gestorven 30 Oct. 1487 (fol. 62v); 5. Lodewijk van Bazel (fol, 50v; verg. ook 65r), volgens Lindeborn (l.l. p. 306) gestorven (?) in 1500; 6. Johannes Koechman (fol. 50v) of Kockman (Lindeborn, 1.1.). De verdere Rectors zijn onbekend tot op Frederik Wachtendonk, die omstreeks 1570 het huis bestuurde (zie v. Hattum in zijn zoo aanstonds te noemen werk, dl. V, blz. 188, 189).]). Naam en bijvoeging zijn kennelijk van dezelfde

_______________↓_______________


|pag. 12|

hand, die al het andere geschreven heeft. Nu is de genoemde Koechman niet vóór 1500 als Rector opgetreden. Bijgevolg kan fol. 50v, en daarmede het geheele H.S. in zijn eersten staat, niet hooger opklimmen dan tot dat jaar.
     Wat is het, een autograaf of eene kopie? Delprat zeide: » Misschien is het wel een autograaf” 24 [24. Zie Kist en Royaards, Archief, t.a.p. blz. 278.]). Wat mij betreft, ik beschouw het als eene kopie. Vreemd toch zou het zijn, dat een tachtigjarig man eene zóó kloeke, gelijkmatige hand van schrijven had gehad, maar nog vreemder, dat de rubricator hem aan het hoofd van zijn eigen handschrift zou hebben aangeduid als » senior noster octogenarius”.

____________

     Dit over de Kroniek. Thans over het Fraterhuis, van welks bewoners gedurende een tijdperk van meer dan negentig jaren zij bericht geeft.
     Maar gaat het wel aan, te spreken van het Fraterhuis te Zwolle? Waren er niet twee, een oud en een nieuw, of een arm en een rijk? Is er, sinds Van Hattum aan de genoemde stad twee Fraterhuizen heeft toegekend 25 [25. Zie zijne Geschiedenissen der stad Zwolle, Zwolle 1767, dl. V, blz. 184-191 en 192-202.]), voor één dier beiden niet iets beleedigends in, te worden behandeld, alsof het nooit heeft bestaan? Welnu, beiden hebben bestaan, maar het zoogenaamde » Arme Fraterhuis” is geen Fraterhuis in de geschiedkundige beteekenis van het woord geweest. Dit leert ons het H.S.; dit blijkt zelfs, wanneer de oogen er eenmaal voor geopend zijn, uit de oorspronkelijke stukken, die Van Hattum als tot staving van het tegendeel heeft doen afdrukken 26 [26. Zie t.a.p. blz. 188-191.]).
     Ziehier, wat ik op grond van allerlei in het H.S. verspreide gegevens als den waren staat van zaken meen te

_______________↓_______________


|pag. 13|

mogen beschouwen. Er was te Zwolle eigenlijk slechts één Fraterhuis, werkelijk bewoond door Broeders van het gemeenschappelijke leven, met een Rector aan het hoofd.
Het was tusschen 1394 en ’96 gebouwd uit de ruime beurs van den edelman Meinold van Windesheim, zóó hecht en sterk, dat het eene eeuw later nog het voornaamste huis der Broeders was, en zóó groot, dat het den naam van » Domus major” droeg 27 [27. Alles ontleend aan fol. 4v-5v. De burgers spraken van „het Klerkenhuis” (zie de oorspronkelijke stukken van 1403 en 1409 in het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, Utr. 1875, dl. II, blz. 243, 251). Later heette het in de wandeling óók wel „Heer-Dirk-van-Herxenshuis” (zie beneden).]). Dit » major” onderstelt een » minor”, en het » Minor domus” of » Parva domus” ontbrak dan ook niet; het stond er naast 28 [28. „In domo vicina, que dicebatur parua domus fratrum” (fol. 33r). „Procurator domus vicine, que dicitur parua domus” (fol. 44r).]). Tot 1398 was het bewoond geweest door den priester Hendrik Foppensz. van Gouda, een leerling en vriend van Gerrit de Groote, een bijzonder navolger van diens devotie, en, evenals hij, een » solennis praedicator”29 [29. Zie over hem, behalve ons H.S., ook Thomas a Kempis, Chronicon Montis S. Agnetis (achter het Chronicon Windesemense), Antv. 1621, p. 168 seq.]). Deze had er zich op Groote’s verlangen gevestigd, om er, naar de gewoonte der vromen in die dagen, minvermogende jongelieden in te herbergen, die op de destijds bloeiende stadsschool hun onderwjjs ontvingen 30 [30. Zie over deze school en haren voortreffelijken rector Johan Cele, eveneens een bijzonder vriend van Gerrit de Groote, beneden.]), maar wier godsdienstig zedelijke vorming door hemzelven behartigd werd. Toen Heer Hendrik in het genoemde jaar 1398 broeder des gemeenschappelijken levens werd en zijne goederen aan het Fraterhuis schonk, veranderde hij de bestemming zijner woning. In plaats van scholieren zouden er voortaan jonge geestelijken en devote jongelingen worden gehuisvest 31 [31. Alles ontleend aan fol. 1v, 2v, 3r-3v, 9v. De bewonersheeten nu eens „clerici”, »clerici juvenes” of „clerici bonae voluntairs” (fol. 18r, 45v, 58v, 59r), dan eens „juvenes” of „juvenes devoti” (fol. 60v, 61r), dan weer „scolares”, „juvenes scolares” of „clerici scolares” (fol, 19v, 29r, 32r, 33r, 35r, 44r, 45r, 52v). Uit dit laatste blijkt, dat er ook jongelingen in werden gehuisvest, die de stadsschool nog niet hadden afgeloopen.]). Eén der Broeders stond als » Procurator” aan

_______________↓_______________


|pag. 14|

hun hoofd 32 [32. Fol. 44r, 45r, 45v, 50v, 59r, 60v, 61r. Zie ook v. Hattum, t.a.p. blz. 188, 189, 191.]); een ander moest als kok voor hun maaltijd zorgen 33 [33. Fol. 19v, 44r, 45v, 50v. 60v.]). Van één dier koks staat vermeld, dat hij voor vijftig jongelieden had te koken 34 [34. Fol. 44v, 45v.]). Hieruit blijkt ongezocht, hoeveel personen er ongeveer woonden in het belendend perceel, dat, in tegenstelling met het Fraterhuis zelf, het » Kleine huis” heette.35 [35. Fol. 5v, 18r, 33r, 44r, 44v, 45r, 60v, 65r.])
     Dit » Kleine huis” is echter niet, wat reeds in stukken uit de 16de eeuw, en op grond daarvan ook door Van Hattum, het » Arme Fraterhuis” is genoemd. Dat lag een weinig verder, maar het droeg een naam, die heel iets anders aanduidt, dan men oppervlakkig zou denken. Het was geen » Domus pauper”, maar een » Domus pauperum”. Onder dien naam komt het in ons H.S. bij herhaling voor. Van het door de Fraters voor arme scholieren bestemde huis heeft de spraakvormende gemeente waarschijnlijk eerst een » Armen-fraterhuis”, maar spoedig daarna het » Arme Fraterhuis” gemaakt 36 [36. Evenzoo noemde men bijv. te Amsterdam en te Utrecht het kerkhof, waar gestrafte misdadigers, zelfmoordenaars enz. begraven werden, niet het „Ellendigen-kerkhof”, maar het „Ellendige Kerkhof”. Zie Wagenaar, Amsterdam, fol. uitg., Amst. 1760, st. II, blz. 108, en Liefland, Utrechts Oudheid, 1857, blz. 142, 143.]), en uit de genoemde oorspronkelijke stukken uit de 16de eeuw blijkt, dat ook de leden der Vroedschap, ofschoon zeer wel met de goede fondsen van het gesticht bekend, van » het Arme Fraterhuis” spraken 37 [37. Zie v. Hattum, t.a.p. blz. 188, 189.]).
     Dat nu dit » Domus pauperum” (want zóó zal ik het tot voorkoming van misverstand noemen 38 [38. Op fol. 60v heet het bij uitzondering „Domus pauperum clericorum”.]) in de helft der 15de eeuw bestond, is zeker 39 [39. Het komt omstreeks dien tijd meermalen in ons H.S. voor, bijv. fol. 31v, 34v, 41r, 47r, 48v, 49v; voorts fol. 50v, 59v, 60v, 64v, 65v.]); doch meer dan waarschijnlijk heeft het vele jaren vroeger bestaan, want reeds omstreeks

_______________↓_______________


|pag. 15|

1450 werd het voorste gedeelte er van vernieuwd 40 [40. Fol. 34v.]). Mag ik eene gissing wagen, dan zal het zijn opgericht in denzelfden tijd, waarin het » Parva domus” tot eene woning voor jonge geestelijken werd ingericht. Het kan toch niet in den geest van Hendrik Foppensz. hebben gelegen, zijn huis aan de Broeders af te staan en de bestemming er van te veranderen, indien niet op andere wijze voor zijne minvermogende scholieren werd zorg gedragen, en ook de Broeders zelven kunnen dat niet hebben gewild. Zoo zou dan dit » Domus pauperum” tot omstreeks 1400 moeten worden gebracht.
     Dat het voorts onder het bestuur der Broederen stond, blijkt óók alweer uit ons H.S. Aan één hunner droegen zij het » regimen” op 41 [41. Fol. 59v, 64v, 65r.]). Deze voerde dan, evenals het hoofd van het »Domus parva”, den titel van » Procurator”42 [42. Fol. 31v, 34v, 41r.]). Ook moeten zij het beheer over de goederen hebben gehad.
Zij toch waren het, die in de 15de eeuw het gebouw veel verbeterden 43 [43. Fol. 65r.]); zij, die in het begin der 16de eeuw een nieuw en zeer groot gesticht, een » magnificentissimum Contubernium”, een » egregium Collegium”, voor de arme scholieren deden verrijzen 44 [44. Zie Lindeborn, l.l. p. 382. De aldaar genoemde Gerardus Listrius leefde in de eerste helft der 16de eeuw (zie Foppens, Bibliotheca Belgica, Brux. 1739, pars I, p. 354). Uit de omstandigheid, dat één zijner werken in 1520 te Zwolle werd uitgegeven, maak ik op, dat hij omstreeks dat jaar in genoemde stad werkzaam was.]); zij ook, die omstreeks 1570 aan den Magistraat moesten beloven, dat de Procurator van het huis of voor den Raad òf voor het Kapittel rekening en verantwoording zou doen 45 [45. Zie v. Hattum, t.a.p. blz. 187-189.]).
     Deze inmenging van de Vroedschap in de zaken van het » Domus pauperum” schijnt op zichzelve reeds bewijs genoeg, dat het wel door de Broeders werd beheerd maar niet bekostigd, wel ouder hun bestuur stond, maar niet hun eigendom was. Doch er is meer, waardoor dit volkomen wordt

_______________↓_______________


|pag. 16|

bevestigd. De goederen van het huis heeten » armen-goederen”46 [46. Zie v. Hattum, t.a.p. blz. 189.]); de renten en opkomsten worden beschreven als » den armen klerken toebehoorende”47 [47. t.a.p. blz. 190.]), en zelfs de Utrechtschebischop, Frederik van Baden, toen hij in 1513 (d.i. waarschijnlijk bij gelegenheid der oprichting van het straks genoemd » magnificentissimum Contubernium”) aan de Broeders een gunstbrief verleende, waarbij de jeugdige bewoners geheel onder hunne gehoorzaamheid en bestiering, en de inkomsten naar goeddunken en welgevallen onder hun beheer werden geplaatst, bleef niet in gebreke, bij dit laatste te voegen: » edoch tot voordeel der arme scholieren”48 [48. t.a.p. blz. 187.]). Zie ik wel, dan was het » Domus pauperum” te Zwolle eene vrome stichting, door de weldadigheid van éénen of meerderen tot stand gebracht 49 [49. Op fol. 60v is sprake van een legaat van vier ponden ’s jaars aan dit huis.]), om aan minvermogende knapen, die de stadsschool bezochten, huisvesting en voedsel te verleenen, doch met de bepaling er bij, dat zij door de Broeders des gemeenschappelijken levens zou worden bestuurd en beheerd.
Als godsdienstig-zedelijke inrichting stond zij dan onder het oppertoezicht van den Bisschop; als inrichting voor armen kon zij zich niet geheel onttrekken aan dat van de Regeering der stad.
     Hiermede meen ik genoeg te hebben gezegd, om het » Arme Fraterhuis”, dat nu honderd-vier jaren als een Fraterhuis in de historische beteekenis van het woord is aangemerkt 50 [50. Het 5de deel van v. Hattum’s werk verscheen in 1775.]), weer te doen worden wat het waarlijk was, een » Domus pauperum”. Alleenlijk voeg ik er bij, dat het in 1579 nog vijf en veertig »pauperes” telde, » die slaapplaats hadden met scharrebier, en in de keuken werden onderhouden”; voorts zes » portionisten”, die wekelijks drie maaltijden kregen, en drie » jongens” in den kost, die elk twee en dertig of drie en dertig goudgulden betaalden 51 [51. Zie v. Hattum, t.a.p. blz. 191.]).

_______________↓_______________


|pag. 17|

     Ongevoelig zijn wij reeds in het inwendig leven der Fraterhuizen doorgedrongen. Om er het ware karakter wèl van te begrijpen, moet men tot den allereersten oorsprong terug.
Het was een gemeenschappelijk leven, een » vita communis”, een heilig communisme. Samen wonen, samen werken, van het verdiende samen gevoed en gekleed worden, doch bepaaldelijk met het doel, om, ieder voor zich en allen voor elkander, te arbeiden aan de vroomheid van het hart en de braafheid van het gemoed, dat was hetgeen de Broeders, uit vrees van door de wereld besmet en van hunne eeuwige belangen afgetrokken te worden, beoogden.
     Tot zulk een gemeenschappelijk leven zijn leeken, geestelijken en priesters evenzeer geschikt, en het is opmerkelijk, hoe sterk althans in de eerste tijden het leeken-element in deze vrije vergaderingen is vertegenwoordigd geweest. Dat het in de talrijke Zusterhuizen zoo was, spreekt van zelf, maar ook de Fraterhuizen strekken, meer dan men oppervlakkig denken zou, ten bewijze. Ons H.S., dat niet alleen over het Zwolsche huis handelt, maar tevens de oprichting en inrichting van eene menigte dergelijke gestichten bespreekt, en daarbij natuurlijk veel bekends maar ook veel onbekends mededeelt, kan er van getuigen. Wie zijn de eersten, die in 1384, eerst binnen, daarna buiten Zwolle een gemeenschappelijk leven gaan leiden? Drie leeken; en eenige andere leeken, benevens de moeder van één hunner, eene bejaarde weduwe, sluiten zich bij hen aan 52 [52. Fol. 2r. Verg. Thom. a Kempis, Chron. Mont. S. Agnetis, p, 2 seq., en zie den brief van 5 Juli 1384, waarbij zij hun huis en erf aan Gerrit de Groote verkoopen, afgedrukt in het genoemd Archief van het Aartsbisdom Utrecht, t.a.p. blz. 218-221. Gelijk bekend is, vestigden deze Broeders zich weldra buiten de stad, en gaven daar aanleiding tot het later zoo vermaarde klooster S. Agnietenberg (zie over dit klooster mijn Windeshem, dl. III, blz. 33-38). Hun oorspronkelijk huis lag bij het Begijnhof, naast het reeds genoemde huis van Hendrik Foppensz. van Gouda. Dit laatste werd het » Domus minor”, waarin jonge geestelijken woonden; het eerste de daarbij behoorende keuken en kamer voor den kok (fol. 2r).]). Wie beginnen het in 1406 te Albergen, tusschen Almelo en

_______________↓_______________


|pag. 18|

Ootmarsum? Twee landlieden; en de Rector van het Zwolsche huis, wiens bijstand zij inroepen, zendt hun eenige leeken, een leekebroeder, een geestelijke en een priester toe 53 [53. Fol. 7v. Verg. Albergensia. Verzameling van stukken betrekkelijk het klooster Albergen, uitgegeven door de „Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis”, Zwolle 1878, blz. 1-4.]). Wie richten in 1407 te Hulsbergen bij Hattem een Fraterhuis op? Twee wevers en een geestelijke, die van denzelfden Rector denzelfden leekebroeder ter hulp ontvangen, totdat zij genoeg vermenigvuldigd zijn, om hem te kunnen ontberen 54 [54. Fol. 6v-7v.]). Wie sticht S. Johanneskamp bij Vollenhove? Een blinde leek; en bij zijn dood omstreeks 1415 bestaat de gansche bevolking van het huis uit leeken, en eerst na vele jaren voert de toenmalige Rector in, dat het bestuur meer in handen van de priesters en geestelijken, dan, gelijk tot dusverre, in die der leeken zal zijn 55 [55. Fol. 18r-19r.]).
     Dit leggen van het zwaartepunt in de priesters en geestelijken werd van lieverlede de algemeene regel, zelfs dáár, waar het vroeger anders was geweest. Eene vaste getalsverhouding voor de drie soorten van bewoners was er niet 56 [56. Zie Hirsche, a.a. O.S. 712, tegen de bewering van Delprat, a.w. blz. 247.]).
Wat het Fraterhuis te Zwolle betreft, – toen de eerste Rector aldaar, Gerard Scadde van Calcar, die zelf priester was, in 1409 aan de tering overleed 57 [57. Evenals onder de Windesheimers (zie mijn Windesheim, dl. I, blz. 288; dl. II, blz. 294) kwam ook onder de Fraters te Zwolle de tering meermalen voor (fol. 10r, 10v, 48v-49r). Evenzoo het graveel (fol. 17v, 45v, 50r, 64r; Windesheim, dl. I, blz. 176, noot 6). Vaak werd de stad en het huis door de pest bezocht (fol. 59r; zie ook 44r, 46v, 60r, 60v), Eens stierven daaraan tien Broeders binnen den tijd van twee jaren (fol. 19r).]), bleven er nog vier priesters, vier geestelijken en twee leekebroeders over 58 [58. Fol. 10v.]), en onder degenen, die in 1432 na de zevenjarige uitwijking der Fraters ten gevolge van het Utrechtsch schisma 59 [59. Zij duurde van 1425 tot ’32 (fol. 22v). Zie voorts beneden.]),

_______________↓_______________


|pag. 19|

uit Doesburg naar Zwolle terugkeerden, waren, met inbegrip van den Rector, twaalf niet-leeken en vier leeken 60 [60. Fol. 23v-24r.]).
     Maar leek of niet, allen werkten voor hun brood en streefden naar de voortdurende ontwikkeling van hun geestelijk leven. Hoe ernstig men het met die werkzaamheid nam, blijkt óók alweer uit ons H.S. Als de schrijver bezig is te verhalen van den tweeden Rector, den uit zeer rijke ouders gesproten Dirk van Herxen, vervolgt hij aldus: » En ofschoon ons huis met hem groot grondbezit verkreeg, wilde hij, als een beoefenaar en vriend der armoede, nochtans niet, dat de Broeders minder of trager werken, of fijner en weelderiger leven zouden. Ja zelfs, hij en de Broeders maakten uit devotie de bepaling, dat zij voor ons huis niet meer inkomsten wilden hebben dan tot een jaarlijksch bedrag van honderd Fransche schilden, opdat zij altijd gedwongen zouden zijn, ook van den arbeid hunner handen te leven, en opdat zij in te grooter ootmoedigheid en innigheid 61 [61. Zie over de „ootmoedigheid” beneden; over de „innigheid” Hirsche, Prolegomena, Bd. I, S. 70-88.]) blijven zouden; hetgeen wij echter” – zoo voegt de schrijver er bij — » wegens de onvruchtbaarheid van den grond, grooter gastvrijheid en meer armenbedeeling thans anders hebben toegestaan. Te zijnen tijde” — zoo gaat hij dan verder voort — » leefden onze Broeders vrij sober en werkten zeer getrouw, zoodat wij toen meermalen andere arme huizen hielpen door tegemoetkoming in vele zaken. Evenzoo vertoonde destijds elk der Broeders alle Zaterdagen zijn schrijfwerk; een teeken op de laatste bladzijde duidde aan, hoever hij den vorigen keer gekomen was, opdat men zou weten, hoeveel ieder in de week had geschreven”62 [62. Fol. 15r.]).
     Wat er in deze woorden merkwaardigs is, bemerkt ieder terstond. Maar ook op hetgeen tusschen de regels te lezen staat, mag de aandacht weleens worden gevestigd. Men leefde in de Fraterhuizen niet uitsluitend van het eigenhan-

_______________↓_______________


|pag. 20|

dig verdiende geld. Men nam ook giften en legaten aan 63 [63. Fol. 24r.]).
Men kwam niet zelden in het bezit van de goederen der medebroeders 64 [64. Zoo deden vijf Broeders te gelijk op 10 Juli 1409 afstand van al hunne roerende goederen ten behoeve van het Huis (zie de acte afgedrukt in het Archief van het Aartsbisdom Utrecht, t.a.p. blz. 250-252). Een ander Broeder schonk bij zijne opneming op 18 Febr. 1418 al zijne goederen, roerende en onroerende, tegenwoordige en toekomende (eveneens afgedrukt aldaar, blz. 263-266). Een voorbeeld in den vorm van jaarlijksche renten levert het H.S. fol. 63v. Uit een en ander blijkt, dat het broeder-worden de overdracht der goederen aan het Huis niet in zich sloot; dit bleef eene vrijwillige daad.]). Wie het wèl met de zaak meenden, maakten bij aanwas van middelen heldhaftige bepalingen, om zich tot onverflauwden ijver te dwingen, maar een volgend geslacht was bij machte, die bepalingen weer krachteloos te maken 65 [65. Elk Fraterhuis had zijne eigene bepalingen en gewoonten. De Zwolsche rector Dirk van Herxen volgde die van zijn voorganger Gerard Scadde van Calcar, maar voegde er andere bij naar den eisch der tijden, en nam uit de Deventersche een en ander over (fol. 15r; zie ook 18r).
Bekend zijn de merkwaardige „Excerpta ex Statutis Fratrum vitae communis in urbe Monasteriensi, Coloniensi et Vesaliensi” (bij Miraeus, Regvlae et constitutiones clericorum in congregatione viventium, Antv. 1638, p. 144-150), waaruit de gansche huishouding dezer gestichten blijkt.]
). De gewoonte, om elken Zaterdag na te zien, hoeveel ieder in de week heeft gedaan, onderstelt de mogelijkheid, dat er ook tragen en nalatigen onder de Broederen zijn 66 [66. Daar waren er inderdaad. Als Dirk van Herxen hen betrapte, herinnerde hij hun, hoe er niet vergeefs stond geschreven, dat de Joden het paaschlam haastig moesten eten, dat Maria haastelijk naar het gebergte week, dat Abraham haastig toeliep, dat Zacheüs zich haastte om af te komen, enz. (fol. 14r).]). Het vrij sobere leven van vroeger wijst op een minder sober van later. Het te gemoet komen aan arme huizen weleer, sluit in zich, dat er thans niet veel arme huizen meer zijn. Maar genoeg. Wat wij hier tusschen de regels hebben gelezen, staat werkelijk geschreven in de geschiedenis van menig Fraterhuis.
     Waarin voorts de werkzaamheid der Broeders te Zwolle bestond, is ons reeds uit de aangehaalde plaats gebleken.

_______________↓_______________


|pag. 21|

Zij kopieerden boeken. Dáár, waar het leeken-element tijdelijk de overhand behield, verrichtte men natuurlijk anderen arbeidt. Die twee landlieden te Albergen zullen wel zijn voortgegaan, den akker te bebouwen, en die twee wevers te Hulsbergen zullen hun weefgetouw wel niet hebben verlaten 67 [67. Volgens Delprat, a.w. blz, 115, was het werkelijk zoo.]). Maar als een geletterd man in die dagen met het werk zijner handen een stuk brood wilde verdienen, werd hij vanzelf verwezen naar het afschrijven van boeken. Met dezen arbeid waren Florens Radewijnsz. en de met hem gemeenschappelijk levende geestelijken te Deventer terstond begonnen, in hun onderhoud te voorzien. Aan de leekebroeders, die in de gemeenschap werden opgenomen, liet men dan de meer grove huishoudelijke bezigheden, de keukenzorgen en anderen arbeid over. Dit alles lag in den aard der zaak, en wij vinden het ook in ons H.S.68 [68. De leekebroeders te Zwolle kookten, bakten en brouwden; zij maakten kleederen en schoenen, bebouwden den tuin, enz. (fol. 17r-17v).]). Wat er destijds tot het maken van een boek behoorde, werd in het Fraterhuis te Zwolle verricht: men schreef af, bond in en verluchtte. De woorden » scriptura”, » ligatura”, » illuminatura” – ik hoop de ooren, die slechts aan klassieke klanken gewoon zijn, niet al te zeer te kwetsen – waren er overbekend 69 [69. Fol. 12v.]). Wat de afschrijvers betreft, de één was een » bonus”70 [70. Fol. 20r, 24v, 43v, 47v, 49v. Daarentegen waren er ook Broeders, die geen goede hand van schrijven hadden.]), de ander een » promptus”71 [71. Fol. 20v. Dat men, als het er op aankwam, in éénen nacht een geheel boek kon kopieeren, blijkt uit een niet onaardig voorval (fol. 25r). Toen namelijk zekere Dominicaner-monnik te Groningen (blijkbaar de bekende Mattheüs Grabow; verg. mijn Klooster te Windesheim, dl. I, blz. 236v; dl. II, blz. 379) de Broeders des gemeenschappelijken levens hevig op den kansel aangevallen en een boek tegen hen geschreven had, wisten eenigen hunner vrienden en begunstigers door tusschenpersonen het boek in handen te krijgen en zonden het aan den Zwolschen rector, Dirk van Herxen. Deze sneed het los, gaf elk zijner medebroeders een gedeelte, en zoo werd het in éénen nacht geheel afgeschreven. Den volgenden dag ging het weer ingebonden aan den afzender terug. – Men merke intusschen wel op, dat hetzelfde verhaald wordt aangaande den Deventerschen rector Godfried van Meurs en diens Broeders (zie Busch, Chronicon Windesemense, Antv. 1621, p. 547; verg. Delprat, a.w. blz. 54).]), een derde een

_______________↓_______________


|pag. 22|

» fidelis scriptor”72 [72. Fol. 64r.]); de één een » optimus scriptor in rotunda et fractura”73 [73. Fol. 34r; verg. ook 57v, en zie over de verschillende soorten van schrift mijn Windesheim, dl. I, blz. 214, noot 3.]), de ander » in bastarda et rotunda scriptura”74 [74. Fol. 42v; verg. ook 64r.]); van den één wordt verhaald, dat hij o.a. een bijbel in fractuur-schrift kopieerde, die, zooals wij reeds zagen, voor vijfhonderd goudgulden werd verkocht 75 [75. Fol. 57v.]); van den ander wordt opgegeven, wat al uitvoerige werken van kerkvaders en anderen hij afschreef 76 [76. Fol. 54v.]); van een derde plachten de Broeders te zeggen, dat de boeken, door hem gekopieerd, op geen kar konden geladen worden; ’s mans vingers stonden dan ook naar het schrijven; als hij de hand uitstak, trokken zij zich samen, alsof hij de pen hield 77 [77. Fol. 24v.]). Voorts, wat de boekbinders aangaat, één Broeder was een » bonus ligator”78 [78. Fol. 58v.]), een ander » in opere ligaturae exercitatus”79 [79. Fol. 12v.]).
En wat eindelijk de verluchters betreft, – onder hen muntten vooral uit, de in zoovele opzichten voortreffelijke tweede Rector, Dirk van Herxen 80 [80. Fol. 12v.]), broeder Hendrik Wachtendonk 81 [81. Fol. 42r.]), broeder Arnold van Vollenhove 82 [82. Fol. 43r.]), broeder Herman van Coevorden 83 [83. Fol. 58v.]) en broeder Petrus Breet 84 [84. Fol. 60r.]), welke laatste – ne irascatur Apollo – tevens was de barbier van het huis 85 [85. Nog van een anderen Broeder, die een goed schrijver was, wordt hetzelfde getuigd (fol 43v). Ongetwijfeld maakte vastheid van hand tot beiderlei arbeid bekwaam. Men stelle zich overigens de calligraphie en de illumineerkunst in de Fraterhuizen eer sober dan weelderig voor (zie mijn Windeshem, dl. II, blz. 229v). – Dat er omstreeks 1480 in het „Kleine huis” een zeer vroom jongeling, Johannes van Keulen, woonde, die vroeger „pictor optimus et aurifaber” was geweest, schijnt veel meer invloed op de geestesrichting van zijn naasten medebewoner, den later zoo beroemden Wessel Gansfort, dan op de kunstontwikkeling der Broeders te hebben gehad (zie fol. 45r). – Van nóg een voormaligen goudsmid, die tot de Fraters zelven behoorde, is sprake op fol. 41r.]).

_______________↓_______________


|pag. 23|

     Dit over den dagelijkschen arbeid in het Fraterhuis te Zwolle, ik mag wel zeggen in alle Fraterhuizen, waar geestelijken en priesters woonden. Dat men zich bij toenemenden rijkdom dezer gestichten meer op de uitbreiding der eigene liberie dan op de vermeerdering van exemplaren voor den handel zal hebben toegelegd, en meer tijd dan vroeger aan eigen studie kan hebben gegeven, ligt voor de hand, en dat de wedstrijd met de weldra gevolgde boekdrukkunst ten voordeele van deze laatste moest uitvallen, behoeft geen betoog. Het is bekend, dat men toen in enkele Fraterhuizen, zooals te Gouda en te Brussel 86 [86. Zie Delprat, De Broederschap van G. Groote, 2de druk, blz. 123v, 179, en vooral ook ons medelid Campbell in zijne Annales de la typographie Néerlandaise au XVe siècle, La Haye 1874, p. 543-546. De drukpers der Broeders te ’s Hertogenbosch schijnt onbeduidend te zijn geweest (zie Delprat, a.w. blz. 130v); die van de Broeders te Leuven zal wel niet anders dan in verbeelding of bij overlevering hebben bestaan (zie mijn Windesheim, dl. II, blz. 196-198).]), de pen met de pers heeft verwisseld. Te Zwolle deed men dit niet. Uit ons H.S. blijkt alleen, dat er omstreeks 1475 geene geringe oneenigheid over gedrukte boeken, d.i. waarschijnlijk over het al of niet aankoopen van zulke boeken voor de eigene bibliotheek, in het huis bestond. De » librarins” toch, die in het genoemde jaar stierf, zeide op zijn ziekbed tot zijn vermoedelijken opvolger: » Lieve broeder, het spijt en berouwt mij, » quod tam multis implicavi me occasione librorum impressorum”. Daarom vraag en raad ik u, dat gij u van dat tumult geheel onthoudt zoo menigvuldige verstrooiingen afsnijdt, en zorg draagt meer kalm te wezen”87 [87. Fol. 48r.]).
     De werkzaamheid der Broeders moge in de allereerste

_______________↓_______________


|pag. 24|

plaats hebben gestrekt, om hen van het noodige voor hun levensonderhoud te voorzien, zij had daarenboven nog een zijdelingsch nut, dat genoegzaam is aangewezen, wanneer ik herinner, dat de luiheid des Duivels oorkussen is. Intusschen, zij was en bleef slechts middel. Het eigenlijk gezegd doel der Fraterhuizen was geen ander dan de godsdienstig-zedelijke volmaking van allen, die er in werden opgenomen.
Men nam er zijne kerkelijke plichten nauwgezet in acht, en trachtte voorts door persoonlijke oefeningen en onderlinge vermaningen in het goede te vorderen. Voor deze oefeningen stonden bepaalde uren, die men peinzende, biddende, lezende, schrijvende, studeerende of op andere nuttige wijze doorbracht 88 [88. Fol. 46r, 48v, 52v, 64r; verg. ook 27r.]). Om ons ook nu weer bij het Zwolsche fraterhuis te bepalen, de één hield er vele gebeden en devotiën 89 [89. Fol. 26v.]), de ander las er ijverig in heilige schriften 90 [90. Fol. 52v. Zie over het begrip van „heilige schriften” in die dagen mijn Windesheim, dl. I, blz. 43.]), een derde oefende zich in het lijden des Heeren 91 [91. Fol. 30r.]), een vierde bepeinsde de vier uitersten des menschen 92 [92. Fol. 33r.]), en een vijfde, wien de daartoe bestemde tijden te kort schenen, placht te zeggen: » Ik wenschte, dat wij twaalf of dertien feestdagen achter elkander hadden, om ons bezig te houden met God!”
Hij was dan ook gewoon, onder zijn werk den Rozenkrans van Maria, en onderweg de Vigiliën of de Zeven Psalmen te lezen 93 [93. Fol. 32v. Het algemeen verspreide gebedje „Maria, mater gratiae” etc., waarover ik in mijn Windesheim, dl. II, blz. 260v heb gehandeld, was ook in het Zwolsche fraterhuis bekend (fol. 59v)]).
     Bij deze persoonlijke overdenkingen kwamen de gezamenlijke collatiën, d.i. de stichtelijke toespraken onder den maaltijd. De twee begrippen, door het ééne woord » collatio” uitgedrukt, bestaan nog, wat het zinnelijke betreft, in het Fransche » collation”, en wat het geestelijke aangaat, in het

_______________↓_______________


|pag. 25|

Fransche » conférence”94 [94. Verg. Hirsche in de bovengenoemde Real-Encyklopädie, a.a. O. S. 709.]). Deze collatie nu werd in het Zwolsche fraterhuis des middags te twaalf uren en later op den dag, waarschijnlijk des avonds te zes uren, gehouden 95 [95. „Hora duodecima et de sero” (fol. 25r; zie ook 38v, 45r). De „coena” had ’s avonds te zes uren plaats (fol. 47r).]).
De Rectors gaven daarenboven meermalen, vooral op de feestdagen, soms voor de Broeders alleen, soms ook voor het publiek, afzonderlijke collatiën, exhortatiën en ammonitiën ten beste 96 [96. Fol. 25r, 35v, 38r, 53r. Van den vierden Rector, Hendrik van Herxen, wordt verhaald, dat hij bijzonder gaarne collatiën en ammonitiën voor de jongelingen, d.i. voor de bewoners van het „Kleine huis”, hield (fol. 53r).]), gelijk wij straks nader zullen zien.
     Niet altijd echter – het doet mij leed, er dit te moeten bijvoegen, maar tot kennis van het inwendig leven der Fraterhuizen is het onmisbaar – niet altijd bleven de oefeningen in godsvrucht en deugd binnen de rechte perken.
Ook ons H.S. gewaagt te dezen opzichte van overdrijvingen en ziekelijkheden, waarvan ik tot verontschuldiging alleen zeggen kan, dat zij tot de toenmalige vroomheid behoorden 97 [97. Zie mijn Windesheim, dl. I, blz. 37, 181-192; dl. II, blz. 283-297.]) en in andere Fraterhuizen, met name ook in het Deventersche 98 [98. Zie Dumbar, Analecta, Dav. 1719, tom. I, p. 12-223 passim.]), vooral niet minder werden gevonden.
     Men oefende zichzelven, en werd door anderen, bepaaldelijk door den Rector, geoefend 99 [99. Fol. 52r.]). De voortreffelijkste Rector van het huis, de meergenoemde Dirk van Herxen, wist zijne onderhoorigen, niet het minst ook de nieuwelingen onder hen, wel tot gehoorzaamheid te krijgen 100 [100. Fol. 15v, 24v, 51v-52r.]).
Toen één dezer laatsten, de Zwolsche kapelaan Hendrik van Heusden, zijn proeftijd had, beijverde pater Dirk zich, hem veelvuldig te vernederen, opdat er het schuim van zijn vroeger bestaan zou afkooken (» ut scoria priscae conversationis

_______________↓_______________


|pag. 26|

suae excoqueret”101 [101. Fol. 16r.]). Eens deed hij hem openlijk uit de Aa bij de Markt een emmer water scheppen en naar huis dragen. De lieden, die het zagen, hadden medelijden met hem en wilden het voor hem doen. Maar hij weigerde en deed het zelf. Op een anderen tijd moest hij hetzelfde nog eens verrichten en daarenboven in de nabijheid van de Markt mosterd halen. Toen liep hij met den emmer in de ééne, en met het mosterdpotje in de andere hand. » En”, voegt de schrijver er bij, » in deze en dergelijke, zelfs hardere zaken oefenden de Broeders zich destijds, om zichzelven en de wereld te overwinnen, ten einde te leeren, onvoorwaardelijk in alles te gehoorzamen”102 [102. Fol. 16r.]). Dit doel werd dan ook bereikt. Rector Dirk kon, om zoo te zeggen, met de Broeders doen, wat hij wilde. Verwonderde iemand zich over hetgeen zij deden, dan was het antwoord: » De Pater heeft het gezegd; vraag niet verder”103 [103. Fol. 24v.]). Als een der besten uit hun midden, de ijverige afschrijver, van wien men zeide dat hij meer dan een karrevracht boeken had gekopieerd, zijne buien van droefgeestigheid had en tot hem kwam om getroost te worden, gaf hij hem soms voor troostredenen disciplien met de roede, » dimittens eum per hoc consolatum et a tristitia recreatum”104 [104. Fol. 24v. Hij werd dan ook een „speculum humilitatis et obedientiae” genoemd.]). De gehoorzaamheid behoefde nochtans door Rector Dirk niet in het huis gevestigd te worden. Reeds zijn voorganger, de eerste Rector, had de Broeders in strenge tucht opgevoed en hen bij zijnen dood in goede orde achtergelaten 105 [105. Fol. 6v, 10v, 12v, 15r.]). Van zekeren leekebroeder, die gestorven was, mocht hij naar waarheid getuigen: » Als ik hem bevolen had, zijne beide beenen af te snijden, hij zou het onmiddellijk hebben gedaan”106 [106. Fol. 10r.]).
     Deze oefeningen in gehoorzaamheid – het blijkt reeds

_______________↓_______________


|pag. 27|

uit het gezegde – waren meestal te gelijker tijd oefeningen in de destijds hooggeroemde deugd der » ootmoedigheid”. Ik heb elders getracht, het begrip, door dit woord uitgedrukt, nader te omschrijven 107 [107. Zie mijn Windesheim, dl. I, blz. 181v; dl. II, blz. 284v.]), en te doen zien wat het al in zich sloot. Ons » nederigheid”, ofschoon er in vervat, geeft het slechts zeer onvolledig terug. Geringschatting van zichzelven, geduld, zelfverloochening, wereldverzaking en dergelijke waren er eveneens in begrepen. Voorbeelden, aan het Zwolsche fraterhuis ontleend en te dezer zake dienende, zullen het ons duidelijk maken. Van den aanvang af leerden de Broeders aldaar den bij de wereld meest verachten staat het liefst te kiezen 108 [108. Fol. 8v]). Reeds hun eerste Rector spoorde hen aan, haastig te zijn in nederig dienstbetoon, ja elkander hierin te voorkomen, zoodat er nog lang daarna onder de beste bewoners van het huis een edele wedijver bestond in het verrichten van de meest verworpen werkzaamheden en in hetgeen men noemde » het stelen van goede werken”, d.i. het doen van elkanders arbeid, zonder dat de persoon, wiens taak volbracht was, wist wie het voor hem had gedaan 109 [109. Fol. 6v, Zie over het „ootmoedige werken stelen” mijn Windesheim, dl. II, blz. 285v.]). Wie een ander ook maar in ’t minst, soms schier denkbeeldig, in woorden of daden beleedigd had, viel voor hem op de knieën, om schuld te belijden en vergiffenis te vragen 110 [110. Fol. 15v, 55v, 56r; verg. ook 56v. Zie over het „venyen” (veniam petere) mijn Windesheim, dl. II, blz. 289v.]). De gehoorzame leekebroeder, van wien ik straks sprak, placht na afloop van den maaltijd der overige Broeders de door hen achtergelaten en minder smakelijke brokken bijeen te zamelen en te eten, alsmede het bier, dat zij hadden laten staan, te drinken, » opdat hij zichzelven overwinnen en zijne gebreken bedwingen mocht” 111 [111. Fol. 9v. Eene parallele plaats is fol. 56v: „Nam dicebat valde utile fore, per talem humilitatem vincere seipsum et passiones viciosas mortificare”]). De reetor Dirk van Herxen, die

_______________↓_______________


|pag. 28|

anderen soms ootmoedigheid leerde, door hen een langen grijzen tabberd met een erg misvormd en al te kort zwart bovenkleed van geringe soort te doen dragen 112 [112. Fol. 52r; zie ook 21v, 34r-34v.]), was in dit opzicht zelf een voorbeeld. Hij droeg grijze kleederen van gemeene stof, een mantel zonder gordel en een vrij versleten, afhangenden hoed 113 [113. Fol. 13r.]). Zijn tweede opvolger en bloedverwant, die bij hem en bij den derden Rector, Albert van Calcar, in eene niet zeer zachte school was geweest 114 [114. Fol. 51v-52r.]), de streng ascetische Hendrik van Herxen, ging hierin echter veel verder. Deze wordt ons in het H.S. beschreven als zeer ootmoedig, arm van geest, een verachter van de wereld en van zichzelven. Hoe diep de nederigheid in zijn hart geworteld was, toonde hij in zijne zeden, zijn gang, zijn gewaad, zijne woorden. Het mishaagde hem, dat de naburige en met de Broeders nauw verwante Regulieren te Windesheim zóózeer van hunne vroegere eenvoudigheid afweken, dat zij, in plaats van witte strooien hoeden, zwarte van diezelfde stof gingen dragen 115 [115. Alles ontleend aan fol. 55v.]). Hij stond er op, dat in zijn huis alles bij het oude blijven, en men in spijs en drank, in kleederen en huisraad, zekere armoede, eenvoudigheid en wereldverachting betoonen zou 116 [116. Fol. 57r. Verg. over dergelijke pogingen tot repristinatie ook elders, mijn Windesheim, dl. I, blz. 190-192; dl. II, blz. 163v.]). » Simpel, simpel”, was zijn woord; » het slechte is tot behoud van tucht en innigheid het beste” 117 [117. Fol. 55v.]). Zijne eigene onderkleederen waren dan ook zóó versleten, dat zij volgens onzen Kroniekschrijver meer geschikt schenen, om er meel mede te ziften, dan om er het lichaam mede te verwarmen. Zijne bovenkleederen droeg hij tot den laatsten draad af. Meestal hingen zij hem zorgeloos om het lijf, soms achterst voren. Eens was er een groote scheur in, maar hij naaide die eigenhandig dicht met een pikdraad, en liep er zoo mede op straat 118 [118. Alles ontleend aan fol. 55r.]).

_______________↓_______________


|pag. 29|

     Als van zelf zijn wij van het gebied der ootmoedigheid op dat der ascese gekomen. Ook daarvan vinden wij, gelijk niemand verwonderen zal, in het Zwolsche fraterhuis de sporen, hoewel niet zoo erg, en vooral niet zoo algemeen, als men allicht verwachten zou. De illuminator Hendrik Wachtendonk liet zich eens door een bevriend medebroeder eene harde en lange disciplien met de roede geven 119 [119. Fol 42r.]), en zijn kunstbroeder Arnold van Vollenhove streed geweldig, ofschoon vergeefs, tegen de natuurlijke eischen van den slaap (120 [120. Fol 43v.]). De Rector Albert van Calcar, uit eene ziekte hersteld zijnde, nam een zóó harden leefregel aan, dat de Broeders er zich over bezwaard gevoelden, en hem door den Rector van het Deventersche fraterhuis deden vermanen, deze strengheid jegens zichzelven te laten varen; gelijk hij ook deed 121 [121. Fol. 40v.]). Maar wat ons van zijn opvolger, Hendrik van Herxen, wordt verhaald, overtreft de ascetische oefeningen van al de overige Broeders te zamen. Reeds in zijn eersten tijd droeg hij, met vergunning van zijn Rector en bloedverwant Dirk van Herxen, een zoogenaamd » cilicium”, d.i. een haren kleed op het bloote lijf 122 [122. Fol. 54v. Zie over dit gebruik van vele devoten in die dagen, ook van Gerrit de Groote, mijn Windesheim, dl. I, blz. 29, 30, 37, 189; dl. II, blz. 293v.]). Tot op zijne laatste verzwakking – hij was toen een hoogbejaard man – gebruikte hij nooit een bed 123 [123. Fol. 54v, 62r.]). Hij geeselde zich in zijne eigene kamer zóó, dat de Broeders het in de hunne konden hooren, en na zijnen dood vond men vele roeden in het stroo zijner bedstee 124 [124. Fol. 55r.]).
     Dit een en ander luidt geenszins opwekkelijk. Wie het hoort, krijgt een indruk van iets onuitsprekelijk sombers.
Deze indruk wordt nog versterkt, als hij verneemt, dat de toch zoo uitnemende Dirk van Herxen zich reeds als knaap

_______________↓_______________


|pag. 30|

beschuldigde, wanneer hij iets gezegd had, wat anderen aan het lachen bracht 125 [125. Fol. 12r.]), en dat hij zelf later nooit lachte 126 [126. Fol. 13r.]).
Toch kan ik de verzekering geven, dat dit volstrekt niet de algemeene geest was, en dat er ook Broeders waren, in wie een betamelijke levenslust zich deed gelden 127 [127. Fol. 41r, 41v, 43r, 44r, 44v, 45r, 50r, 60r. Zekere leekebroeder die weleer voor den kost langs de straten op een muziekinstrument had gespeeld, mocht het soms nog eens in tegenwoordigheid der Broederen doen (fol. 32r). Ook de jongelingen in het „Kleine huis” waren niet zóó ingetogen, of de kok moest het weleens ontgelden, als zij hem lachend toeriepen: „Kok!” „Schummel!” en dergelijke woorden (fol. 61r).]), Ja, al te krasse uitingen van naargeestige vroomheid werden door de Rectors zelven gekeerd. Ook hiervan een voorbeeld.
Zekere leekebroeder, kok in het naastgelegen » Kleine huis”, was steeds vervuld met gedachten aan Duivel en Dood. Om altijd aan zijn sterfuur te denken, deed hij in zijn kamertje een vrij akelig beeld van den Koning der Verschrikking schilderen. Dit schijnt geen bezwaar te hebben opgeleverd.
Maar toen er eens een dief was opgehangen, en onze Broeder hem den volgenden nacht heimelijk van onder de galg opgegraven en hem de huid afgestroopt had, om er zich een kamizool van te doen maken, toen kwam Rector Dirk, die het van den leerlooier vernam, tusschen beiden, en deed de huid wegwerpen 128 [128. Fol. 19v-20r.]).
     Ziedaar het een en ander aangaande het inwendig leven in de Fraterhuizen, met name in dat van Zwolle. Met een antwoord op de vraag, in hoeverre dit laatste ook in ruimeren kring zijn invloed betoonde, zal ik mijne Bijdrage besluiten.

_______

     Men stelle zich de Broeders niet voor, als steeds met elkander in hunne woning bijeen en nauwelijks anders doende dan schrijven. Niet weinigen hunner zaten soms,

_______________↓_______________


|pag. 31|

de een hier, de ander daar, in het vaderland of ook in het buitenland verspreid, als rectors van andere Fraterhuizen, als oprichters of inrichters van nieuwe soortgelijke gestichten, of als biechtvaders van de hun toevertrouwde Zusters.
Wat dit laatste betreft, op een zelfde oogenblik 129 [129. Namelijk bij den dood van den derden Rector, Albert van Calcar, in 1482 (fol. 50v). Zie eene dergelijke opgave bij den dood van zijn voorganger Dirk van Herxen in 1457 op fol. 31v.]) hadden de Zwolsche broeders zulke biechtvaders uit hun midden te Nijkerk, te Gorcum en te Delft, en van degenen, die aanwezig waren, gingen er later vijf naar verschillende andere Zusterhuizen. En wat dat oprichten en inrichten van nieuwe gestichten aangaat, onder het bestuur van Rector Dirk van Herxen verrezen van uit Zwolle de Fraterhuizen te Doesburg, ’s Hertogenboch, Harderwijk en Groningen 130 [130. Fol. 27v.]), alsmede het Zusterhuis te Orthen bij ’s Hertogenbosch131 [131. Fol. 21v.]), dat eenmaal vijfhonderd bewoonsters telde 132 [132. Fol. 41r.]), en waaruit weer andere Zusterhuizen, voortkwamen, te Zalt-Bommel, Rossem, Wamel en Brielle 133 [133. Fol. 21v. Nog een vijfde werd te Vucht opgericht. Het was zóó groot, dat tweehonderd zusters met een Rector en diens hulppersoneel (socii) er ruim konden wonen. Doch het wilde niet gedijen, en werd al spoedig aan Karthuizers verkocht (fol. 41v). – Sommige Rectors werden zóózeer gedreven door de zucht om vele zielen voor God te winnen, dat zij eene menigte Zusterhuizen oprichtten. Hierin muntte vooral uit Gerard Rees, de eerste Rector te Doesburg na het vertrek der Zwolsche broeders. Men verhaalde van hem, dat hij gewoon was, met twee zusters en een zijde spek een nieuw huis te beginnen (fol. 22v).]). Evenzoo werd op zijn raad het biechtvaderschap over het nieuw gestichte Zusterhuis te Calcar opgedragen aan zekeren Johannes van Andernach, die, zonder tot de Zwolsche broeders te behooren, eenigen tijd het bestuur over de jongelingen in het »Kleine huis” had gehad, en die zijne nieuwe betrekking zóó uitstekend vervulde, dat het genoemde Zusterhuis niet slechts zelf aanmerkeljjk toenam in tijdelijken en geestelijken bloei, maar ook de aan-

_______________↓_______________


|pag. 32|

leiding werd tot het ontstaan van alle andere gestichten derzelfde soort in Kleefsland 134 [134. Fol. 18v.]). Ongelukkig moet ik er bij voegen, dat de pogingen der Broeders, om de Zusters in goede tucht te brengen of te houden, niet altijd met gunstigen uitslag werden bekroond. De zaak gaf soms tot heel wat klachten aanleiding 135 [135. Fol. 4v, 43v-44r, 64r. Verg. mijn Windeshem, dl. II, blz, 343.]). Eén Broeder boette er van lieverlede zijne gansche zedelijkheid bij in, niet slechts tot smart der overigen, maar tevens tot schade en schande van het Zwolsche huis 136 [136. Fol. 28v-29r.]) Daarentegen werd een ander, die het biechtvaderschap te Delft bekleedde, de » innige pater der Zusters in Holland” genoemd 137 [137. Fol. 63v.]).
     Maar ook de te Zwolle aanwezige Broeders, voor zooverre zij de priesterwijding hadden ontvangen, oefenden geene geringe mate van zielzorg uit. Dit mocht natuurlijk niet geschieden zonder opzettelijke vergunning van den Pastoor van het Kerspel. Maar de Zwolsche fraters, wier huis met medewerking van den Pastoor der stad en het Kapittel van Deventer tot stand was gekomen 138 [138. Fol. 5r-5v; verg. het meergenoemd Archief van het Aartsbisdom Utrecht, t.a.p. blz. 224, 237-241.]), hadden zulk eene vergunning, die daarenboven nog door den Bisschop van Utrecht bekrachtigd was 139 [139. De vergunning, mede voor de opvolgers van den Pastoor geldende, is gedagteekend 20 Dec. 1418; de bisschoppelijke bekrachtiging 7 Jan. 1419. Beiden zijn afgedrukt in het Archief als boven, blz. 267-272. (Zie dergelijke stukken betrekkelijk het Utrechtsche fraterhuis afgedrukt bij Dodt, Archief voor kerkelijke en wereldsche geschiedenissen, Utr. 1839, dl. I, st. 2, blz. 89-95, en dergelijke vergunningen door de pastoors van andere plaatsen, in ons H.S. fol. 10r en 22r). Dat het verlof bij voorkomende onaangenaamheden soms krachteloos werd gemaakt, blijkt uit fol. 29r: „Semel idem curatus prohibuit, quamuis iuste non potuit, ne iuuenes scolares in domo vicina confiterentur sacerdotibus domus nostre. Item alio tempore idem curatus noluit” etc.]). Naar luid hiervan mochten zij niet slechts van elkander en hunne huisgenooten, maar ook van geestelijken en scholieren de biecht hooren, alsmede op Zon-

_______________↓_______________


|pag. 33|

en Feestdagen, mits buiten de kerktijden, godsdienstige toespraken houden. Straks over dit laatste. Ook van het eerste maakte men dankbaar gebruik, ten einde zooveel mogelijk invloed uit te oefenen op het geestelijk leven, waarom het den Broederen eigenlijk te doen was. Te Zwolle schijnen zij de gewone biechtvaders der onder hun bestuur staande jongelingen en scholieren te zijn geweest 140 [140. Zie fol. 26v, 29r.]).
     Doch ook hierbij bepaalde zich hun invloed niet. Reeds sprak ik van zekeren Johannes van Andernach, die, zonder tot de Broeders te behooren, eenigen tijd het bestuur over de jongelingen in het » Kleine huis” had. Hij was de eenige niet, die op deze wijze aldaar het procuratorschap uitoefende 141 [141. Een ander voorbeeld levert fol. 60r.]).
Zulke mannen stonden dan onder de gehoorzaamheid van het Huis en gingen op de wijze der Broeders gekleed 142 [142. Zie de laatstgenoemde plaats; verg. ook fol. 44v.]).
Ja, deze kleeding was ook onder lieden, die elders in de stad woonden, maar zich met hen in zeker geestelijk verband stelden, geenszins ongewoon 143 [143. Fol. 11r, 22r.]). Iets dergelijks had somtijds plaats met devote jongelingen, die niet tot den eigenlijken kring van het » Kleine huis” behoorden, maar toch ten teeken van verwantschap de kap droegen, of ook geschoren werden, gelijk daar gebruikelijk was 144 [144. Fol. 34v, 60v.]). Daarenboven waren er in eene andere daartoe gehuurde woning dertig tot veertig middelbare knapen (mediocres), eveneens met de kap gekleed 145 [145. Fol. 34v.]). Maar vooral in den » gouden tijd” van het Zwolsche fraterhuis waren er vele wereldlijke mannen, priesters en onderwijs gevende geestelijken (clerici submonitores scolarium), die zich onder de gehoorzaamheid van den Rector Dirk van Herxen plaatsten 146 [146. Fol. 18r.]). Dit verwondert ons niet, want jaren lang was deze de raadsman en vraagbaak van alle welgezinden binnen en buiten de stad 147 [147. Fol. 18r, 20r-20v, 27v-28r, 45r.]). Ons

_______________↓_______________


|pag. 34|

H.S. noemt hem » omnium devotorum generalis pater”148 [148. Fol. 27v.]); wij zouden hem met een woord uit lateren tijd kunnen heeten het » eminente hoofd” der vromen in zijne dagen, evenals Florens Radewijnsz. dat vroeger was geweest 149 [149. Fol. 20r. Zie hier vooral mij Windesheim, dl. I, blz. 238, noot 2.]).
Gelijk dan ook het Deventersche fraterhuis naar dezen laatste Meester-Florenshuis heette, werd het Zwolsche naar hem, vooral bij zijn leven, maar ook nog lang na zijnen dood, Heer-Dirk-van-Herxenshuis genoemd 150 [150. Fol. 20v.]). Het zal niet noodig zijn, er meer bij te voegen, om een denkbeeld te geven van den wijdstrekkenden geestelijken invloed, dien het Zwolsche fraterhuis heeft gehad.
     Over de strekking van de boeken, die men aldaar voor geld afschreef, kan ik kort zijn. De titels, die ons H.S. noemt, steunen het vermoeden, dat zij, zooal niet uitsluitend, dan toch bijna uitsluitend, van godgeleerden, geestelijken en stichtelijken aard zijn geweest. Er is namelijk sprake van werken van Augustinus en Bernardus, Petrus de Tarentasia en Guerricus, voorts van » Sermones diversorum doctorum et multae homiliae per annum”, » multa studia clericorum”, » De illustribus viris Cisterciensium” en het » Liber apum”151 [151. Fol. 20v, 46r, 54v; verg. ook 43v. Zie over de werken van Petrus de Tarentasia (later Paus Innocentius V, gest. 1276) Jöcher, Allgemeines Gelehrten-Lexicon, Leipz. 1750, Th. II, Kol. 1889; over die van Guerricus (een abt in het bisdom Reims, gest. 1157) denzelfden a.a. O. Kol. 1254, en Foppens, Bibliotheca Belgica, pars I, p. 385 seq.; over het „Bijenboek” van Thomas Cantimpratensis Moll in het Kerkhistorisch archief van Kist en Moll, dl. IV (Amst. 1866), blz. 278v.]). Zekere leekebroeder schreef ook Dietsche boeken af 152 [152. Fol. 25r.]). Dat er soms eenige tekstkritiek werd uitgeoefend, blijkt uit de mededeeling, dat van de » Summa vitiorum et virtutum”, door één der Broeders gekopieerd, geene correcte exemplaren bestonden 153 [153. Fol. 54v.]), hetgeen schijnt aan te duiden, dat er thans door hem een nauwkeurig afschrift vervaardigd

_______________↓_______________


|pag. 35|

was. Wat hiervan zij, het Zwolsche fraterhuis heeft in den tijd, toen de drukkunst nog niet bestond of zeer schaars werd beoefend, medegewerkt tot vermenigvuldiging van boeken, met name – zooverre wij althans weten – van zóódanige, waardoor het geestelijk leven kon worden bevorderd en uitgebreid.
     Dat leven trachtten de Broeders ook nog op andere wijze te verspreiden, namelijk door hunne vroeger aangestipte collatiën voor het volk. Reeds zagen wij, dat de parochiepastoor hun tot het houden van godsdienstige toespraken verlof had gegeven. Van dit verlof maakten zij veelvuldig gebruik. Ons H.S. bevat plaatsen, waaruit blijkt, dat er, behalve collatiën voor de scholieren en jongelingen 154 [154. Fol. 26v, 44v-45r, 53r.]), nu eens door den Rector zelven, dan weer door dezen of genen welsprekenden Broeder, meer bepaald op de Feestdagen, openbare toespraken werden gehouden 155 [155. Fol. 16r, 25r, 35v, 36r, 53r.]). Van den Rector Dirk van Herxen verhaalt het bovendien, dat deze, om de leeken te trekken tot het aanhooren van het Woord Gods, twee groote Dietsche boeken met door hem vertaalde collatiën over verschillende stoffen samenstelde, waaruit hun op de Feestdagen eenige toepasselijke materie kon worden voorgelezen 156 [156. Fol. 14r, 16r.]), en uit de toespraken van zgn opvolger Albert van Calcar, bij deze en andere gelegenheden gehouden, deelt het verschillende gezegden mede 157 [157. Fol. 38v-40v.]). Om er een proeve van te geven, en tevens te doen zien, hoe vrij men zich in zulke collatiën bewoog, laat ik volgen, wat hij eens op Palmzondag zeide. » Thans staan vele en innige feesten voor de deur”, zoo sprak hij, » maar alleen zij, die een grooten zak hebben, zullen ze waardig vieren”. Waarop één der hoorders vroeg: » Wie zijn dat?” En hij: » Dat zijn zij, die een ruim hart hebben, d.i. die branden van liefde, die groote begeerte en innige toeneiging hebben tot God,

_______________↓_______________


|pag. 36|

die alle menschen rechtvaardigen en zichzelven veroordeelen”158 [158. Fol. 39v.]).
     En nu ten slotte het punt, waarvoor ik de aandacht het minst zal behoeven te vragen: de invloed der Zwolsche broeders op het schoolwezen in hunne stad. Het onderwerp is te merkwaardiger, omdat er te Zwolle eene misschien ongeëvenaarde stadsschool bestond, wier hoogste bloeitijdperk de Broeders hebben beleefd, toen Johan Cele nog stond aan haar hoofd, toen Parijsche magisters in de hoogere klassen ouderwijs gaven, en achthonderd tot duizend scholieren, uit de meest verschillende oorden saamgevloeid, de banken vulden 159 [159. Zie Busch, Chronicon Windesemense, Antv. 1621, p. 603; denzelfden, De reformatione monasteriorum (in Leibnitz, Scriptores rervm Bronsvicensivm, Hanov. 1707, tom, II), p. 477; Thom. a Kempis, Chronicon Montis S. Agnetis, p. 172 seq. Verg. Moll, Kerkgesch. v. Ned. vóór de Herv. dl. II, st. ii, blz. 254-256.]).
     Hier moeten wij wèl onderscheiden. Men kan opvoedend werken op de jeugd, zonder invloed te hebben op het onderricht, en de harten der scholieren vormen, zonder een voet te zetten in de scholen. Welnu, zóó hebben de Broeders te Zwolle – van hen alleen spreek ik thans – opvoedend buiten de school, niet onderwijzend in de school gearbeid.
Hun doceeren – ik weet het niet beter uit te drukken, dan het aangaande één hunner in ons H.S. staat 160 [160. Fol. 42r.]) – was een doceeren in goede zeden. En dit moge hen naar het oordeel van sommigen minder belangwekkend maken, dan indien zij aan knapen Latijn en Grieksch geleerd, en aan jongelingen de geheimen der Grammatica ontvouwd hadden, er zijn anderen, die de vrijheid nemen, hierover anders te denken 161 [161. Terecht schrijft Hirsche in zijn genoemd artikel over de Broeders, S. 751: „Man verkleinert diesen Einfluss [auf das Schulwesen] nicht, wenn man ihnen nicht mehr die Einfürung einer verbesserten Methode zuschreibt, über deren Art und Weise doch niemand bisher etwas sicheres zu sagen wusste, sondern die Verbesserung des Schulwesens durch die Brüder allein auf der religiös-erziehlichen Seite desselben sucht”]),

_______________↓_______________


|pag. 37|

indien althans hunne opvoeding niet gericht is geweest op dat » tam maken”, waarvan Erasmus de Broeders eenmaal heeft beticht162 [162. Ziehier ’s mans eigene woorden uit zijn merkwaardigen brief aan den pauselijken geheimschrijver Lambertus Grunnius, waarin hij onder den verbloemden naam van Florentius zijne eigene geschiedenis als knaap en jongeling verhaalt: „Curavit illos ablegandos in contubernium quorundam, qui vulgo Fratres Collationarii vocantur, qui nusquam gentium non nidulantes, instituendis pueris quaestum factitant. Horum illud praecipuum est studium, ut si quem pueram videant indole generosiore & alacriore, cujusmodi fere sunt ingenia felicissima, eam plagis, minis, objurgationibus, aliisque variis artibus frangant ac dejiciant, id appellant cicurare, vitaeque monasticae fingant” (Opera omnia [cura Joa. Clerici], Lugd. Bat. 1703, tom. III, pars 2, col. 1822 seq.). Doch men zie ook eenige voorafgaande, en vooral vele volgende regels, waarin, bij alle bewuste of onbewuste overdrijving (verg. Delprat, a.w. blz. 266-270), een zeer ongunstig oordeel over de Broeders als opvoeders en onderwijzers is uitgesproken.]).
     Een eigenaardige karaktertrek der zoogenaamde » moderne devoten”, d.i. van de aanhangers dier machtige godsdienstig-zedelijke opwaking, die in Gerrit de Groote haar profeet had gevonden, zal alles duidelijk kunnen maken. Die karaktertrek was, dat zij zeer veel overhadden voor arme scholieren en jonge geestelijken. Gevoelende, dat wie het wordend geslacht heeft, het toekomstig volk bezit, doch het zwaartepunt niet leggende in de kennis maar in de vroomheid, namen zij knapen, die de scholen bezochten, en jongelingen, die zich voor kerkelijke betrekkingen voorbereidden, in hunne woningen op, ten einde invloed te kunnen uitoefenen op hun hart en leven. Zoo hebben wij ook nog straks den priester Hendrik Foppensz. van Gouda ontmoet, die zich te Zwolle ging vestigen met het doel, om er devote scholieren te verzamelen in zijn huis. Wat op deze wijze door welgezinde particulieren werd gedaan, dat deden de Broeders óók. Zij hadden een » Domus minor” voor jongelingen, een » Domus pauperum” voor knapen 163 [163. Uit beiden, maar vooral uit het „ Domus pauperum”, kregen de Broeders toevoer van nieuwe leden (fol, 47r, 48v, 49v, 59v, 60r, 60v, 64v, 65r).]). In beiden stond geen rector, geen lector of praeceptor, maar eenvoudig

_______________↓_______________


|pag. 38|

een » procurator” aan het hoofd, en in ons H.S. is niet de minste aanwijzing, dat er iets werd gevonden, wat naar eene school geleek. Dat behoefde ook niet; voor het onderwijs was de Stadsschool, voor de voeding en opvoeding het Huis.
     Nu ligt het in den aard der zaak, dat het weleens kon, ja in zekeren zin moest gebeuren, dat er onder de jongelingen en aankomende geestelijken in het » Domus minor” geschikt personeel was voor het onderwijs in de lagere klassen der stadsschool, waar de meesten hunner zelven hunne opleiding hadden ontvangen of nog ontvingen. Maar dan kregen zij, om zoo te zeggen, hunne aanstelling van het Hoofd dier School, niet van het Hoofd van ’t Fraterhuis, die ongelukkig – het heeft tot heel wat wetenschappelijke, of liever onwetenschappelijke verwarring aanleiding gegeven – beiden denzelfden titel van Rector voerden, maar overigens niets met elkander gemeen hadden. Zulk een voorbeeld, dat een bewoner van het » Domus minor” docent was op de stadsschool, heeft zich o.a. voorgedaan met een later zeer beroemd man, ik bedoel Johan Wessel Gansfort.
Het was in de dagen van den Fraterhuis-rector Albert van Calcar. Het » regimen” van het » Domus minor” werd gevoerd door den Procurator Rutger van Doetinchem, een voor deze taak alleszins geschikt man, die de vijftig jongelieden, over welke hij gesteld was, liefst in alle vriendelijkheid bestuurde, maar ook, indien het noodig bleek, in den letterlijken zin des woords de roede niet spaarde, zoodat het » Kleine huis” volgens de getuigenis van onzen schrijver, die alles zelf heeft beleefd, in goede tucht en vrome jongelingen uitblonk 164 [164. Alles ontleend aan fol. 44v.]). » Destijds” – zoo gaat hij voort – » woonde daar ook Magister Wesselus, die, nadat hij in de eerste of tweede klasse der Zwolsche school onderwijs had gegeven, wegens aanleg en studie lector in de derde klasse is geworden, en zoo was hij in het » Kleine huis”, op onze wijze gekleed, met de jongelingen. Met hen ging hij naar de

_______________↓_______________


|pag. 39|

kapel en naar de collatie van den Procurator, als ware hij de minste hunner, ofschoon hij er examen deed voor de grootsten” 165 [165. Fol. 44v-45r. Wat Wessel Gansfort betreft, hij komt in het H.S. nog eenmaal voor aan het ziekbed van den Rector Albert van Calcar, die in 1482 overleed. „Tunc magister Wesselus affuit, offerens se et omnem operam suam pro curatione eius” (fol. 50r). Zie voorts over den vromen jongeling, die in de kamer naast hem woonde en veel invloed op zijne geestesrichting schijnt gehad te hebben, boven, in de aanteekeningen.]). Eenige regels verder volgt ook nog dit: » Zoo was destijds het » Kleine huis” met goede jongelingen versierd, en dat droeg veel vrucht voor de Zwolsche school”166 [166. Fol. 45r.]).
Het is duidelijk, dat hier uitsluitend sprake is van zedelijke vruchten.
     Nauwelijks zal het noodig zijn, maar om overtuigend te doen zien, dat te Zwolle Fraterhuis en School, » Rector fratrum” en » Rector scholarium”, fraterhuisleven en schoolonderricht geheel verschillende zaken waren, zal ik nog op ééne plaats in ons H. S. de aandacht vestigen. Er is daar sprake van de jeugd en jongelingschap van den lateren vierden Rector van het huis, den meergenoemden Hendrik van Herxen. Deze Hendrik is een zeer leergierige knaap.
Om zijne studiën verder voort te zetten, komt hij te Zwolle op school. Hij vestigt er de aandacht zóózeer op zich, dat hij niet lang na voleindigde studie wordt aangezocht, lector in de school te worden. Hij heeft daar weinig zin aan, maar stemt er tijdelijk in toe uit gehoorzaamheid aan zijn bloedverwant Dirk van Herxen. Doch dit leven behaagt hem niet.
De schoolwerkzaamheden met al hare afleiding staan hem in den weg. Hij wil God meer onverdeeld dienen, en overlegt thans, waar hij dit het best zal kunnen doen. Een klooster zou de aangewezen plaats zijn, maar dan zal hij geen gelegenheid hebben, om den naaste te vermanen en te onderrichten, en zielen voor den Hemel te winnen. Zoo komt hij tot het besluit, om in het Fraterhuis eene plaats te vragen, en daar wordt hij eerst als novitius, en na vol-

_______________↓_______________


|pag. 40|

eindigden, proeftijd als frater opgenomen 167 [167. Alles ontleend aan fol. 51r-51v. – Ook zijn bloedverwant en voorganger Dirk van Herxen had indertijd Karthuizer-monnik willen worden, maar was weerhouden door denzelfden lust, om zielen voor God te winnen (fol. 12r).]). Waarlijk, indien aan het Zwolsche huis eene school ware verbonden geweest, of de Zwolsche broeders op de stadsschool onderwijs hadden gegeven, dan zou Hendrik van Herxen, toen hij het schoolleven wilde ontvluchten, geene schuilplaats bij hen hebben gezocht.
     Aangaande de wijze, waarop de Broeders hun doel, de godsdienstig-zedelijke vorming der scholieren, somwijlen bevorderden, levert het H. S. een verhaal, dat alleszins waardig is, te worden medegedeeld. Gelijk alle echt kerkelijke mannen hielden zij in de dagen van het Utrechtsche schisma de zijde van den door den Paus benoemden Bisschop, en haalden zich daardoor het misnoegen der stedelijke Regeering, die den anderen Bisschop steunde, op den hals. In 1425 moesten zij de stad verlaten en togen onder hun Rector Dirk van Herxen naar Doesburg. Daar vonden zij groote welwillendheid onder de burgers, stichtten er een Fraterhuis en namen geschikte jongelingen op, zoodat zij, zeven jaar later naar Zwolle terugkeerende, eene goede vergadering van jonge geestelijken achterlieten 168 [168. Alles ontleend aan fol. 22v.]). Terzelfder tijde echter was ook de Zwolsche schoolrector, Mr. Livinus van Middelburg, eveneens gebannen en naar Doesburg vertrokken, en had er, volgens de eigenaardige uitdrukking van ons H. S., de Zwolsche studie overgebracht, die er dan ook na zijn vertrek bleef bloeien 169 [169. Alles ontleend aan fol. 14r.]). Nu gebeurde het, terwijl de Broeders en hij nog te Doesburg waren, dat zekere dienstmaagd in de buurt van het Fraterhuis, op de wijze der wereldschemenschen, bij herhaling een liedje in de volkstaal zong. Dit liedje was ijdel en klonk zelfs eenigszins oneerbaar. Pater Dirk was er over verontwaardigd. Wat deed hij? Hij maakte op dezelfde wijze een zeer innig Latijnsch gedicht » De laude virginitatis et castitatis”, en gaf het aan zijn vriend, den

_______________↓_______________


|pag. 41|

Rector Mr. Livinus, om er het dagelijksch lied der scholieren van te maken. Gelukkig viel het zeer in den smaak. Velen schreven het af; de devoten zongen het gaarne, en op verzoek der Zusters en van andere vrome maagden bracht de dichter het ook over in het Dietsch 170 [170. Alles ontleend aan fol. 14v, 23r. – Dat Dirk van Herxen, en niet Livinus van Middelburg (Delprat in de Algemeene Konst- en Letterbode 30 Sept. 1854, blz. 311), ook niet Dirk Gruter (De Coussemaker in De Dietsche Warande, jaarg. III, Amst. 1857, partie française, p. 30), de ware dichter zoowel van het oorspronkelijk Latijn als van de Dietsche overzetting is, staat op grond van ons H. S. fol. 14v volkomen vast.
Evenzoo op grond van fol. 23v, dat hij, en niemand anders, het in 1854 Hoffmann von Fallersleben (Niederländische geistliche Lieder des XV. Jahrhunderts, S. 129-131), en in 1857 door De Coussemaker (l.c. p. 35 suiv.) uitgegeven gedicht „Och Heer, der hemelen stichter” heeft vervaardigd.]
). Zoowel het oorspronkelijke als de vertaling bestaat nog 171 [171. Beiden met de zangwijze in M. S. n°. 8858 der Bourgondische Bibliotheek te Brussel, en daaruit afgedrukt in De Dietsche Warande, l.c.p. 33-35 (met een facsimile). De Dietsche vertaling was drie jaren vroeger naar hetzelfde M. S. uitgegeven door Delprat, t.a.p. blz. 312.
Het Latijn begint aldus: „Me juvat laudes canere Preclare castitatis”.]
). Hoe zoetvloeiend deze laatste is, en welk een meesterschap over de taal zijverraadt, moge uit de vier beste der tien coupletten blijken.

Mi lust te loven hoechlic
     Die reinicheitsoe pure.
Der engelen staet maect si gelijc
     Den ertschen creature.
Laet ons se minnen algelijc,
     Want edel is hoer natuere.
 
Als groeyt en bloeit, van telgen schoen,
     Een boem mit goeder vruchten,
Soe schijnstu voer ons Heren troen,
     O reinicheit. Wilt niet suchten.
Dijn bou brenct hondertvoldich loen;
     Dijn lamp sal voer dy luchten.
 
Maria volcht een schaer seer groot
     Van joncferen, die ghene pyne
Om God ontsagen, noch den doot;
     Als Agnes, Katerine,
Mit meer, welck noemen is ghien noot,
     Mergheer, mit hem te sijne.

_______________↓_______________


|pag. 42|

Sie volgen Christum stadelic;
     Oer cleder sijn zeer reine.
Sie singen alte suetelic
     Een nye liet alleine
Mit herpen spel in hemelrijc.
     Oer croen is niet gemeine.

________________

     Dit is het, wat ik had mede te deelen over en naar aanleiding van de Kroniek van het Fraterhuis te Zwolle. Alleen nog de bijvoeging, dat ik mij voorstel, haar uit te geven, zoodra mijne werkzaamheden, die tegenwoordig vele zijn, mij zullen toestaan, ons H. S. nauwkeurig te vergelijken met M. S. n°. 8849-’59 der Bourgondische Bibliotheek te Brussel, dat verschillende gedeelten » ex libro fratris Jacobi de Traiecto” in de meest ordelooze verstrooiing bevat, en waarin het genoemde lied, dat in ons H. S. ontbreekt, met de daarbij behoorende zangwijze voor het nageslacht is bewaard gebleven.
     Voorts zal het niet noodig zijn, nog opzettelijk te herinneren, dat ik, behoudens eenige opmerkingen van meer algemeenen aard, uitsluitend over het Fraterhuis te Zwolle heb gesproken, en dat het niet aangaat, uit dit ééne tot alle gestichten van dezelfde soort te besluiten, te minder, wijl elk hunner zich tamelijk vrij bewoog en zijne eigene bepalingen had.

_______

(In de naamlijst der Rectors op blz. 11, noot 3, is eene onverklaarbare fout geslopen. De derde Rector, Albert van Calcar, stierf 4 Mei 1482 (fol. 50r); de vierde, Hendrik van Herxen, werd spoedig daarna (fol. 51r), dus in Mei of Juni van datzelfde jaar, tot zijn opvolger gekozen).
 
– Acquoy, J.G.R. (1880) De Kroniek van het fraterhuis te Zwolle. Eene bijdrage tot de kennis van het inwendig leven der fraterhuizen. Versl. en Meded. der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afd. Letterkunde, 2e reeks, 9, 4—42.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.