Hoofdstuk 10: De Reformatie


HOOFDSTUK 10     De Reformatie

Toen het Sint-Margarethaconvent in 1464 van Leiden naar Zoeterwoude verplaatst werd, telde het 197 zusters.1 [1. GAL, Kl inv.nr. 1473. Zie voor deze verhuizing paragraaf 4.1.] In de decennia na de verplaatsing verwierf het convent 143 morgen land (ca. 117 ha) in het ambacht van Zoeterwoude.2 [2. Fruin 1866, 300.] Een eeuw later was de situatie drastisch veranderd. Uit de jaren twintig en veertig van de zestiende eeuw stammen berichten over financiële problemen.3 [3. GAL, Bibliotheek Leiden en omgeving nr. 65088/2; GAL, Kl inv.nr. 1613.] Uit een privilege dat Karel V in 1545 verleende, blijkt dat het convent door oorlogshandelingen deels vernield was.4 [4. GAL, Kl inv.nr. 1484.] Hierdoor liep het inkomen van de zusters flink terug. In 1573 was het aantal inwoonsters gedaald tot 54.5 [5. GAL, SA I inv.nr. 1383 fol. 112 v.]
Het verval van het Sint-Margarethaconvent in de zestiende eeuw is niet uniek. Ook in de andere religieuze gemeenschappen in Leiden en Zwolle daalde het aantal zusters en verslechterde de financiële positie.6 [6. Zie hierover paragraaf 4.2.2. Zie ook Doedeijns 2000, waarin het economisch verstervingsproces van het klooster Sint-Marie op de Gouwe in het zestiende-eeuwse Gouda beschreven wordt.]
     Aan het bestaan van de vrouwenconventen en -kloosters kwam in de laatste decennia van de zestiende eeuw een einde. Na de politiek-religieuze omwenteling in de Noordelijke Nederlanden werden de religieuze gemeenschappen opgeheven. Dit hoofdstuk beschrijft de laatste levensfase van de laatmiddeleeuwse vrouwenhuizen in Leiden en Zwolle. De belangrijkste bronnen op dit gebied zijn rekeningen, overeenkomsten met gasthuizen, verzoeken om alimentatie en vroedschapsboeken. Allereerst wordt de sociaal-economische situatie in beide steden in de zestiende eeuw onder de loep genomen (§ 10.1). Dan worden de tekenen van verval van het religieuze leven in de zestiende-eeuwse bronnen geanalyseerd (§ 10.2). Vervolgens worden de gebeurtenissen in de jaren zestig van die eeuw beschreven, als aanloop naar de opheffing van de religieuze gemeenschappen (§ 10.3). Ten slotte wordt aandacht geschonken aan de uiteindelijke opheffing van de kloosters en conventen na 1572 (§ 10.4).

10.1  Maatschappelijke context

In de literatuur is de aandacht gevestigd op de crisissituatie waarin de Kerk in de Nederlanden rond 1520 geraakte.7 [7. Post 1950b, 76; Idem 1954a, 515-539; Idem 1957 II, 315-323; Mol 1986, 51; Goudriaan 1994, 66.] Schenkingen aan religieuze instellingen namen sterk af, evenals de stichting van kapelanieën en misfundaties.8 [8. In paragraaf 7.1.1 is gebleken dat het aantal schenkingen aan de Leidse en Zwolse vrouwenhuizen in de zestiende eeuw inderdaad afnam, waarbij we overigens wel rekening moeten houden met het kleine absolute aantal. Zie tabel 7.1.] Verklaringen voor dit verschijnsel bevatten een combinatie van sociaal-economische en religieuze factoren.9 [9. Goudriaan 1994, 68-71.] Er wordt veelal een verband gelegd tussen de sociaal-economische situatie in de Nederlanden (oorlog, pest, overstromingen, misoogsten en hongersnood) en de ommekeer op religieus gebied. Trio acht het mogelijk dat de verslechterende economische situatie in de zestiende eeuw geleid heeft tot een mentaliteitsverandering op religieus terrein. Door de dalende levensstandaard werd een grote groep mensen uitgesloten van religieuze activiteiten, zoals het lidmaatschap van een broederschap. Trio vraagt zich af ‘of dat geen frustratie heeft teweeggebracht die tenslotte uitgroeide in een afkeer van het typische van de laatmiddeleeuwse volksvroomheid en die tenslotte zou uitmonden in het verwerpen van het katholieke geloof zelf’.10 [10. Trio 1993, 346. Wellicht keerden leken zich vooral af van de geïnstitutionaliseerde vormen van religie.]

|pag. 277|

_______________↑_______________

     De opkomst van protestantse ideeën zal zeker een rol gespeeld hebben in het verval van de religieuze gemeenschappen in de zestiende eeuw. Een aantal van de nieuwe opvattingen stond lijnrecht tegenover zaken die voor de spiritualiteit van de gemeenschappen van centraal belang waren, zoals de verering van de heilige maagd Maria, de eucharistie en de bemiddelende functie van heiligen. We kampen hier wel met een interpretatieprobleem. Kunnen we het toenemend aantal gevallen van godslastering in de rechtsbronnen bijvoorbeeld zien als onomstotelijk bewijs voor de verspreiding van nieuwe religieuze ideeën? Uit recente literatuur blijkt dat het katholieke geloofsleven aan de vooravond van de Reformatie vitaal van karakter was en dat leken een intense vroomheid tentoonspreidden.11 [11. Zie bijvoorbeeld voor Engeland: Duffy 1992; voor Duitsland: Moeller 1970 en Idem 1991.] Van Herwaarden spreekt van een laatmiddeleeuwse ‘religiositeit die door de reformatie zeker niet zonder meer werd verstoord’.12 [12. Van Herwaarden 1987, 58.]
     Leiden bevond zich in de zestiende eeuw in een sociaal-economische crisis.13 [13. Deze alinea is gebaseerd op resp. Daelemans 1975, 147; De Boer 1991, 39; Brand 2002, 53, 113.
Zie voor de pestuitbraken in 1508, 1509, 1515, 1517, 1518, 1519, 1524, 1525, 1526, 1538, 1556, 1557, 1567, 1568, 1572, 1573, 1574 en 1599: Noordegraaf 1988, 231. Zie voor Jan Seversz: Tilmans 1988, 57-61, 68-70, 168-171.]
Na 250 jaar van bevolkingsexpansie zien we in deze eeuw voor het eerst een daling in de bevolkingsontwikkeling. Telde de stad in 1500 nog 14.250 inwoners, in 1574 was dit aantal gedaald tot 12.456, terwijl het er in 1581 nog 11.899 waren. De textielnijverheid, centraal in de economische bloei van Leiden in de vijftiende eeuw, vertoonde tekenen van verval, door de toenemende Engelse concurrentie, muntontwaardingen en het verlies van afzetmarkten door oorlogen met Denemarken en de Noord-Duitse steden. De lonen daalden, de prijzen stegen en de werkgelegenheid nam af. De stedelijke overheid wentelde haar financiële problemen deels af op de burgers, door de belastingen te verzwaren. Leiden werd in de zestiende eeuw getroffen door verschillende pestepidemieën. Voor de bevolking brak een moeilijke tijd aan. Reformatorische ideeën verspreidden zich vanaf het derde decennium van de zestiende eeuw. In juni 1522 werd te Leiden een plakkaat tegen de Luthersen afgekondigd, waarna de werken van Luther bij de Vroedschap moesten worden ingeleverd. In Leiden woonde toen een bekende drukker van reformatorische geschriften: Jan Seversz. In de jaren twintig was de hervorming te Leiden nog geen krachtige beweging. In 1530 echter zag de Vroedschap zich genoodzaakt om maatregelen te nemen tegen verboden boeken en samenkomsten. Buiten de poorten van de stad werden namelijk godsdienstige bijeenkomsten gehouden. Vanaf de jaren dertig van de zestiende eeuw werden ook te Leiden aanhangers van de nieuwe leer vervolgd.
     Zwolle was in de zestiende eeuw verwikkeld in belangrijke politieke gebeurtenissen.14 [14. Deze alinea is gebaseerd op resp. Temminck 1930, 61-63; De Vries 1954 I, 143-151; Formsma 1979, 119; Berkenvelder 1984a, 5; Hagedoorn 1991, 77-78; De Vries 1954 II, 8-10; Van Hattum 1768 II, 356; Idem 1769 III, 22; Nagge 1915 II, 145-146, 169.] In 1504 raakte keizer Maximiliaan in oorlog met de hertog van Gelre. In 1508 verklaarde ook de bisschop van Utrecht, landsheer in dit gebied, de oorlog aan de hertog.
Om de krijgskosten te dekken werd belasting geheven, ook op de geestelijkheid. De steden leenden geld van de religieuze gemeenschappen. Rond 1510 ontstond een tolgeschil met Kampen dat uitmondde in een oorlog tussen de steden. De hertog van Gelre probeerde te profiteren van de verzwakte positie van de IJsselsteden. Na een korte alliantie tussen Zwolle en de hertog van Gelre kreeg het Oversticht in 1528 een nieuwe landsheer: Karel V. De zestiende eeuw was op economisch gebied een tijd van crisis voor de stad Zwolle, vanwege de neergang van de Hanze. Reformatorische ideeën verspreidden zich al vroeg. Een aantal burgers kwam door de handel met het Duitse rijk in contact met de ideeën van Luther. Vanaf de jaren 1530 zijn religieuze spanningen merkbaar in Zwolle.
De stad telde tot deze tijd vooral veel wederdopers. Rond 1532 werd de Lutherse leer verboden: het bij wonen van bijeenkomsten was niet toegestaan, evenals het lezen of verspreiden van Lutherse geschriften en prenten en het huisvesten van weggelopen reli-

|pag. 278|

_______________↑_______________

gieuze personen. In 1534 trokken de leiders van de wederdopers uit Holland, Zeeland en Friesland naar het Agnietenbergklooster bij Zwolle, om van daaruit naar Münster te reizen. De leiders van de beweging werden uiteindelijk gevangen genomen en onthoofd.
Ook in 1544 en 1551 werden aanhangers van de nieuwe leer in Overijssel en de rest van de Nederlanden vervolgd. In 1560 werden bijeenkomsten van protestanten verboden te Zwolle.

10.2  Verval van het religieuze leven?

In de zestiende-eeuwse Leidse bronnen komen we zaken tegen die wijzen op een verval van de gemeenschappen in die periode. Zo werd een aantal huizen al voor de algemene afschaffing van religieuze gemeenschappen opgeheven. Het Sint-Maria Magdalenaklooster bijvoorbeeld, sloot in november 1544 een overeenkomst met de gasthuismeesters van Sint-Catharina.15 [15. GAL, GA inv.nr. 6.] De grond waar het klooster op stond en het daarbij liggende land werden aan het gasthuis verkocht. Van de opbrengst zou aan elk van de 21 zusters een lijfrente van 6 Karolusguldens uitgekeerd worden, evenals 700 gulden aan contant geld. De zusters behielden het recht om zich voor die rente en een bedrag van 1 lb. per jaar in het gasthuis in te kopen. De zusters die in het klooster wilden blijven, behielden levenslang het gebruik van het patershuis en -erf, de kerk, het kerkpad en de sacristie, terwijl het gasthuis nog een schuur voor het hout en de turf van de zusters zou bouwen en verplicht was de gebouwen te onderhouden. De zusters werden elkaars erfgenamen. De goederen van de langstlevende zuster kwamen aan het gasthuis. In juli 1545 droegen de zusters met toestemming van de bisschop van Utrecht de grond waarop het klooster stond in vrij eigendom over aan de gasthuismeesters van Sint-Catharina.16 [16. GAL, GA inv.nr. 704.]
     In januari 1553 werd een soortgelijke overeenkomst gesloten tussen de zusters van Sint-Agatha en de leproosmeesters te Leiden, met betrekking tot de opheffing van het klooster vanwege de armoede.17 [17. GAL, GA inv.nr. 1451.] Er werd met toestemming van het Leidse Gerecht en de bisschop van Utrecht bepaald dat de ziekenhuismeesters de kerk van het klooster voorgoed in onderhoud zouden nemen. Ze zouden tevens het kloostergebouw onderhouden zolang de zusters leefden en voor hen verschillende missen laten opdragen. Elk van de 14 zusters ontving een bedrag van 5 gulden en 5 stuivers ineens en jaarlijks nog eens 10 gulden en 10 stuivers. Al wat de zusters nalieten, kwam aan de leproosmeesters. Er mochten geen leprozen in het klooster gehuisvest worden voordat alle zusters overleden waren, tenzij met hun toestemming. De leproosmeesters namen de betaling van verschillende renten op zich, waarvoor ze de baten van het klooster zouden ontvangen. Leden van de stichtersfamilie Van Noorde mochten altijd in de kerk begraven worden.
Op 11 januari 1553 verklaarden de mater en zusters van Sint-Agatha dat zij overeenkomstig het akkoord met de leproosmeesters zouden blijven wonen in de kamers die zij op dat moment bewoonden.18 [18. GAL, GA inv.nr. 1453.] In de jaren zestig van de zestiende eeuw ontstond een conflict tussen de conventualen van Sint-Agatha en de leproosmeesters dat vooral draaide om de bouw van een leprooshuis, de afscheiding van het klooster en de uitkering aan de conventualen. Uit de scheidsrechterlijke uitspraak die in 1563 gedaan werd, blijkt dat de leproosmeesters het kloostergebouw wilden verbouwen om de zieken erin te huisvesten.19 [19. GAL, GA inv.nr. 1454.] De scheidslieden bepaalden dat de leproosmeesters aan de noordzijde

|pag. 279|

_______________↑_______________

van het huis een sloot mochten laten aanleggen en aan deze sloot een gebouw mochten bouwen ter huisvesting van de zieken, op voorwaarde dat ze bij deze sloot een afscheiding maakten. De meesters mochten in de zijmuur van het te timmeren gebouw glasvensters plaatsen, die ze naar believen mochten openen ‘om de zieken lucht te geven’.
De zieken mochten zich niet in het klooster begeven zolang daar nog conventualen woonden. De leproosmeesters waren verplicht de beloofde renten aan de zusters uit te keren. De tussenkomst van scheidsrechters loste het geschil echter niet op. In 1565 protesteerden de zusters opnieuw tegen de plaatsing van leprozen in het klooster.20 [20. GAL, GA inv.nr. 1455.] De zusters betoogden dat de leproosmeesters de in 1553 gesloten overeenkomst niet nakwamen. Ze verzuimden de gebouwen te onderhouden en te repareren. Tevens klaagden de zusters dat ze sinds de scheidsrechterlijke uitspraak van 1563 verder moesten lopen naar de kerk. Op 7 november 1565 deed de commissaris van het Hof van Holland, Boudewijn Jacobsz, als scheidsrechter uitspraak in het geschil.21 [21. GAL, GA inv.nr. 1456.] Hij bepaalde dat de leproosmeesters een muur moesten maken ten westen van het nieuw getimmerde gebouw. De zieken mochten niet in de kerk komen. Alleen de zusters mochten de doorgang naar de kerk gebruiken. De zusters zouden een jaarlijkse uitkering krijgen van 20 Karolusguldens. De spanningen tussen de conventualen en de leproosmeesters bleven echter bestaan. In augustus 1566 tekenden de conventualen protest aan tegen de bouw van een poort door de leproosmeesters op het kloosterterrein, te gebruiken als in- en uitgang voor henzelf en de leprozen.22 [22. GAL, GA inv.nr. 1458.] De zusters beweerden dat de leproosmeesters de uitspraak van het Hof van Holland niet nakwamen. Ze verzochten om het werk aan de poort te staken. De leproosmeesters verzetten zich op hun beurt tegen het feit dat de zusters tegen de afspraken in wereldlijke personen bij hen in lieten wonen. Daarom vroegen zij ontruiming van de door overlijden van conventualen vrijgekomen kamers, evenals toegang voor de zieken tot de kerk en gebruik van de doorgang aan de noordzijde van het klooster. In augustus 1567 werd een poging gedaan om de geschillen voorgoed op te lossen.23 [23. GAL, GA inv.nr. 1462; GAL, Kl inv.nr. 11.] In een overeenkomst beloofden de leproosmeesters om elk van de vijf nog in leven zijnde conventualen jaarlijks 17 gulden en 10 stuivers uit te reiken, in plaats van de lijfrenten die zij tot dan toe genoten hadden. De zusters zouden de beschikking houden over hun huisraad. Ze mochten geen nieuwe commensalen aannemen zonder toestemming van de leproosmeesters. Ze zouden hun kerkpad behouden langs de warmoestuin en mochten uit die tuin levensmiddelen halen. De leprozen zouden alleen de kerklaan en een bepaald gedeelte van de kerk gebruiken, dat met een traliewerk afgesloten moest worden. De zusters moesten echter de gezonde mensen in de kerk toelaten. Er zou ten slotte een afscheiding tussen het klooster en leprooshuis gemaakt worden.
     Naast de opheffing van gemeenschappen komen we voorbeelden tegen van het verval van de discipline in de vrouwenhuizen. In het rekeningboek van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond tekende biechtvader Pieter Kant verschillende verhalen op omtrent het reilen en zeilen van de gemeenschap.24 [24. GAL, Kl inv.nr. 1130; uitgegeven in Nolet 1928, 57, 60-62.] Uit zijn relaas blijkt dat het met de naleving van de derde regel niet goed gesteld was in het convent. Zo werd bijvoorbeeld de clausuur niet netjes onderhouden, getuige de verschillende reisjes die de besloten conventualen ondernamen. In 1526 gingen de besloten zusters op bezoek bij het Sint-Margarethaconvent, inmiddels gevestigd te Zoeterwoude. Dit gebeurde op initiatief van de pater en mater van het Warmondse convent en met toestemming van de minister-generaal van het Kapittel van Utrecht. De zusters verbleven twee dagen te

|pag. 280|

_______________↑_______________

Roomburg. Men liet een vet kalf, een koe, brood en 25 stoop Rijnse wijn aanrukken. De zusters van Sint-Margaretha vermaakten hun bezoekers met een toneelstuk: ‘[…] een spul uyt dat oude testament’. Het uitje kostte meer dan 11 Rijnse guldens. De onbesloten zusters, die thuisbleven, genoten van een spijs- en wijnuitdeling en recreatie. In 1533, op de maandag voor Pinksteren, namen de abdis van Leeuwenhorst, Gijsberta van Weerdenburg, en haar zusters deel aan een feestelijke maaltijd in het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond. De maaltijd bestond uit wijn, bier, vlees en brood. Tijdens de maaltijd werden de besloten conventualen van het Elfduizend-Maagdenconvent uitgenodigd om een bezoek aan Leeuwenhorst te brengen. Dit bezoek vond plaats in mei 1533, na toestemming van de oversten. De abdij spaarde kosten noch moeite en de conventualen werden feestelijk ontvangen. Het convent betaalde mee aan de wijn en het brood. In 1535 reisden de besloten zusters van de Elfduizend Maagden op uitnodiging van abdis Gijsberta van Weerdenburg opnieuw naar de abdij Leeuwenhorst, waar een maaltijd genuttigd werd. In juni 1537 reisden de zusters met toestemming van de oversten naar Duynsscotenbus en daarna naar het convent van Sint-Barbara en Sint-Catharina te Noordwijk. Men bracht een maaltijd mee van twee hammen, rood vlees, gezouten vlees, gebraad, vier hoenders, 6 stoop wijn en brood. In juni 1540 bezochten de zusters het huis van Poelgeest te Koudekerk, op uitnodiging van Gerrit van Poelgeest en zijn vrouw, verwanten van mater Baarte Gerritsdr van Poelgeest. Ze werden zo vriendelijk en feestelijk ontvangen, ‘dattet convent nemmermeer te vergheten staet’. De mater en pater namen een halve ton Rijnse wijn mee van 18 stoop, een ham en twee roerdompen. Dit uitje werd betaald van het legaat van Bely Jansdr, weduwe van Gerrit Jan Boijenz.
     Ook de statuten van het Kapittel van Utrecht werden niet nageleefd. Zo beschikten de zusters in de zestiende eeuw over privébezit.25 [25. Ook in de abdij Leeuwenhorst kwam privébezit in de zestiende eeuw onder de conventualen voor, ondanks hun gelofte van armoede: De Moor 1994, 317.] Aanvankelijk was bezit onder tertiarissen toegestaan. In 1464 verbood het Kapittel van Utrecht privébezit en privé-inkomsten.26 [26. Koorn 1996, 139.] Vanaf 1487/88 legden de tertiarissen de geloften van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid af. Ondanks het verbod zijn in het Warmondse rekeningboek verschillende vermeldingen terug te vinden van conventualen die over geld beschikten. In 1524, toen er sprake was van een negatieve balans op de rekening van maar liefst 579 Rijnse guldens en 14,5 stuiver, leende het convent een deel van dit bedrag van de pater en van verschillende conventualen.27 [27. Item van onse pater gheleent lviii Rijnse guldens […] Item van die conventualen gheleent xxxvii Rijnse guldens: GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 3.] In 1526 werden de cellen van de grote dormter vergroot, ‘[…] op die meeste coste van die conventualen […] ende op weijnicht cost vant convent’.28 [28. Ibidem, fol. 11.] In 1538 kreeg het convent zilveren bussen van de huisvrouw van Adam Baertout, in ruil hiervoor gaf het convent twee oude bussen en ander oud zilver. Het rekeningboek vermeldt het volgende: ‘Die pater ende alle die conventualen, een yghelicken na sijn vermoghen, hebben die rest betaelt uyt devotie hebbende tot dat Sacrament’.29 [29. Ibidem, fol. 62.] In 1540 werd een reisje naar Koudekerk deels betaald door de zusters: ‘ende die conventualen hebben tsamen ghegheven, die eer te bewaren xxxi stuvers; die rest heeftet convent betaelt’.30 [30. Ibidem, fol. 75 v.] Naast het feit dat het verbod op privébezit niet nageleefd werd, nam het convent het niet zo nauw met de bepalingen rond de aanname van nieuwe zusters. Om in het Warmondse convent geprofest te kunnen worden, moest een novice minimaal 18 jaar zijn. Er werden echter uitzonderingen op deze regel gemaakt. Aleid Hendriksdr Bokelaar werd in 1548 geprofest in aanwezigheid van een notaris en getuigen, omdat zij nog geen 18 jaar was.31 [31. Nolet 1928, 74.] Het lijkt erop dat de vader van Aleid het convent gunstig wilde stemmen, want hij voorzag de gemeenschap maar liefst drie dagen lang van eten en wijn. In hetzelfde jaar werd Lysbeth Job van Nyeveltsdr ge-

|pag. 281|

_______________↑_______________

profest, in aanwezigheid van een notaris en de pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk als getuige, omdat zij nog geen 18 jaar was.32 [32. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 126.] Wellicht ging men in de zestiende eeuw soepel met de voorschriften om vanwege de vermindering van het aantal intredes.
     De religieuze diensten werden in het Elfduizend-Maagdenconvent in de zestiende eeuw slecht onderhouden. In 1533 verzocht de prior van het Warmondse cisterciënzerklooster Mariënhaven aan de pater van de Elfduizend Maagden om de conventualen ‘doer bidden ende smeken’ over te halen om op heiligendagen na het luiden van de klok in de parochiekerk de Mariagetijden te lezen en na de vespers ‘die vrouwevespermit complet’.33 [33. Nolet 1928, 57.]
Om hier een goede gewoonte van te maken, en om de onwilligen te overtuigen (sic), liet pater Pieter Kant van het Elfduizend-Maagdenconvent alle conventualen in het patershuis bijeen komen om zijn vijftigste verjaardag te vieren, waarbij ze samen een overvloedige maaltijd nuttigden met gebraad, wijn en brood.
     Het Elfduizend-Maagdenconvent kende ook interne geschillen. In mei 1544 dreigde Margriet Jheronymusdr van Dam haar ambt van ministra neer te leggen, omdat de pater van het convent bepaalde taken niet langer op zich wilde nemen.34 [34. Zie voor de uitgave van deze passage in de rekening: Nolet 1928, 66-70.] In aanwezigheid van de minister-generaal van het Kapittel van Utrecht, pater Jodocus van Hoorn, de pater van Sint-Michiel te Leiden en de conventualen legde ze haar ambt neer, zeer tegen de zin van de aanwezigen. Er ontstond ‘groot oploept ende ruumoer’ onder de zusters. Toen er gestemd werd voor een nieuwe mater kozen alle stemgerechtigde zusters voor Margriet.
Deze weigerde echter het ambt weer op zich te nemen, waarna een deel van de conventualen de vorige mater, Baarte Gerritsdr van Poelgeest, koos. De minister-generaal was zeer bezorgd over de tweedracht in het convent. Hij smeekte Margriet aan te blijven als mater. Uiteindelijk gaf ze toe, op voorwaarde dat de pater zijn oude taken weer op zich zou nemen. De pater werd flink onder druk gezet en gaf vervolgens ook toe. Hun beslissing leidde tot grote blijdschap in het convent. De rust was echter niet van lange duur. In juni 1546 verzocht Margriet de minister-generaal van het Kapittel van Utrecht opnieuw om ontslagen te worden van haar ambt. Ze had gedurende 4,5 jaar het convent goed geregeerd, ondanks haar jonge leeftijd (ze was 36 jaar toen ze mater werd). Het probleem was dat ze ‘geen obediëntie en hadde ende die gheestelicheyt slapper worde onder haer, dat haerswaer was te sien ende te hooren’. Ze verklaarde dat ze liever onthoofd werd dan mater te blijven: ‘[…] ghene saken ter werldt wederomme te acceptereren, lyever ontleet te worden van lit tot lit of onthals te werden, dan weder officie te ontfanghen’. Er ontstond grote tweedracht, omdat de conventualen geen vrijstelling wilden verlenen. Bij een stemming werden acht of negen verschillende maters gekozen, wat de verwarring alleen maar vergrootte. Uiteindelijk viel de keuze op Catharina Gerritsdr van Geervliet. Ze accepteerde het ambt, maar legde het al snel weer neer vanwege haar hoge leeftijd.
     Er waren zusters die het wel erg bont maakten. Tussen de rekeningposten door vinden we talloze beschrijvingen van het wangedrag van Jutte Ruttersdr van Oude water.35 [35. Zie voor de uitgave van deze passage in de rekening: Nolet 1928, 62-63 en 71-73.]
Zij werkte in 1538 in de koeienstal van het convent. Ze deed haar werk niet goed. Ze liet de kazen bederven door te verzuimen om deze tijdig om te keren. De pater wist hier niets van en verkocht nietsvermoedend zo’n 120 bedorven kazen op de markt in Antwerpen. Jutte had nog meer op haar geweten: ze gooide bedorven kazen in sloten en singels, in de hoop dat haar incompetentie niet ontdekt zou worden. Ze werd uiteindelijk van haar functie ontheven. In 1540 werd ze toch weer in de koeienstal aangesteld, omdat men blijkbaar niemand anders had voor deze klus, of omdat men Jutte niet met ander werk vertrouwde: ‘overmits dat die overste verlegden waren’. Om herhaling van de misstan-

|pag. 282|

_______________↑_______________

den te voorkomen, kreeg Jutte uitgebreide informatie over de door haar te verrichten werkzaamheden. Tevens kreeg ze een hulpje in de persoon van Griete Hendriksdr van Loven. Om Jutte niet te veel te belasten, kreeg ze zelfs vrijstelling van de andere taken die een zuster zoal moest verrichten. Zo werden drie personen aangesteld om de koeien te melken en hoefde Jutte niet langer te hooien. Het ging echter weer mis. Toen de kazen geleverd moesten worden, vond men 52 of 53 bedorven exemplaren. Het bleek dat Jutte acht bedorven kazen aan de varkens gevoerd had; andere waren door haar begraven of in het water gegooid. De pater jammert in de conventsrekening dat de schade voor het convent groot was en dat wereldlijke lieden het convent bespotten. Hier bleef het echter niet bij. In 1546 leed het convent zo’n 300 gulden schade, doordat alle kazen beschimmeld of gebroken waren. Een jaar later werd Jutte beschuldigd van onkuis gedrag met de knechten, nadat lieden van buiten het convent de oversten van de gemeenschap gewaarschuwd hadden. Ze zou een bordeel van de melkschuur hebben gemaakt door dronken met verschillende knechten van het convent onkuisheid te bedrijven. Ook een andere zuster, Catharina Pauwelsdr Brugman, was bij het schandaal betrokken, echter tegen haar wil, zoals later bleek. Jutte leek er nu genoeg van te hebben en klom met een ladder over de conventsmuur, waarbij ze diverse bezittingen van de gemeenschap meenam. Jutte wordt door de pater afgeschilderd als het prototype van een slechte zuster: ze neigde tot rebellie en kende geen schaamte, vrees, eer of waarheidsliefde. Dit was zeer te beklagen, want ze was wel slim; Jutte kon lezen en schrijven en was gezond van lichaam.
     In paragraaf 9.2 is vermeld dat het Sint-Agnesconvent van Den Burch op het eiland Texel in 1569 verenigd werd met het Leidse derde-ordeconvent van Sint-Barbara. Onder de Texelse zusters bevonden zich twee dames met een slechte reputatie, die ook na de verhuizing naar Leiden voor nogal wat problemen zorgden. Anna Filipsdr en Maria Hendriksdr gaven al tijdens hun verblijf op Texel veel aanstoot vanwege hun onbetamelijk gedrag.36 [36. Van Heel 1940, 452.] Ze waren verschillende malen uit het convent weggelopen. Volgens het relaas van de pater van Sint-Barbara hadden ze na ongepaste contacten zelfs kinderen gebaard. Deze zusters waren een duidelijk voorbeeld van hoe het niet moest: ze konden zich moeilijk aanpassen aan het geregelde religieuze leven en, wat erger was, ze luisterden niet naar de oversten en accepteerden geen correctie. Na hun verhuizing naar Leiden wisten Anna en Maria onder het mom van ziekenbezoek weer naar Texel af te reizen, waar ze het volk tegen de pater van het Leidse Sint-Barbaraconvent opstookten.
     In 1572 richtte Anna Jansdr van Deventer, voormalig conventuale van Sint-Margaretha, een verzoek aan het Leidse Gerecht. Hierin deed ze verslag van het verval van zeden in haar convent voor 1566. Anna verhaalde hoe ze rond 1545, op haar zestiende, ‘deur zoete aenlockinge van haar geboorteplaats Deventer naar het convent Roomburg trok, waar een aantal van haar kennissen geprofeste zuster was. Ze trad in, deed professie en verrichtte trouw alle taken die een zuster behoorde te doen, zelfs de vieze en gevaarlijke werkjes ‘slobbich, ontydich ende periculeus werek’) die haar lichamelijk letsel toebrachten: ‘[…] zoe datse oock in eenige van hare leden zeeckere frotseringhe ende groote qualen heeft geleden ende zulcx noch genouch verleempt ende eenige leden hoors lichaems onmachtich is’.37 [37. GAL, Kl inv.nr. 1669.] Anna raakte verontwaardigd over ‘het godloose leven vanden conventualen’ en wilde uit het convent treden. Omdat ze echter geen bekenden in de omgeving van Leiden had, zag ze geen kans te vertrekken. In 1566 verliet ze het convent uiteindelijk met toestemming van de oversten.

|pag. 283|

_______________↑_______________

     In 1572 waren enkele zusters van het Leidse Sint-Agnesklooster betrokken bij een schandaal. Uit verschillende getuigenverklaringen, afgelegd voor de procureur-fiscaal van de aartsbisschop van Utrecht, blijkt dat een aantal zusters zich onder aanvoering van Maria Henricsdr en Maria Thoms misdragen had tegenover de mater en procuratrix.38 [38. Leverland 1959a, 63-64; GAL, NotA inv.nr. 2 blz. 214 (19 juni 1572).] Tijdens de Vastenavond waren ze verkleed als man de stad ingegaan. Tevens hadden ze verschillende keren met de kanunniken Florys Hey en Joost van Thol ‘gebancketteert’ (een feestgelag gehouden). De pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk getuigde in deze zaak dat enkele van de jongste geprofeste zusters zich regelmatig misdroegen tegenover de mater, die hierover dikwijls bij hem geklaagd had. Het is niet duidelijk hoe deze kwestie afliep.
     We kennen verschillende zestiende-eeuwse voorbeelden van meisjes die niet geheel vrijwillig in een religieuze gemeenschap intraden. In de jaren 1560 werd Barbara Adriaansdr door haar tante Mariken Hobben naar het klooster van Sint-Agnes gebracht, waar een overeenkomst gesloten werd met de pater over de opname van Barbara. Familieleden wilden Barbara, ‘wesende de cloucste van verstande niet’, graag in een klooster plaatsen, omdat men bang was dat zij in de wereld misleid en bedrogen zou worden. Na haar intrede deed Barbara een schijnprofessie zonder een proeftijd doorlopen te hebben: ‘[…] ende op eene zeeckeren dach gecleet es ende maniere van professie gedaen heeft alhoewel zy als de wyste niet wesende eyntlick gheen professie en dede’.39 [39. GAL, Kl inv.nr. 68.] Barbara voelde zich blijkbaar niet thuis in het klooster: tijdens de eerste troebelen verliet ze de gemeenschap en trouwde ze met Jan Huusman Adriaansz. Haar man verklaarde in 1576 dat hij door wereldlijke lieden bedreigd was met ophanging, omdat hij een geestelijk persoon gehuwd had. Hierdoor leefden hij en zijn gezin jarenlang in grote armoede. Op 28 augustus 1576 richtte Adriaan Pietersz van Rotterdam, gehuwd met Catharina Gerritsdr, voormalig conventuale van het Sint-Agnesklooster, een verzoek aan het Gerecht van Leiden. Hij verhaalt hoe zijn vrouw ‘deur dwang tot haer twaelf jaren conventuaal tSinte Agnieten alhier tot Leyden’ was.40 [40. GAL, Kl inv.nr. 1484.]
Toen Catharina uiteindelijk het klooster verliet, moest zij met zware arbeid de kost verdienen. Ze verzocht om teruggave van de door haar ingebrachte rente, maar de andere conventualen weigerden dit, ‘continuerende hun oude godloose ende afgoodiche ghierichey’. De meeste conventualen waren inmiddels overleden. Adriaan Pietersz verzocht om overdracht van de betreffende rentebrieven. Het Gerecht stemde hierin toe op 28 september 1576.
     Verschillende zusters verlieten in de zestiende eeuw hun gemeenschap voor een leven in de wereld.41 [41. Zie voor voorbeelden onder de tertiarissen: Van Heel 1939, 74.] We moeten hierbij wel bedenken dat dit geen typisch zestiendeeeuws probleem was: ook uit de vijftiende eeuw kennen we berichten van weglopende zusters. In de zestiende eeuw nam het verschijnsel echter sterk toe.42 [42. Post 1957 II, 335.] Balig Jansdr, die in 1542 ingekleed werd in het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond, verliet het convent alweer voor haar professie, hetgeen overigens toegestaan was.43 [43. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 91.] Margaretha Gerritsdr Blok trad in 1552 in het Elfduizend-Maagdenconvent in, om de gemeenschap in 1560 weer te verlaten.44 [44. Ibidem.] Soms trad een zuster uit de gemeenschap met toestemming van de oversten. Geertruid Arentsdr was een van de zes vrouwen die in 1539 vanuit Brabant naar het Elfduizend-Maagdenconvent trok en na overleg van het kapittel aangenomen werd. Het register van akten van het convent vermeldt dat zij met toestemming ‘uyt gegaen’ was.45 [45. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 90 v.] Maria Pietersdr was zeer jong in het klooster van Sint-Agnes getreden. In 1569 verliet ze het klooster met toestemming van de mater 46 [46. GAL, SA I inv.nr. 1383 fol. 126.] In 1571 schreef de mater van het Elfduizend-Maagdenconvent een brief aan de oversten van

|pag. 284|

_______________↑_______________

een ander convent (welk is niet bekend), waaruit blijkt dat een van de zusters, Magdalena van Rooijen, ’s nachts zonder iemands medeweten het convent verlaten had.47 [47. De betreffende brief is slechts gedeeltelijk bewaard gebleven, waardoor details ontbreken: GAL, Kl inv.nr. 1130 los blad.] Ze had al vaak verzocht om naar een ander convent te mogen gaan, maar dat was altijd geweigerd.
     Naast een verval van de discipline was er in de zestiende eeuw sprake van financiële achteruitgang van de conventen en kloosters. Dit hangt samen met de terugloop van het aantal zusters.48 [48. Zie paragraaf 2.4.] Een bijzonder interessante bron in dit verband is het korte relaas dat Jacop Kerstantsz, de pater van Sint-Hieronymus Roma, rond 1517 optekende over de toestand van het klooster.49 [49. GAL, Kl inv.nr. 386. Zie tevens paragraaf 4.2.2.] In deze gemeenschap was aan het begin van de zestiende eeuw in ieder geval geen sprake van verval van discipline, want Jacop beschrijft hoe hij bij zijn aantreden als biechtvader ‘een vredelick ende rustelick convent’ aantrof. Minder rooskleurig was de financiële positie van de gemeenschap: ‘Item op die tijt en vant ick geen ghelt int heele convent50 [50. Ibidem.] Het klooster Roma had zo’n 40 lb. aan schulden uitstaan. In paragraaf 4.2.2 is al gebleken dat de meeste gemeenschappen in Leiden en Zwolle financiële problemen hadden.

10.3  De jaren zestig van de zestiende eeuw

In mei 1566 brak de Beeldenstorm uit in het graafschap Holland. Op 26 augustus van dat jaar bereikte de beweging Leiden. Uit een brief van het Leidse stadsbestuur aan het Hof van Holland blijkt dat veel religieuzen een dag of twee voor de Beeldenstorm de stad al verlaten hadden, soms met bezittingen en al.51 [51. GAL, K inv.nr. 410; uitgegeven door Rammelman-Elzevier 1862, 426-441, aldaar 434.] De anderen bereidden hun vertrek voor. De Leidse Vroedschap probeerde hen over te halen om te blijven en beloofde bescherming. We krijgen een beeld van de gebeurtenissen op 26 augustus door het relaas van meester Raso van Treslong, deken van het Sint-Pancraskapittel. Hij gaf op 23 september 1568 op verzoek van de vice-deken en kapittelheren een beëdigde verklaring af over de Beeldenstorm te Leiden.52 [52. Ibidem.] Hij verhaalt van de vernietiging van enkele bescheiden in de kapittelruimte en de redding van het verdere archief door de overbrenging van bescheiden op 25 augustus. Terwijl het Leidse stadsbestuur een dag later zocht naar een manier om vernielingen in de stad te voorkomen, berichtte de koster van de Sint-Pieterskerk dat twee mannen de kerk binnengedrongen waren. De kerk werd gesloten nadat de mannen waren verdreven. Terwijl de kerkmeesters met het stadsbestuur en de schutterij overlegden over de bescherming van de godshuizen, werden in de Onze-Lieve-Vrouwekerk vernielingen aangericht aan beelden, altaren en het kerkgebouw zelf. Als reactie hierop stond de stedelijke overheid ambachtsbroederschappen en particulieren toe ‘heuren beelden en chieragien van heuren altaren […] te moegen draegen uuyter kercken omme die te conserveren’.
Op 28 augustus bepaalde de Vroedschap dat alle goederen die uit kerken, kloosters en andere heilige plaatsen verwijderd waren, naar het Sint-Jacobsgasthuis moesten worden gebracht. Het was verboden om de kerken en kloosters binnen te gaan. Op vernieling en plundering stonden zware straffen. De schutterij moest ‘predicatien en sermoenen van alle vreemde ende loopende predicanten binnen deser stede […] afweren en beletten’.Bij een aantal gemeenschappen (die niet bij name genoemd worden) slaagde men er inderdaad in vernielingen tegen te gaan. Op 30 augustus 1566 trokken naar verluid 300 mensen naar het minderbroederklooster even buiten de stadsmuren, dat zich al voorbereid had op de menigte door kostbaarheden te verbergen en deuren en vensters te vergrendelen. Toch

|pag. 285|

_______________↑_______________

kwam de menigte binnen en vernielde twaalf grote standbeelden en vijf altaren. De paters werden verdreven. De beeldenstormers namen de missalen en andere kerkboeken mee. Andere goederen brachten zij naar de stad, waar ze voor weinig geld verkocht werden. Vervolgens togen zij naar Leiderdorp. Het klooster Engelendaal was zo goed afgesloten dat men hier niet binnenkwam. Dus trok men naar het convent van Sint-Margaretha te Zoeterwoude, waar men de zusters langs de dijk joeg (sic). De beeldenstormers werden hierop door de boeren terug naar de stad gedreven. In de stad gingen ze naar het Witte-Nonnenklooster, waar drie altaren vernield werden, evenals het beeld van Onze-Lieve-Vrouw en verschillende schilderijen, onder andere van Lucas van Leiden. Vervolgens bezocht men het klooster Mariënpoel in Oegstgeest, waar kostbare zaken al verstopt waren. Men vernielde hier beelden. Volgens de onderkoster van de Sint-Pieterskerk hadden de minderbroeders het meeste te lijden van het volk. Zij lieten hun klooster leeg achter en keerden pas na een jaar weer terug, tot in 1572 hun klooster, samen met het klooster Engelendaal te Leiderdorp, verwoest werd.
     In 1567 werden de altaren in de Leidse kerken opnieuw gewijd. Veel protestanten waren de stad al weer ontvlucht. Tot 1572 werden de Leidse kerken en kloosters echter verschillende malen door beeldenstormers bezocht.53 [53. Duke 1990, 206.] Het spreekt voor zich dat de vernielingen van 1566 veel indruk maakten op de conventualen. Claer Jansdr van Amsterdam, oud-conventuaal van Sint-Catharina Schagen, wist zich in 1609 nog te herinneren dat in de zomer van 1566 ‘voor deerste mael de beelden inden voors. convente stucke geslagen werden’.54 [54. GAL, Kl inv.nr. 1669.]
     De Leidse Vroedschap legde zelf in een resolutie van 26 augustus 1566 een verband tussen de Beeldenstorm en de slechte economische situatie. Men was bang dat de beeldenstormers snel de steun van het volk zouden krijgen, vanwege de armoede en het verval van de nijverheid. Men geloofde dat de religie aangewend werd om in opstand te komen tegen de economische malaise: men spreekt van ‘oproerte […] onder dexel van de religie55 [55. Rammelman-Elzevier 1862, 433.]

In het Oversticht vond in 1566 geen Beeldenstorm plaats.56 [56. Zie Van Hattum 1769 III, 30-35; Meijer 1896, 33; Nagge 1915 II, 314; Temminck 1930, 93.] De Zwolse magistraat nam in dat jaar maatregelen om de plundering van kloosters en kerken tegen te gaan. Zo zou men in geval van nood ruiters naar de kloosters Diepenveen, Agnietenberg en Windesheim sturen. Rond 1566 werden er hagenpreken gehouden buiten Zwolle. Men eiste de Sint-Michaëlskerk op, maar de magistraat wilde onderhandelen. Omdat dit te lang duurde, werd de Onze-Lieve-Vrouwekerk in bezit genomen, waarna er predikanten in preekten. Dit ging echter niet gepaard met beeldenstormerij.

10.4 Opheffing van de gemeenschappen

Aan het bestaan van de laatmiddeleeuwse religieuze gemeenschappen kwam een einde tijdens de Opstand. In juni 1572 koos Leiden de kant van de Prins van Oranje. De magistraat liet ruim 160 geuzen de stad binnentrekken, waarna de hervormden de stad binnengingen.57 [57. Boogman 1942, 102.] In juli van dat jaar vond de eerste protestantse dienst plaats in de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Eind september kwamen ook de Sint-Pieterskerk en Sint-Pancraskerk in handen van de protestanten. De ontwikkelingen leidden tot een tegenreactie van Alva, die trachtte Holland en Zeeland weer onder zijn gezag te brengen. In dit

|pag. 286|

_______________↑_______________

kader vond tussen oktober 1573 en maart 1574 het eerste beleg van Leiden plaats.58 [58. Zie Groenveld 2002, 204-206; Koppenol 2002.] De stad werd niet aangevallen, maar geïsoleerd en uitgehongerd.
     Wat gebeurde er nu met de geestelijke goederen? Door de Reformatie verviel de geestelijke jurisdictie waaronder de geestelijke goederen aanvankelijk stonden. Ze kwamen nu onder de wereldlijke jurisdictie.59 [59. Van Beeck Calkoen 1910, 208.] Het karakter van de goederen, aan te wenden voor vrome doeleinden, bleef ongewijzigd. Op 20 juli 1572 vond de eerste Statenvergadering plaats in Dordrecht, waar volgens de instructie van de Prins van Oranje de religievrede bekend gemaakt werd: een ieder mocht de godsdienst belijden die hij wilde.60 [60. Ibidem, 31.]
Op 23 augustus van dat jaar vaardigde Willem van Oranje een plakkaat uit, met het bevel om alle goederen van religieuze en wereldlijke personen die uitgeweken waren, te laten inventariseren door de stedelijke magistraat. Dit bevel leidde niet tot annexatie van de goederen, maar slechts tot een voorlopige beschikking over de inkomsten ervan.61 [61. Ibidem, 42.] In februari 1573 werd de religievrede door de Staten opgeheven: de uitoefening van de katholieke eredienst werd verboden. Op 10 februari van dat jaar werd het plakkaat van 23 augustus 1572 herhaald. Om de plakkaten van 1572 en 1573 uit te voeren, stelden de Staten rentmeesters aan, die de geestelijke goederen moesten inventariseren. Voor de goederen in en om Leiden werd op 30 september 1572 Andries Schot aangesteld.62 [62. Witkam 1981, 1e stuk 19.] Op 4 oktober van dat jaar werd bepaald dat de kloosters en conventen binnen 14 dagen een staat van hun inkomsten moesten afgeven ten stadhuize.63 [63. Ibidem, 20.] Op 15 mei 1575 vaardigden de Staten van Holland een resolutie uit, waardoor het dispositierecht van de klooster- en conventsgebouwen aan de stadsbesturen kwam.64 [64. Van Beeck Calkoen 1910, 6.] De Staten moesten de beschikkingen nog wel goedkeuren. Zo was voor de verkoop van goederen toestemming van de Staten nodig. In mei 1577 werden de steden na een resolutie van de Staten van Holland eigenaar van de voormalige geestelijke goederen en kregen ze er de vrije beschikking over.65 [65. Rengers Hora Siccama 1905, 635; Witkam 1981, 1e stuk 44.] Het betrof de goederen die binnen het stedelijk gebied gelegen waren. De goederen op het platteland kwamen in handen van de Staten.66 [66. Van Beeck Calkoen 1910, 6.] Met het besluit van 1577 erkenden de Staten dat het beschikkingsrecht over de geestelijke goederen deel uitmaakte van de stedelijke autonomie, waarmee de grenzen tussen de soevereiniteit van de Staten en de stedelijke autonomie min of meer afgebakend waren.67 [67. Ibidem, 5.]
     De verschillende klooster- en conventsgebouwen te Leiden kregen na verloop van tijd een andere bestemming of werden gesloopt. De gemeenschappen van de Heilige Geest, Sint-Maria Magdalena en Sint-Agatha waren al in de loop van de zestiende eeuw opgeheven. In november 1574 bepaalde het Leidse stadsbestuur dat de kloosters en conventen ontruimd moesten worden en dat de zusters binnen een week in kleine groepjes huizen moesten betrekken.68 [68. GAL, SA I inv.nr. 389 fol. 7 v.] Vele gebouwen van de voormalige religieuze gemeenschappen waren toen echter al vernield. Zo werden de gebouwen van het Sint-Agathaklooster al in het begin van de jaren zeventig tijdens het beleg van de stad afgebroken.69 [69. Leverland 1959a, 58; GAL, GA inv.nr. 1317.]
De conventualen bleven voorlopig nog wel op deze plaats wonen.
     De gebouwen van Sint-Hieronymus Roma werden tijdens het beleg van Leiden door de zusters verlaten en gebruikt om soldaten in te kwartieren.70 [70. Lunsingh Scheurleer 1988, 424, 436; GAL, Kl inv.nr. 489.] In 1575 verkocht de stad de kloostergebouwen voor 2600 lb., op bevel van de Staten van Holland. De opbrengst werd toegewezen aan de universiteit. In de zeventiende eeuw, tussen 1651 en 1659, werd het voormalige kloostercomplex volgebouwd met nieuwe woonhuizen, waarbij het oude muurwerk afgebroken werd.
     Het convent van Sint-Clara Nazareth was al in 1572 onbewoonbaar. In het gerechtsdagboek van 1573 lezen we dat de 35 zusters van het convent uit hun huis gevlucht wa-

|pag. 287|

_______________↑_______________

[Figuur 10.1 De kapel van het voormalige Witte-Nonnenklooster, momenteel in gebruik als Academiegebouw van de Universiteit Leiden. Bron: Berkvens-Stevelinck 2001, 24 afb. 12.

ren vanwege plunderingen. In april 1576 werd het convent door de Staten van Holland aan de leproosmeesters geschonken. In 1590 werd het leprooshuis verenigd met het Sint-Elisabethsgasthuis. Het voormalige conventsterrein werd vervolgens bebouwd met vele kleine huisjes (in 1629 stonden er nog 63).71 [71. Zie resp. Overvoorde 1917 I, xvi; GAL, SA I inv.nr. 1383 fol. 118; GAL, GA inv.nr. 1348; Blok 1916, 27; Van Mieris 1762 I, 123.]
     Het klooster van de Witte Nonnen werd op 29 september 1572 geplunderd, waarna de zusters vluchtten. De plunderaars van het klooster werden gevangen gezet, maar snel weer bevrijd, waarna een boze massa de Sint-Pieters- en de Sint-Pancraskerk aanviel. De kapel van het Witte-Nonnenklooster werd na de Reformatie als turfopslag gebruikt en in 1581 ingericht tot universiteit. Het kloostercomplex werd vrijwel direct na de Reformatie afgebroken. De grond werd vervolgens aan particulieren ter bebouwing gegeven.
In 1736 werd een gedeelte van het terrein (de tuin) bij de Hortus Botanicus getrokken.72 [72. Zie resp. Van Eeghen 1959 I, 21; Van Heussen 1719, 218; Blok 1916, 18; Lunsingh Scheurleer 1992, 792.]
     In november 1572 was het convent van Sint-Margaretha verlaten door de conventualen. Het gerechtsdagboek van 1573 vermeldt dat het convent geheel vernield en afgebrand was, waardoor de zusters naar Leiden moesten vluchten.73 [73. Zie resp. GAL, Kl inv.nr. 1495A; GAL, SA I inv.nr. 1383 fol. 112 v. Ook in Osinga en Gelinck 1928, 1e stuk nr. 124b.]
     Ook het klooster van Sint-Ursula was in 1572 geheel verwoest. Het werd vernield door de Spanjaarden, om te voorkomen dat het gebouw dienst zou doen als schuilplaats van een ontzettingsleger. In 1575 werden de ruïnes aan de gasthuismeesters van Sint-Elisabeth geschonken, omdat het gasthuis te klein was en het naastgelegen klooster toch verlaten was:‘[…] wesende gansch desolaet, vervallen ende genoech unwoonbaer gemaect deur drie verscheyden spolien ende ongeregeltheden der soldaten74 [74. Zie resp. Bijleveld 1925, 57; Van Eeghen 1959 I, 292; GAL, GA inv.nr. 1054.] De zusters woonden toen al niet meer bij elkaar.
     In 1572 werden soldaten in het convent van Sint-Catharina Schagen ingekwartierd.
In 1580 werd het voormalige conventsterrein tot koemarkt ingericht. In 1594 werden enkele erven op de oude locatie van het convent ter bebouwing uitgegeven.75 [75. Zie resp. Lunsingh Scheurleer 1988, 436; GAL, GA inv.nr. 592; GAL, SA II inv.nr. 1384 fol. 22.]
     In het Sint-Ceciliaklooster werden in 1573 leprozen gevestigd, nadat het leprooshuis

|pag. 288|

_______________↑_______________

Lopsen afgebrand was. In 1575 blijkt dat het voormalige klooster deels gebruikt werd als koeienstal. In 1592 besloot het Leidse stadsbestuur om het voormalige Sint-Ceciliaklooster te verbouwen tot pest- en dolhuis.76 [76. Zie resp. Van Eeghen 1959 I, 120; Osinga en Gelinck 1928, 2e stuk nr. 177; Huisman en Koppenol 1991, 37.]
     Het gerechtsdagboek van 1573 vermeldt dat de zusters van het Sint-Agnesklooster uit hun huis gevlucht waren vanwege plunderingen. In 1580 werd het klooster bestemd voor de huisarmen. De voormalige kloostergebouwen werden uiteindelijk in 1609 gesloopt.77 [77. Zie resp. GAL, SA I inv.nr. 1383 fol. 114; Overvoorde 1917 I, xvi; De Boer en Pompe 1984, 77, 79.]
     Ook de zusters van het Sint-Michielsconvent vluchtten rond 1573 vanwege plunderingen. In 1575 diende het voormalige conventsgebouw als koeienstal. Later werd op het terrein van het Sint-Michielsconvent het Sionshofje gebouwd. In 1580 werd het voor de armen bestemd. Later werd een wolfabriek in het voormalig convent gevestigd. In 1622 besloot het Gerecht om het convent van Sint-Michiel af te breken. Stukken van het conventsterrein werden verkocht; de kopers moesten het door hen verworven perceel vrijmaken van hetgeen erop stond.78 [78. Zie resp. GAL, SA I inv.nr. 1383 fol. 122; Osinga en Gelinck 1928, 2e stuk nr. 159a; Blok 1916; 27; Overvoorde 1917 I, xvii; GAL, Kl inv.nrs. 345 en 346.]
     De zusters van Sint-Maria Abcoude vluchtten in 1572 uit hun gebouw vanwege plunderingen. In 1580 was het voormalige klooster ingericht tot ramen voor de Vlamingen: op het terrein werden houten staketsels geplaatst waarop jaarlijks 50 tot 60 lakens na het vollen werden gedroogd en geschoren. Het terrein werd in 1589 gedeeltelijk door de stad verkocht.79 [79. Zie resp. GAL, SA I inv.nr. 1383 fol. 124 v.; GAL, GA inv.nr. 592; GAL, SA II inv.nr. 1 fol. 4 v.-5. In deze tijd trokken veel Vlamingen naar het noorden, waar ze vooral actief werden in de textielnijverheid.]
     In 1574 gelastte het Gerecht dat het Sint-Barbaraconvent ontruimd moest worden.
In 1575 bestemden de Leidse Vroedschap en de Staten van Holland het convent voor huisvesting van de universiteit. De kerk werd ingericht tot schermschool en later tot turfschuur. In 1580 werd het voormalige convent voor de armen bestemd. Het werd tevens gebruikt als verblijfplaats voor de stadhouder (hieraan is de naam Prinsenhof ontleend). Na de brand in het Academiegebouw in 1616 werd het gedurende twee jaar weer gedeeltelijk voor de universiteit ingeruimd. In 1667 werd de grond als bouwgrond verkocht en werd een gedeelte hiervan (de huidige Papenstraat) gebruikt om een verbinding te maken tussen de Papengracht en de Breestraat. De kapel werd na de Hervorming ingericht tot wapenhuis en graanzolder, later tot stal en koetshuis.80 [80. GAL, SA II inv.nr. 44 fol. 8 en 14 v.; Molhuysen 1913-14, 1, 6*; Blok 1916, 16; Overvoorde 1917 I, xvi.]
     Het convent van de Elfduizend Maagden te Warmond was aan het einde van de zestiende eeuw verlaten en afgebrand. In 1620 verhuurde de vrouwe van Warmond het voormalige conventsterrein aan Symon Huybertsz. Het betrof een terrein van 2 morgen en 4 hond land (ca. 2 ha).81 [81. Zie resp. GAL, HW inv.nrs. 534 en 536.]

Wat gebeurde er nu na de opheffing van de conventen en kloosters met de Leidse zusters? We hebben al gezien dat veel zusters na plunderingen uit hun gemeenschap gevlucht waren. Een deel van de zusters uit het Witte-Nonnenklooster vertrok in 1572 naar het klooster Engelendaal te Brugge, een deel (onder wie de priorin) ging naar het begijnhof te Delft, anderen trokken naar Wijk bij Duurstede, Heusden en Zevenhuizen.
De zusters die in Leiden bleven, trokken naar het Pieter-Simonszhuis.82 [82. De Boer en Van Maanen 1986, 14; GAL, Kl inv.nr. 1669.] De zusters van Sint-Margaretha trokken in 1572 van Zoeterwoude naar Leiden. Sommigen gingen naar het Sint-Barbaraconvent en het Sint-Pancras ‘begijnhof’, anderen vonden elders in de stad onderdak. De zusters hadden geen bestaansmiddelen en waren zeer arm.83 [83. GAL, SA I inv.nr. 1383 fol. 112 v.] Verschillende oud-conventualen van Sint-Margaretha huurden een huis aan de Sint-Pancraskerkgracht.84 [84. GAL, Kl inv.nr. 1669.] In juni 1576 verzocht Anna Jansdr, oud-conventuale van het Sint-Barbaraconvent, de Leidse magistraat om met de zes overgebleven conventualen het voor-

|pag. 289|

_______________↑_______________

malige convent te mogen bewonen, mede vanwege hun ouderdom.85 [85. GAL, SA II inv.nr. 42 fol. 53-53 v.] De conventualen kregen toestemming van het Gerecht om de kamers en huisjes te bewonen, behalve die rond de plaats stonden die aan de universiteit was toegewezen. De zusters mochten deze kamers en huisjes gebruiken of ‘tot haar profijt’ verhuren en de opbrengst onderling verdelen ten behoeve van hun levensonderhoud. De conventualen van Sint-Ursula werden in 1576 opgenomen in het gasthuis van Sint-Elisabeth.86 [86. GAL, GA inv.nr. 1073.] In een overeenkomst met de gasthuismeesters werd bepaald dat de zusters hetgeen ze verdienden zelf mochten houden. Wanneer een van de conventualen overleed, vererfden haar goederen op de andere conventualen. De goederen van de laatste conventuale zouden vererven op het gasthuis. In 1577 verbleef een aantal zusters van het klooster Sint-Hieronymus Roma in het Sint-Catharinagasthuis.87 [87. Lunsingh Scheurleer 1988, 435.] In 1589 werd een gedeelte van het voormalige conventsterrein aan de zusters ter bewoning gelaten.88 [88. GAL, SA II inv.nr. 1 fol. 4 v.-5.] De voormalige conventualen woonden in 1599 nog in huisjes op het conventsterrein.89 [89. Van Mieris 1762 I, 124.]
     Omdat de oud-conventualen vanwege de annotatie van de kloostergoederen geen inkomsten meer hadden, richtten ze verzoeken om alimentatie aan de Prins van Oranje, de Staten of het lokale stadsbestuur. Aan de Prins en de Staten gerichte verzoeken werden doorverwezen naar de magistraat, die geautoriseerd werd tot het toekennen van alimentatie. Over het algemeen reageerde het stadsbestuur positief op de verzoeken.90 [90. Witkam 1981, 1e stuk 24. De stadsbesturen traden de conventualen zeer welwillend tegemoet.] De vroegste toekenning van alimentatie aan Leidse zusters dateert van 19 maart 1573, toen de zusters van Sint-Agnes een bijdrage in hun levensonderhoud toegewezen kregen.91 [91. Witkam 1981, 1e stuk 34.]
Het alimentatiebedrag werd te Leiden jaarlijks, gerekend vanaf mei, vastgesteld.92 [92. Ibidem, 2e stuk 90; Idem, 3e stuk 168; De Boer en Pompe 1984, 63.] Het werd in principe betaald uit de opbrengsten van de voormalige kloostergoederen. Bij de vaststelling werd tevens gekeken naar de leeftijd en gezondheid van de individuele zusters. Wanneer zusters naar een stad of streek trokken die nog door de Spanjaarden beheerst werd (bijvoorbeeld Den Bosch of Keulen), werd de alimentatie ingehouden.93 [93. Hallema 1925, 71.]
     Al snel werden voorwaarden aan het ontvangen van alimentatie verbonden. Zo bepaalde het Leidse Gerecht in 1573 dat de voormalige zusters alleen recht hadden op alimentatie wanneer zij de archivalia van de gemeenschap aan de magistraat overdroegen.94 [94. GAL, SA I inv.nr. 1383 fol. 117.] Dit stuitte op bezwaren van de zusters. In 1583 hadden slechts de maters van Sint-Agnes en de Elfduizend Maagden aan de opdracht van het Gerecht voldaan. De Rekenkamer van Holland bepaalde op 11 februari 1583 dat de maters de klooster- en conventsarchieven moesten inleveren bij de stad.95 [95. GAL, SA II inv.nr. 3382.] Op 11 maart van dat jaar ontbood de Leidse magistraat de voormalige maters en zusters op het stadhuis om informatie te verschaffen over de verblijfplaats van de bescheiden.96 [96. GAL, SA I inv.nr. 1383 fol. 201.] Zo werd Aafje Jansdr, dienstmaagd van de pater van het convent van Sint-Margaretha, verzocht op het stadhuis te komen. Zij liet vervolgens Diewer Reyersdr van Oudewater een kist met brieven op het raadhuis bezorgen. Deze bedong dat ze de kist, haar eigendom, terug zou krijgen. Niet alle ontboden zusters waren bereid hun medewerking te verlenen. Aleid Goossen Recalfsdr van het convent van Sint-Michiel beweerde niet te weten waar de bescheiden van haar convent waren. Toen de magistraat hierop besloot de alimentatie van alle zusters van dit convent stop te zetten, doken ze toch snel op: op 15 juli werd een platte reiskoffer ‘mit brieven’ op het stadhuis gebracht. Een aantal convents- en kloosterarchieven werd naar een locatie buiten Leiden vervoerd. Weyntgen Hendriksdr en Catharina Cornelisdr, voorheen mater en procuratrix van het convent van Sint-Maria Abcoude, beweerden dat hun pater Jacop Jansz het conventsarchief naar Utrecht meegenomen had en dat het van daaruit naar Keulen vervoerd was. De magistraat liet het hier niet bij zitten en maande de

|pag. 290|

_______________↑_______________

zusters om binnen acht dagen na Pasen alsnog de bescheiden over te dragen, of hun alimentatie te verliezen. Maria Jansdr van de Witte Nonnen beweerde dat het archief van haar klooster onder de provinciaal van de orde berustte. Ze haastte zich eraan toe te voegen dat ze hem niet kende en ook niet wist waar hij woonde. Hij zou in Brugge zijn geweest. In de loop van de tijd werden vele stukken bij het stadsbestuur ingeleverd. Stadssecretaris Jan van Hout vervaardigde in 1583/84 een cartularium van de ingeleverde archivalia.97 [97. Bewaard gebleven in kladversie: GAL, Kl inv.nr. 1654 en netversie: GAL, SA II inv.nr. 3381.]
     In 1600 werd het systeem van alimentaties iets gewijzigd. Tot dat jaar kreeg men een toelage tot de sterfdag, na 1600 werd de alimentatie tot drie maanden na het overlijden doorbetaald, ‘ten eynde de cloosterluyden middel mogen hebben om eerlicken begraven te werden ende hunne dootschulden te betalen’.98 [98. Hallema 1925, 74-76.] De rentmeester van de geestelijke goederen moest nagaan of de zusters recht hadden op alimentatie, door te controleren of ze nog leefden, waar zij woonden en hoe oud ze waren. Van de inkomsten uit de kloostergoederen werden naast de alimentaties ook zakelijke lasten en schulden betaald, de rest van het bedrag werd toegewezen aan de universiteit.
     Uit de bewaard gebleven verzoeken om alimentatie, of een verhoging daarvan, blijkt dat veel oud-zusters zich in een schrijnende positie bevonden.99 [99. De volgende alinea’s gebaseerd op: GAL, Kl inv.nr. 1669.] De zusters van Sint-Margaretha beklaagden zich in de jaren 1570 in een brief aan het Gerecht over het lage bedrag dat zij aan alimentatie ontvingen. Ze mopperden dat zij net zoveel kregen als de armere gemeenschappen, terwijl hun convent na de abdij van Rijnsburg toch de meeste goederen bezat (sic). Terwijl veel zusters van andere huizen nog bij elkaar woonden in het conventsgebouw, moesten de zusters van Sint-Margaretha van hun alimentatie ook nog eens huur betalen. Het stadsbestuur wist toch wel dat dit een dure tijd (‘costelike benarde tyt’) was? Er waren twee zusters, Catharina Jansdr van Leiden en Willemtgen Jansdr van Zoeterwoude, die ‘van godt almachtich aenghetast zyn’, ernstig ziek lagen en verzorgd moesten worden. Daarom verzochten de zusters om een hogere alimentatie. Ze sloten hun verzoek af met ‘godt almechtich salt loon zyn en altyt zyn biddende voert ghemene lant ende deser stadts welvaert’.
     Ook oud-conventualen die al voor de Reformatie in de wereld leefden, deden een beroep op het Leidse Gerecht. Neeltgen Gerritsdr van Benthuizen, oud-conventuale van Sint-Margaretha, verzocht het Leidse stadsbestuur in 1594 om verhoging van haar alimentatie, van 40 naar 60 of 70 Karolusguldens, en om een bedrag van 50 Karolusguldens om haar schulden te kunnen afbetalen. We lezen ‘hoe dat de heere almachtich haer sonderlinge met crancheyt aen haer lichaem gevisiteert heeft’, waardoor ze niet meer in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en dat van haar zoontje van tien jaar. Haar man had haar verlaten en ze had diverse schulden. Haar huidige alimentatie was vanwege de dure tijden niet toereikend. Het Gerecht stemde op 17 november 1594 in met haar verzoek, nadat ‘buyrluyden’ bevestigd hadden dat Neeltgen inderdaad ziek en arm was en niet door arbeid de kost kon verdienen.
     Er waren zusters die pas na verloop van tijd een verzoek om alimentatie indienden.
Het betreft veelal zusters die na de opheffing van hun gemeenschap aanvankelijk zelf in hun levensonderhoud konden voorzien, bijvoorbeeld als dienstmaagd of door te spinnen. Zo dienden Claer Jansdr van Amsterdam, Maria Gerritsdr van Dam en Maria Cornelisdr van Dorp in 1605 gezamenlijk een verzoek om alimentatie in bij het Gerecht. Ze verhaalden hoe ze na de opheffing van het Sint-Catharina Schagenconvent naar Utrecht waren getrokken en daar dienstmaagd werden. Omdat ze de kost verdienden, vroegen

|pag. 291|

_______________↑_______________

ze geen alimentatie aan. Nu waren ze hun baan kwijt en vroegen ze alsnog om alimentatie. Het Gerecht stemde hiermee in, na een getuigenis van Diewer Willemsdr van Leiden, oud-conventuale van Sint-Catharina Schagen, van Adriana van der Does (die bij de professie van Maria Cornelisdr aanwezig was), en van twee Utrechtenaren. Een ander voorbeeld betreft Trijn Egbertsdr van Leiden, oud-conventuale van Sint-Clara Nazareth, die tijdens de Reformatie naar Brussel trok, waar haar enige zuster Grietgen woonde. Grietgen werd echter binnen korte tijd weduwe en werd ziek. De zusters vervielen in armoede, waarna Trijn besloot om terug naar Leiden te gaan, ‘om daar te leven en te sterven’. Ze vroeg om alimentatie en kreeg deze ook. Een laatste voorbeeld betreft Lysbeth Arentsdr, voormalig conventuale van het Witte-Nonnenklooster. Ze verhaalde hoe ze na de troebelen naar Sint-Truiden verhuisde, waar ze met spinnen de kost verdiende. Ze werd echter getroffen door waterzucht. Omdat ze niet meer in haar levensonderhoud kon voorzien, keerde ze weer terug naar Leiden. Ze verzocht om alimentatie en kreeg deze ook, nadat drie mede-conventualen haar verhaal bevestigd hadden. De verzoeken om alimentatie of een verhoging daarvan bevatten steeds dezelfde elementen: ze gaan vooral in op de duurte der tijden en de armoede en ouderdom van de zusters, die met gebreken kwam.100 [100. GAL, Kl inv.nr. 1673.]

In Zwolle vond de politieke en religieuze omwenteling later plaats dan in Leiden. De zwager van Willem van Oranje, Willem van den Berg, deed in 1572 een inval in het Oversticht.101 [101. Het overzicht van de gebeurtenissen in deze alinea is grotendeels gebaseerd op De Vries 1954 I, 193-202.] In augustus van dat jaar viel hij Kampen binnen, dat zich na een paar dagen overgaf. Hierna ging Zwolle vrijwillig over naar de kant van de Prins, omdat de voorwaarden hiervoor gunstig leken te zijn. Van den Berg vestigde zich te Zwolle. Hij hield zich echter niet aan zijn beloften. In de stad vonden kerkplunderingen plaats. Inmiddels was Don Fadricque, de zoon van Alva, richting Zwolle getrokken om de stad te heroveren. In november 1572 was hij gelegerd voor Zutphen. Van den Berg probeerde het gebied te ontvluchten, maar werd ontdekt, waarna zijn soldaten massaal deserteerden. Zwolle gaf zich vervolgens over aan Don Fadricque. In januari 1573 zorgde Alva ervoor dat alle Oranjegezinden uit het Zwolse stadsbestuur verdwenen. In de stad werden Spaanse soldaten gelegerd, hetgeen de bevolking financieel zwaar viel. Vanwege de overlast van het garnizoen gingen te Zwolle al snel stemmen op om over te gaan naar de kant van Oranje. Voorlopig veranderde er echter niets. In 1578 verklaarde Zwolle zich bereid om George de Lalaing, graaf van Rennenberg, als stadhouder te erkennen, op voorwaarde dat de katholieke godsdienst toegestaan zou blijven en de stad niet met een garnizoen zou worden opgezadeld. In december 1578 werd de Onze-Lieve-Vrouwekerk door de protestanten ingenomen. In januari 1579 kwamen protestantsgezinden in het Zwolse stadsbestuur. Openbare processies mochten niet meer plaatsvinden. Er was echter geen sprake van vervolging van katholieken. In 1579 werd te Zwolle de protestantse godsdienst toegestaan.102 [102. Van Hattum 1769 III, 182.] In 1580 ging de stad definitief over naar de kant van Oranje.
     De eerste algemeen geldende maatregel met betrekking tot de religieuze gemeenschappen werd genomen op 26 september 1581. De Zwolse magistraat stelde op die dag een commissie samen die de geestelijke goederen moest inventariseren en de inwoners van de religieuze gemeenschappen administreren.103 [103. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 19; Schoengen 1908, clxiv.] Het werd de vergaderingen verboden om nog nieuwe bewoners aan te nemen. Hun zegels en brieven moesten op het stadhuis ingeleverd worden. Toch was de situatie in Zwolle anders dan in Holland. De procuratoren van de religieuze gemeenschappen oefenden aanvankelijk nog het dagelijks

|pag. 292|

_______________↑_______________

beheer uit over de goederen.104 [104. Volgens De Vries werden de goederen van de gemeenschappen door de magistraat geconfisqueerd, maar dit kan niet het geval geweest zijn. Zie De Vries 1954 I, 205.] Zo werd frater Reignerus in 1592 op last van het stadsbestuur geplaatst in het Wytenhuis, waar hij dienst moest doen als pater, toezicht moest houden op de kloostergoederen, deze administreren en rekening en verantwoording afleggen aan de magistraat.105 [105. Schoengen 1908, clxv; HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 334.] De zusters bleven dus voorlopig bij elkaar wonen. Op 9 maart 1590 besloot de Raad een schikking te maken met de religieuze gemeenschappen over het opbreken van hun huishouding en de aan hen te verlenen alimentatie. Die regeling liet in de praktijk nog op zich wachten.
     In 1591 veranderde de situatie te Zwolle voorgoed, toen prins Maurits Deventer veroverde.106 [106. De Vries 1954 I, 206.] De katholieke eredienst werd verboden. De Onze-Lieve-Vrouwekerk werd ingericht tot militair magazijn. De katholieken trokken zich terug in schuilkerken. De resten van de voormalige religieuze gemeenschappen werden afgebroken en de oud-conventualen mochten officieel niet meer bij elkaar wonen, hetgeen in de praktijk toch nog gebeurde.107 [107. Ibidem II, 10.] De Zwolse magistraat bepaalde dat de gemeenschappen hun goederen niet zonder toestemming van de Raad mochten verpachten. De verkoop en overdracht van goederen en inkomsten daterend van na 1581 was ongeldig. Ook nu beheerden de gemeenschappen hun goederen nog zelf. In maart 1593 besloot de magistraat opnieuw dat de Zwolse zusters niet meer bij elkaar mochten blijven wonen.108 [108. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 376.] Dit leidde tot felle protesten van de kant van de zusters, waarna dit besluit werd herzien. De zusters van het Maatklooster bijvoorbeeld, benadrukten dat ze elkaar troost en bijstand konden verlenen ‘in oere olderdoem ende kranckheiden’.109 [109. HCO, AAZ01 inv.nr. 5803.] Ze verzochten het stadsbestuur om hen ‘in eene vergaederinghe by malckanderen te laeten blyven woenen’. De magistraat stemde hierin toe: de Zwolse zusters mochten bij elkaar blijven wonen in hun conventsgebouw, onder toezicht van provisoren.110 [110. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 279 en 334.] Pas aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw werden de vrouwenconventen en -kloosters definitief opgeheven en kregen de gebouwen een nieuwe bestemming.
     Het Maatklooster ondervond in 1572 schade van de bezetting van de stad door de graaf van den Berg. Het krijgsvolk roofde verschillende goederen, waarvan het stadsbestuur van Zwolle beval, nadat de graaf de stad verlaten had, dat ze onmiddellijk teruggebracht moesten worden. In een schepenakte van 1572 wordt gesproken over de afbraak van het Maatklooster. In 1574 wordt naar het klooster verwezen met de zinsnede ‘het vernielde convent’. De zusters verbleven in het Agnietenbergklooster, waar ze in 1580 nog met hun pater woonden. Na de afbraak van de Agnietenberg in 1581 verhuisden de zusters naar het Broerenklooster. Rond 1590 verzocht Johanna van den Busch, de voormalige mater van het Maatklooster, het stadsbestuur om een grotere bijdrage in haar levensonderhoud. Ze noemt zichzelf ‘eene olde devote ende vroeme geestelicke persone’.
Omdat ze zelf steeds minder kon, had ze een dienstmaagd aangenomen. Ze kon het meisje echter niet betalen, waardoor ze een schuld opbouwde. Het stadsbestuur voldeed aan haar verzoek. Rond 1593 verzochten de oud-conventualen van het Maatklooster om verhoging van hun alimentatie, vanwege de dure tijden. De zusters moesten van hun alimentatie niet alleen eten betalen, maar ook kleding en huishuur. Ze klaagden dat de alimentatie niet op tijd betaald werd. De meeste zusters waren al oud en niet meer in staat door arbeid in hun levensonderhoud te voorzien. De zusters vroegen of ze voortaan hun alimentatie op tijd zouden kunnen ontvangen en of ze in het Broerenklooster bij elkaar mochten wonen. Ook hierin stemde de magistraat toe. In 1595 klaagden de zusters echter opnieuw over het uitblijven van hun alimentatie.111 [111. Zie resp. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 279, 334, 374-376; HCO, AAZ01 inv.nr. 5356; HCO, AAZ01 ch.coll. 574.18 (reg.nrs. 06738 en 06856); HCO, AAZ01 inv.nr. 5803.]
     Ook het Kinderhuis had in 1572 veel te lijden van de troepen van de graaf van den

|pag. 293|

_______________↑_______________

Berg. In september 1572 leverde de procuratrix, Anna Geerss, de inventaris van het huis in bij het stadsbestuur. Rond 1580 richtte Hendrikje van Tweenhuysen, mede namens drie andere zusters, een verzoek aan het stadsbestuur. Ze schreef dat de zusters oud en onbekwaam waren en dat ze graag in het voormalige zusterhuis wilden blijven wonen.
Ze verzochten tevens om voldoende alimentatie en (eventueel tegen betaling of korting op de alimentatie) het gebruik van hun koeweide van 5 morgen land in Holtenbroek. De magistraat stemde in met dit verzoek. De zusters woonden in 1600 nog in het conventsgebouw.112 [112. Zie resp. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 278-279 en 334; HCO, AAZ01 inv.nr. 4584; HCO, AAZ01 inv.nr. 5803.]
     De zusters van het Wytenhuis en het Cadenetershuis bleven het langst van alle Zwolse vergaderingen bij elkaar wonen. In september 1572 bezorgde de mater van het Wytenhuis de inventaris van de goederen op het stadhuis. In februari 1586 vroegen ‘die arme schaemele conventualen des cloisters Wytenhuys’ aan het stadsbestuur om verlichting van de ‘dienst van kaeren’. Het blijkt dat het convent een kar met paard moest bekostigen en onderhouden en deze ten dienste van de stad stellen. De stad stemde toe in de verlichting van deze hand- en spandienst. In 1589 klaagden de zusters opnieuw dat het onderhoud van een paard en kar (met knecht) hun veel geld kostte, terwijl hun inkomsten zo laag waren. Ze vroegen of deze dienst in zijn geheel afgeschaft kan worden, hetgeen inderdaad toegestaan werd. In 1611 blijkt dat de provisoren verschillende conventsgebouwen verhuurden. De zusters konden in een deel van de gebouwen blijven wonen. Ze kregen volgens de rekening van het huis uit december 1616 boter, koren, vlees en geld verstrekt. Waarschijnlijk werd het convent rond 27 december 1616 ontruimd.113 [113. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 333-334; HCO, AAZ01 inv.nr. 5803; Schoengen 1908, clxv.]
     In september 1572 leverde Sander Schimmelpenning, de laatste biechtvader van het Cadenetershuis, een staat van goederen van de gemeenschap af ten stadhuize. Rond 1590 beschreven de provisoren van het convent hoe de conventualen van het Cadenetershuis (‘olde luyden zijnde’), net als die van het Wytenhuis voor de stad paard en kar moesten onderhouden, hetgeen hun zeer veel moeite kostte. Ze beschikten zelf niet over een weide of hooi en moesten ook de knecht betalen. De zusters vroegen of deze dienst in zijn geheel afgeschaft kon worden, hetgeen inderdaad gebeurde. In 1592 werd frater Gerrijt die brouwer op last van het stadsbestuur voorzien van een behoorlijk levensonderhoud en geplaatst in het Cadenetershuis, tegen de wil van de zusters. In 1613 besloot de magistraat om de omliggende plaats van het convent te verkopen of in erfpacht uit te geven. Voorlopig bleven de zusters echter nog bij elkaar wonen. Op 13 december 1616 vond de definitieve opheffing van het zusterhuis plaats en werd bepaald dat de overgebleven conventualen recht hadden op alimentatie. In 1622 woonden er nog drie of vier oud-conventualen in een deel van het voormalige convent of daar in de buurt.114 [114. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 321-323; HCO, AAZ01 inv.nr. 5803; Schoengen 1908, clxvi.]
     In 1576 werden de dominicanen uit het Broerenklooster tijdelijk ondergebracht in het Buschklooster, om plaats te maken voor Spaanse soldaten. In december 1581 besloot het stadsbestuur een schikking te maken met het Buschklooster, omdat het de gebouwen wilde inrichten tot weeshuis. Het duurde echter tot december 1591 eer de magistraat besloot dat de goederen van het klooster aan de weesmeesters kwamen. Zij moesten de twee overgebleven zusters van voedsel voorzien of hen een som geld geven.
In 1589 blijkt dat ook het Buschklooster een kar met paard bekostigde en onderhield en deze ten dienste van de stad stelde115 [115. Zie resp. Van Mierlo en Streng 1989, 37; HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 361-362; Meijer 1920, 98; HCO, AAZ01 inv.nr. 5803.]
     Het grootste gedeelte van het Oldeconvent werd na de Reformatie gebruikt als vergaderzaal van de Gedeputeerden tijdens de Landdag. Een ander gedeelte diende als wo-

|pag. 294|

_______________↑_______________

ning van de kamerbewaarder van de Gedeputeerde Staten. De rest werd bestemd tot kamers voor acht of negen ongehuwde, onbemiddelde vrouwen. Zo ontstond het Jufferenconvent. Vanaf 1810 werd het gebouw gebruikt als militair hospitaal. In 1838 werd het afgebroken en werd op die plaats de schouwburg Odeon gebouwd.116 [116. Van Campen 1931, 82-91.]

Besluit

De Reformatie maakte in de laatste decennia van de zestiende eeuw een einde aan het bestaan van de religieuze gemeenschappen in de Noordelijke Nederlanden. Er was echter al langer, vanaf 1520, sprake van een crisissituatie binnen de Kerk, die verklaard kan worden vanuit een combinatie van sociaal-economische en religieuze factoren. Zowel voor Leiden als Zwolle was de zestiende eeuw een tijd van sociaal-economische crisis.
Vanaf de jaren 1530 vond in beide steden een verspreiding van reformatorische ideeën plaats.
     Uit de zestiende-eeuwse bronnen blijkt dat de religieuze gemeenschappen in een toestand van verval verkeerden. Zo werd een aantal gemeenschappen al in de loop van de zestiende eeuw opgeheven vanwege armoede. Tevens was er sprake van een verval van discipline. Het rekeningboek van het Warmondse Elfduizend-Maagdenconvent maakt melding van het slecht onderhouden van de clausuur en de liturgische diensten, het voorkomen van privébezit onder de zusters, hoog oplopende interne conflicten, zusters die niet vrijwillig intraden of voor de toegestane leeftijd professie deden en ten slotte het weglopen van conventualen. Daarnaast waren een daling van het aantal zusters en financiële problemen universeel in zestiende-eeuwse religieuze gemeenschappen.
     In Leiden vond de politiek-religieuze omwenteling in 1572 plaats. Na de overgang van de stad naar de Prins van Oranje werden de religieuze gemeenschappen opgeheven. De geestelijke goederen kwamen onder de wereldlijke jurisdictie. In 1573 werd de katholieke eredienst verboden. De Staten van Holland benoemden rentmeesters die de geestelijke goederen moesten administreren. Er vond aanvankelijk geen confiscatie van die goederen plaats; men beschikte slechts over de inkomsten ervan. In 1575 kregen de steden het beschikkingsrecht over de goederen, in 1577 droegen de Staten het eigendomsrecht aan de steden over. De klooster- en conventsgebouwen kregen na 1572 een andere bestemming of werden gesloopt. Veel gebouwen waren al vernield door de oorlogsverrichtingen. De voormalige conventualen trachtten zoveel mogelijk op andere locaties bij elkaar te blijven wonen, terwijl ze alimentatie ontvingen. Sommigen werden opgenomen in een gasthuis. De laatste oud-conventuale, Anna Tijssendr van Noordwijkerhout, stierf in 1640 op honderdjarige leeftijd.117 [117. Witkam 1981, 3e stuk 168.]
     In Zwolle vond de omwenteling later plaats. In 1572 schaarde de stad zich korte tijd achter de Prins, maar nog in datzelfde jaar gaf men zich over aan Alva. In 1580 koos Zwolle definitief de kant van Oranje. Een jaar later stelde de Zwolse magistraat een commissie in die de geestelijke goederen moest administreren. Ook hier was geen sprake van confiscatie. De zusters bleven gewoon in de conventsgebouwen wonen en er werden procuratoren benoemd die het dagelijks beheer over de goederen uitoefenden. Pas in 1591 werd de katholieke eredienst te Zwolle verboden. De uiteindelijke opheffing van de religieuze gemeenschappen vond in Zwolle pas rond het einde van de zestiende en het

|pag. 295|

_______________↑_______________

begin van de zeventiende eeuw plaats, waarna de gebouwen een nieuwe bestemming kregen. De laatste vermelding van een oud-conventuale, Bette Wichers, dateert uit 1629.118 [118. De Boer z.j., 53.]

|pag. 296|

_______________↑_______________

 
– Luijk, M.D. van (2003). Bruiden van Christus: De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580. (proefschrift). Vrije Universiteit Amsterdam: Amsterdam.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.