Armenzorg in Zwolle in het
midden van de achttiende eeuw.
[Afbeelding]
Oorzaken en gevolgen van de
„verzuiling” in 1739.
S. van Ittersum
[ ]
Afbeelding
[ ]
midden van de 18e eeuw.
“verzuiling” in 1739.
doctoraalscriptie van S. v. Ittersum.
Meppel. 1981.
(Illustraties van de eleëmosenier C.A. Gomarus.
De voorplaat heeft betrekking op de maandelijkse huis-aan-huis collecte.
De andere afbeelding laat een begrafenis op kosten van de Armenkamer zien. Het Armenkleed lag dan op de kist. I.A.0.25-00 156.)
[ ]
1-1. | Inleiding en probleemstelling. | 1-3. |
Literatuur en bronnen. | 4-5. | |
1-2. | Politieke, religieuze en militaire aspecten van Zwolle in de eerste helft van de 18e eeuw. | 6-13. |
1-3. | De sociaal-economische situatie in Zwolle in de eerste helft van de 18e eeuw. | 14-24. |
a, de demografische ontwikkeling van Zwolle. | 14-15. | |
b, economische activiteiten. | 15-18. | |
c, de verdeling van het kapitaal over de verschillende bevolkingsgroepen. | 18-19. | |
d, de belastingdruk. | 19-22. | |
e, het aantal onvermogenden en armlastigen. | 22-23. | |
f, huisvesting – voeding. | 23-24. | |
2-1. | De armenzorg van Zwolle in de eerste helft van de 18e eeuw. | 25-37. |
a, de organisatie van de armenzorg in Zwolle tot 1739. | 25-26. | |
b, wie werden er bedeeld? | 26-29. | |
c, de inkomsten. | 30-34. | |
d, de uitgaven. | 35-37. | |
2-2. | De verandering van de armenzorg in 1739. | 38-48. |
a, waarom werd het gemengd stedelijk-kerkelijk bestuur begindigd? | 38-41. | |
b, nieuwe organisaties voor de armbedeling. | 42-44. | |
c, de inkomsten en uitgaven van de Stadsarmenkamer. | 44-46. | |
d, de r.k. armenkamer. | 47-48. | |
2-3. | De gevolgen van de veranderde vorm van bedeling voor de armlastigen in Zwolle. | 49-50. |
3-1. | Samenvatting en conclusies, waarbij een vergelijking met de situatie in Hasselt wordt gemaakt. | 51-55. |
Bijlagen. | 56-58. | |
Noten. | 59-70. | |
Literatuurlijst. | 71-72. |
|pag. 1|
1-1. Inleiding en probleemstelling.
De Hervorming bracht in Zwolle evenals elders in het land grote verandering in de georganiseerde liefdadigheid. De diverse broederschappen die zich vóór 1581 met de armenzorg bezighielden, werden nu samengesmolten om meer éénheid te krijgen in ondersteuning en bedeling. Op 26 december 1581 stelde de Magistraat van Zwolle acht Eleëmosenieren aan, die belast werden met de uitvoering van de armenzorg en voor hun werkzaamheden gebruik konden maken van de inkomsten van de vroegere broederschappen. Dit burgerlijk armbestuur was tot 1604 de enige instantie van de armenzorg.(1 )
In 1604 ontstond er naast het stedelijk een kerkelijk college, dat zich eveneens met armenzorg ging bezighouden.
Op 16 februari 1616 besloten beide groeperingen tot samenwerking, zodat vanaf dat moment de bedeling in Zwolle weer vanuit één instantie plaats vond. De bestuursorganisatie van dit gemengd kerkelijk-wereldlijk college vinden we terug in een reglement uit 1705. “De Dienst der Armen sal gepleegt worden door agt personen, vier Eleëmosenieren en vier Diaconen. De Eerste bij de Heeren van de Magistraat en de Andere bij kerkenraat aangestelt.”(2 ) Dit gemergd kerkelijk – wereldlijk stelsel van de armenzorg in Zwolle functioneerde tot 1739.
Een nieuw reglement bepaalde toen dat “Den dierst der Armen sal gepleegt worden door agt Eleëmosenieren bij de Heeren van de Magistraat sodanig aen te stellen.”(3 )
In dit werkstuk zal nader uiteengezet worden, wat nu de oorzaken en de gevolgen voor de charitas in Zwolle waren, toen in 1739 de kerkelijke inbreng uit het uitvoerend orgaan van de armenzorg verdween. Voordat ik hier echter toe overga, geef ik eerst enkele algemene opvattingen over de economische situatie, armoede en bedeling in de eerste helft van de 18e eeuw.
Na 1650 kwam er in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een eind aan een periode van opgaande conjunctuur. De onnatuurlijke voorsprong op economisch gebied op de omringende landen ging toen verloren. Volgens J.A. Faber is de meest bruikbare maatstaf voor de beweging van de welvaart het reële inkomen per hoofd van de bevolking.(4 )
Dit is echter gedurende de eerste helft van de 18e eeuw niet bij benadering vast te stellen wegens gebrek aan betrouwbare gegevens. Ik plaats daarom enkele kanttekeningen bij de diverse economische activiteiten.
De rentabiliteit van de landbouw liep in de eerste helft van de 18e eeuw sterk terug door dalende landbouwprijzen terwijl lonen en grondlasten
|pag. 2|
op het zelfde niveau bleven. De boeren probeerden het ongunstige getij te keren door over te schakelen op beter prijshoudende handelsgewassen voor de nijverheid zoals vlas, meekrap en tabak en door invoering van arbeidsbesparende vernieuwingen zoals karnmolen, dorsblok en wanmolen.(5 )
Door buitenlandse concurrentie en veranderde eetgewoonten ging de visserij na 1700 zeer sterk achteruit. Veel arbeidsplaatsen verdwenen bij de haringvisserij en aanverwante bedrijven zoals scheepsbouw, zeildoekmakerij, touwslagerij en hennepspinnerij. De binnenvisserij kende eveneens een sterke achteruitgang behalve de Zuiderzeevisserij.(6 )
Op het terrein van de handel zien we in de eerste helft van de 18e eeuw een lichte kwantitatieve achteruitgang van 5% in vergelijking met de periode daarvoor. Indien we dit gegeven combineren met de scheepvaart blijkt dat de Republiek tot 1750 haar dominerende positie in het internationale verkeer behield. Door de opkomst van vooral Engeland en Frankrijk was er sprake van een lichte absolute achteruitgang.(7 )
Volgens Joh. de Vries onderging de nijverheid in deze periode een absolute achteruigang door de opkomst van omringende landen. Dit terreinverlies kon niet worden gecompenseerd door uitbreiding van de binnenlandse markt. De geringe bevolkingsgroei en minimale toename van de koopkracht zorgden ervoor dat elke fabrikant op de moeilijk toegankelijke internationale markt bleef aangewezen. De arbeidsintensieve textielnijverheid week, vanwege de hoge loonkosten in de Hollandse steden, uit naar het platteland.
Zij kwam tot grote bloei in Brabant en Twente.(8 )
In de financiële sector was er geen sprake van stagnatie of achteruitgang. Wel ging er veel Hollands kapitaal naar het buitenland doordat er te weinig beleggingsmogelijkheden waren in eigen land.
Al met al zien we grote problemen optreden in arbeidsintensieve drijfstakken zoals nijverheid – met name textiel – landbouw, visserij en dit had funeste gevolgen voor de werkgelegenheid. Het geld – en goederenverkeer, de trafieken en de regionale bloei van b.v. de scheepsbouw aan de Zaan en de Twentse textielnijverheid, konden het verlies aan arbeidsplaatsen elders niet compenseren. Per saldo nam de werkgelegenheid af en nam het contrast tussen rijk en arm scherpere vormen aan hetgeen op den duur een benauwend probleem werd.(9 )
Tijdgenoten zagen deze armoede als een natuurlijk verschijnsel, waarvoor geen oplossing was. Zij die, om wat voor reden dan ook, niet in staat waren in hun levensonderhoud te voorzien, konden een beroep doen op de charitas. De charitas werd beoefend door instellingen van liefdadig-
|pag. 3|
heid. Deze instellingen hadden niet als doel de armoede “op te heffen”, maar die te lenigen en draaglijk te maken.(10 )
Hierbij moeten we wel bedenken dat armoede een relatief begrip is, omdat het bewustzijn van armoede afhankelijk is van het patroon van behoeften en waarden, dat binnen een bepaalde maatschappij geldt.(11 )
Als uitgangspunt voor armoede kunnen we het beste nemen: het al of niet kunnen voorzien in het minimale levensonderhoud.
In de eerste helft van de 18e eeuw was er in elke stad in ons land een brede bevolkingslaag op armenzorg aangewezen en diverse instellingen hadden als taak het tekort in het levensonderhoud van deze groep te compenseren. Zowel de plaatselijke overheid als kerkelijke instanties hielden zich met hulpverlening bezig. Hierbij handelden de leidinggevende groeperingen niet alleen vanuit christelijke of humanitaire overwegingen.
Er werd tevens verwacht dat de arme God ging loven en zijn weldoeners dankbaar zou zijn voor de verkregen bijstand.(12 ) Met name de hogere standen en zij die tot de middenklasse behoorden, zoals zelfstandige ambachtslieden, winkeliers en geschoolde arbeiders, hielden zich ook uit puur eigenbelang met liefdadigheid bezig.
De armenzorg had eveneens als taak de sociale hardheid van het bestaande economisch stelsel te matigen en verzet tegen de maatschappelijke verhoudingen te beperken.
Een typisch mercantilistische opvatting was dat in een welvarende staat vele behoeftigen, weinig echte armen en volstrekt geen bedelaars mochten voorkomen. Een bedelverbod uit 1722 en herhaald in 1741 werd door de Zwolse magistraat verdedigd met de opmerking dat bedelen: “strijdig was met de publyke Armenkamer die betere kennis van ieders staat had. Particulieren geven Aalmoesen meest aan de minst noodlijdende en daardoor worden allerhande Bedelaars en schuim van volk herwaards gelokt.”
“Armenjagers” kregen dan ook de opdracht deze lieden, “die met geringe arbeit aan de kost konden komen daar alle etenswaren bij uitnemendheid goedkoop zijnde”, een boete van 14 stuivers op te leggen en uit de stad te verwijderen.(13 )
Deze harde maatregel is voor een deel te verklaren uit de gewijzigde arbeidsethiek als gevolg van de calvinistische leer en het vroegkapitalistische systeem en voor een ander deel uit de omstandigheid dat stedelijke instanties belast met armenzorg bij toename van het aantal armlastigen vaak onder hun verplichtingen probeerden uit te komen. Het is bepaald geen toeval dat de dalende levensstandaard te Zwolle in het midden van de 18e eeuw gepaard ging met hervorming in de armenzorg.
|pag. 4|
Literatuur en bronnen.
De voor dit werkstuk geraadpleegde literatuur omvat enerzijds boeken en artikelen, die betrekking hebben op de stad Zwolle en Overijssel en anderzijds materiaal dat betrekking heeft op armenzorg en de daarmee samenhangende problematiek.
De “Geschiedenis van Zwolle, deel II”, door Th.J. de Vries, 1961, is wel het belangrijkste boek dat ik voor de Zwolse geschiedenis heb geraadpleegd. Het is echter jammer dat dit boek van de oud-stadsarchivaris geen notenapparaat bevat, zodat verificatie of verdieping van bepaalde gegevens moeilijk is. Het artikel van S. Elte “Het monopolieoproer in Zwolle in mei 1726” 1955, geeft een goed beeld van de sociale onrust die toen naar voren kwam. Voor de verdere sociaal-economische gegevens heb ik naast gedeelten uit “Geschiedenis van Overijssel” 1970, vooral geput uit het standaardwerk op dit terrein “Een Samenleving onder spanning” van Slicher van Bath, 1957. Een moeilijkheid is echter dat de auteur de plaatsen Zwolle, Kampen en Deventer meestal als een éénheid behandelt. Daardoor was het noodzakelijk bepaalde gegevens betreffende de bevolking, de duizendste of vijfhonderdste penning, het hoofdgeld en de belastingdruk door onderzoek in het R.A. te Zwolle nader aan te vullen.
Bij het doornemen van de literatuur die betrekking heeft op de armenzorg, bleken de meeste studies weinig bruikbare informatie te bevatten vanwege hun sterk regionale karakter. Bijzonder waardevol vond ik het artikel van G.J. Mentink, “Armenzorg en armoede in de archivalische bronnen in de Noordelijke Nederlanden 1531 – 1854”, 1975. Hierin staat duidelijk aangegeven waarop gelet moet worden bij de aanpak van een werkstuk over armenzorg. Daarnaast wijzen W.P. Blockmans en W. Prevenier in “Armoede in de Nederlanden van de 14e tot het midden van de 16e eeuw, bronnen en problemen”, 1975, er terecht op dat liefdadigheid en armoede tegen de achtergrond van de sociaal-economische omstandigheden moeten worden geplaatst. Een boekje dat veel waardevol materiaal bevat over de Zwolse liefdadigheid, is “De verhouding van de gemeente Zwolle tot het Weeshuis der Nederduitsch Herv. Gemeente aldaar”. van G.A.J. van Engelen van der Veen.
Bij het archiefonderzoek kon ik gebruik maken van een duidelijk overzichtvan de archieven van de Stadsarmenkamer te Zwolle van J.F. Borst, 1977. Daarnaast heb ik resoluties van Schepenen en Raden en van Raad en Meente geraadpleegd. Moeilijkheden ondervond ik echter bij de kerkelijke
|pag. 5|
archieven.
De gegevens op het terrein van de armenzorg van de Nederduits Gereformeerde Kerk en van de Lutherse gemeente van voor 1750 zijn bijzonder schaars, omdat deze kerken hun diaconale zorg door de stadsarmenkamer lieten uitvoeren. Volgens de Bibliothique Wallonnes te Amsterdam zijn er geen diakonieregisters van voor 1850 van de Zwolse Waalse gemeente.
Wel moet er een Livre des Actes du Consistoire de 1687 – 1777 geweest zijn, maar waar dit boek zich nu bevindt, is niet bekend. In het G.A. te Zwolle bevinden zich wel twee boeken met summiere gegevens over de lidmaten van de Waals Gereformeerde gemeente. (1689 – 1772).
Verder bevat het archief van de Doopsgezinde gemeente in het R.A. te Zwolle wel enige bruikbare informatie terwijl de gegevens van de Joodse gemeente tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren zijn gegaan.
Van de R.K.-armenkamer die in 1739 ontstond, is één boek met enige informatie in het G.A. te Zwolle. Alle overige archiefstukken van de r.k. kerk zijn nog niet toegankelijk.
Al met al leverde dit echter geen onoverkomelijke problemen op, omdat het archief van de Stadsarmenkamer voldoende materiaal bevat om de problematiek van de Zwolse armenzorg rond 1739 nader uit te werken.
|pag. 6|
1-2 Politieke, religieuze en militaire aspecten van Zwolle in de eerste helft van de 18e eeuw.
Het politieke aspect.
Tijdens het Tweede Stadhouderloos tijdperk van 1702 tot 1747 waren de Regeringsreglementen van 1675 (die grote invloed toekenden aan de stadhouder bij benoemingen van gewestelijke en stedelijke functionarissen), buiten werking gesteld. Deze bevoogding was enkele gewesten waaronder Overijssel opgelegd als represaillemaatregel voor hun weinig heldhaftig gedrag tijdens het Rampjaar van 1672.
Naast de opnieuw verworven stedelijke autonomie die tot 1747 duurde, bezat Zwolle ook invloed op het gewestelijk bestuur.(14 ) Vanaf 1578 bestond de “Statenvergadering” of “Landdag” van Overijssel uit leden van de Ridderschap afkomstig uit de kwartieren Salland, Twente en het land van Vollenhove en afgevaardigden van de steden Zwolle, Kampen en Deventer.(15 )
Het aantal afgevaardigden van de Ridderschap was afhankelijk van het aantal havezathen – vaak zo’n zestig – terwijl de steden zoveel afgevaardigden mochten sturen als ze zelf wilden. In de regel stuurden de magistraten van Deventer en Kampen elk vier burgemeesters en Zwolle volgens Dumbar “mede vier, of ook wel meerder Burgemeesters, waar onder de Gecommiteerden ter Generaliteit, in de binnenlandsche Deputatie, en in den Raad van State, als die Kommissie aan deze Stad is altoos geteld worden.”(16 ) Bij beslissingen over belastingen, oorlog en vrede, bestuursverandering, was éénparigheid van stemmen vereist. Bij minder belangrijke besluiten was meerderheid van stemmen voldoende.
In de praktijk gold als meerderheid indien Ridderschap en één stad voor waren of 1/3 van de Ridderschap gesteund werd door de drie steden.(17 )
Met de financiële zaken van het Gewest Overijssel hield zich vooral bezig het college van Gedeputeerde Staten gevormd door drie leden van de Ridderschap en drie afgevaardigden van de steden Zwolle, Kampen en Deventer.(18 )
Bij toerbeurt werd de Landdag en de vergadering van Gedeputeerde Staten in één van de drie steden gehouden. In Zwolle vergaderden de Staten op het Raadhuis in de Schepenzaal.
Net als elders in ons land was Zwolle bijzonder gehecht aan haar verworven privileges uit de Middeleeuwen, waardoor zij met Kampen en Deventer een aparte plaats innam binnen het Gewest Overijssel. Dat de binding met het Duitse Rijk nog groot was in de tweede helft van de 16e eeuw bleek bijvoorbeeld in 1581 toen de drie “Vrije Rijkssteden” zich tegen de
|pag. 7|
“Verlatinge” verklaarden omdat voor deze ingrijpende beslissing toestemming van de Duitse Keizer en advies van de Hanzasteden en Nedersaksische Kreits was vereist.(19 ) Op 14 december 1582 paste Zwolle zich echter aan bij de gewijzigde politieke situatie door invoering van de nieuwe eed. Deze vroeg ondermeer van de Burgers “de Regenten gehoorſaam te zijn: hun bevelen uit te voeren: geen heymelyke byeenkomſten, nog verſtand met den vyand te houden: in alle gelegendheden bereid te zullen zijn en tot Stadsbeſcherminge de wapenen op te vatten:”(20 )
Mede in verband met de confiscatie van geestelijke goederen deed zich de vraag voor of de Staten van Overijssel wel of niet zeggenschap over de drie steden hadden. Na hevige conflicten waarbij in 1623 zelfs de Staten-Generaal werden ingeschakeld, kwamen Steden en Ridderschap pas in 1663 tot een vergelijk. De geestelijke goederen die binnen de vrijheden van de drie steden lagen, gingen definitief naar de stedelijke magistraten terwijl de rest onder beheer van de Staten kwam. De reeds lang bestaande situatie dat de oppermacht over de drie steden bij de plaatselijke bestuurders lag en het overige gebied van het gewest onder de soevereiniteit van Ridderschap en Steden viel, was hiermede gelegaliseerd.(21 )
In de eerste helft van de 18e eeuw zag de Zwolse bestuursinrichting, die terug ging op het Deventer stadsrecht uit de Middeleeuwen, er als volgt uit: De stad was in vier wijken verdeeld, die genoemd werden naar de belangrijkste straten: Voorstraat, Waterstraat, Dieserstraat en Sassenstraat.
Iedere wijk mocht twaalf Gemeenslieden afvaardigen die tesamen de 48 leden van de Meente vormden. Elk jaar op Luciedag, d.w.z. op 13 december gingen deze personen loten om uit te maken welke twaalf leden van de Meente, drie per straat, de opengevallen plaatsen in dat college mochten aanvullen.
Deze kiesmannen werden “keurnoten” genoemd. Vervolgens werden op Pauli Conversio, 25 januari daaropvolgend, weer 4 x 3 keurnoten uitgeloot die nu als taak hadden de stadsregering te kiezen. Deze regering, Raad genoemd, bestond uit acht Schepenen en een gelijk aantal Raden.(22 )
Meestal was men het ene jaar Schepen en het andere jaar Raad. Iemand die Raad was, had vooral een adviserende functie en trad minder op de voorgrond dan een Schepen.(23 ) Raad en Meente maakten de wetten gezamenlijk, terwijl de Raad deze in de praktijk bracht en tevens de rechterlijke macht bezat. De diverse portefeuilles werden beheerd door een Schepen. De belangrijkste was die van Oudste Cameraar omdat deze Schepen de stadsfinanciën onder zijn hoede had. Andere functies waren: Jongste Cameraar, Oudste Timmerman, Tollenaar, Oudste en Jongste Keurmeester en Tichler.
|pag. 8|
Er was een zekere trapsgewijze opklimming van ambten binnen het college van Schepenen. Men begon vaak zijn carriere als Schepen met ambt van Oudste of Jongste Keurmeester om de nodige bestuurservaring op te doen.(24 )
De vraag of er in de eerste helft van de 18e eeuw sprake was van een oligarchiseringsproces bij de Zwolse Magistraat moet hoogstwaarschijnlijk ontkennend beantwoord worden.
Uit een onderzoek van A.J.A. Bos dat vooral betrekking had op de tweede helft van de 18e eeuw, kwam naar voren dat zich in Zwolle, net als Van Dijk en Roorda in Amsterdam en Zierikzee vaststelden, geen proces voordeed waarbij het aantal personen dat in aanmerking kwam voor een regenten-functie doelbewust werd beperkt.(25 )
Wel is het zo dat er sinds 1713 een vijftal contracten van correspondentiën – ook wel vriendschappen of cabalen genoemd – in Zwolle optraden met als doel te voorkomen dat een bepaalde verkiezing van de Magistraat afhankelijk zou zijn van een toevallige meerderheid binnen het college van Keurnoten. De vijf correspondentiën: De Holten, de Oude Vriesen, de Jonge Vriesen, de Cabale en het Roubolle hadden tevens als taak “elk der leden van het contract het regt toe te kennen op zijn beurt . . . hetzij zichzelven, hetzij een ander zijner keuze te mogen aanwijzen, op wien dan de stemmen der deelgenoten moesten worden uitgebragt”.(26 )
De eerste drie namen hebben met voorkomende Zwolse patriciër-familienamen Holt en Vriesen te maken. De naam Cabale veranderde indertijd van een algemeen begrip tot een eigennaam terwijl de betekenis van het Roubolle niet is vast te stellen.
Indien wij vervolgens de “ledenlijsten” van de vijf correspondentiën uit een bron van omstreeks 1750 naast de magistraatlijsten van Zwolle uit dezelfde periode leggen en dan het aantal keren (jaren) vaststellen dat een lid van de vijf correspondentiën werd gekozen tot burgemeester (Schepen of Raad) ontstaat het volgende overzicht:
De verdeling van de burgemeestersposten per correspondentie 1737 – 1746 | |
Aantal keren burgemeester | Naam correspondentie |
39 | Cabale |
39 | Oude Vriesen |
25 | Jonge Vriesen |
5 | Holten |
32 | Roubolle |
20 | “op sigh selfst”(27 ) |
|pag. 9|
Hieruit valt te concluderen, dat de correspondentiën van Cabale en Oude Vriesen afzonderlijk of gecombineerd in het tijdvak 1737 – 1746 de dienst uitmaakten in Zwolle. De Magistraat van deze ex-Hanzestad bezat net als elders in ons land tijdens het Ancien Régiem in de eerste helft van de 18e eeuw de kenmerken van een oligarchie waar een kleine groep patriciërs de macht bezaten “om tot welstand van de Stad een onderlinge algemeene goede intelligentie te stabiliseren”.(28 )
Het religieuze aspect.
De eerste volledige gegevens van de diverse kerkgenootschappen in Zwolle dateren eerst uit 1809. Nu is het vrij aannemelijk dat er zich in de voorafgaande eeuw geen grote wijzingen hebben voorgedaan in de kerkelijke gezindheid van de bevolking zodat ik deze cijfers als uitgangspunt neem.(29 )
In 1748 woonden er 11.931 mensen in Zwolle die we als volgt kunnen indelen:
72 % | Nederduits Gereformeerd | 8590 |
22 % | Rooms – Katholiek | 2625 |
3 % | Luthers | 358 |
0,5 % | Doopsgezind | 60 |
2,5 % | Joods (30 ) | 298 |
Hieruit blijkt dat een ruime meerderheid van de bevolking tot de Nederduits Gereformeerde kerk behoorde, die in de 17e en 18e eeuw een bevoorrechte positie innam. Vanaf 1614 gold in Zwolle dat niemand in de Raad of Meente zitting kon nemen die een “vijandt van de gereformeerde religie was”.(31 )
Dit had tot gevolg dat alle anders denkenden in principe van burgerlijke ambten en betrekkingen werden uitgesloten. In 1646 nam de uitsluiting van dissenters nog grotere vormen aan toen zelfs het lidmaatschap van de Nederduits Gereformeerde kerk werd vereist om zitting te nemen in het stadsbestuur. Indien een enkele keer toch een dissenter werd benoemd, dan gold de bepaling “mits overgaande tot de gereformeerde religie”.(32 )
Op het terrein van de burgerrechten bezaten de leden van de Nederduits Gereformeerde Kerk ook hun privileges. Het groot-burgerrecht dat actief en passief kiesrecht inhield, was voor hen gereserveerd terwijl het klein-burgerrecht met alleen passief kiesrecht op bepaalde voorwaarden ook door de dissenters kon worden verkregen.(33 ) Zij moesten na hun 18e jaar twaalf jaar in Zwolle woonachtig zijn en daarnaast f 35 – en twee brandemmers aan het Stadsbestuur afstaan.(34 )
|pag. 10|
Hoewel de dissenters door een eerder genoemde bepaling geen zitting in het Stadsbestuur konden nemen – al werd soms tegen een forse betaling dispensatie verleend – was het klein – burgerrecht wel belangrijk voor hen omdat dit toegang tot een gilde verschafte. Voor papisten buiten de Republiek geboren was het burgerrecht niet weggelegd, terwijl de Joden in 1739 recht op het “Burgerschap” kregen. De geprivilegieerde Nederduits Gereformeerde kerk beschikte in die tijd over vijf predikanten die voor die tijd elk het vorstelijk bedrag van 1052 gulden ontvingen, hetgeen door den Rentmeester van de Geestelijkheid, van tijd tot tijd, bij vierde gedeeltens van 263 guldens voldaan werd”.(35 )
Bij hun intrede kregen zij en hun kinderen automatisch het groot-burgerrecht en werden de dominee’s vrijgesteld van stadsaccijnzen. Bij het beroepen van nieuwe predikanten moest de kerkeraad terdege rekening houden met het Stadsbestuur dat niet alleen het im- en approbatierecht bezat maar zich sinds 1696 ook het recommandatierecht had toegeëigend. In 1749 leidde dit tot een conflict toen “de Regering alle hare beroepingen, tegen de aanbeveling aanlopende, stuk voor stuk vernietigde”.(36 ) Na langdurig overleg waarbij zelfs Stadhouder Willem IV werd ingeschakeld trok de kerkeraad aan het kortste eind en behield de Magistraat haar invloed op de aanstelling van predikanten.
Een kerkelijke groepering, die niet in zojuist vermeld overzicht voorkomt maar toch belangrijk is voor deze studie, vormt de Waalse of Franse kerk.
Na de opheffing van het Edict van Nantes in 1685 door Lodewijk XIV verliet ongeveer een half miljoen Franse protestanten Frankrijk. Zij vestigden zich in de Republiek en in Brandenburg. Een jaar later voegde zich al een Franse “Leeraar” bij zijn gevluchte landgenoten in Zwolle. In 1697 werd deze betrekkelijk kleine geloofsgemeenschap die hooguit zo’n dertig gezinnen omvatte, door de stedelijke overheid erkend. Het tractement van de predikant – zo’n 500 gulden per jaar – werd vanuit de opbrengsten van de “Geestelijke Goederen” betaald. Verder genoot de Franse dominee sinds 1703 “in gelijkheid der Duitsche Predicanten, vrydom van Stadsaccijnsen”.(37 )
Naast de twee officiële kerken bestond er, zoals uit het overzicht blijkt, een aantal kerkelijke groeperingen dat een officieus bestaan leidde. De roomskatholieken vormden verreweg het grootste deel van de dissenters.
Sedert 1591 mochten zij hun eredienst niet meer in het openbaar uitoefenen en waren zij op schuilkerken aangewezen. Deze stonden in de Koestraat, het Hoornsteegje, de Spiegelsteeg en “Onder den Booge”. In het algemeen
|pag. 11|
berustten de rooms-katholieken in hun ondergeschikte positie zodat botsingen met de Magistraat uitbleven.
Over de andere drie kleine kerkelijke minderheden kan ik kort zijn.
In de 17e eeuw werd de lutherse predikant F. Breckling vanwege zijn “dwalingen” uit het “leeraarampt” gezet. In 1654 werd de kleine gemeente een zware geldboete opgelegd wegens het “verrigten van den openbaren eerdienst”.(38 ). Daarna werden ze met rust gelataa in hun kerkje aan de Koestraat.
De doopsgezinde gemeente kreeg het in 1663 eveneens met de Magistraat aan de stok. Hierbij ging het om de vraag of doopsgezinden hun huwelijk door een eigen “Leeraar of Vermaner” of door een gereformeerde predikant moesten laten inzegenen. Het Stadsbestuur “voorzag dat over de egtheid der daar uitgeboren kinderen geschillen ontstaan konden, “indien niet een gereformeerde dominee op het Raadhuis het huwelijk inzegende. De doopsgezinden kwamen echter als overwinnaars uit dit conflict te voorschijn. De lutheranen en de rooms-katholieken kregen kort daarop hetzelfde privilege eigen geestelijken bij huwelijk mee te nemen naar het stadhuis.
De joodse gemeenschap kreeg in 1747 een eigen kerkgebouw “in een gehuurd huis welk te voren tot de Munt gediend had.”(39 ) Reeds lang daarvoor waren er al enkele joodse families in Zwolle die tot de kleine middenstand behoorden en apart woonden onder een eigen bestuur, De Zevenmannen, in het stadsdeel het Eiland vlak bij het water.(40 )
Indien wij vervolgens de kerkelijke situatie in de eerste helft van de 18e eeuw te Zwolle overzien, dan moeten wij constateren dat geheel overeenkomstig het gebruik ten tijde van het Ancien Régime in ons land de Nederduits Gereformeerde kerk de heersende kerk was met een dominerende invloed op het stadsbestuur. De dissenters werden in hun zuiver huiselijke godsdienstoefeningen meestal met rust gelaten en, hoewel ze zoveel mogelijk buiten het stadsbestuur werden gehouden, hadden ze door hun burgerschap wel toegang tot de diverse gilden. Hun positie kan het best omschreven worden met de term “achteruitzetting op godsdienstig en bestuurlijk terrein”. Ze hadden slechts gewetensvrijheid en geen vrijheid van godsdienst.
Het militaire aspect
Naast de gewone burgerwacht die in tijden van groot gevaar werd gemobiliseerd en onder de Magistraat stond, was er gedurende de 17e en 18e eeuw ook een garnizoen soldaten in Zwolle aanwezig ter bewaking van de forti-
|pag. 12|
ficatiewerken. Aan het eind van de 16e eeuw voelde Zwolle zich zo bedreigd door de oprukkende Spanjaarden die Deventer en het grootste deel van het Overijsselse platteland in bezit hadden dat de Magistraat bij de Raad van State het verzoek indiende of Zwolle mocht worden: “gefortificeert ende voorzien met nieuwe grachten, bolwercken ende strijckweerden ende andere nootelijckheden; dat oock sal mogen worden gevordert de opmakinge van eene nieuwe gracht van den IJssel aff tot aen Swolle”.(41 )
In 1606 kwam er een regeling tot stand waarbij Zwolle drie jaar lang een toelage van 6000 goudgulden van de Generaliteit kreeg voor de bouw van Fortificatiewerken mits in dezelfde periode het zeer winstgevende muntbedrijf van de stad werd stilgelegd.
De vestingwerken van Zwolle ontworpen door Prins Maurits en Ingenieur Adriaan Anthonisse moesten voorkomen dat de Spanjaarden het noorden van ons land zouden afscheiden van het westen. Door het gunstige verloop van de strijd tegen de Spanjaarden enerzijds en doordat de Staten van Overijssel de kosten voor de fortificatiewerken niet wilden of konden opbrengen anderzijds, werden de oorsponkelijke plannen maar ten dele uitgevoerd.
Van de totale defensieuitgaven van de Republiek nam Overijssel sinds 1613 3$\frac{1}{2}$% voor haar rekening en dit percentage werd in 1622 zelfs verlaagd tot 2$\frac{1}{4}$%.(42 )
In 1672 werden de verwaarloosde verdedigingswerken die uit elf bastions bestonden en versterkt door vier schansen: de Nieuwe Schans, de Koterschans, de Bergschans en de Kleine Schans tot aan de IJssel, niet op hun waarde getest omdat Zwolle net als Deventer op gunstige voorwaarden tot capitulatie overging.(43 )
Daarvoor was Commandant Ripperda die 1200 soldaten van de Generaliteit onder zich had staan zo door de Magistraat tegengewerkt dat hij met zijn leger de vestingstad had ontruimd.
Stadhouder Willem III wilde de defensiebijdrage van Overijssel die laag was en bovendien slechts ten dele werd voldaan verhogen door de drie Steden mee te laten betalen. In 1690 bepaalde hij: “dat de Provinciale Ordonnantiën op de verscheiden delen van consumptien door de Steden stiptelijk en geheellijk zouden worden achtervolgd”.(44 ). Dit betekende echter dat de Steden hun vanouds zelfstandige belastingpolitiek zouden moeten opgeven en hiertoe waren ze echter geenszins bereid.
Evenmin als de Raad van State, bestaande uit 12 leden waaronder één lid van Overijssel, slaagde Stadhouder Willem III er in een eind te maken aan het zeer geliefde particularisme van de IJsselsteden. In 1728 deed de Zwolse Magistraat alsnog een edelmoedig gebaar om iets aan de verwaarloosde vestingwerken te doen. Ze schreef: “dat zo wanneer de Raad van Staaten
|pag. 13|
de Kranen en Nieuwkerken – bolwerken, alsmede het zgn. Houten Wambois in goeden staat en van alle defecten gezuivert geliefen te laten brengen, Schepenen en Raden alsdan de reparatie van de andere bolwerken te doen tot haren laste zouden nemen.”(45 )
De Raad van State was echter om financiële redenen niet bij machte hierop in te gaan zodat sindsdien elke reparatie van de vestingwerken achterwege bleef. Wel bleef er tot 1790 op kosten van de Generaliteit een bewakingsgarnisoen in Zwolle.
De geringe belangstelling voor en medewerking aan de verdediging van de Republiek door het gewest Overijssel moet verklaard worden vanuit zijn geografische ligging en gewestelijk of plaatselijk eigenbelang. Vanuit de Middeleeuwen hadden de drie “Vrije Rijkssteden” met het Overijsselse platteland nauwe relaties op economisch cultureel en religieus gebied met het Duitse Rijk.
De nieuwe politieke band met de Republiek sinds het einde van 16e eeuw werd als zeer onaangenaam ervaren zodra een aanslag werd gedaan op aloude privileges.
|pag. 14|
1-3 De sociaal-economische situatie van Zwolle in de eerste helft van de 18e eeuw
A. De demografische ontwikkeling van Zwolle
Directe gegevens over de bevolking van Zwolle in de 18e eeuw vinden we in het register van ingezetenen uit 1748 en in de volkstelling uit 1795. De bron uit 1748 verstrekt ons de volgende informatie over de totale bevolking van Zwolle.
Mannen | Vrouwen | Kinderen boven 10 jaar | Kinderen onder 10 jaar | Knechten | Meiden |
2428 | 3124 | 2144 | 2284 | 287 | 598 |
Inwonenden | Inwonende soldaten | Totaal: | |||
889 | 177 | 11.931 (46 ) |
Indien wij nu beide groepen kinderen van het totale bevolkingsaantal aftrekken blijkt dat 7503 personen 18 jaar en ouder waren. Met dit laatste gegeven als uitgangspunt heb ik vervolgens met behulp van de indices betreffende de bevolkingsvermeerdering van Slicher van Bath de inwoners van Zwolle in 1675 en 1723 vastgesteld.(47 )
Hierbij geldt echter als beperking dat het uitgangspunt van Slicher van Bath voor 1675 gebaseerd op het hoofdgeldkohier, niet geheel juist is. Bij vergelijking van aantallen onvermogenden en armlastigen verderop in dit werkstuk blijkt namelijk dat er meer “paupers” moeten zijn geweest dan het hoofdgeldkohier van 1675 vermeldt. Het inwoneraantal van Zwolle is in 1675 dus hoger geweest dan uit het nu volgend overzicht naar voren komt.(48 )
Tabel noot 48. | 1675 | 1724 | 1748 |
betaald | 3077 | 3311 | 2563 |
onvermogend | 415 | 2998 | 2955 |
1675 | 17 jaar en ouder | 3589 |
1723 | 18 jaar en ouder | 6524 |
1748 | 18 jaar en ouder | 7503 |
Indien we zojuist genoemde restrictie buiten beschouwing laten zien we dat de bevolking van Zwolle in de periode 1675 – 1723 met 81,5% toenam en daarna tot 1748 met 15%.
Met de gegevens van 1748 als uitgangspunt kunnen we vervolgens de
|pag. 15|
totale bevolking in 1675 en 1723 bij benadering vaststellen. In 1748 bestond 37% van de totale bevolking uit kinderen en hoewel dit percentage in 1675 en 1723 groter zal zijn geweest vanwege de sterkere natuurlijke groei, heb ik dit percentage toch als uitgangspunt voor mijn berekening genomen.
Totale bevolking Zwolle | 1675 | 5696 |
1723 | 10.355 | |
1748 | 11.931 |
Samenvattend zien we dat de Zwolse bevolking in de eerste helft van de 18e eeuw een sterke groei doormaakte, die volgens Slicher van Bath tot 1723 vooral vanuit migratie en daarna voor het grootste gedeelte vanuit natuurlijke aanwas verklaard moet worden.(49 )
B. Economische activiteiten
Als uitgangspunt voor dit gedeelte neem ik de volkstelling van 1795, die tevens voor het eerst in Overijssel de beroepen per gezin weergeeft.
Hoewel deze gegevens voor bepaalde bedrijfstakken niet relevant zijn voor de eerste helft van de 18e eeuw gebruik ik ze toch omdat exacter materiaal ontbreekt.(50 )
De beroepsbevolking omvatte toen 2397 personen, terwijl het aantal gezinnen 2849 bedroeg. Het grotere aantal gezinnen moet verklaard worden uit het feit dat een deel daarvan niet aan het produktieproces deelnam.(51 )
Hiertoe behoorden bijvoorbeeld de bedeelden, gepensioneerden, renteniers en weduwen. In 1795 gaven 421 gezinshoofden te Zwolle geen beroep op van wie er maar liefst 241 vrouwen waren.(52 ) Dit wijst erop dat veel renteniers en rijke weduwen zich te Zwolle gingen vestigen. Deze indruk wordt nog versterkt als we kijken naar het reeds vermelde register van Ingezetenen uit 1748. Er waren toen 598 “meiden” te Zwolle werkzaam, die hoofdzakelijk bij de zojuist genoemde kapitaalkrachtige personen in dienst waren.
Volgens Slicher van Bath vertoonden Zwolle en Deventer veel over- éénkomst in zake de opbouw van de beroepsstructuur, zodat ik zijn indeling
|pag. 16|
naar bedrijfstakken voor beide steden zonder nadere specificatie weergeef.
Landbouw | Nijverheid | Handel | Maatsch. Diensten | Losse arbeiders |
13,1% | 48,9% | 22,6% | 13,9% | 1,5% 53 |
In bovenstaand overzichtkomt heel duidelijk de dominerende rol van nijverheid en handel naar voren. Naast Twente bezat Zwolle, vooral in de eerste helft van de 18e eeuw, een omvangrijke textielindustrie.
Tijdens het monopolie-oproer in 1726 werden er 229 weversknechten geregistreerd. In 1795 telde Zwolle nog 105 wevers en spinners.(54 )
Deze cijfers geven aan dat de textielnijverheid in de loop van de 18e eeuw sterk in betekenis afnam.
Bedrijven die voor de lokale markt produceerden waren: boekdrukkerijen; boekbinderijen; meubel- en stoelenmakerijen; wagen- en wielmakerijen; lijn- en azijnmakerijen; zeepziederijen en leerlooierijen.
Uit de volkstelling van 1795 blijkt verder dat Zwolle en Deventer de grootste differentiatie in beroepen hadden. Tevens was in elk beroep een groot aantal knechten werkzaam.(55 )
Het maken van spelden, nagels en messen was in de 18e eeuw een typisch Zwolse aangelegenheid.
Uit het voorafgaande blijkt, dat de Zwolse nijverheid werd gekenmerkt door een grote verscheidenheid in activiteiten en dat deze in kleine, ambachtelijke bedrijven werd uitgeoefend. Met uitzondering van de textielnijverheid werd er hoofdzakelijk voor de lokale markt geproduceerd.
Op het terrein van handel en scheepvaart vervulde Zwolle een belangrijke functie in Overijssel. Almelo en Borne verhandelden hun textielprodukten via Zwolle.(56 ) Daarnaast was de handelsroute van Amsterdam via Zwolle naar Bentheim van grote betekenis. Allerlei genotmiddelen gingen via Zwolle naar Duitsland terwijl eikehout en Bentheimer steen als retourvracht diende. Factoren, die de zakenbelangen van andere firma’s waarnamen en tevens hun goederen opsloegen, vervulden in deze tussenhandel een belangrijke rol. Deze waren in Zwolle gevestigd en werden door de Magistraat begunstigd met de pacht van land- en watertollen.(57 )
In 1795 telde Zwolle 17 factoren.
De ontwikkeling van het scheepvaartverkeer in Noord-West Overijssel laat zien dat het Zwolse aandeel van 13,4% in 1700 steeg tot 17,7% in 1750.(58 )
|pag. 17|
In 1795 telde Zwolle nog 225 schippers die behalve op boven vermeld gebied met uitzondering van de Zuiderzee, ook vooral handel dreven langs de Vecht.
De stedelijke overheid bevorderde deze tak van handel door bijvoorbeeld in 1713 een stuk grond voor slechts zes gulden per jaar beschikbaar te stellen voor de bouw van een scheepstimmerwerf.(59 )
De passagegelden die sinds 1667 werden geheven op personen die de provincie te land of te water verlieten, geven informatie over de verkeersfunctie van Zwolle. In 1700 bedroeg dit percentage voor Zwolle 34,4%, in 1725 45,4% en in 1775 40,5%.(60 ) Deze cijfers van Zwolle geven aan dat tot 1725 het verkeer dat vooral uit reizigers bestond die vanuit het noorden naar het westen gingen en omgekeerd, toenam waarna er een lichte achteruitgang optrad. In 1795 telde Zwolle 54 herbergen en in de directe omgeving, Zwollekerspel, bevonden zich er nog eens 21, hetgeen de verkeersfunctie van Zwolle eveneens accentueert.(61 )
De functie van Zwolle als centrum van in- en uitvoer komt ook duidelijk tot uiting indien we de opbrengsten van heffingen op geïmporteerde en geëxporteerde goederen in het Overijssels gebied bekijken. Voor Zwolle bedroeg dit percentage in 1720 85,9%, in 1724 62,9% en in 1789 64,2%.(62 )
Na 1720 namen Deventer en Hasselt een deel van het Zwolse goederen verkeer over.
Bij maatschappelijke diensten moeten wij bedenken dat Zwolle op het terrein van bestuur, rechtspraak, krijgswezen en onderwijs een belangrijke plaats innam. Naast Franse scholen met negen schoolmeesters bezat Zwolle ook een Latijnse school, die door een groot aantal leerlingen van ver buiten Zwolle werd bezocht.(63 ) De landbouw was van weinig directe betekenis voor Zwolle. De runderpest in de periode 1714 tot 1721 en 1745 tot 1746 had echter catastrofale gevolgen voor de omwonende veeboeren. En ook de zuivel- en veemarkt te Zwolle werd hierdoor ernstig verstoord.(64 )
Indien wij de behandelde bedrijfstakken overzien bespeuren wij veel overéénkomst met het landelijke economische beeld van die tijd. De handel en scheepvaart bleven min of meer stabiel terwijl de zeer arbeidsintensieve bedrijfstak de nijverheid, achteruitging.
Met name de opkomst van de Twentse textielindustrie deed het aantal wevers en spinners sterk dalen. Tevens was de nijverheid wat de produkten van de vele ambachtslieden betreft, grotendeels afhankelijk van de koop-
|pag. 18|
kracht der locale en regionale bevolking. Deze nam af in bovengenoemde periode omdat de agrarische bevolking het bijzonder moeilijk kreeg vanwege runderpest, lage landbouwprijzen en hoge belastingen.
Dit zijn aanwijzingen die erop duiden dat de werkgelegenheid geen gelijke tred hield met de sterke bevolkingstoename in Zwolle gedurende de eerste helft van de 18e eeuw.
C. De verdeling van het kapitaal over de verschillende bevolkingsgroepen.
De kohieren van 1000 penning verschaffen ons enige informatie over de verdeling van het kapitaal over de bevolking. Tevens krijgen we dan inzicht in de sociale structuur. In onderstaand schema heb ik de gegevens van Zwolle, voor zover die bewaard zijn gebleven en relevant zijn, naast elkaar gezet, daar Slicher van Bath deze niet expliciet voor Zwolle vermeldt in zijn boek.
Links zien we de diverse vermogensklassen te beginnen met een bezit van 500 gulden tot 1999 gulden en successievelijk oplopend tot de hoogste catagorie van 100.000 gulden en meer. Daarnaast heb ik het aantal personen geplaatst dat in zo’n vermogensklasse viel in de jaren 1694, 1715, 1738 en 1758.
Vermogensklassen | 1694 | 1715 | 1738 | 1758 |
500 – 1.999 | 482 | 496 | 504 | 286 |
2.000 – 4.999 | 228 | 193 | 125 | 192 |
5.000 – 9.999 | 107 | 107 | 65 | 73 |
10.000 – 24.999 | 87 | 90 | 56 | 70 |
25.000 – 49.999 | 23 | 26 | 14 | 22 |
50.000 – 99.999 | 6 | 9 | 3 | 8 |
100.000 – | 3 | – | 1 | – |
totaal aantal personen | 936 | 921 | 768 | 639 |
totaal geind bedrag: | f 4506- | f 4599- | f 2805- | f 3815-(65 ) |
In bovenstaande jaren werd de 1000e penning met kleine uitzonderingen steeds volgens dezelfde normen geheven, zodat een globale vergelijking acceptabel is. Bij een bezit van 500 tot 1000 gulden betaalde men één gulden. Lag de waarde van het onroerend goed tussen de 1000 en 2000 gulden dan betaalde men 1$\frac{1}{2}$ gulden. Voor elke duizend gulden boven de f 2000- werd één gulden ingevorderd.
|pag. 19|
Indien wij de verschillende bezittende klassen bekijken, zien we dat de gegoede middenstand, die in de kapitaalgroep 500 tot 9999 is vertegenwoordigd, het rond 1738 moeilijk krijgt. Vanuit de kapitaalgroep 2000 tot 9999 vindt er een verschuiving plaats naar de laagste kapitaalgroep.
De rijke burgers die in de categorieën 10.000 en meer, zijn weergegeven, nemen na 1715 in aantal af.
Indien we letten op het totale geldbedrag dat bijeen werd gebracht en op het totale aantal personen dat in de 1000 penning bijdroeg, bespeuren we na 1715 eveneens een belangrijke daling.
Resumerend kunnen we vaststellen, dat het burgerlijk vermogen relatief gezien in de eerste helft van de 18e eeuw achteruit ging, terwijl de Zwolse bevolking daarentegen juist aanzienlijk steeg. Deze verarming wordt door Slicher van Bath bevestigd. Deze stelt het gemiddelde burgerlijke vermogen in 1675 op f 2367- en in 1758 op f 1186-. Het totale vermogen ging in deze periode iets vooruit van 3.432.000 naar 3.872.534.(66 )
Dit is eveneens een duidelijke indicatie dat de economische situatie verslechterde in Zwolle in bovengenoemde periode.
D. Belastingdruk
Als uitgangspunt voor dit onderdeel heb ik de vier belangrijkste belastingen in Zwolle over een aantal jaren bekeken. De bedragen van de verponding en contributie of de heffingen op onroerende goederen op het platteland staan niet apart voor Zwolle in de kohieren vermeld, zodat deze buiten beschouwing blijven. Pas in 1757 werden ze voor het eerst apart gespecificeerd en toen bedroegen ze het geringe bedrag van 3410 gulden.
De grootste belastingopbrengst kwam uit de Generale Middelen waartoe de accijnzen op het gemaal, (het malen tot meel) het geslacht, (slachten van vee) azijn, bier, wijn, brandewijn, gedestilleerde wateren en tabak behoorden. Naast deze accijnzen omvatte de Generale Middelen nog een geheel andere belasting namelijk die op het hoornvee, de bezaaide landen, de paarden en de reliqua waaronder de schapen, de varkens en de bijenkorven vielen. Het totale bedrag dat in Zwolle voor verreweg het grootste deel door accijnzen op primaire levensbehoeften werd gevormd, geeft ons echter geen informatie over de omvang van de verschillende consumptiegoederen daar deze belasting op een vast bedrag was gefixeerd.(67 ) Door wijzigingen van de opcenten werd deze belasting verhoogd of verlaagd.
|pag. 20|
Het schoorsteengeld of vuurstedengeld was net zo’n gefixeerde belasting. Het totale bedrag verschaft ons evenmin informatie over het aantal vuursteden of omvang van de bevolking.
Het hoofdgeld en de 500e of 1000e penning waren persoonlijke belastingen.
Op gezette tijden werden er kohieren opgemaakt met namen van personen die het hoofdgeld verschuldigd waren. Tot 1724 moest men 15 stuivers per persoon betalen. Daarna werd het 36 stuivers en in 1748 zelfs 48 stuivers per persoon. Vrijgesteld waren alle kinderen onder de 17 of 18 jaar, vreemdelingen, militairen en personen boven de 70 jaar. Tevens kwamen hier nog bij zij, die aannemelijk konden maken dat ze ten onrechte voor het hoofdgeld werden aangeslagen. Achter hun naam werd dan “pauper” gezet.
De wijze waarop de heffing van de 500e of 1000e penning tot stand kwam, heb ik in het vorige onderdeel – de verdeling van het kapitaal over de verschillende bevolkingsgroepen – vermeld zodat ik nu overga tot het weergeven van de diverse belastingopbrengsten.
Jaartal | Generale Middelen | Schoorsteengeld | Hoofdgeld | 500 of 1000 penning |
1694 | 32.031 | 10.288 | 9.900 | 4.506 |
1703 | 25.564 | 19.055 | 11.165 | 8.972 |
1715 | 18.100 | 19.055 | 10.165 | 4.599 |
1730 | 22.146 | 16.116 | 8.471 | 8.750 |
1738 | 21.581 | 11.909 | 7.856 | 2.805 |
1739 | 32.098 | 11.909 | 6.061 | 2.788 |
1749 | 29.883 | 19.055 | 7.092 | 2.729 |
1759 | 30.680 | 13.359 | 7.940 | 3.815 (68 ) |
Bij bestudering van bovenstaande belastingopbrengsten doen zich een aantal problemen voor die ik niet kan verklaren.
Op welke wijze men bijvoorbeeld tot de gefixeerde bedragen van de Generale Middelen en het Schoorsteengeld kwam, heb ik niet kunnen vaststellen.
Vanaf 1736 werd de opbrengst van de Generale Middelen met maar liefst 10 stuivers per gulden of 50% verhoogd, terwijl het schoorsteengeld van 3 naar 3¾ gulden per vuurstede ging. Nu is het merkwaardig dat ondanks deze laatstgenoemde verhoging het totaalbedrag van het schoorsteengeld in 1738 en 1739 met bijna 25% afnam. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat een groot aantal huiseigenaren niet aan hun verplichtingen wilde of kon voldoen. Bij de bedragen van het hoofdgeld bespeuren we namelijk een zelfde tendens. De verhoging van het hoofdgeld in 1724 van 15 naar 36 stuivers per persoon had tot gevolg dat het totaalbedrag daarna daalde.
|pag. 21|
Ondanks het feit dat we niet precies weten hoe bovenstaande bedragen tot stand kwamen heb ik toch met behulp van dit overzicht de belastingdruk per persoon boven de 16 of 17 jaar bepaald en dan zien we dat deze een dalende tendens vertoont.
jaar | 1694 | 1703 | 1715 | 1730 | 1738 | 1739 | 1749 | 1759 |
belasting per person in guldens | f 11,21 | f 12,80 | f 8,75 | f 8,24 | f 6,44 | f 7,43 | f 7,83 | f 7,44 |
Dit is niet zo verwonderlijk indien we bedenken dat de Zwolse bevolking in deze periode juist aanzienlijk toenam terwijl ondanks de wijzigingen in de belastingheffing de totaalbedragen min of meer gelijk bleven of zelfs achteruitgingen.
Het schoorsteengeld en de 500e of 1000e penning drukten op de vermogenden, terwijl de generale middelen of accijnzen en het hoofdgeld in principe door de gehele bevolking moesten worden opgebracht. Gaan we nu de verdeling van de totale belastingen over deze twee groepen bekijken, dan zien we dat de belasting op het vermogen die in 1703 43,3% van het totaal bedroeg, terugliep naar 37,1% in 1749. Deze dalende belastingdruk betekende echter niet dat de welgestelde burgerij erop vooruitging, omdat het totale vermogenbezit in deze periode met maar liefst 39 % terug liep.
In dezelfde jaren ging het aandeel van de generale middelen en het hoofdgeld in de totale belastingopbrengst van 54,4% naar 62,9%. Dit was geheel in overeenstemming met het beoogde resultaat van het toen heersende belastingsysteem. Men probeerde de belastingdruk zo gelijkmatig mogelijk over de totale bevolking te verdelen.
aeze accentverschuiving betekende op zichzelf nog geen verslechtering van de positie van de armere bevolkingsgroepen omdat ook voor hen de belastingdruk daalde. Toch was deze ontwikkeling zeer nadelig voor hen doordat de economische situatie vooral na 1730 sterk verslechterde, hetgeen uit de belastingopbrengsten van het hoofdgeld en die van de 500e en 1000e penning duidelijk tot uiting komt. Voor de onvermogenden die van alle door mij behandelde belastingen waren vrijgesteld, behalve die op de primaire levensbehoeften, was de algehele belastingverlaging ontoereikend. Het monopolie oproer in Zwolle in 1726 getuigt ervan dat een accijnsverhoging op brandewijn en gebrande wateren niet door hen werd geaccepteerd. Bij dit verzet tegen het heersende belastingsysteem waren 229 wevers knechten betrokken.
Tenslotte kunnen wij vaststellen dat mede gelet op de bevolkingstoename het vermogensbezit veel sterker daalde dan de belastingdruk. De
|pag. 22|
stelling van Slicher van Bath dat in de periode 1675 – 1760 de wijziging van het fiscale beleid de vermogenden bevoordeelde lijkt mij voor Zwolle derhalve onjuist.(69 )
Wel is het zo dat het aantal onvermogenden na 1730 sterk toenam doordat de economische situatie verslechterde en dat het zwaar getroffen werd door de accijnzen op primaire levensbehoeften. Voor deze categorie was de wijziging in de belastingheffing nog ongunstiger dan voor de vermogenden omdat ze al op het bestaansminimum zat.
E. Het aantal onvermogenden en armlastigen
Voor dit onderdeel heb ik de hoofdgeldkohieren van 1675, 1724 en 1748 bekeken.(70 ) Bij het vaststellen van het aantal personen deed zich het probleem voor dat alleen het gezinshoofd stond vermeld, met uitzondering van het jaar 1748. Bovendien zijn de kohieren van 1724 en 1748 niet volledig. In 1724 betaalden in de eerste zes maanden 1865 gezinshoofden en in 1748 in de maanden november tot april 2563 personen.
Het aantal onvermogenden of “paupers” dat het hoofdgeld niet kon betalen, bedroeg in die periode 2704 personen en het aantal militairen 260.(71 )
Het hoofdgeldkohier van 1675 verschaft ons wel volledige informatie zodat ik die als uitgangspunt heb genomen voor onderstaand schema. Met behulp van het totale bedrag aan hoofdgeld en het bedrag dat per persoon betaald moest worden en het aantal inwoners boven de 17 of 18 jaar heb ik de aantallen onvermogenden vastgesteld.
1675 | 1724 | 1748 | |
betaald | 3077 | 3311 | 2563 |
onvermogend | 415 | 2998 | 2955 (72 ) |
Bij vergelijking van bovenstaande gegevens blijkt dat het aantal betalenden in 1675 relatief gezien erg hoog was, hetgeen hoogst waarschijnlijk kwam doordat het hoofdgeld maar 15 stuivers per persoon bedroeg en doordat er veel druk tot betaling werd uitgeoefend.(73 ) Daarnaast is het duidelijk dat het aantal onvermogenden in 1675 te laag is. Een verklaring zou kunnen zijn dat de 169 gezinshoofden met pauper achter hun naam, aannemelijk konden maken dat ze niet aan hun verplichting konden voldoen, ter-
|pag. 23|
wijl een veel grotere groep die tot de armlastigen behoorde, onvermeld bleef.
In de jaren 1730, 1735 en 1739 is alleen het totale hoofdgeld en het bedrag per persoon bekend, zodat ik met behulp van de zojuist genoemde berekeningsmethode het aantal onvermogenden ook voor deze jaren heb vastgesteld. Het aantal militairen dat in 1748 260 bedroeg, heb ik bij deze berekening op 240 gesteld.
1730 | 1735 | 1739 | |
betaald | 3529 | 3564 | 3367 |
onvermogend | 2965 | 3140 | 3545 (74 ) |
Indien we vervolgens het aantal onvermogenden in procenten uitdrukken van de totale bevolking, die in de jaren 1675 tot 1739 bij benadering is vast te stellen, ontstaat het volgende beeld. (zie 1 – 3 a, bevolking).
1675 | 1724 | 1730 | 1735 | 1739 | 1748 |
6,9% | 28,8% | 27,7% | 28,5% | 31,4% | 36% |
Het aantal armen dat ondersteuning kreeg, bedroeg volgens Slicher van Bath ongeveer $\frac{1}{4}$ van het aantal onvermogenden.(75 ) Voor Zwolle wordt dat dan:
1675 | 1724 | 1730 | 1735 | 1739 | 1748 | |
aantal armlastigen | 104 | 750 | 741 | 785 | 886 | 1072 |
% totale bevolking | 1.8% | 7.1% | 6.9% | 7,1% | 7,8% | 9% |
Hoewel er geen absolute waarde aan bovenstaande uitkomsten mag worden toegekend, betekent het echter wel dat het aantal onvermogenden en armen vrij aanzienlijk was en zelfs een tendens tot stijging vertoont in de periode 1724 – 1748.
De spectaculaire stijging in de periode 1675 – 1724 heb ik reeds grotendeels verklaard, terwijl de gegevens van de 1000 penning en de belastingdruk eveneens op een sterke verarming wijzen in de eerste helft van de 18e eeuw.
F. Huisvesting – voeding
Voor dit gedeelte wilde ik het register van de nieuw aangegraven landen en de na 1682 gebouwde huizen raadplegen. Dit bleek echter onmogelijk omdat deze bron tijdens de verhuizing van het R.A. te Zwolle is zoek geraakt.
Slicher van Bath die nog wel uit deze bron citeert, vermeldt dat in de
|pag. 24|
periode 1682 – 1749 in Deventer, Kampen en Zwolle 197 nieuwe woningen werden gebouwd, terwijl de toename van het aantal gezinnen ruim 1400 bedroeg.(76 ) Indien we hierbij bedenken dat alleen al in Zwolle het aantal inwoners in die periode met honderd procent toenam, moet de woningnood wel groot geweest zijn. Dit verklaart dan ook dat er in 1713 in Zwolle 51 bewoonde kelders waren en dat aanzienlijke burgers gedeelten van hun woningen verhuurden.
Zolders, achtervertrekken en kelders werden vaak door kleine ambachtslieden gebruikt.(77 ) Uit het register van ingezetenen van 1748 bleek dat er 129 leegstaande woningen en 65 kelderwoningen waren, terwijl 7 woningen in een stal waren veranderd.(78 ) Al met al kunnen we vaststellen dat de meeste woningen overvol waren en dat met name de huisvesting van de onvermogenden en armen slecht was.
Voeding
In de eerste helft van de 18e eeuw vond er geen vermeerdering van de landbouwgrond plaats, terwijl de bevolking snel steeg in Overijssel.
Bovendien werd de veestapel enkele keren geteisterd door de pest.(79 )
Het gevolg was dan ook dat er minder vlees, boter, kaas en melk beschikbaar kwam per hoofd van de bevolking.(80 ) De dagelijkse kost van de onvermogenden bestond uit: aardappelen, boekweitepannekoek met raapolie of oud vet, boekweitemeelpap en daarnaast bier.(81 ) Naar onze maatstaven bevatte het voedsel teveel zetmeel en te weinig dierlijke vetten. Bladgroenten ontbraken in het geheel.(82 )
|pag. 25|
2-1 De armenzorg van Zwolle in de eerste helft van de 18e eeuw
A. De organisatie van de armenzorg in Zwolle tot 1739.
Zoals reeds in de inleiding werd vermeld, kende Zwolle sinds 1616 een college van eleëmosenieren dat ook wel “armenkamer” of “stadsarmenkamer” werd genoemd. Dit college hield zich bezig met de armenzorg. Het bestond uit acht personen. Vier ervan werden voor een periode van twee jaar door het stadsbestuur, Schepenen en Raden, aangewezen. De andere vier personen ook wel diaconen genoemd, werden benoemd door de kerkeraad van de Nederduits Gereformeerde kerk uit het college van diakenen.(83 ) Dat er veel weerstand bestond om zitting te nemen in dit college blijkt uit een resolutie van 5 november 1686 teen vastgelegd werd dat bij weigering een boetevan f 300,- zou worden opgelegd en dat de weigeraar zijn burgerrecht zou verliezen.(84 )
Bij toerbeurt was één der eleëmosenieren president en een ander vice-president voor een periode van zes of zeven weken. De inkomsten en uitgaven werden door de president bijgehouden en gecontroleerd door gecommitteerden, uit en door de magistraat aangewezen. De eleëmosenieren waren twee aan twee verantwoordelijk voor één der vier stadswijken van Zwolle. Elke maand moesten ze in hun wijk een huis-aan-huis collecte houden voor de armen.
Ze waren belast met een wekelijkse bedeling en met één bedeling, die om de zes of zeven weken werd gehouden. Deze bedelingen vonden op woensdagmiddag plaats vanuit een speciaal huis, de zogenaamde “Armenkamer” en bestonden uit geld en goederen. Verder schreef het reglement de aanwezigheid voor van één der eleëmosenieren bij een begrafenis, die op kosten van de armenkamer plaats vond. Volgens bepalingen uit 1721 was het tijdens zo’n begrafenis niet toegestaan meer dan “één tonne bier” te nuttigen en mochten de maximaal 16 toegestane dragers niet in een beschonken staat geraken. Verder moest het armenkleed op de kist liggen en waren alle “rouwbehangsels, laurieren of diergelijke versiercelen” verboden.(85 ) De jongste der diaconen-eleëmosenieren was speciaal belast met het toezicht op de kerkgang der diaconie-kinderen, die in het blauw gekleed onder zijn leiding naar de Grote kerk gingen. “Om alle ongeregeldheden dier kinderen in de kerk te beletten” was er een speciale bank voor hen gereserveerd.(86 ) Tevens werd van hem verlangd dat hij elke 6 à 7 weken de schoolvorderingen van deze kinderen controleerde. Tenslotte vermelden de instructies nog dat van de eleëmosenieren verwacht werd dat zij iedereen, die wat kreeg van de Armenkamer één keer per jaar thuis opzochten.
|pag. 26|
In hoeverre de samenwerking in dit gemengd stedelijk-kerkelijk college goed verliep tot 1739 is niet vast te stellen (87 ). Wel is het opvallend dat bij niet-naleving van een instructie telkens een boete werd vermeld en dat de laatste bepaling van het reglement van de Stadsarmenkamer inhield dat men “niet met brutalen en ontfatsoenlijke scheltwoorden elkaar mag bestrijden”. Op het toedienen van een vuistslag stond zelfs een boete van dertig stuivers.(88 )
Al met al zien we dat het college van Eleëmosenieren een uitvoerende taak had en geheel onder toezicht stond van het stedelijk bestuur.
B. Wie werden er bedoeld?
Ongeacht hun kerkelijke gezindte waren alle thuisverblijvende armen tot 1739 voor ondersteuning op de Armenkamer aangewezen. De Nederduits Gereformeerde, de Rooms-Katholieke en de Waalse of Franse kerk maakten per jaar bepaalde bedragen aan de Armenkamer over voor deze hulpverlening. Van de overige zeer kleine kerkelijke groeperingen, die hoogstens uit 40 à 50 gezinnen bestonden, heb ik geen bewijs gevonden dat zij naast hun bijdrage in de maandelijkse collecte, in de kosten van de Armenkamer bijdroegen. De Lutherse armen konden tot 1739 op bijstand van de Armenkamer rekenen terwijl ik aanwijzingen heb dat de behoeftigen van de Doopsgezinde en Joodse gemeente niet door de Armenkamer maar door geloofsgenoten werden onderhouden.(89 )
Bij de thuiszittende armen kunnen we een verdeling maken tussen permanente en tijdelijke armen. In het eerste geval moeten wij vooral denken aan oude, zieke of gebrekkige mensen en in het tweede geval aan hen die door ziekte, werkloosheid, duurte, brand, barre kou of andere oorzaak tijdelijk niet meer in hun levensonderhoud konden voorzien.
Daarnaast konden personen die naar een andere plaats waren vertrokken en daar binnen zes jaar tot armoede vervielen een beroep doen op de Zwolse Armenkamer. In de periode 1723 – 1739 kwamen drie verzoeken van buiten Zwolle binnen waarvan Schepenen en Raden er twee inwilligden.(90 )
Bij vestiging van vreemden in de stad Zwolle werd een soortgelijke regeling getroffen. Bij verarming binnen zes jaar werd de vorige woonplaats aansprakelijk gesteld voor de kosten van de bedeling. Ik heb echter niet kunnen vaststellen hoe frequent dit laatste geval voorkwam omdat de ontvangsten van de stad Zwolle en die van de Armenkamer niet strikt gescheiden werden.
Hoogst waarschijnlijk functioneerde dit systeem slecht, omdat in
|pag. 27|
1736 één van de middelen om de financiële positie van de Armenkamer te verbeteren was het beperken van de vestiging van vreemden. Er werd toen bepaald dat huiseigenaren die zonder toestemming van Schepenen en Raden woonruimte aan vreemden beschikbaar stelden, aansprakelijk zouden worden gesteld voor de kosten van een eventuele bedeling van de huurders.
Verder werd er bepaald “dat alle Ruyters- en Soldatenwijven, welkes Mans alhier garnizoen niet meer zijn houdende, ten spoedigste en uiterlijk voor expiratie (afloop) van den laatsten december dezes jaar met hare kinderen zullen moeten vertrekken ten ware dat iemand van deselve midlerwijl genoegsame Borge kan stellen dat sij noch hare kinderen de Diaconie ooit tot last zullen komen”. De Magistraat gaf “alle Burgers en Ingesetenen” tevens te verstaan dat zij geen kelders, kamers of andere woonruimte aan voornoemde personen mochten afstaan. Deden zij dit toch dan zouden de clandestiene huurders indien zij door “ziekte ofte anderszins tot Armoede mogten komen te vervallen door de Burgers die, hen huisvesten zonder eenige verschoning ofte conniventie (welwillendheid) op hunne beurs worden onderhouden.(91 )
Daarnaast zou de verhuurder van woonruimte aan niet gewenste Vreemdelingen, Soldatenwijven en achtergebleven soldaten of Vreemde Ruiteren 25 gulden boete warden opgelegd. Dit was een fors bedrag indien wij bedenken dat meisjes dit als jaarinkomen hadden als hulp in de huishouding. Tenslotte werd er een premie van 5 gulden in het vooruitzicht gesteld voor personen die namen van illegale verhuurders kwamen melden. Uiteraard werd er uitdrukkelijk bij gezegd dat de naam van de aanbrenger “Secreet” zou blijven.
Het effect van dergelijke bepalingen was zeer gering gelet op de talrijke herhalingen ervan. Tussen 1700 en 1750 ben ik 10 keer zo’n besluit in de Resoluties van Schepenen en Raden tegengekomen. Bovendien heb ik geen boetes of premies in de financiële overzichten van het stadsbestuur gevonden die op zojuist genoemde maatregelen betrekking hadden. Het gevolg was dan ook dat de vestingstad Zwolle naast de noden van de burgerbevolking voortdurend geconfronteerd werd met de negatieve effecten van het bewakingsgarnizoen dat in de eerste helft van de 18e eeuw uit zo’n 250 man manschappen bestond. Veel soldatengezinnen vielen onder andere uiteen door de verplichte jaarlijkse overplaatsing, de slechte huisvesting en doordat de soldij vaak niet op tijd en maar ten dele werd uitgekeerd.(92 ) Daarnaast was allicht een ontbindende factor dat bij soldaten huwelijken te Zwolle gesloten, waarvoor de Magistraat toestemming moest verlenen, de bruid meestal in de stad zelf was opgegroeid terwijl de bruidegom van elders kwam. Ter verduidelijking onderstaand schema.
|pag. 28|
Jaartal | Aantal huwelijken | Bruid uit Zwolle | Bruid buiten Zwolle |
1696 | 55 | 52 | 3 |
1705 | 33 | 33 | – |
1715 | 15 | 14 | 1 |
1725 | 13 | 13 | – |
1735 | 26 | 23 | 3 |
1745 | 22 | 19 | 3 (93 ) |
De achtergebleven “Soldatenwijven” met hun kinderen en “Vreemde Ruiteren” werden door de Magistraat als een “ondraaglijke last” voor de Armenkamer beschouwd. Vandaar dat de stedelijke Overheid in 1699 zelfs een poging ondernam om de “Soldatenwijven” collectief te verwijderen.
“Zij zullen met het vaartuygh, door ons verschaft, tegen morgen (20 juni) aan het Katerveer (bij de IJssel) moeten zijn en van hier moeten vertrekken.”(94 ) Korte tijd daarna moest de Magistraat echter pijnlijk vaststellen dat een aantal vrouwen niet was komen opdagen en dat “ook eenige welke met Ons behulp vertrokken geweest zijn, tot die stoutheid zijn vervallen om sonder Onse permissie hunne woningen alhier weder te komen betrekken”(95 ) In 1741 toen de financiële situatie van de Armenkamer nog steeds precair was, herhaalde de Magistraat de bepalingen van 1736 en ging er vervolgens toe over 27 “Wijckmeesters” aan te stellen die door “generale Visitatie” alle niet gewenste personen moesten opsporen. In het besluit stond verder “In de toekomst sullen geen vreemdelingen meer in de stad met terwoon worden toegelaten, indien zij niet in het bezit zijn van een Certificaat in forma, dat deze Stad van alle lasten en onderhoud desselve geindemniseerd (vrijgesteld) zal zijn”.(96 )
Ondanks al deze besluiten werd het beoogde resultaat noch na noch voor 1741 bereikt, zodat ongewenste vreemdelingen waaronder zeer veel “Soldatenwijven” met hun kinderen en “Vreemde Ruiteren” een groot sociaal probleem vormden in de eerste helft van de 18e eeuw. Hoe frequent deze groep een beroep op de Armenkamer moest doen heb ik niet kunnen nagaan daar bedelingslijsten of andere gegevens niet voorhanden zijn.
Vervolgens was de Armenkamer ook zijdelings betrokken bij de verzorging der wezen. In de eerste helft van de 18e eeuw waren er twee tehuizen waarin deze kinderen werden ondergebracht.
In het Burgerweeshuis konden alleen wezen worden opgenomen van ouders die minstens drie jaar het burgerrecht hadden bezeten en tot de gereformeerde religie behoorden. Naast inkomsten uit bezittingen van het vroegere Buschklooster kreeg deze stichting vanaf 1706 een jaarlijkse subsidie van f 500.-.
|pag. 29|
uit de fondsen van de rentmeester van de “Huisarmen” en het “Pestengasthuis”.(97 )
De stichting der zogenaamde Vreemde Weesen beheerde sinds 1669 het Holdehuis en beschikte over fondsen die voor 1647 bij de Armenkamer hadden behoord en jaarlijks f 2600.- opbrachten (98 ). Daarnaast kreeg deze stichting, die wezen verzorgde wier vaders niet het burgerrecht hadden bezeten, een jaarlijkse subsidie van f 520.- van de Armenkamer. Het beheer van beide tehuizen stond geheel los van de Armenkamer. De leiding werd door “provisoren” die benoemd werden door de Magsitraat, uitgevoerd en deze personen konden slechts in dringende gevallen van hun taak ontslagen worden.(99 )
Kinderen die niet in één van beide tehuizen geplaatst konden worden vanwege bepaalde voorschriften kwamen rechtstreeks ten laste van de Armenkamer, die deze kinderen dan tegen een vergoeding bij particulieren onderbracht.
Hiertoe behoorden:
- Burgerkinderen boven de 12 jaar of kinderen van wie de vader nog geen drie jaar het burgerrecht had bezeten.
- Alle niet burgerwezen boven de 12 jaar.
- Buitenechtelijk geboren kinderen en zij die door hun ouders in de steek waren gelaten.(100 )
Verder kwamen de wezen van dissenters ook meestal ten laste van de Armenkamer. Hoewel deze ouders het burgerrecht bezaten, behalve de Joden, werden hun kinderen niet in het Burgerweeshuis toegelaten. Voor hen was alleen plaats in het Holdehuis, waar ze in de ware gereformeerde religie werden opgevoed. Ook werden deze kinderen bij geloofsgenoten ondergebracht.
Het spreekt vanzelf dat deze laatste mogelijkheid regel was. De pleegouders konden dan een beroep doen op de Armenkamer voor financiële en materiële bijstand.(101 )
Geheel los van de Armenkamer stonden het Binnen- en het Buitengasthuis en de Emmanuëlshuizen die uitsluitend voor r.k. vrouwen bestemd waren en die daar door geloofsgenoten werden onderhouden.(102 )
Uit dit gedeelte blijkt dat alle thuiszittende armen en een gedeelte der wezen die werden uitbesteed, met uitzondering van hen die tot de Doopsgezinde en Joodse gemeente behoorden, ten laste van de Armenkamer kwamen. Daarnaast verleende deze instantie een jaarlijkse subsidie aan het Holdehuis en indirect aan het Burgerweeshuis.
|pag. 30|
De Inkomsten
Zoals reeds eerder is opgemerkt was de president van het college van Eleëmosenieren belast met de administratie van de ontvangsten en uitgaven. Uit deze zes of zeven weelijkse balansen heb ik jaaroverzichten uit de periode 1715 – 1745 samengesteld om enig inzicht te krijgen in de aard en omvang van de inkomsten en uitgaven.(103 )
|pag. 31|
1715 | 1725 | 1733/1734 | 1735 | 1738 | 1739 | 1740 | 1745 | |
Kerkenommegang | 3698 | 3751 | 3394 | 3426 | 3418 | 3538 | 3968 | 5081 |
Bijdrage r.k. kerk | 900 | 900 | 900 | 900 | 1200 | 1200 | ||
Collecte Franse kerk | 39 | 271 | 368 | 376 | 374 | 376 | 392 | 344 |
Burgerdeuren | 3644 | 3359 | 2950 | 2947 | 3062 | 4981 | 2759 | 3022 |
Stadskiste | 1717 | 500 | 1560 | 2925 | 2121 | 2291 | ||
Rentmeester Vriesen | 700 | 300 | 200 | 1350 | 1032 | 800 | 1100 | 200 |
Rentmeester Fabius Van Benthem | 950 | 1000 | 1921 | 1671 | 2800 | 1521 | 2560 | 2305 |
Verkogte goederen | 478 | 309 | 173 | 117 | 299 | 134 | 26 | 145 |
Armenbussen | 207 | 225 | 230 | 211 | 211 | 175 | 349 | 133 |
Jaarrentes | 254 | 154 | 77 | 29 | 31 | 25 | ||
Verkogt kwaadgeld | 38 | 92 | 49 | 80 | 129 | 81 | 85 | 27 |
Giften | 921 | 893 | 360 | 943 | 1367 | 353 | 121 | 622 |
Legaten | 938 | 822 | 844 | 650 | 651 | 950 | 1414 | 1190 |
Huishuur | 112 | 158 | 163 | 184 | 132 | 34 | 89 | 18 |
Sneker Veer | 151 | 140 | 397 | 260 | 40 | 75 | 150 | |
Verdiensten kinderen | 23 | 75 | 112 | 145 | 65 | 95 | 394 | 399 |
Landpacht | 95 | 102 | 77 | 84 | 77 | 77 | 77 | 77 |
Boetes | 115 | 153 | 68 | 45 | 118 | 70 | 253 | 99 |
Weijdtaccijns | 2194 | |||||||
subsidie stad-turf | 70 | 70 | 70 | 70 | 70 | 70 | 70 | 70 |
13.333 | 12.620 | 13.750 | 14.173 | 16.854 | 17.451 | 15.878 | 18.367 |
We zullen nu de inkomsten van de Armenkamer in de periode 1715 – 1739 nader toelichten.
De bijdrage van de Nederduits Gereformeerde kerk werd ’s zondags tijdens de diaconiecollecte in de St. Michaels – of Groote, de Bethelehem – en de Broederenkerk bijeengebracht en bedroeg gemiddeld 24% van de totale inkomsten der Armenkamer.
De rooms-katholieken waren voor de bedeling van hun geloofsgenoten sinds 1710 een jaarlijse bijdrage van f 900,- verschuldigd.(104 ) De “staties” in de Koestraat en in het Hoornsteegje droegen hierin jaarlijks f 288,- bij terwijl de twee andere R.K. parochies “Onder den Booge” en in de Spiegelsteeg samen f 324,- bijeen brachten.(105 ) Het totale geldbedrag kwam dus via de vier r.k. “kerken” binnen en was eveneens afkomstig uit de diaconiecollectes. In 1735 merkten Schepenen en Raden op tijdens een discussie over de slechte financiële toestand van de Armenkamer, dat de Eleëmosenieren jaarlijks f 3000,- uitgaven aan Rooms-Katholieken en dat hun bijdrage in de
|pag. 32|
maandelijkse huis-aan-huis collecte tot bijna niets was gedaald.(106 )
Ze kregen te verstaan dat hun bijdrage tot f 1200,- per jaar verhoogd moest worden en het dringende advies hun “aelmoesen in het Commetje te vermeerderen”.(107 ) Als ze aan die voorwaarden niet voldeden zouden ze van verdere bedeling worden uitgesloten. De gemiddelde R.-K. bijdrage tot 1739 bedroeg 7% van de totale ontvangsten der Armenkamer.
De bijdrage van de Franse of Waalse gemeente, die gezien de namen vooral uit vooraanstaande burgers bestond en hooguit dertig à veertig gezinnen omvatte, vertoont na 1715 een opmerkelijke stijging waarvoor ik geen verklaring kan geven.(108 ) De opbrengsten van de collecte langs de “Burgerdeuren” vertonen vanaf 1715 een dalende tendens. In 1739 werd er een extra-collecte gehouden die maar liefst f 1944,- opbracht. De gemiddelde opbrengst tot 1739 bedroeg 24 % van de totale ontvangsten der Armenkamer.
Vanaf 1723 verstrekten de Cameraers die de stadsfinanciën beheerden, subsidie die tot 1739 fors toenam. De redenen waarom er vanaf dat moment geld uit de “stads kiste” nodig was, worden in het volgende hoofdstuk aangegeven.
Een andere belangrijke bron van inkomsten vormden de “geestelijke goederen”. Er waren twee rentmeesters die regelmatig bepaalde bedragen uit hun totale inkomsten aan de Armenkamer afdroegen.(109 ) De ene rentmeester J. Vriesen die later door zijn zoon werd opgevolgd, verkreeg zijn inkomsten uit bezittingen die vroeger tot de broederschappen hadden behoord en heette officieel de rentmeester van de Geestelijke Goederen. Zijn bijdrage varieert nogal omdat hij grote moeite had jaarlijks f 800,- aan de Armenkamer over te maken. In 1735 had hij zelfs een totale achterstand van f 8000,- en hij kreeg toen van het stadsbestuur te horen deze zo snel mogelijk weg te werken.(110 )
Dit is echter maar ten dele gelukt, want in 1755 bedroeg zijn achterstand nog f 4000,-.(111 )
De vraag waarom hij niet aan zijn verplichtingen voldeed is moeilijk te beantwoorden, omdat dit een geheel nieuw onderzoek zou vergen van zijn zeer ondoorzichtige boekhouding, die jaarlijks ongeveer f 12.000,- aan inkomsten en uitgaven omvatte.(112 ) In zijn boekhouding van 1734 staat aan “Restanten Ontvangsten” 65.824 en aan “Restanten Uitgaven” 66.784.(113 ) Deze oninbare ontvangsten die teruggingen tot voor 1672, werden onder andere veroorzaakt doordat huurders tot armoede vervielen, pachten verjaarden en veel bezittingen door de tijdelijke omwenteling in 1672 niet terug te vinden waren.(114 )
Zijn vaste uitgaven waarbij eveneens een enorme achterstand was opgetreden, bestonden bijvoorbeeld uit: predikantstractementen, vergoedingen voor stadsbediendes, schoolmeesters, vroedvrouwen en subsidies aan beide weeshuizen en gasthuizen en de Armenkamer. Daarnaast vergde het onderhoud van zijn goederen
|pag. 33|
zoals landerijen, wegen, dijken, waterwegen en huizen zoveel dat vanaf 1732 regelmatig bezittingen werden verkocht omdat de lasten groter waren dan de baten.(115 )
Ik meen te kunnen vaststellen dat ondanks deze summiere gegevens de rentmeester van de Geestelijke Goederen in moeilijkheden kwam doordat enerzijds zijn bezittingen afnamen en daardoor zijn opbrengsten en anderzijds doordat zijn uitgaven voor onderhoud geestelijke goederen en voor het voldoen aan allerlei verplichte bijdragen en subsidies een te grote omvang gingen aannemen. In 1735 moest hij zelfs een lening van f 10.000,- sluiten bij de stichting “De Vreemde Weezen” om tot betaling van de “krijtende schulden” over te kunnen gaan. (116 )
De andere rentmeester Fabius, in 1729 opgevolgd door Van Benthem, heette “Beheerder van het rentambt van de Armenkamer”. Deze verkreeg zijn inkomsten uit goederen aangeduid met “Huisarmen” en het “Pestengasthuis” en 1697 ook de beschikking over de inkomsten die via een heffing op
doodskisten en op de verhuur van vaste zitplaatsen in de Groote- en Broeren kerk werden verkregen. Deze laatste inkomsten bedroegen in de periode 1715 – 45:
1715 | 1725 | 1735 | 1738 | 1739 | 1740 | 1745 | |
Grote kerk | 204 | 411 | 419 | 464 | 397 | 464 | 375 |
Broeren kerk | 198 | 161 | 149 | 189 | 196 | 178 | 156 |
doodskisten | 578 | 1028 | 1000 | 1016 | 1074 | 978 | 906 |
octrooi | (510) | (730) | (700) | (700) | (700) | (680) | (680) |
(117 ) |
Van zijn totale inkomsten droeg hij namens de Armenkamer jaarlijks f500 af aan het Burgerweeshuis en een ander gedeelte dat in mijn jaaroverzichten staat, aan de Armenkamer. Hoewel zijn bijdrage aanzienlijk toenam tot 1739 dankzij het “doodskistengeld” en de heffing op vaste zitplaatsen zullen wij in het volgende hoofdstuk zien, dat de rentmeester van de “Huisarmen” en het “Pestengasthuis” een totale achterstaad aan de Armenkamer had van f 6356,- over de periode 1666 – 1738.
De overige ontvangsten kunnen met de volgende korte toelichting volstaan.
Onder de term “verkogte goederen” vielen de bezittingen die na het overlijden van bedeelden publiekelijk op de Armenkamer werden verkocht.
De “Armenbussen” waren in openbare gelegenheden zoals herbergen geplaatst en de opbrengst werd besteed voor de aankoop van turf. De opbrengsten “Jaarrentes” kwamen bij één doordat de Armenkamer bij een batig saldo geld aan de stad Zwolle leende tegen 3 à 4 % rente.
|pag. 34|
Munten die niet in roulatie waren en vooral door collectes binnenkwamen, werden verkocht en de opbrengst ervan werd vermeld onder de term “verkogt kwaad geld”. De giften en legaten vormden een aanzienlijke bron van inkomsten. Tot 1739 gingen alle kerkelijke legaten, met uitzondering van die voor de Doopsgezinde en Joodse gemeente, bestemd voor de diaconie naar de Armenkamer (118). De opbrengsten via huishuur geven aan, dat de Armenkamer over een groot aantal huizen beschikte. Het juiste aantal heb ik niet kunnen vaststellen. Vanwege geldgebrek verkocht de Armenkamer in 1737 negen huizen, waarvan de jaarlijkse huur varieerde tussen f 18,- en f 20,-, voor een totaalbedrag van f 2305,-. Daarnaast werden zestien huizen verkocht, die gratis bewoond werden voor een totaalbedrag van f 1975,-(119)
De beurtschipper op Sneek moest sinds 1700 jaarlijks f 150,- aan de Armenkamer afdragen. Hij was vaak achter met betalen zodat zijn bijdrage per jaar nogal varieerde. De looninkomsten ontstonden doordat kinderen boven de 12 of 14 jaar, die door de Armenkamer werden onderhouden, bij ambachtslieden te werk werden gesteld. Met de term “Vrouwenland” wordt het land van de Armenkamer aangeduid dat jaarlijks f 77,- aan pacht opbracht. In mijn jaaroverzichten is het bedrag tot 1738 hoger omdat in de tussenliggende jaren veel minder werd betaald. Boetes die door de Magistraat werden uitgedeeld, kwamen voor 2/3 ten goede aan de Armenkamer, terwijl 1/3 naar de aanbrenger ging. Het toedienen van een vuistslag werd als regel met f 7,50 bestraft en in 1738 werd er zelfs een boebe uitgedeeld van f 47,- omdat een lijk één dag te lang boven de grond had gestaan.
Indien we vervolgens de totale ontvangsten van de Armenkamer die gemiddeld f 14.697,- per jaar bedroegen, in vier hoofdgroepen onderbrengen dan zien we het volgende beeld:
Kerken | 33 % |
Huis-aan-huis-collecte, Armenbussen | 25 % |
“Geestelijke goederen” (beide rentmeesters) | 16 % |
Giften, Legaten | 11 % |
Hieruit blijkt dat het leeuwenaandeel (69%) door de stadsbevolking bijeen werd gebracht en dat de bijdrage vanuit de -geestelijke goederen- nogal bescheiden was.
We zien dat tot en met 1739 de totaalopbrengsten, ondanks interne verschuivingen die in het volgende hoofdstuk nader aan de orde komen, toenamen.
|pag. 35|
D. De Uitgaven.
1715 | 1725 | 1733/1734 | 1735 | 1738 | 1739 | 1740 | 1745 | |
Wekelijkse cedul | 6053 | 6422 | 7848 | 7861 | 8721 | 8739 | 8241 | 7593 |
6 à 7 weekse cedul | 1662 | 2399 | 3402 | 3354 | 3917 | 4198 | 4905 | 5087 |
Leveranciers | 2102 | 2916 | 2500 | 1853 | 2043 | 2503 | 1298 | 3497 |
Kostgeld | 1096 | 97 | 23 | 57 | 11 | 62 | ||
Vreemde Weezen | 520 | 520 | 520 | 520 | 1200 | 1200 | 1200 | 1200 |
Chirurgijn | 150 | 200 | 200 | 200 | 200 | 200 | 200 | 200 |
Turf | 370 | 298 | 270 | 244 | 248 | 224 | 519 | 304 |
Ziektegeld | 30 | 87 | ||||||
11.983 | 12.852 | 14.740 | 14.055 | 16.386 | 17.075 | 16.512 | 17.881 | |
(120) |
Bovenstaand overzicht van de uitgaven der Armenkamer neem ik als uitgangspunt voor de bespreking van de aard en omvang der uitgaven tot 1739.
Deze waren bijzonder moeilijk vast te stellen vanwege de onvolledige gegevens in de balansen van de Eleëmosenieren en doordat de diverse bedelingsboeken niet die informatie verschaften die nodig was voor bovenstaand doel. De grootste uitgavenpost werd gevormd door de wekelijkse bedeling die gemiddeld tot 1739 f 7607,- of 52 % van alle uitgaven omvatte.
Volgens de instructies van de Eleëmosenieren moesten ze elke woensdagmiddag om half vier “penningen” aan de wekelijkse bedeelden geven.(121) De bewaard gebleven totaalbedragen die per week zeer weinig variatie vertonen, duiden erop dat het hier om permanente armen ging.
Deze indruk wordt bevestigd door een bewaard gebleven fragment van een wekelijkse bedelingslijst uit 1739, waarop R.K. armen staan die per week vier tot achttien stuivers per persoon kregen. Per jaar kregen deze zestig R.K. f 1200,- en indien ik dit gegeven als uitgangspunt neem, kan ik met behulp van de totale bedragen die per jaar voor de wekelijkse bedeling werden uitgegeven, bij benadering het aantal bedeelden vaststellen dat op de wekelijkse “cedul” stond.
1715 | 1725 | 1733/34 | 1735 | 1738 | 1739 |
303 | 321 | 392 | 393 | 436 | 436 |
Voor alle duidelijkheid wil ik er wel op wijzen dat dit niet elle bedeelden zijn, omdat er nog meer uitdelingen van geld en goederen waren. Toch is het opvallend dat bovenstaande getallen dezelfde duidelijke tendens tot stijging vertonen als die ik met behulp van de hoofdgeldkohieren heb vastgesteld. (zie 1-3-e)
Aan het eind van elk “presidentschaps” vond een bedeling in geld pleats, die gemiddeld 21% van de totale uitgaven tot 1739 vormde. Uit het gegeven dat het hier ook om vaste bedragen ging die gedurende een jaar weinig variatie
|pag. 36|
vertoonden en dat de Eleëmosenieren met aparte lijsten werkten, trek ik de voorzichtige conclusie dat het hier ook om permanente armen ging, die in betere omstandigheden verkeerden dan de wekelijks bedeelden. De juistheid van deze veronderstelling wordt bevestigd door een maatregel die in 1739 ten opzichte van de r.-k. werd genomen. Bij de uitsluiting van de zestig r.k. bedeelden werd bepaald dat de r.k., die op de “zes of zeven- weekse bedelingslijst” stonden, hierop mochten blijven staan en tot hun dood bijstand zouden genieten van de Armenkamer.(122) en (123)
De uitgavenpost “Leveranciers” herbergt een grote verscheidenheid aan uitgaven die direct of indirect met materiële bedeling te maken hadden. Naar alle waarschijnlijkheid was deze materiële bijstand die 16% van de totale uitgaven tot 1739 omvatte, voor permanente en tijdelijke armen. Vanwege de onvolledige gegevens in de diverse bedelingsboeken en de balansen van Eleëmosenieren, kan ik helaas geen nadere specificatie geven van wat permanente en tijdelijke armen precies aan bepaalde goederen kregen.(124) Met behulp van jaaroverzichten, die pas vanaf 1745 in de balansen staan, heb ik de volgende globale indeling van diverse goederen gemaakt die voor 1739 voor bedeling werden gebruikt.
Gemiddelde materigle bedeling 1715 – 39 | ƒ | 2319,- | per | jaar | ||
Voor Hoeden, mutsen, kousen | 4,1% | = | “ | 95,- | “ | “ |
Schoenen, muilen | 6,8% | = | “ | 158,- | “ | “ |
Kleding, linnen, knopen, Zijde | 67,6% | = | “ | 1568,- | “ | “ |
Klompen, hotsen, stoven | 2% | = | “ | 46,- | “ | “ |
Bier | 2,1% | = | “ | 49,- | “ | “ |
Medicijnen | 1,5% | = | “ | 35,- | “ | “ |
Daarnaast ging er geld naar schoenlappers, kleermakers, naaisters en andere ambachtslieden. Uit bovenstaand overzicht blijkt dat het meeste geld op het terrein van materiële bedeling naar kleding en schoeisel ging. Volgens een instructie van de Eleëmosenieren moesten ze twee keer per jaar een “Cleerdag” houden, waarop de bedeelden in hun gekregen kleding op de Armenkamer moesten verschijnen om te laten zien dat de kleding nog in hun bezit was en goed werd onderhouden.(125)
Het geldbedrag dat op zaterdagmiddag aan kostgeld werd uitbetaald vertoont na 1715 een zeer sterke teruggang. Uit de balansen van 1715 blijkt dat we hier te maken hebben met tijdelijke armen en hoogst waarschijnlijk is een groot gedeelte van hen na 1715 overgegaan naar de groep die permanent bedeeld werd.
Uit mijn jaaroverzichten blijkt namelijk dat na 1715 de uitgaven voor deze groep armen aanzienlijk toenam. Door gebrek aan verdere informatie, moet ik
|pag. 37|
het helaas bij deze summiere verklaring laten. Voor alle duidelijkheid wil ik er nog wel op wijzen dat het onjuist is het “kostgeld” in verband te brengen met de wezen die werden uitbesteed. Deze kregen een bijdrage die afkomstig was uit de opbrengst van de maandelijkse collecte.(126)
Zoals ik reeds eerder heb vermeld (zie 2-1-b) konden een aantal wezen niet in één van beide tehuizen werden geplaatst en deze werden door de Armenkamer bij particulieren ondergebracht. In 1736 kwam hierin verandering toen vooral op aandrang van de Meente(127) die tehuisverpleging boven gezinsverpleging stelde, het stadsbestuur bepaalde dat maximaal dertig uitbestede wezen voor f 1200,- per jaar in het Holdehuis konden worden ondergebracht.(128)
Hiervoor kwamen in aanmerking kinderen van burgers die bij het wees worden tussen de 12 en 18 jaar waren, eventueel aangevuld met niet-burgerwezen van dezelfde leeftijd. Volgens Van Engelen van der Veen vond de burgerwezenverzorging tot 18 jaar nu geheel in één van beide tehuizen plaats. Na 1736 werden de meest niet-burgerwezen die bij plaatsing tussen 12 en 18 jaar waren en zij die van onwettige geboorte waren, nog uitbesteed.(129) Aantallen kan ik niet geven omdat het “Kinderboek” geen volledige informatie bevat.(130)
Daarnaast werd op 24 juni 1738 bepaald dat vanwege financiële problemen der Armenkamer haar jaarlijkse subsidie van f 520,- aan het Holdehuis kwam te vervallen. In mijn uitgavenoverzicht zien we dan ook dat vanaf 1738 f 1200,- voor de verpleging van de dertig wezen door de Eleëmosenieren aan het Holdehuis werd overgemaakt.
De vergoeding van de chirurgijn die zowel alle bedeelden als ook de kinderen van het Holdehuis behandelde, spreekt voor zichzelf zodat ik tenslotte de laatste uitgaven zal toelichten.
Het geld dat voor turfaankoop werd gebruikt was afkomstig van een jaarlijkse subsidie van f 70,- van de stad Zwolle en van de Armenbussen. Vlak voor het nieuwe jaar vond deze turfuitdeling plaats die qua uitgaven gemiddeld nog geen 2% van het totaal omvatte.
De uitkering van ziektegeld en giften aan “passanten” kon ik slechts een enkele keer vaststellen, zodat ik deze uitgaven niet van nader commentaar kan voorzien.
We zien dat de uitgaven van de Armenkamer tot 1739 gemiddeld f 14.151,- per jaar bedroegen.
Voor directe of indirecte bedeling in baar geld werd 83% van het budget gebruikt terwijl er 17% naar materiële bedeling ging. Hoewel de inkomsten gemiddeld f 182,- boven de uitgaven lagen, zegt dit weinig over de werkelijke financiële situatie van de Armenkamer. Deze komst in het volgende hoofdstuk uitvoerig aan de orde.
|pag. 38|
2-2 De Verandering van de armenzorg in 1739.
A. Waarom werd het gemengd stedelijk-kerkelijk bestuur beëindigd?
Vanwege de slechte financiële toestand der Armenkamer maakten op 12 augustus 1735 gecommitteerden, uit en door Schepenen en Raden gekozen een overzicht van de gemiddelde ontvangsten en uitgaven van de twee voorafgaande jaren. Bij dit overzicht van de jaren 1733 – 34 dat als bijlage 1 is bijgevoegd viel mij meteen al op dat ze een telfout gemaakt hebben ten aanzien van het totaal der ontvangsten zodat het tekort niet f 4330,- maar f 3830,-had moeten bedragen. Verder blijkt bij vergelijking van het summiere overzicht van de ontvangsten samengesteld door de gecommitteerden, met het jaaroverzicht dat ik zelf heb gemaakt over dezelfde periode 1733 – 34 (zie 2-1-C), dat de ontvangsten f 2850,- meer bedroegen. Volgens mijn jaaroverzicht bedroeg het tekort niet f 3830,- maar slechts f 80,-. Dit enorme verschil in nadelig saldo over dezelfde periode is te verklaren doordat de gecommitteerden onvolledige en ten dele onjuiste informatie verschaften over de ontvangsten der armenkamer. De gemiddelde inkomsten over de jaren 1733 – 34 uit “de stadskiste”, “verkogte goederen”, “verkogt kwaad geld”, huishuur, verdiensten kinderen, landpacht en boetes, die tesamen f 2359,- bedroegen, lieten ze achterwege. Daarnaast waren de opbrengsten die binnenkwamen via de Franse kerk, rentmeesters, “armenbussen”, giften en legaten f 641,- hoger.
De beurtschipper op Sneek droeg volgens mijn jaaroverzicht niets af zodat deze post ten onrechte in het overzicht van de gecommitteerden staat.(zie 2-1-C).
Dat de gecommitteerden een veel te ongunstig beeld gaven van de ontvangsten terwijl de uitgaven wel in overeenstemming waren met mijn jaaroverzichten, betekent echter nog niet dat de Armenkamer voldoende eigen middelen had om in haar uitgaven te voorzien. In de periode 1733 – 34 maakte de stad Zwolle f 1717,- over aan de Armenkamer om de tekorten binnen de perken te houden.
Deze extra financiële hulp was hoogstwaarschijnlijk de aanleiding tot het onderzoek van gecommitteerden naar de ontoereikendheid van de gewone inkomsten.
Ze zagen als belangrijke oorzaak “de geringe gaeven en aelmoesen terwijl het getall nooddruftigen door verslappingen van dese en gene handwerkenden en voornamenlijk van het knoopmaeken toenam.”(131)
Deze lastenverzwaring van de Armenkamer die ook in mijn jaaroverzichten tot uiting komt, toonden de gecommitteerden aan door erop te wijzen, dat in de voorafgaande negen jaren de jaarlijkse opbrengsten van de “Kerkenommegang” en de maandelijkse collecte van f 7070,- naar 6344,- waren teruggelopen terwijl de onkosten van de wekelijkse “cedul” van f 10.900,-
|pag. 39|
waren gestegen tot f 11.249,-(132)
Zoals ik reeds eerder heb vermeld (zie 2-1-C) stelden de gecommitteerden tevens vast dat de rentmeester van de Geestelijke Goederen (Vriesen) een achterstand in zijn betaling had van f 8000,-. Deze kreeg dan ook te horen dat hij beter aan zijn financiële verplichtingen ten opzichte van de Armenkamer moest voldoen.
Daarnaast stelden de gecommitteerden de volgende belangrijke maatregelen voor tot “redres” van de Armenkamer.
- De R.K. te dwingen hun jaarlijkse bijdrage te verhogen of hen anders van verdere bedeling door de Armenkamer uit te sluiten. In 1735 werd besloten dat de R.K. voortaan f 1200,- per jaar moesten bijdragen. (zie 2-1-C).
- De Armenkamer van haar jaarlijkse bijdrage van f 520,- aan het Holdehuis te ontlasten. Deze maatregel werd in 1738 uitgevoerd. (zie 2-1-D)
- Een nieuwe “ligger” aan te leggen van alle inkomsten van de Armenkamer.(133)
In 1738 kwam deze “ligger” klaar die als bijlage 2 en 3 is bijgevoegd en ons een zeer verhelderend beeld geeft van het financiële beheer ten tijde van het ancien regime. Hier zien we namelijk dat de finaciën van de rentmeester van de “Huisarmen” en het “Pestengasthuis” en die van de stad Zwolle niet strikt gescheiden waren van die van de Armenkamer. Deze rentmeester verkreeg zijn inkomsten vooral uit renten op huizen en op de reeds genoemde heffing op doodskisten en zitplaatsengeld. (zie 2-1-C). Zijn belangrijkste uitgaven bestonden uit een jaarlijkse subsidie van f 500,- namens de Armenkamer aan het Burgerweeshuis, betaling van doodskisten voor de armen en een jaarlijkse subsidie aan de Armenkamer. Deze laatste post staat in mijn jaaroverzichten vermeld. (zie 2-1-C)(134)
We zien nu dat deze rentmeester over de periode 1666 – 1738 een totale achterstand in zijn betaling aan de Armenkamer had van f 6356.4.6.
Deze oninbare bedragen voor de Armenkamer werden zeer waarschijnlijk veroorzaakt doordat de desbetreffende huiseigenaren tot armoede waren vervallen.(135)
Verder zien we een aantal kapitalen dat de Armenkamer bij een batig saldo aan de stad leende, waarbij een totale achterstand in rente betaling was opgetreden van f 1278,-. (zie bijlage 2 – 3 t/m 6).
Gaan we vervolgens bijlage 3 bekijken dan kunnen we constateren dat de Magistraat vanaf 1723 regelmatig bedragen aan de Armenkamer afdroeg. Deze subsidie diende enerzijds ter vervanging van niet betaalde bedragen door de rentmeester van de “Huisarmen” en het “Pestengasthuis” en anderzijds om de tekorten van de Armenkamer weg te werken. Daarom loste in 1734 de stad hoogstwaarschijnlijk f 1000,- met de achterstallige rente af aan de Armenkamer en werden
verpleegkosten en grondgelden ten laste van de Armenkamer door de stad betaald.
Indien ik tenslotte het werkelijke bedrag vaststel dat de Armenkamer aan de stad Zwolle verschuldigd was in 1738, dan lijkt het mij reëel de oninbare posten van de rentmeester van de “Huisarmen” en het “Pestengasthuis” buiten
|pag. 40|
beschouwing te laten.
In de periode 1723 – 38 heeft de stad aan subsidie overgemaakt | f | 8.862,- |
Teveel betaalde rente door de stad aan de Armenkamer | “ | 180,- |
Verpleegkosten | “ | 925,- |
Betaalde “grondgelden” met achterstallige rente | “ | 614,- |
f | 10.581,- | |
De Armenkamer heeft aan uitgeleende kapitalen met rente van de stad tegoed (zie bijlage 2-3 t/m 6) |
“ | 4.378,- |
De Armenkamer is de stad Zwolle verschuldigd | f | 6.203,- |
Hoewel volgens de “ligger” van 14 november 1738 de Armenkamer maar f 96,- was verschuldigd aan de stad Zwolle, ging de Magistraat op 24 juni 1738 er naar alle waarschijnlijkheid vanuit dat dit bedrag veel hoger was toen ze een “project tot redres” van de Armenkamer opstelde.
Raad en Meente stelden toen voor:
- dat de maaltijd op 2 Pauli-dag afgeschaft werd.
dat de stad de kosten van f 450,- dan jaarlijks aan de Armenkamer zou moeten overmaken.(136) - dat de Armenkamer ontheven werd van haar jaarlijkse bijdrage van f 500,- aan het Burgerweeshuis en van f 520,- aan het Holdehuis.
- dat een extra collecte langs de Burgerdeuren gewenst was.
- “dat omtrent de Manience en Directie van de Kamer selfs daar inne dese veranderinge behoorde te worden gemaakt, dat deselve in plaats dat thans door Vier Elemosijnieren en Vier Diaconen word geadministreerd door Agt Elemosijnieren alleen, sodanig successivelijk te verkiesen dat ten minsten Vier jaren komen te fungeren, soude moeten worden geadministreerd en de Diaconen in haren swaren Dienst in soverre gesubleveert, dat aan hun alleen maar de Maniance van het Ledematen Geld gedemandeert blijve, in de verkiesinge van sodane Elemosijnieren voornamentlijk reguard nemende op bekwame personen en welke het waarnemen van dese armbediening tot minder last en nadeel, als de andere Burgeren en Handwerkers come te strekken.”(137)
Deze voorstellen werden alle door Schepenen en Raden overgenomen en op 28 januari 1739 verdween dan ook de kerkelijke inbreng uit het college van Eleëmosenieren.
In het zojuist vermelde citaat werd onder andere als reden tot uitsluiting genoemd de te zware taak van de diakenen die naast de zorg voor de Armenkamer ook belast waren met het “Armeledematengeld”. Dit komt mij niet zo geloofwaardig voor omdat ik een aantal summiere gegevens heb gevonden waaruit blijkt dat dit fonds hoogstwaarschijnlijk van zeer geringe betekenis was. Het Armeledematengeld kwam binnen door giften van hen die aan het Heilig Avondmaal
|pag. 41|
deelnamen en de opbrengst bedroeg in 1715 f 243,- en in 1725 f 175,-. De opbrengst van de gewone diaconiecollecte en kerkelijke legaten, bestemd voor de diaconie, ging in haar geheel naar de Armenkamer vanwege de bepaling “dat volgens oude gewoonte alhier door de Diaconie gene andere armen moeten worden verstaan als die der Armenkamer”.(138) Pas in 1756 kreeg de Nederduits Gereformerde kerk toestemming van de Magistraat ’s middags in de Groote kerk een collecte te houden ten behoeve van het “Ledematengeld” en begon de diaconie met een eigen wekelijkse bedeling.
Verder werd er gesuggereerd dat de Magistraat nu beter kon toezien op bekwaamheid bij het aanstellen van Eleëmosenieren en dat er zich minder moeilijkheden zouden voordoen bij de uitoefening van hun taak. Ik heb echter geen enkele informatie gevonden die erop duidt dat de diaconen-eleëmosenieren in hun taak tekort schoten of dat de onderlinge samenwerking binnen het college te wensen overliet. Wel werd
in het nieuwe reglement van de Armen
kamer in 1739 vastgelegd dat niemand geld van de Armenkamer kon krijgen indien desbetreffend persoon ook ledematengeld ontving en omgekeerd.(139)
Het is mogelijk dat er voor 1739 wel eens problemen waren geweest vanwege dubbele bedeling, waarover ik echter geen bewijsmateriaal heb gevonden.
De vraag of de kerkeraad zonder protest akkoord ging met de uitsluiting van de “Diaconie-eleëmosenieren” moet zeer waarschijnlijk bevestigend worden beantwoord.
Ik heb althans geen informatie gevonden die het tegendeel aantoont. Dat de kerkeraad zonder meer instemde, kwam waarschijnlijk doordat de steeds meer omvattende taak van de Eleëmosenieren onbezoldigd verricht moest worden en doordat de uitsluiting geen financiële gevolgen had voor de Nederduits Gereformeerde Kerk.(140) Verder konden alle geloofsgenoten een blijvend beroep doen op de Armenkamer, zij het dat voortaan dubbele bedeling was uitgesloten. Deze laatste regeling stelde hoogstwaarschijnlijk niet veel voor omdat Schepenen en Raden al in 1743 bepaald hadden dat de “Diaconen” ledemate die zij niet voldoende bijstand konden verlenen, vanuit “het Ledematengeld” mochten overdoen aan de Armenkamer.(141) Bovendien waren de meeste leden van de Magistraat de Gereformeerde religie toegedaan, zodat de Nederduits Gereformeerde Kerk indirect veel invloed kon uitoefenen op de samenstelling van het college van Eleëmosenieren.
Ik meen te kunnen vaststellen dat de beëindiging van de kerkelijke vertegenwoordiging in het college van Eleëmosenieren vooral tot stand kwam doordat de stad steeds meer geld aan de Armenkamer moest overmaken en dat de redenen die de Magistraat zelf naar voren bracht, van secundaire betekenis waren.
|pag. 42|
B. Nieuwe organisaties voor de armbedeling
In 1739 werden opnieuw maatregelen tot “redres” van de Armenkamer genomen, omdat ondanks de wijzigingen van 1738 de financiële situatie zorwekkend bleef. Om aan de toenemende vraag naar bedeling te kunnen voldoen maakte de stad in 1739 maar liefst f 2925,- over aan de Armenkamer en werd er een extra collecte langs de burgerdeuren gehouden.
Onder druk van deze situatie besloten Schepenen en Raden op 14 augustus 1739 de wekelijkse “cedul” met 1/5 te verminderen vanaf de eerste woensdag in mei tot en met de eerste woensdag in oktober. Daarnaast besloot de Magistraat – na veele vrugteloose conferentien” met vertegenwoordigers van de Rooms-Katholieke “kerken” over de te geringe bijdrage dat er een scheijdinge en separatie tussen de Gereformeerde en Rooms Catholijke Armen van de Camer verpleegt wordende sal worden gemaakt.”(142)
Op 24 augustus 1739 werd omtrent de uitvoering van dit besluit bepaald dat voortaan zestig r.k. armen, die op de wekelijkse “cedul” stonden en jaarlijks f 1200,- aan bijstand kregen, voor rekening van geloofsgenoten kwamen. Voor het onderhoud van deze armen konden de vier R.K. “kerken” voortaan hun jaarlijkse subsidie van f 1200,- aan de Armenkamer, waarvan ze nu vrijgesteld werden, gebruiken. Alle overige R.K. die op de wekelijkse of “zes of zeven weekse cedul” stonden, konden tot hun dood op bijstand van de Armenkamer blijven rekenen.
Deze laatste bepaling diende waarschijnlijk om enigszins tegemoet te komen aan de bezwaren die de R.K. tegen hun uitsluiting hadden. Deze bedenkingen waren misschien van financiële aard omdat voortaan nieuwe R.K. armlastigen geen beroep meer konden doen op de Armenkamer. Dat vertegenwoordigers van de vier R.K. parochies toch akkoord gingen met hun uitsluiting, kwam doordat de Magistraat dreigde dat bij weigering de R.K. zich aan “Seeker gevaar” blootstelden.(143)
Er ontstond dus een aparte R.K. armbedeling omdat de Magistraat vond dat de verplichte R.K. bijdrage van f 1200,- aan de Armenkamer en hun bijdrage in de maandelijkse collecte bij lange na niet toereikend waren voor de verleende bijstand. Indien ik echter de R.K. bijdrage vergelijk met de diaconiecollecte van de Nederduits Gereformeerde Kerk en rekening houd met de aanhang van beide kerken (zie 1-2-b) dan blijkt de R.K. bijdrage relatief gezien over de jaren 1738 – 39 hoger te zijn dan die van de Nederduits Gereformeerde Kerk.(144) Hierbij moet ik echter wel direct opmerken dat ik niet weet hoe groot het R.K. aandeel was in de huis-aan-huis collecte en in de overige inkomsten van de Armenkamer, zodat aan bovenstaande opmerking niet te veel waarde gehecht moet worden. Op korte termijn verbeterde de financiële positie van de Armenkamer in ieder geval niet, omdat zonder de
|pag. 43|
jaarlijkse subsidie van de vier r.k. “kerken” en r.k. bijdragen in de maandelijkse collecte toch een aantal r.k. armen, die voor 7 september 1739 bedeeld werden, ten laste bleven van de Armenkamer.
Deze uitsluiting was niet geheel nieuw omdat in 1683 de r.k. om soortgelijke redenen werden uitgesloten. In 1710 werden ze echter weer opgenomen onder voorwaarde dat ze jaarlijks f 900,- zouden bijdragen in de kas van de Armenkamer en “liberalen” zouden zijn met hun giften.
Bij deze hernieuwde uitsluiting in 1739, die blijvend was, speelden allicht anti-papistische gevoelens ook een rol. In 1735 bepaalden Schepenen en Raden “dat de bewoning der Armenhuisjes aen de Camer toebehorend aen geen anderen, worden vergunt.”(145)
Een jaar later merkten gecommitterden, uit en door de Magistraat gekozen op tijdens een discussie over “redres” van de Armenkamer dat het “dienstig geagt zoude kunnen worden dat een wekelijkse Cathigisatie worde ingestelt in de welke alle personen van de Camer verpleegt wordende sonder onderscheit door den Siekentrooster in de Gronden der Gereformeerde Godsdienst soude moeten worden geoefent en onderwezen anders worden zij verstoken van verpleging door de Camer.”(146)
In hoeverre deze discriminerende bepalingen voor de R.K. daadwerkelijk zijn toegepast heb ik niet kunnen vaststellen. Ik heb wel sterk de indruk dat ze van invloed zijn geweest op de uitsluiting van de katholieken. Op 14 augustus 1739 bepaalde de Magistraat namelijk eveneens dat voortaan een ieder die bijstand kreeg van de Armenkamer, verplicht werd een wekelijkse catechisatie te volgen in de “ware gereformeerde religie”.(147) Ondanks deze maatregel gingen die R.K., die tot hun dood op hulp van de Armenkamer konden rekenen, hoogstwaarschijnlijk toch niet over naar de nieuwe r.k. armenkamer, omdat we verder in dit werkstuk zullen zien dat deze instantie over geringe financiële middelen beschikte.
Het bleef in 1739 niet bij de zojuist genoemde uitstoting van R.K. uit de Armenkamer. Op 13 november 1739 kreeg de Lutherse gemeente die sinds 1661 officieus erkend was en die uit vijftig gezinnen bestond te horen dat “in navolginge van de gedane separatie der Roomsch-Catholijcque armen van die der Gereformeerde bij onze resolutie van den 7den september jongstleden gearresteerd, goedgevonden mede eene separatie der Luthersche armen te doen.”(148) Verder werd bepaald dat Lutheranen die reeds bijstand van de Armenkamer kregen hierop konden blijven rekenen tot aan hun dood, terwijl Lutheranen die na 13 november 1739 tot armoede vervielen door geloofsgenoten moesten worden onderhouden. In tegenstelling tot de r.k. kerk was de Lutherse gemeente geen jaarlijkse subsidie aan de Armenkaner verschuldigd.
|pag. 44|
Waarschijnlijk vond de Magistraat haar bijdrage in de maandelijkse collecte tot 1739 voldoende. Verder ontbreekt iedere directe informatie over de uitsluiting van de Lutherse armen.
Vanaf 13 november 1739 tot 1751 werd de Lutherse armenzorg door de gehele kerkeraad van de Lutheranen geregeld en in dit college hadden geen diakenen zitting. In de nieuwe kerkelijke ordonnantie van 1751 kwam hierin verandering door een apart artikel over het ambt van diaken. “Nademaal door dese slegte tijden vele Leden van onse Gemeente tot Armoed vervallen, en wij door de Resolutie van de Agtbare Magistraad genoodzaakt zijn onse eijgen Armen te onderhouden, daarom is men te rade geworden na de wijse der Apostolische Kerk eenige vrome mannen jaarlijks te verkiesen, namentlijk twee Diaconen.”(149) Uit dit citaat blijkt dat de Lutherse gemeente met tegenzin akkoord ging met het besluit van de Magistraat in 1739 en dat de toenemende armoede onder de Lutherse bevolking ertoe leidde dat de kerk pas in 1751 diakenen aanstelde, die speciaal belast werden met hulp aan verarmde geloofsgenoten.
We constateren dat de katholieken en lutheranen in 1739 gedwongen werden voortaan zelf voor hun verarmde geloofsgenoten te zorgen. Naast financiële overwegingen speelden bij het besluit van de Magistraat ten aanzien van de R.K. ook anti-papistische gevoelens een rol. De katholieken vormden meteen een R.K. armbestuur terwijl de lutheranen tot 1751 geen apart college voor armenzorg kenden.
C. De inkomsten en uitgaven van de Stadsarmenkamer.
Naast de hiervoor genoemde veranderingen werden er een aantal maatregelen genomen om de inkomsten van de Armenkamer te vergroten. Met uitzondering van de “Weijdtaccijns” heb ik deze extra inkomsten voor de Armenkamer bij mijn jaaroverzicht ingedeeld onder de rubriek “stadskiste”, omdat ze door de Magistraat werden geind en afgedragen.
Zoals reeds eerder is vermeld, kreeg de Armenkamer sinds 1739 jaarlijks f 450,- door de afschaffing van de maaltijd op 2e Pauli-dag. Vervolgens bepaalden Schepenen en Raden op 10 december 1744 dat de volgende inkomsten ten goede zouden komen van de Armenkamer:
- een heffing op de vakken van de beestemarkt.
(De totale opbrengst bedroeg in 1745 117 gulden) - een heffing “op het varen te trouwen” hetzij in een koets of in een ander voertuig zowel binnen als buiten de stad. (Totale opbrengst in 1745 180 gulden)
- verhoging van de turfaccijns van f 2,- naar f 3,— per last. (Totale opbrengst
_______________↓_______________
|pag. 45|in 1745 550 gulden)
- verhoging van de weiteaccijns met 1 gulden per mudde. (Totale opbrengst in 1745 2194 gulden)(150)
Daarnaast bleef de Armenkamer dezelfde inkomsten als van voor 1739 behouden met uitzondering van de R.K. bijdrage. Voor een totaal overzicht van de jaren 1740 – 1745 verwijs ik naar 2-1-c. Hierbij vertonen enkele opbrengsten een opmerkelijke stijging, namelijk die van de “Kerkenommegang”, de legaten, waaronder die van de Franse en Nederduits Gereformeerde kerk bestemd voor de diaconie en die van de verdiensten van de kinderen.
Dit laatste werd veroorzaakt doordat het nieuwe reglement van de Armenkamer in 1739 bepaalde, dat werkende kinderen, tussen de 12 en 18 jaar of in één van de weeshuizen of bij particulieren ondergebracht, niet meer dan 1/8 van hun loon, dat gemiddeld 40 cent per week bedroeg, mochten behouden als zakgeld.(151) In 1744 verschafte de Magistraat zelfs gratis werkruimte aan een spinnerij op voorwaarde dat de Armenkamer kinderen vanaf 12 of 14 jaar en volwassenen die zij moest onderhouden, hier naartoe kon sturen. Het loon zou dan naar de Armenkamer gaan en bij slecht werk zouden ze van verdere bedeling worden uitgesloten. Indien deze armen vervolgens tot bedelarij zouden overgaan, moesten ze in het “bedelhok” worden geplaatst.(152)
De opbrengst van de collecte langs de “Burgerdeuren” waarbij de r.k. nu werden overgeslagen, vertoont afgezien van het geflatteerde beeld van 1739 vanwege een extra collecte, in 1740 een duidelijke teruggang, maar
herstelt zich weer in 1745 tot het niveau van 1738.(153)
Vervolgens zien we dat de rentmeester van de Geestelijke Goederen in 1745 ver beneden zijn verplichte bijdrage bleef, terwijl de rentmeester van de “Huisarmen” en het “Pestengasthuis” aanzienlijk meer afdroeg dan in 1739.
Dit kwam enerzijds doordat laatstgenoemde rentmeester zijn jaarlijkse bijdrage aan het Burgerweeshuis nu aan de Armenkamer overmaakte en anderzijds doordat de heffing op “doodskisten” en het “zitplaatsengeld” voor de Armenkamer een vaste bron van inkomsten vormden. Daarnaast heb ik geen enkele informatie gevonden die erop duidt dat hij alsnog “Restanten Ontvangsten”
voor de Armenkamer inde en deze aan laatstgenoemde instantie overmaakte.
We kunnen vaststellen dat door zojuist genoemde interne verschuivingen de gemiddelde ontvangsten over de jaren 1740 – 1745 van de Armenkamer min of meer gelijk bleven aan die van 1738 – 1739 en dat de stad Zwolle in 1745 nog f 994,- uit eigen middelen overmaakte aan de Armenkamer.(154) en (155)
Voor een totaalbeeld van de uitgaven der Armenkamer over de jaren 1740 – 1745 verwijs ik naar de jaaroverzichten die bij 2-1-D vermeld staan. We zien daar dat de uitgaven voor de wekelijkse bedeling over 1740 maar, met f 498,-
|pag. 46|
verminderden in vergelijking met 1739 ondanks de uitsluiting van zestig r.k. die jaarlijks f 1200,- kregen en de verlaging van de totale wekelijkse “cedul” gedurende de maanden mei tot en met september. Volgens een berekening waarbij ik als uitgangspunt heb genomen dat één permanente r.k. arme jaarlijks f 20,- kreeg en waarbij ik tevens rekening heb gehouden met de vermindering gedurende de zomermaanden, werden in 1740 442 en in 1745 399 personen wekelijks bedeeld.(156) In combinatie met eerder bepaalde aantallen (2 – 1 – D) ontstaat dan het volgende beeld:
1738 | 1739 | 1740 | 1745 |
436 | 436 | 442 | 399 |
We zien nu dat in 1740 ondanks de afstoting van de zestig r.k. armen het aantal wekelijks bedeelden zelfs toenam en dat er in 1745 pas een daling optrad.
De uitgaven van de bedeling die om de zes of zeven weken plaatsvond, vertonen in 1740 en 1745 een forse stizging in vergelijking met 1739 wat er ook op duidt dat het aantal permanente armen dat in betere omstandigheden verkeerde dan die wekelijks bedeeld werden, toenam.
De uitgavenpost “Leveranciers” laat in 1740 een flinke daling zien hetgeen hoogstwaarschijnlijk verklaard moet worden uit het feit dat er niet meer geld beschikbaar was voor materiële bedeling. Mede door de strenge winter, die een extra turfuitdeling noodzakelijk maakte, had de Armenkamer over het boekjaar 1740 een tekort van f 634,-.(157)
Zoals we reeds gezien hebben, kregen de beide weeshuizen sinds 1738 geen subsidie meer van de Armenkamer. Deze inkomstenvermindering van de weeshuizen droeg er allicht toe bij dat ze vanaf 1748 in grote financiële problemen geraakten en extra-geld nodig hadden van de stad Zwolle.(158)
De lastenverlichting voor het Holdehuis die in 1739 optrad, toen bepaald werd dat nieuwe R.K. en Lutherse wezen voortaan niet meer voor zijn rekening kwamen, speelde hierbij nauwelijks een rol gezien de grote tekorten van dit tehuis.(159) Het zou echter een geheel nieuw onderzoek vergen de zojuist vermelde relatie nauwkeurig vast te stellen, zodat ik dit onderdeel besluit met erop te wijzen, dat de Armenkamer jaarlijks f 1200,- bleef overmaken aan het Holdehuis voor de verpleging van dertig wezen tussen de 12 en 18 jaar.
Verder traden er geen veranderingen op in de uitgaven der Armenkamer.
Indien we het geheel overzien, blijkt dat de uitgaven in de periode 1740 – 1745 iets hoger waren dan in de jaren 1738 – 1739.(160)
Vergelijken we vervolgens de ontvangsten met de uitgaven, dan zien we dat ondanks de stadssubsidie, er over de jaren 1740 – 1745 een kleinnadelig saldo was en dit is een duidelijke indicatie dat de financiële positie van de Armenkamer wankel bleef.(161)
|pag. 47|
2-2-D De R.K. Armenkamer.
De enige beschikbare bron voor dit onderdeel vormt een notulenboek van de R.K. Armenkamer; alle andere informatie is of verloren gegaan of niet toegankelijk. Vooraanstaande R. Katholieken vormden in 1739 direct een voorlopig R.K. armbestuur, dat op 28 oktober 1739 de zestig R.K. armen van de Stadsarmenkamer overnam. Zijn eerste inkomsten werden bijeengebracht door een generale collecte. Deze werd op 2 november 1739 in de vier stadswijken bij geloofsgenoten gehouden en zou voortaan maandelijks herhaald worden. De eerste wekelijkse uitdeling hield “het bestuur” op 4 november 1739 vanuit een huis in de Prabst-Straate. Dit huis kreeg op den duur dezelfde functie als de Stadsarmenkamer.(162)
Bij de uitsluiting in 1739 stelde de Magistraat voor dat de R.K. parochies voortaan hun jaarlijkse subsidie van f 1200,- aan de Armenkamer voor verarmde geloofsgenoten konden gebruiken. Dit advies werd echter maar ten dele opgevolgd omdat op 7 januari 1740 vertegenwoordigers van de vier R.-K. parochies met het voorlopig R.-K. armbestuur overeenkwamen dat ze jaarlijks f 900,- zouden overmaken. De R.K. armenkamer had verder geen vaste inkomsten en gelet op de vaste lasten was de reden van de vermindering waarschijnlijk dat de vier R.K. gemeentes f 1200,- teveel vonden.
Het zou ook zo kunnen zijn dat het R. Katholieke armbestuur vond dat de maandelijkse collecte voor voldoende inkomsten zou zorgen.
Verdere gegevens over de financiën van de R.K. armenkamer ontbreken, al is het wel opvallend dat na ruim een jaar al maatregelen werden genomen om de inkomsten te vergroten. Op 17 december 1740 bepaalde het R.K.-armbestuur dat bij een erfenis beneden de f 500,- een $\frac{1}{2}$% aan de r.k. armenkamer moest worden afgedragen. Lag de taxatie boven de f 500,- dan bedroeg de bijdrage 1% plus een “ancker wijn”. Tevens stelden de tijdelijke regenten en opzieners der r.k. armenkamer vast dat bij huwelijk of bij overlijden van één van hen de r.k. armenkamer f 25,- en een “ancker wijn” zou krijgen.(163) Hoe de r.k. armenkamer verder functioneerde kan ik niet zeggen vanwege gebrek aan materiaal.
Wel heb ik gegevens gevonden die aantonen dat na 1745 de financiële positie zorgwekkend werd.
In 1747 deed namelijk het R.K. armbestuur een vergeefs beroep op de Magistraat om hulp.
Op 29 januari 1748 herhaalde het dit met de opmerking “dat ze met smarte bekennen dat er veele armen van hanger en ellende in het vervolg van tijd bijna sullen moeten vergaan”(164) indien de Stad geen financiële hulp zou verlenen. De bestuurders van de r.k. armenkamer motiveerden hun verzoek door erop te wijzen dat er nu 110 personen op de wekelijkse “cedul” stonden
|pag. 48|
en dat vele anderen bovendien nog om bijstand vroegen. Daarnaast droegen de katholieken bij in de imposten op turf en tarwe ten bate van de Stadsarmenkamer, zodat het allerzins gerechtvaardigd was dat de stad bijdroeg in hun kosten.
Pas op 26 augustus 1750 besloot de Magistraat voor één keer f 300,- aan de R.K. armenkamer over te maken met de uitdrukkelijke mededeling dat er geen “alteratie” zou komen in het besluit van 7 september 1739.
Resumerend zien we dat het R.K. armbestuur haar inkomsten verkreeg uit een bijdrage van de R.K. “Kerken” en uit de maandelijkse collecte, die op den duur niet toereikend waren om zijn armen zoals het opmerkte “dezelfde behandeling te geven als Gereformeerde armen.”(165) Het gevolg was dan ook dat deze bestuurders net als de Eleëmosenieren van de Stadsarmenkamer genoodzaakt werden hulp te vragen bij het stadsbestuur om het snel stijgende aantal R.K. armen van bijstand te kunnen voorzien.
|pag. 49|
2-3 De gevolgen van de veranderde vorm van bedeling voor de armlastigen in Zwolle.
In het voorafgaande hoofdstuk merkten we op dat in het najaar van 1739 de Stadsarmenkamer geen nieuwe armen of wezen meer aannam die tot de R.K. of Lutherse kerk behoorden. Deze verandering betekende echter niet dat er op den duur meer geld en goederen beschikbaar kwam van hen die bijstand kregen van de Armenkamer. Het tegendeel is veel eerder het geval zoals blijkt uit de financiële middelen van de Armenkamer en uit het nieuwe reglement dat in 1739 werd ingevoerd. Hierin stond onder andere dat de Eleëmosenieren bij “aenneming van nieuwe armen sig sonderling moeten informeren, vooral bij Vreemden, soldatenwijven en vreemde ruiteren,”(166) of zij wel voor bedeling in aanmerking kwamen.
Voor deze laatste groepen werden de bepalingen van 1736 herhaald. (zie 2-1-b).
Tevens werd er een strengere controle ingevoerd op hen die bijstand kregen, door het voorschrift dat de Eleëmosenieren naast hun jaarlijks verplichte bezoek tussen Pasen en Pinksteren, dit nog twee keer per jaar onverwachts moesten herhalen om te zien of de hulp nog wel nodig was. Hoewel deze bepalingen niet meer dan een indicatie vormen voor een verslechtering van de positie der bedeelden, was de vermindering van de wekelijkse “cedul” gedurende de zomermaanden, zonder meer van ingrijpende betekenis voor allen dit wekelijks bedeeld werden.
De positie van de kinderen vanaf 12 of 14 jaar die jaarlijks bij handwerklieden werden aanbesteed, verbeterde evenmin door de nieuwe bepaling dat zij voortaan niet meer dan 1/8 van hun weekloon als zakgeld mochten behouden. Bovendien werden voor hen die niet bij parculieren maar in het Holdehuis waren ondergebracht, soberder kledingvoorschriften opgesteld.(167)
De jongens moesten bijvoorbeeld een goedkope hoed dragen en leren riemen in hun schoenen hebben. Gouden en zilveren gespen waren ten strengste verboden.
Voor de meisjes was vanaf nu een blauwe schorteldoek verplicht terwijl kralen, oorbellen of ringen verboden werden. Kortom in het geheel geen “uiterlijke pronk”.(168)
Vanaf 1744 kon de Armenkamer zowel een aantal van deze kinderen als volwassen bedeelden naar een spinnerij sturen onder voorwaarden die bepaald niet gunstig voor hen waren.(zie 2-2-c).
De Eleëmosenieren hadden speciaal voor de kinderen vastgelegd dat ze na de laatste kerkdag op Pasen, Pinksteren en Kerstfeest nog één dag weg mochten blijven. Tijdens de marktdagen voor Palmpasen en het Kerstfeest mocht de eigenaar van de spinnerij zelf beslissen of ze wel of niet moesten werken.(169) Over de werktijden kan ik helaas niets meedelen omdat deze in het werkcontract niet werden vermeld.
|pag. 50|
We zien dat de verandering in de armenzorg rond 1739 bepaald geen verbetering opleverde voor hen die door de Armenkamer werden bedeeld. Voor de R.K. armen was dit zoals we eerder hebben gezien ronduit een verslechtering, terwijl ik dit voor de Lutherse armen niet heb kunnen vaststellen.
|pag. 51|
3-1. Samenvatting en conclusies waarbij een vergelijking met de situatie in Hasselt wordt gemaakt.
In dit werkstuk zijn de problemen van de georganiseerde liefdadigheid in de eerste helft van de 18e eeuw te Zwolle aan de orde gesteld tegen de achtergrond van de sociaal – economische omstandigheden. De beëindiging van de kerkelijke afvaardiging in het uitvoerend orgaan van de Stadsarmenkamer en de uitsluiting van R.K. en Lutherse armen in 1739 door zojuist genoemde instantie hing nauw samen met een aantal maatschappelijke factoren in deze periode.
Indien wij de sterke bevolkingsgroei in de eerste helft van de 18e eeuw in nauw verband brengen met de ontwikkeling van de nijverheid, handel, maatschappelijke diensten en de landbouw, dan zijn er voldoende indicaties om aan te nemen dat de werkgelegenheid relatief gezien eerder of – dan toenam.
Daarnaast ging het gehele burgerlijke vermogen relatief gezien zeer sterk achteruit. Deze sterke verarming van de Zwolse bevolking komt tevens naar voren in het stijgende aantal onvermogenden of “paupers” voor wie de dalende belastingdruk nauwelijks verlichting bracht.
De dalende conjunctuur had uiteraard haar weerslag op de georganiseerde liefdadigheid die door de Stadsarmenkamer in praktijk werd gebracht. Alle thuiszittende armen en een gedeelte der wezen die bij particulieren werden ondergebracht, met uitzondering van hen die tot de Doopsgezinde en Joodse gemeente behoorden, konden een beroep op de Armenkamer doen.
Daarnaast verleende deze instantie een jaarlijkse subsidie aan het Holdehuis en indirect aan het Burgerweeshuis. De Armenkamer had ondanks een geringe stijging van haar eigen inkomsten, vanaf 1723 subsidie van de stad nodig om aan de toenemende vraag naar bijstand te kunnen voldoen.
Het stadsaandeel in het totaal van de ontvangsten bedroeg over een aantal jaren:
1733/34 | 1735 | 1738 | 1739 | 1740 |
12.5% | 3.5% | 9.3% | 16.8% | 13.4% |
De grote schommelingen in deze percentages ontstonden doordat de stadssubsidie alleen als doel had dreigende tekorten binnen de perken te houden. In principe moest de Stadsarmenkamer met haar eigen middelen zien rond te komen.
De werkelijke financiële situatie van de Stadsarmenkamer komt in de “ligger” uit 1738 naar voren. (zie bijlage 2 – 3). Ondanks de zeer ondoorzichtige boekhouding blijkt hieruit dat de Armenkamer de stad f 6.203,-verschuldigd was. De belangrijkste reden waarom de stad uit eigen middelen bijsprong, was dat de beide rentmeesters niet in staat waren alle inkomsten,
|pag. 52|
waarvan een bepaald gedeelte voor de Armenkamer bestemd was, te innen en of te dragen. De vraag waarom de rentmeester van de Geestelijke Goederen en die van de “Huisarmen” en het “Pestengasthuis” niet aan hun financiële verplichtingen konden voldoen, hangt nauw samen met de tijdelijke omwenteling van 1672 en met de neergaande conjunctuur in de eerste helft van de 18e eeuw.
In 1738 stelde Raad en Meente onder druk van de zojuist geschetste financiële situatie een “project tot redres” van de Armenkamer op, dat in zijn geheel door Schepenen en Raden werd overgenomen en uitgevoerd.
De belangrijkste punten hieruit waren dat:
- de jaarlijkse subsidie van f 500,- van de Armenkamer aan het Burgerweeshuis en die van f 520,- aan het Holdehuis kwam te vervallen,
- de kosten van de maaltijd op 2e Pauli-dag voortaan naar de Armenkamer gingen,
- er voortaan geen diaconen – eleëmosenieren meer in het uitvoerend orgaan van de Armenkamer zouden zitten.
Bij de beëndiging van de kerkelijke vertegenwoordiging in het college van Eleëmosenieren speelde de toenemende steun die de stad Zwolle aan de Armenkamer moest verlenen een hoofdrol, terwijl de redenen die de Magistraat zelf naar voren bracht volgens mij van geringe betekenis zijn geweest. Dat ik geen enkel protest van de Nederduits Gereformeerde kerk heb gevonden komt doordat er geen belangrijke wijziging werd aangebracht in de bedeling van haar geloofsgenoten. Bovendien kon zij via de Magistraat veel invloed blijven uitoefenen op de werkwijze van de Armenkamer.
Op 14 augustus 1739 werden er opnieuw maatregelen tot “redres” van de Armenkamer genomen die duidelijk in het teken van “verzuiling” stonden.
Voortaan werden R.K. en Lutheranen die tot armoede vervielen van bedeling door de Armenkamer uitgesloten, terwijl voor hen die bijstand kregen van de Armenkamer een verplichte wekelijkse catechisatie werd ingevoerd. Hierbij werden ze “in de gronden der egte en waere Gereformeerde Godsdienst geoefend ende onderwesen.”
Naast de Stadsarmenkamer, die voortaan alleen leden van de Nederduits Gereformeerde Kerk en Waalse gemeente aannam, ontstond er een R.K. armenkamer die de zorg op zich nam van de zestig R.K., die van de wekelijkse “cedul” van de Stadsarmenkamer waren afgevoerd en van andere geloofsgenoten die na 7 september 1739 bijstand nodig hadden.
Lutheranen die na zojuist genoemde datum tot armoede vervielen, werden door hun geloofsgenoten onderhouden. Pas in 1751 ging de kerkeraad van de Lutherse gemeente ertoe over twee diakenen aan te stellen vanwege de toenemende armoede onder geloofsgenoten.
|pag. 53|
Deze “gedwongen” uitsluiting van Rooms-Katholieke en Lutherse armen vanwege financiële redenen – bij de R.K. speelden bovendien anti-papistische gevoelens een rol – leidde echter niet tot het gewenste doel. De Armenkamer bleef subsidie van de stad nodig hebben en in 1744 werden er zelfs een aantal nieuwe heffingen ingevoerd ten bate van de Armenkamer.
Daarnaast betekenden de maatregelen tot “redres” van de Armenkamer ook geen verbetering voor de bedeelden zelf. (zie 2-3)
Voor de R.K. betekende de uitsluiting ronduit een verslechtering vanwege hun geringe financiële middelen.
De maatregelen van “redres” van de Armenkamer die tot “verzuiling” leidden, leverden ondanks het feit dat het college van Eleëmosenieren nu uitsluitend door de Magistraat werd benoemd, geen oplossing voor de financiële problemen.
Dit kwam doordat het leeuwenaandeel van de benodigde middelen door een steeds armer wordende bevolking moest worden opgebracht, terwijl radikale maatregelen om de gegoede en rijke burgerij veel meer te laten bijdragen achterwege bleven.
Een vergelijking met de situatie in Hasselt.
Tenslotte wil ik er nog op wijzen dat in de nabij gelegen stad Hasselt bijna 40 jaar later veranderingen in de organisatievorm van de armenzorg werden doorgevoerd die juist tot “ontzuiling” leidden. Na een mislukte poging in 1703 werden hier in 1777 twee stedelijke en één kerkelijke organisatie bijeen gevoegd om gezamenlijk “de drukkende nood der Armenstaat” te regelen.(170) Naast grote verschillen zoals economische activiteiten, inwoneraantal en godsdienstige verhoudingen met Zwolle is het wel opvallend dat deze organisatie wijziging in de armenzorg eveneens veroorzaakt werd door een verslechtering van de conjunctuur. Tot 1778 verzorgde de diaconie van de Nederduits gereformeerde kerk haar eigen behoeftige ledematen en waren de niet-gereformeerden op stedelijke armenzorg aangewezen. Door een scherpe teruggang in handel en scheepvaart, gecombineerd met sterk stijgende graanprijzen en zeer besmettelijke veeziekten, nam de betrekkelijke welvaart snel af. Het aantal aanvragen om hulp steeg zo snel dat de diaconie genoodzaakt werd de hulp in te roepen van de stedelijke overheid. Na vele discussies ontstond er tenslotte een gemengd armbestuur bestaande uit twee weesmeesters, twee provisoren en vier diakenen, die voortaan de armenzorg op zich namen.
|pag. 54|
Deze acht armvoogden hadden als werkzaamheden: zorg voor het nieuw gestichte armhuis waar armen te werk werden gesteld, de wekelijkse bedeling aan lidmaten en niet-leden van de Nederduits gereformeerde kerk zoals joden, rooms-katholieken, lutheranen, toezicht en beheer van het ziekenhuis, hulp aan thuiszittende-armen en het toezicht op de inkomsten en uitgaven van de gemeenschappelijke armenkas.(171)
Het nieuw gevormde stedelijk – kerkelijk armbestuur had als inkomsten de opbrengsten van het wezen – en provisorenambt en de middelen die de diaconie ter beschikking stelde. De bezittingen van de twee wereldlijke organisaties die van het wezen- en het provisorenambt bestaande uit geconfiskeerde kerkelijke goederen in 1590, bleven echter gescheiden van die van de diaconie. Er was dus geen sprake van een versmelting van eigendommen.
In 1780 waren de meeste problemen opgelost en werden de rekeningen van de drie instanties in het bijzijn van vertegenwoordigers van alle drie de ambten “afgehoord” door een commissie samengesteld uit en door de Magistraat. Vanaf dat moment kende Hasselt officieel één college dat de gehele armenzorg regelde.(172)
De belangrijkste oorzaak voor deze ontwikkeling die tegengesteld was aan die in Zwolle was dat de diaconie vanwege financiële problemen in 1770 wilde overgaan tot het stichten van een armhuis waarbij hulp van de Magistraat onontbeerlijk was. De mannen van het huis zouden dan door matten vlechten en de vrouwen door spinnen grotendeels in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien.
De stedelijke overheid had echter ook geen geld, maar nadat in 1775 Graaf J.R.B.R. van Rechteren bij testament een huis aan de Magistraat schonk kon het plan toch gerealiseerd worden. Vanaf 1777 werd dit huis door een gemengd stedelijk – kerkelijk bestuur beheerd en hoewel het beoogde doel niet werd bereikt doordat de werkzaamheden te weinig opleverden, leidde deze samenwerking toch tot éénheid in de Hasseltse armenzorg.
Verder is het belangrijk op te merken dat het aantal dissenters in Hasselt gering was in vergelijking met Zwolle gebaseerd op gegevens uit 1809.
Hasselt | Zwolle | |||
gereformeerden | 1090 | 8590 | ||
rooms-katholieken | 17 | 5% van de totale bevolking |
2625 | 20% van de totale bevolking |
lutheranen | 10 | 358 | ||
doopsgezind | – | 60 | ||
jood | 42 | 298 (173) |
|pag. 55|
D. De dissenters van Hasselt werden bedeeld vanuit de opbrengsten van het wezen- en provisorenambt en deze bedragen waren relatief gezien veel hoger dan de inkomsten van de diaconie bestemd voor huisgenoten des geloofs.
Jaar | Diaconie | Wezen-provisorenambt |
1765 | f 1361.- | f 344.- |
1768 | f 1501.- | f 343.- |
1770 | f 1822.- | f 393.- |
1775 | f 1352.- | f 599.-(174) |
Gemiddelde ontvangsten der Armenkamer over de jaren 1733 – 1734. | |
Kerken ommegang | 3394 |
Bijdrage r.k. kerk | 900 |
Collecte Franse Kerk | 282 |
Burgerdeuren | 2950 |
Van de stad voor turfaankoop | 70 |
Renten armen | 2000 |
Armen bussen | 200 |
Rentes van Salland, f 10,-; f 33,-; Ten laste stad Zwolle f 111,- | 154 |
Giften, Legaten | 800 |
Sneker Veer | 150 |
(Totaal volgens gecommitteerden 10.400) | ______ |
Totaal | 10.900 |
Gemiddelde uitgaven der Armenkamer over de jaren 1733 – 1734. | |
Wekelijkse cedul | 7848 |
6 à 7 weekse cedul | 3402 |
Holde huis | 520 |
Turf | 260 |
Onkosten, kleding etc. | 2700 |
vergoeding chirurgijn | ______ |
Totaal | 14.730 |
G.A. Zwolle, Resolutie Schepenen – Raden 12 aug. 1735
|pag. 57|
Bijlage II
Concept liquidatie met den Armenkamer te houden.
Aan den Kamer.
- Uit het “Pestengasthuis” komt jaarlijks ten laste van de stad een rente van 180.10 en een rente van 157.10.
“Restanten” 1666 – 1673 f 1440.5. 1714 – 1728 2700.9.6 + 1722 – 28 rente verlaging van 4 naar 3$\frac{1}{2}$% 4140.14.6 157.10 – 3983. 4.6 “Restanten” 1729, 1736, 37, 630. + 4613. 4. 6 - Afgeloste kapitalen aan de Armenkamer:
2 nov. 1734 – f 500,– met rente 692,-
8 dec. 1734 – 500,– met rente 732.10 - “Restanten” geleend kapitaal van de Armenkamer
f 600,- jaarlijkse rente f 21,-.
1707 – 1728 f 440,-
Vanaf 1713 werd deze rente gebruikt voor verpleging van G. ten Sparen.
Blijft – Restant 1707 – 1712 126,– + 4739. 4.6. - “Restanten” geleend kapitaal f 250
rente 3$\frac{1}{2}$ %, 1735 – 1737 35.– - “Restanten” geleend kapitaal f 1250,-
jaarlijkse rente 43.15; 1724 – 1738 657.– - “Restanten”kapitaal f 1000.-
1721 rente 40, daarna f 35 1721, 1722, 1723, 1729 t/m 38 460.– -
“Restanten” rente meester Fabius 1743.– (in 1729 opgevolgd door Van Benthem) ________ De stad is aan de Armenkamer verschuldigd 7634.16.4
|pag. 58|
Bijlage III
Credit voor de stad
Specificatie der penningen door de Heeren Cameraers aan de Eleëmosenieren en Diaconen zo tot debet als dien na bij
Somme van verschot aengestelt als namentlijk.
1723 – | f 350.- | 1732 – | f 2000.- | |
1729 – | 350.- | 1733 – | 350.- | |
1730 – | 750.- | 1737 – | 2250.- | |
1731 – | 1312.10 | 1738 – | 1500.- | |
8862.10 |
Teveel betaalde rente door de stad 1722 – 1735 | 180.- | |
Verpleging D. Sombeeck, jaarlijks | f 50.- | |
1720 – 1736 | f 850.- | |
Bijbetaling f 12.- 1731 – 1737 | f 75.- | 925.- |
De Armenkamer is de stad schuldig voor betaalde grondgelden | 389.- | |
De Armenkamer is aan de stad verschuldigd | 10.356.10 | |
De stad is aan de Armenkamer verschuldigd | 7.634.16.4 | |
Ten laste van de Armenkamer | 2.721.13.6 | |
Hierbij nog renten jaarlijkse grondgelden | 225.- | |
2.946.13.6 | ||
liquidatie kapitalen genoemd bij punt 3. | f 600.- | |
4. (mag niet afgelost worden) | ||
5. | f 1250.- | |
6. | f 1000.- | 2.850.- |
De Armenkamer is aan de stad verschuldigd. | 96.13.6 | |
G.A. Zwolle Resolutie Raden en Schepenen 14 nov. 1738. |
|pag. 59|
Noten
Noten op pag. 60 t/m 70 zijn nu in de tekst opgenomen als zijnoten.
|pag. 71|
Literatuurlijst.
- A.G.N. 1979, deel 8.
- P.W.F. van den Berg, Het protestantisme, uit Overijssel, Deventer.
- W.P. Blockmans en W. Prevenier, Armoede in de Nederlanden van de 14e tot het midden van de 16e eeuw: bronnen en problemen. T.v.G. 501-535, dl. 4, 1975.
- J.J. van Doorninck, Zwolle’s regering, Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel, II, 1875.
- J.G. van Dillen, Van Rijkdom en regenten, ’s-Gravenhage, 1970.
- H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Het huwelijk tussen Filantropie en economie: Een patriotse en bataafse iliusie. Deel 1, A, Pauperisme in oorzaak en gevolg – 28 – 37, in Economisch en sociaal historisch Jaarboek, deel 38.
- H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Oorzaken van het pauperisme in Nederland in de 18e eeuw, 156 – 166, In tijdschrift voor algemene, economische bedrijfs-economische en sociale vraagstukken, 27, 1963.
- H.F.J.M. van den Eerenbeemt, De armoede en het maatschappelijk welzijn in historisch perspectief, Sociale Wetenschappen, 293 – 331, 4, 1961.
- W.A. Elbert, Historische wandelingen in en om Zwolle, Zwolle, 1890.
- S. Elte, Het monopolie – oproer in Zwolle, mei 1726, T.v.G. 224 – 237, 68, 1955.
- G.A.J. van Engelen van der Veen, De verhouding van de gemeente Zwolle tot het Weeshuis der Nederduitsch Herv. Gemeente aldaar, Zwolle, 1926.
- E.D. Eijken, enz. In alle Staten, Zwolle.
- J.A. Faber, Drie eeuwen Friesland, deel 1, Wageningen, 1972.
- S.J. Fockema Andrea, De Nederlandse Staat onder de Republiek, 147 – 162, A Amsterdam, 1961.
- B.J. van Hattum, Geschiedenissen der Stad Zwolle, 1767 – 1775.
- M. van Heuven – Bruggeman, Een rekest in Zwolle in de nazomer van 1785, in tijdschrift: V.M.O.R.G., 91 stuk, 70 – 95, 1976.
- F.A. Hoeffer, De Vesting Zwolle in Verslagen en mededelingen Overijsselsch regt en geschiedenis, 27e stuk, 1911.
- J.A. van Houtte, Economische en sociale geschiedenis van de lage landen, Zeist, 1964.
- G.J. Mentink, Armenzorg en armoede in de archivalische bronnen in de Noordelijke Nederlanden 1531 – 1854, T.v.G. 551 – 561, deel 4. 1975.
- Nederland in Vroeger Tijd, deel XXXI, Overijssel 459 – 525, Zaltbommel, 1966.
- A. Querido – Godshuizen en Gasthuizen, Amsterdam, 1960.
- A.E. Rientjes, Het katholicisme in Overijssel, uit Overijssel, Deventer.
- J.L. Rijnsdorp – Gerrit Willem van Marle 1752 – 1799, (Overijsselse Portretten, Zwolle 1958.
- H. Ringoir, De Nederlandse Infanterie, fibula- van dishoeck, Bussum.
|pag. 72|
- J.H. van Stuijvenberg, De economische geschiedenis van Nederland, Groningen, 1977.
- E. Scholliers, De materiële verschijningsvorm van de armoede voor de industriële revolutie, omvang, evolutie, oorzaken, T.v.G. 451 – 467, deel 4, 1975.
- B.H. Slicher van Bath, Een samenleving onder Spanning, Assen, 1957.
- B.H. Slicher van Bath, Landbouw, textiel en turf, 154 – 166, uit: Geschiedenis van Overijssel, Deventer, 1970.
- Tegenwoordige Staat der Verenigde Nederlanden, deel 21.
- Joh. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in de 18e eeuw, Leiden, 1968.
- Th.J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle, deel II, Zwolle, 1961.
- Th.J. de Vries, Vigiliate et Orate- Het burgermeesterschap in de IJsselsteden, in het bijzonder te Zwolle, Zwolle, 1948.
- J. de Witte-Citters – Contracten van correspondentie en andere bijdragen tot de geschiedenis van het ambtsbejag in de Republiek der Verenigde Nederlanden, ’s-Gravenhage, 1873 – 1875.
Niet uitgegeven literatuur:
- A.J.A. Bos, Zwolle Magistraat 1747 – 1795, Zwolle, 1978. (M.O. scriptie in bezit G.A. Zwolle.)
- W. Roelofsen, Armenzorg in Hasselt: problemen rond de stichting van het armhuis, 1770 – 1780 – (M.O. scriptie in bezit G.A. Hasselt).
Gedrukte bron
- G. Dumbar, Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van alle volkeren in het bijzonder Overijssel, Amsterdam 1781.
– Ittersum, S. van (1978). De Armenzorg in Zwolle in het midden van de achttiende eeuw. Oorzaken en gevolgen van de verzuiling in 1739.