HOOFDSTUK X: De herkomst der bevolking en het groepskarakter


HOOFDSTUK X

De herkomst der bevolking en het groepskarakter.

     Bij het te boek stellen van de resultaten van een studie is men genoodzaakt een indeling aan te brengen in hoofdstukken. De ordening van het materiaal, die men daarmede nastreeft, is een wezenlijk kenmerk van alle wetenschap. De doorzichtigheid der problemen wordt er in hoge mate door gediend, terwijl ook een aesthetische behoefte om een begrijpelijke indeling vraagt.
     Het is echter duidelijk, dat door de onderlinge samenhang der verschijnselen het gevaar dreigt, dat men juist door het scheppen van orde in de vorm van het formeren van hoofdstukken aan de stof geweld aandoet. Men staat dikwijls voor de keuze in wèlk verband bepaalde feiten het best kunnen worden belicht. Men ontkomt ook nimmer aan doublures.
Door een al te strenge indeling in hoofdstukken gaat de samenhang van het betoog verloren. De lezer zal daarom onvermijdelijk naarmate hij vordert ook in deze studie zaken aantreffen, die reeds in een vroeger hoofdstuk zijn aangeduid, of uitvoeriger beschreven.
     In het onderhavige hoofdstuk zullen wij ons in de eerste plaats bezig houden met de herkomst der bevolking. In de vorige hoofdstukken werd meermalen melding gemaakt van de theorie der Friese herkomst en in één geval, n.l. met betrekking tot de verkaveling, gingen wij reeds dieper op deze kwestie in. Het zou mogelijk geweest zijn de oorsprong der „opstrekkende verkaveling” eerst hier te bespreken. Wij meenden evenwel, dat wij aan de afronding van het betref-

|pag. 196|

_______________↑_______________

fende betoog over de verkavelingsvorm afbreuk zouden doen, zo wij deze aangelegenheid hadden laten rusten. Aan de andere kant volstonden wij b.v. met enkele opmerkingen over de taal en zullen wij in hetgeen hierna volgt moeten ingaan op de vraag, of in de taal der Staphorsters elementen gevonden kunnen worden, die voor de theorie van de Friese herkomst der bevolking zouden kunnen pleiten.

     Dat de kwestie van de herkpmst der bevolking in hetzelfde gedeelte van deze studie zal worden behandeld als het groepskarakter, behoeft menen wij slechts weinig rechtvaardiging.
Indien wij zouden kunnen geraken tot een uitspraak betreffende de vraag, waarvandaan de bevolking van Staphorst gekomen is, verkrijgen wij een sleutel ter interpretatie van denken, voelen en handelen der bevolking, hetgeen in het bijzonder bij het bestuderen van de groep der Staphorsters van betekenis is, omdat in deze groep de macht van de sociale contrôle zo sterk is, dat moeilijk valt uit te maken, in hoeverre het genotype in het phaenotype tot uiting komt. Aan de andere kant kan de studie van het groepskarakter wellicht tot uitkomsten leiden, waaraan de conclusie omtrent de herkomst der bevolking kan worden getoetst.

De herkomst der bevolking.

     Dat de Staphorsters van Friese afstamming zouden zijn wordt door Blink 1 [1. Dr. H. Blink, Studiën over nederzettingen in Nederland, Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Genootschap, 1902, bl. 73 e.v.]) als feit geponeerd. Hij wijst in dit verband op de sterke overeenkomst met Vriezenveen, zo zelfs, dat als iemand, die Staphorst goed kent, plotseling in Vriezenveen zou worden geplaatst, hij de over gang nauwelijks zou bemerken. Staphorst en Rouveen, aldus ongeveer Blink, onderscheiden zich dan ook scherp in aard en kleding, in zeden en gewoonten, alsmede in de bouw der woningen van de omliggende dorpen in Overijssel en Drenthe.
     Blink is niet de eerste geweest, die de uitspraak heeft gedaan, dat de Staphorsters afstammelingen zouden zijn van Friese kolonisten. F.A. Ebbinge Wubben heeft zulks reeds

|pag. 197|

_______________↑_______________

veel eerder op verschillende plaatsen beweerd 2 [2. „Het Staphorster veld”, (Sloet’s Tijdschrift) 1859 bl. 265. Plaatsbeschrijving, 1835, bl. 16. Ebbinge Wubben is ook de correspondent van Van der Aa, dl X, bl. 664, over Staphorst.]). Hij baseert zich daarbij op een leerrede van de predikant Abraham Putman, uitgesproken bij de inwijding van de nieuwgebouwde kerk in 1752 3 [3. Het dorp was veel eerder verplaatst. Frost, Agrarverfassung und Landwirtschaft in den Niederlanden. 1906, bl. 142, maakt ten onrechte de onderstelling, dat de kerk ongeveer tegelijk met het dorp werd verplaatst. Zie voor Putman’s Leerrede over Esra VI 14, 15, 16. Verscheyde Predikaatiën IIde deel in Univ. Bibl. Utrecht, Theologi Qu, no. 509 A.]). Putman vraagt zich af: vanwaar komt de volksplanting Staphorst? En hij antwoordt: „Hier zwijgen de gedenkschriften en die van Staphorst weten in het geheel niet meer te zeggen, vanwaar hunne voorouders gesproten zijn” (bl. 17—18). De predikant meent met Friezen te doen te hebben, omdat hij enige Angelsaksische „en dus oud- Friese” woorden gevonden heeft zoals „wogen” (= golven), „bragen” (= hersenen, brein, Eng. brains), „sum” (samen).
Angelsaksen en Friezen, zo zegt hij, zijn van dezelfde origine.
Verder zijn de venen van Overijssel voor een goed deel door Friezen gekoloniseerd. Putman noemt Kamperveen en verwijst daarvoor naar de Rijm-kroniek van Melis Stoke van 1260, en verder ook Vriezenveen in de heerlijkheid Almelo.
In oude verdragen met de heren van Almelo en in andere handvesten en geschriften worden de Vriezenveners vrije Friezen genoemd. Er is ook veel gelijkenis met Staphorst wat betreft de vorm der akkers, de woningen, de stallen en de gereedschappen. Van die gereedschappen zegt Putman, dat zij elders zo niet worden gevonden behalve — „indien ’t waar is, ’t geen mij wel verhaalt is” — „in zekere hoek of landstreek in Vriesland, vanwaar die verscheiden volksplantingen na alle waarschijnlijkheid voor en na herwaarts gekomen zijn” (bl. 18).
     Wanneer men hetgeen Blink geschreven heeft legt naast de geschriften van Ebbinge Wubben en Putman, dan blijkt, dat hij geen enkel nieuw argument aan die van zijn voorgangers heeft toegevoegd. Wij hebben niet te doen met drie

|pag. 198|

_______________↑_______________

onderzoekers, die onafhankelijk van elkander hebben gewerkt, doch met een predikant uit de 18de eeuw, die zich moeite heeft gegeven een antwoord te verkrijgen op de vraag van de afstamming van zijn gemeentenaren èn met een tweetal anderen, die wat deze predikant voorzichtig naar voren bracht als vaststaande feiten in hun beschouwingen hebben overgenomen.
     Een verhandeling van Johan Winkler over de verspreiding van het oorijzer kan eveneens worden genoemd in verband met de vraag van de herkomst der Staphorsters 4 [4. In „De oude tijd” van Jan ter Gouw, 1871, bl. 139—148, en 167—178.]). Deze auteur schrijft, dat overal, waar de landzaten in Nederland van zuiver Friese of gemengd Friese bloede zijn, het oorijzer in zijn verschillende vormen tot de volksdracht heeft behoord of nog behoort (bl. 143), d.w.z. in Friesland, Groningen en Drenthe, de streek rondom Zwolle en Kampen, Gelderland langs de zeekust, Noordholland, Zuidholland, Zeeland, Urk en zelfs in Utrecht langs de grens van Noordholland (bl. 139). Het smalle oorijzer van Staphorst zou volgens Winkler de oorspronkelijke oud-Friese vorm weergeven. Hij geeft echter toe, dat de spiralen aan de uiteinden iets bijzonders zijn. Merkwaardig is ook, dat het oorijzer in Staphorst verticaal staat en elders horizontaal 5 [5. Elout, bl. 28.]).
     Ook Slicher van Bath signaleert in de gemeente Staphorst Friese invloeden. In de 14de eeuw bezat het klooster te Haske in Rouveen bezittingen, terwijl er in de oorkonden melding van gemaakt wordt, dat vrije Friezen in Rouveen gronden trachtten te verwerven 6 [6. Mensch en land in de Middeleeuwen, deel II, bl. 27.]). Volledigheidshalve kan hieraan worden toegevoegd, dat ook Blink rept van Friese turfmonniken, die met de vervening een aanvang maakten.
     Recapituleren wij al hetgeen door de verschillende auteurs naar voren is gebracht en dat zou wijzen op Friese invloeden en Friese afstamming, dan verkrijgen wij de navolgende reeks elementen:
     1. de vorm der akkers, de verkaveling dus,
     2. de taal,

|pag. 199|

_______________↑_______________

     3. de overeenkomst met Vriezenveen en andere plaatsen,
     4. de woningen.
     5. de zeden en gewoonten,
     6. de kleding, waartoe behoort het oorijzer, en
     7. de vestiging van Friese monniken.

     Wij zullen al deze elementen aan een nadere beschouwing onderwerpen.
     ad 1. Over de verkaveling hebben wij reeds uitvoerig geschreven. Deze verkaveling kon zich speciaal daar ontwikkelen, waar het centrale gezag niet veel gezag uitoefende 7 [7. Hofstee, bl. 149 e.v.]).
In het gebied van Hasselt en Hasselter Ambt was dit inderdaad het geval niet. Men kon er zijn eigen gang gaan. Hasselt bezat reeds vroeg stadsrechten en gaf vooral in de 16de eeuw duidelijke blijken van een sterk ontwikkeld zelfstandigheidsgevoel 8 [8. Dr. G.G. Kloeke, De Hollandsche expansie in de 16de en 17de eeuw, 1927, bl. 155.]). De onder-schouten van Hasselter Ambt gingen zich reeds voor de 17de eeuw schout noemen en de schout van Hasselt hoogschout 9 [9. P.A. Derks, De waterkwestie in het Westen van Drenthe en het Noorden van Overijssel, 1892, spreekt bij de behandeling van het contract met de Partipanten over de Staphorster sluis, reeds over de hoogschout van Hasselt. Het blijkt uit zijn geschrift, dat de Staphorsters er geen bezwaar in zagen tegen Hasselt in te gaan.]). De inwoners van het Hasselter Ambt, de Staphorsters dus, trokken zich van de hoogschout niet al te veel aan. Van Vriezenveen is bekend, dat men er privileges kende, die Twenthe miste. Ook hier dus een zekere zelfstandigheid.
     Voor het overige menen wij te kunnen verwijzen naar hoofdstuk V, waarin wij tot de conclusie kwamen, dat de opstrekkende verkaveling geenszins op Friese invloeden behoeft te wijzen.
     ad 2. Sommige inwoners van Staphorst, die van de Friese afstammingstheorie hebben gehoord — van enige overgeleverde herinnering is inderdaad geen sprake — wijzen nog op het woord „böppe” voor grootmoeder. Men vindt dit woord ook in het Drents en zelfs in het Gronings (er wordt daar gesproken van een „ol bepke”). De woorden, welke Putman

|pag. 200|

_______________↑_______________

en in navolging van hem Ebbinge Wubben noemen, kunnen niet als oud-Fries worden beschouwd. Het woord „bragen” vindt men als „braggen” ook in het Gronings. Kloeke 10 [10. L.c. bl. 153—154.]) heeft van Friese relicten in de taal der Staphorsters geen spoor kunnen ontdekken en vindt hierin aanleiding met nadruk te waarschuwen tegen de arbeid van dilettantistische plaatselijke geschiedvorsers, wier beweringen door anderen maar al te gemakkelijk als feiten worden overgenomen. Wij behoeven hieraan niets toe te voegen.
     ad 3. Voor zover de overeenkomst met Vriezenveen en andere plaatsen betreft het punt der verkaveling heeft zij voor ons geen bewijskracht. In het in een vorig hoofdstuk gememoreerde geding over de scheiding van de gebieden van Staphorst en Rouveen werden de Vriezenveners als deskundigen gehoord. Men had ook Nijenslekers of Oldambsters kunnen laten komen. Jonker, die van het proces melding maakt, deelt in het standaardwerk „Overijssel” mede, dat in 1364 een privilegebrief werd gegeven aan „die vrijen Vresen”11 [11. Bl. 789 e.v.]).
De kolonisatie zou in de 14de eeuw begonnen zijn. Jonker stelt dan de vraag, vanwaar de Friezen gekomen zijn. Meestal worden zij gehouden voor Weststellingwerfse Friezen, omdat in Weststellingwerf een gemengd Fries-Saksisch dialect wordt gesproken en men hiervan sporen meent te ontdekken in het Vriezenveens. Men ontkomt niet aan de indruk, dat dit een verlegenheidsoplossing is. Het ligt min of meer voor de hand, wanneer men denkt aan Friese invloeden en men ontwaart in hoofdzaak Saksische trekken, om de Stellingwervers te hulp te roepen. Jonker ziet dat ook wel in en wijst nog op de overeenkomst met het Gronings. Hier stuiten we op de moeilijkheid van de afstamming van de Groningers, waarbij nog altijd enige vraagtekens moeten worden geplaatst 12 [12. Hofstee, bl. 22—31.]).
In dit verband kan tenslotte nog worden opgemerkt, dat het begrip „Fries” in de Middeleeuwen veel ruimer en vager was dan nu.
     ad 4. De woningen der Staphorsters zijn beslist niet Fries.

|pag. 201|

_______________↑_______________

Het boerderijtype is het Halle-type, aangepast aan de opstrekkende verkaveling.
     ad 5. Men kan moeilijk volhouden, dat Staphorst op het punt van zeden en gewoonten overeenkomst zou vertonen met Friesland. Men kan natuurlijk zeggen, dat deze gewoonten vroeger in Friesland hebben bestaan, doch ten eerste doet geen der auteurs dit en in de tweede plaats zou dit weinig bewijzen, omdat de betreffende gewoonten voor de folklorist geenszins zo bijzonder zijn, daar zij met variaties alom werden of nog worden aangetroffen 13 [13. Van der Ven, Van vrijen en trouwen.]). In het bijzonder kan verder nog worden gewezen op de overeenkomst, die Staphorst wat betreft het volksgericht vertoont met Zuid-West-Drenthe.
     ad 6. Johan Winkler suggereert, dat het Staphorster „oorder” op een Friese afstamming der bevolking zou wijzen. De grote verspreiding van het oorijzer ontneemt echter de waarde aan de bewering over de Friese origine van dit attribuut.
De klederdracht in haar geheel kan al heel moeilijk als een bewijs voor de Friese afstamming der bevolking worden aangevoerd. Men moet niet onderstellen, dat in de 13de of 14de eeuw een groep mannen en vrouwen in het tegenwoordige Staphorster costuum zich in de buurt van het Meppeler Diep heeft gevestigd. De klederdrachten, die op het platteland worden aangetroffen, kan men beschouwen als „gesunkenes Kulturgut”. Zij zijn overgenomen van de steden. Aanvankelijk heeft het platteland de stijlwisseling kunnen volgen, doch toen in de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw deze wisseling het karakter van mode ging dragen is een achterstand ontstaan. De voormalige steedse kledij bleef toen in ere in die streken, waar de conserverende krachten sterk waren. Met de ontwikkeling van het verkeer heeft zich in latere jaren weer een sterke nivellering voltrokken, die enkele gebieden nog slechts, waaronder Staphorst, niet heeft aangetast. Zoals wij zagen zien kenners van de klederdrachten tal van overeenkomstige elementen in het Staphorster costuum en de klederdrachten langs de Zuiderzee. Aannemelijk

|pag. 202|

_______________↑_______________

is, dat de klederdracht, die op Staphorst en Rouveen wordt gevonden, in vroeger eeuwen algemeen ten plattelande het gangbare costuum was, zij het met variaties 14 [14. De term „Gesunkenes Kulturgut” is van H. Naumann (Deutsche Volkskunde, 1921). Kloeke in zijn „Hollandsche expansie” maakt attent op verschillende opmerkingen van Huizinga (Herfsttij der Middeleeuwen), die ook gewag maken van het „afdalen” van cultuurgoederen. In de vijfde druk van dit werk (1941) vonden wij daarvan de volgende voorbeelden: bl. 65—66, Van de staatsie van lijkdiensten, die het afsterven van iedere vorst begeleidden, is de burgerlijke lijkkoets een aflegger; bl. 56, „De wedijver in beleefdheden, die nu een kleinburgerlijk karakter heeft gekregen, was in het hofleven der vijftiende eeuw buitengewoon sterk ontwikkeld” (nader uitgewerkt op bl. 59); bl. 70 „Het groen, dat nog in de negentiende eeuw de geijkte kleur was van het burgerlijk ledikant en de vuurmand, was in de vijftiende het prerogatief van koningen en prinsessen”; bl. 371: tot in de vijftiende eeuw was alleen het vorstenhof in staat een zuiver wereldlijk feest te tooien met weelde van kunst, doch dan wordt door de rederijkers ook het burgerlijke feest uit de kerkelijke vorm los gemaakt.
In de moderne tijd vindt men ook verschillende voorbeelden van „gezonken cultuurgoederen”. Men denke bijv. aan aanspreektitels.
In de sport ziet men het verschijnsel ook. Zij was eerst voorbehouden voor de hogere standen, doch bereikte naderhand de brede volksmassa. De welgestelden gingen van voetbal- op hockeysport over.
(J.C. Wilmans, De lichamelijke opvoeding in de huidige cultuur, in het Gemeenebest, 1947, bl. 210, 218—219).
Ook de pet, die door de plattelandsbevolking algemeen wordt gedragen en in de steden niet meer, is een voorbeeld van „Gesunkenes Kulturgut”.]
).
     ad 7. De oorkonden wijzen uit, dat zich Friese monniken in Rouveen hebben gevestigd, terwijl vrije Friezen in Rouveen gronden trachtten te verwerven. De vestiging dezer vrije Friezen is dus niet zeker. Deze staat alleen vast van de monniken, waarvan men dan weer kan vragen, of zij inderdaad een Friese invloed brachten. Putman 15 [15. Bl. 15.]) zegt, dat er van de in 1752 gebouwde kerk een vervallen weg liep recht op Olde Staphorst aan, de z.g. Monnikeweg. Dit zou er volgens hem op kunnen wijzen, dat Olde Staphorst oorspronkelijk een convent van monniken was. Hij onderstelt, dat deze monniken later naar Dikninge zouden zijn gegaan. Olde Staphorst ligt niet onder Rouveen, waarvan in de oorkonden wordt

|pag. 203|

_______________↑_______________

gesproken, doch onder Staphorst. Derks 16 [16. Bl. 3.]), een oud-burgemeester van Havelte, schrijft, dat Olde Staphorst eigendom was van het klooster te Ruinen, doch in het laatst van de 13de eeuw werd overgedaan aan monniken van het convent van Haskerland. In 1355 werd het gebied na cultivering weer afgestaan aan het klooster van Ruinen of Dikninge. Heel duidelijk is dit alles niet. We mogen onderstellen, dat het convent van Haske of Haskerland in het Westen der gemeente gronden heeft bezeten en die in cultuur heeft gebracht, doch ze zouden al spoedig weer van de hand gedaan zijn. Dat laatste pleit niet voor sterke Friese invloeden. En terecht heeft Kloeke 17 [17. Bl. 153.]) de opmerking gemaakt, dat de Friese turfmonniken toch bezwaarlijk als voorvaderen kunnen gelden van de tegenwoordige bevolking. Nemen we echter aan, dat zich behalve de kloosterlingen ook „vrije Friezen” in Staphorst en Rouveen hebben gevestigd, dan zegt dit toch nog bitter weinig omtrent de voorzaten der tegenwoordige Staphorsters. Want, waren zij de enige kolonisten en zo niet, waren zij het dominerende element? De onderzoekingen van Kloeke 18 [18. Hoofdstuk II.]) hebben uitgewezen, dat in Het Bildt in Friesland het bijzondere karakter van de tegenwoordige bevolking, eigenlijk alleen bestaande uit de afwijkende taal, niet veroorzaakt is door kwantitatief sterke immigratie van Hollanders. Deze laatste waren in de minderheid, doch waren door kapitaalkrachtigheid en ontwikkeling superieur. Hun gewoonten en hun taal werden overgenomen door de Friezen, die hun superioriteit erkenden en uit hoofde daarvan bereid waren, men kan ook zeggen: verlangden, om zich bij hen aan te passen. Omtrent de samenstelling van de kolonistengroep, die zich in Staphorst vestigde, weten wij niets. Dat er evenwel in de taal geen spoor te ontdekken valt van Friese invloed pleit er niet voor, dat Friezen daarin een dominerende invloed zouden hebben gehad. Latere immigratie kan het Friese karakter van de eerste vestiging ook totaal hebben overwoekerd. De namen, die men in het streekdorp Staphorst-

|pag. 204|

_______________↑_______________

Rouveen vindt, zijn stellig niet Fries, zomin de achternamen als de voornamen. De naam Dunnink, die onder de boerenbevolking het meest frequent is, is al heel duidelijk Saksisch 19 [19. H.J. Moerman, Plaatsnamen op -ink in het Oosten van Nederland, T.K.N.A.G. 1945, bl. 53—70.]).
     De conclusie uit het vorenstaande moet luiden, dat sterke Friese invloeden zeker niet kunnen worden aangetoond. Het is mogelijk, dat zij er zijn geweest, doch zij doen zich op generlei gebied gevoelen.
     Volledigheidshalve dienen wij nog enkele andere punten te behandelen. Allereerst vinden wij bij de Lichtmis de Bisschopsschans of schans Vriesekaai. Deze schans dateert uit de tweede helft van de 17de eeuw, vermoedelijk uit 1674.
In die dagen beschouwde men de Staphorsters zeker niet als Friezen. Men kan dit concluderen uit de stukken, die betrekking hebben op de overdracht van de Staphorster sluis aan de Participanten, terwijl ook het feit, dat omstreeks 1750 er niemand meer was, die wist vanwaar de voorouders zijn gekomen, veelzeggend is. Dat de schans desondanks Vriesekaai werd genoemd, zal dan ook wel als oorzaak hebben, dat zij lag aan de weg, die toegang gaf tot Friesland, zoals ook de poorten der steden veelal genoemd zijn naar de plaatsen, waarheen de uitvalswegen leidden.
     De gemeente Staphorst heeft vroeger bestaan uit „kluften”.20 [20. Men zie de telling van 1795.]). De kluft is een onderdeel van een kerspel of rechtstoel en kan vergeleken worden met de buurschap 21 [21. Dr. W.J. Formsma, De wording van de Staten van Stad en Lande vanaf 1536, 1930, bl. 9, Hofstee, Oldambt, bl. 104.]). In de Saksische streken, waar de marke werd gevonden, treffen we de kluft niet aan. Men vindt de kluft in Groningen, met uitzondering van het Oldambt, waar men spreekt van „gilde”, en verder ook in Oost-Friesland, niet echter in wat tegenwoordig de provincie Friesland is 22 [22. Hofstee, bl. 104, dr. O. Postma, De Friesche kleihoeve, 1934, bl. 162, bl. 84.]). De kluft zal waarschijnlijk in deze streken de oudste territoriale eenheid zijn

|pag. 205|

_______________↑_______________

geweest 23 [23. Hofstee, bl. 104.]). Een belangrijk verschil met de Saksische buurtgemeenschappen was, dat de kluften niet tegelijkertijd markegenootschappen waren 24 [24. Idem bl. 105.]). Dat laatste gaat ook voor Staphorst op.
     Hier hebben we dus inderdaad een concrete aanwijzing voor Friese invloeden. Kluften kwamen ook voor in het streekdorp Ruinerwold (Ruigekluft, Kalekluft, Buitenhuizen, Broekhuizen, Haakswold enz.). Verder ook onder Vollenhove: Barsbeek, Suurbeek, Kadoelen, Wendel, Baarloo en Leeuwte.
Deze laatste gehuchten liggen echter op hoge gronden. Zij vielen buiten het gebied, waarop het jus forestense van de heer rustte, dat het beheer van het „wold”-gebied regelde.
En juist in het bos, in het „banwoud”, ontstonden de opgaande landen. Hoe dit zij, geconstateerd kan worden, dat in het Land van Vollenhove ook kluften werden aangetroffen 25 [25. Mr. G.A.J. van Engelen van der Veen, Het vierde Zeeland der Friezen, Verslagen en Mededelingen Vereniging voor Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 1923, bl. 93.]).
Meer dan een aanwijzing voor Friese invloeden in het woldgebied van Noord-West-Overijssel en Zuid-West-Drenthe hebben we hiermede niet gevonden. Voor Staphorst kunnen we er dadelijk tegenover plaatsen, dat de hogere gronden, die voor bouwland werden gebezigd, werden aangeduid met „es”.
     Men kan het probleem van de herkomst der Staphorster bevolking ook zó stellen: Het staat wel vast, dat Staphorst een relatief jonge nederzetting is en de bevolking zal zich uit omliggende streken aldaar gevestigd hebben. Die eerste kolonisten zullen hebben moeten beschikken over een zekere „Freizügigkeit”. Niet ten onrechte spreekt men steeds over „vrije Friezen”. De bevolking van Salland en Twenthe was in de Middeleeuwen zeker niet zo bewegelijk als de boeren van Friesland, Groningen en Drenthe. Wij zijn daarom wel geneigd om het „stamland” der eerste kolonisten in het Noorden te zoeken. Doch naderhand zullen zich vermoedelijk andere kolonisten bij hen gevoegd hebben. Staphorst lag ten opzichte van andere agrarische streken geïsoleerd en desondanks sluit het in vele opzichten aan bij omliggende ge-

|pag. 206|

_______________↑_______________

meenten. Immigratie uit deze gebieden is dan ook aannemelijk. Het probleem van de herkomst der Staphorsters maakt deel uit van het vraagstuk van het bevolkt raken der woldstreken, die gelegen zijn tussen de vestigingsgebieden van Friezen en Saksen. Het zal uiterst moeilijk vallen dit vraagstuk bevredigend tot oplossing te brengen. Voor Staphorst kan geconstateerd worden, dat de Saksen er in geslaagd zijn hun stempel op het culturele beeld te drukken.

Het groepskarakter.

     Wij beoordelen het karakter van een mens naar zijn uitingen en gedragingen. Zo beoordelen wij ook het groepskarakter naar de uitingen en daden van de personen, die deel uitmaken van de groep. Achter het gedrag denken wij een temperament, een samenstel van neigingen (het karakter in engere zin) en een intellect. Wanneer wij bij een groep ook van deze elementen spreken bedoelen wij niet anders dan dat bepaalde kenmerken bij alle tot die groep behorende individuen zich sterker openbaren dan bij andere individuen ofwel dat een relatief groot aantal leden der groep deze kenmerken vertoont.
     Door onderscheid te maken tussen psychische structuur en gedragingen brengen wij tot uitdrukking, dat wij deze psychische structuur indirect waarnemen. Daaruit vloeit een moeilijkheid voort, waarop o.i. in sociografische studies te weinig is gewezen.
     De speciale psychologie of karakterologie maakt een onderscheid tussen de aangeboren aanleg, ook genoemd het genotype, en het psychologische type, zoals het zich, ontwikkeld uit dit genotype en beïnvloed door de omgeving in ruime zin, aan ons voordoet: het phaenotype. Deze onderscheiding is theoretisch, omdat de menselijke persoonlijkheid een eenheid vormt, waarvan geen delen af te pellen zijn 26 [26. E.B. Reuter and C.W. Hart, introduction to sociology, 1933, bl. 55—57.]). Wij laten ook in het midden, wat onder het genotype zou moeten worden verstaan. Wij moeten welhaast concluderen, dat dit minder een type, dus een afgesloten geheel, dan wel een

|pag. 207|

_______________↑_______________

samenstel van aangeboren mogelijkheden is. De maatschappelijke beïnvloeding, die als het ware op de eerste dag na de geboorte begint, brengt sommige kiemen tot ontwikkeling en geeft andere niet de kans zich te ontplooien. Het phaenotype, dat tenslotte ontstaat, is sterk sociaal beïnvloed. De in oorsprong aanwezige mogelijkheden zijn in een bepaalde vorm gegoten, die in hoge mate constant is. Wel zal het phaenotype met het ouder worden van het individu veranderen, omdat de altijd werkzame maatschappelijke invloeden het niet onberoerd laten, de grondtrekken blijven echter behouden en de veranderingen voltrekken zich langzaam. Ware het anders, dan zou de speciale psychologie voor een schier hopeloze taak staan.
     Doordat de gedragingen van de individu uitvloeisel zijn van zijn psychische structuur worden zij, daar immers deze structuur in sterke mate door de maatschappelijke invloeden is gevormd, indirect sociaal bepaald. Er is echter, hoewel moeilijk te scheiden van de aangegeven indirecte sociale beïnvloeding, ook een directe sociale beïnvloeding. Wij betreden daarmede het terrein der sociale psychologie. De gedragingen van een mens ondergaan talrijke modulaties al naar het maatschappelijk verband, waarin deze is geplaatst. Wij weten, dat het bedeesde en gehoorzame kind uit de schoolklas thuis lastig en brutaal kan zijn 27 [27. De mening van Reuter en Hart, bl. 67, dat deze uiteenlopende gedragingen van het kind het bewijs zijn van een gedeelde persoonlijkheid kan ik niet delen. Dat de genoemde modulaties bij de volwassene, wiens persoonlijkheid meer gevormd is, niet optreden, lijkt mij onjuist. Terecht schrijven Ogburn en Nimkoff: „since everyone has many social relationships, everyone plays many parts”. A handbook of sociology 1947, bl. 114.]). Wij kennen de mannen, die merkbaar levendiger worden als zij in damesgezelschap komen. Elkeen gedraagt zich verschillend als hij verkeert met leeftijdsgenoten, ouderen of jongeren. Het aantal personen in het gezelschap van wie men zich bevindt is van invloed op het gedrag. De omstandigheid, dat men tezamen is met anderen, zelfs al is de aanwezigheid van deze anderen niet zichtbaar, beïnvloedt de gedragingen van de individu. De menigtevorming kan stimulerend werken op

|pag. 208|

_______________↑_______________

uitingen van vreugdebetoon, b.v. bij een publiek op een voetbalveld, of op die van afkeuring, zoals bij een politieke meeting, of van woede en haat, zoals bij een lynchpartij.
     De vele gedaanten, waarin zich de individu aan ons voordoet, bemoeilijken het trekken van conclusies omtrent zijn psychologisch type. Men kan hiertegen aanvoeren, dat elke mens in groepsverband, zelfs in verschillende groepsverbanden leeft en dat wij dus om ons heen steeds zien de in groepsverband levende mens. Alleen deze mens kan ons interesseren!
De geïsoleerde mens is een fantoom, waarmede wij ons niet behoeven op te houden. De karakterologie heeft daarmede te rekenen en zal achter de verschillende verschijningsvormen van de individu naar de psychologische grondstructuur moeten zoeken, d.w.z. naar het phaenotype, dat zoals wij zeiden bestendig is over een niet te lange periode. De karakterologie dient geenszins het groepsverband te ontkennen, doch het steeds stilzwijgend te onderstellen evenals de psychische en physische apparatuur, waarmede de mens is toegerust.
     Bijzondere moeilijkheden treden voor de speciale psychologie eerst op, wanneer zij te doen krijgt met groepsverbanden, die de enkeling relatief sterk beïnvloeden in zijn gedragingen, wanneer dus de directe sociale beïnvloeding — die wij onderscheiden hebben van de indirecte sociale beïnvloeding via het phaenotype — sterker is dan bij andere groepen.
Dit nu doet zich o.i. in Staphorst voor. De gedragingen der enkelingen worden hier in hoge mate gericht door wat „men” vindt. Eén der door ons geraadpleegde auteurs sprak van de „gestyleerde samenleving”. Meer dan bij vele andere groepen neemt men de ongeschreven normen in acht. Uiteraard wordt ook het psychologische type door de voortdurende werking van het groepsverband gevormd, doch daarenboven worden de gedragingen er direct door gericht.
     Daarmede is dan één der moeilijkheden aangegeven, waarvoor men bij de bestudering van het groepskarakter der Staphorsters is gesteld. De taak van de beschrijving van dit karakter zou wel zeer worden verlicht, als men de beschikking had over een groot aantal psychogrammen, persoons-

|pag. 209|

_______________↑_______________

beschrijvingen dus los sociaal-psychologische beïnvloeding. In werkelijkheid echter beschikt men over eigen en anderer waarnemingen van gedragingen, die direct sociaal beïnvloed zijn.
     Een andere moeilijkheid schuilt in het spectaculair karakter der Staphorster groep. De leek, en helaas deze niet alleen, is geneigd aan een opvallende groep allerlei uitgesproken eigenschappen toe te kennen. Juist doordat deze groep in het oog loopt wordt alles wat zij doet als het ware onder een vergrootglas gelegd. De waarnemers letten niet meer op de frequentie van wat de betreffende groep doet. Slechts de intensiteit van hun eigen waarneming is van betekenis. Dit element speelt ongetwijfeld een rol bij de beoordeling van Joden door niet-Joden en bij die van een klein kerkgenootschap. Wanneer een Staphorster boer op de Dam in Amsterdam wandelt of een gezelschap Staphorster boerinnen een bezoek brengt aan de Grebbeberg — en dat komt voor! — zegt de toeschouwer: „die Staphorsters reizen toch maar,” en hij let nog eens extra op hen. Voortaan is hij overtuigd, dat Staphorsters veel meer op reis zijn dan lieden uit welke andere plattelandsgemeente ook 28 [28. Prof. dr. A.N.J. den Hollander, Het andere volk, 1946, bl. 8, roert dit vraagstuk aan, als hij schrijft: „de beschouwing van een ander volk maakt een type”.]). De personen, die ons inlichtingen verstrekten over het groepskarakter der Staphorster bevolking, zullen niet steeds aan het gevaar ontkomen zijn bepaalde eigenschappen te overdrijven, in het bijzonder die eigenschappen, die ogenschijnlijk niet passen bij een gemeenschap, die zo aan het oude is verknocht. Wij zijn evenwel op dit gevaar bedacht geweest.

     Een goede beschrijving van het karakter der Staphorsters ontbreekt tot dusverre. Het verzamelwerk van Meertens en De Vries 29 [29. P.J. Meertens en Anne de Vries, De Nederlandsche volkskarakters, 1938.]) bevat een artikel van H.J. Moerman over de bewoners van Noord-West-Overijssel, waarvan wij hier volledigheidshalve de inhoud sterk verkort weergeven. De bevolking van Noord-West-Overijssel, aldus Moerman, is een

|pag. 210|

_______________↑_______________

anthropologisch mixtum, waarin het Saksisch karakter overweegt. Hij wijst dan verder op de zuinigheid, die de bevolking kenmerkt, die een gevolg is van de noodzaak om iedere uitgave te wikken en te wegen, en vervolgens op de als gevolg van het harde boerenleven ontstane eigenschap der nuchterheid, ook bij kerkelijk-gelovigen (bl. 98). Ook vermeldt hij de geslotenheid tegenover vreemden en de godsdienstige zin, waarbij hij wat het laatste betreft in het voetspoor van Van den Berg aantekent, dat de „hoogkerkelijke” opvatting domineert en andere stromingen bijzaak zijn. Een persoonlijk geloof, een individuele geloofskeuze komen hier (het is nog steeds Moerman, die aan het woord is) niet voor, daar zij tegen volksaard en traditie ingaan. De opmerking over het ontbreken van andere religieuze stromingen slaat stellig ook op Staphorst, waar anders dan in Vriezenveen, dat zo vaak ermede vergeleken wordt, het echte sectenwezen geen goede voedingsbodem heeft gevonden. Dit verschil hangt samen met de veenvergraving in Vriezenveen, die tot in de jongste tijd voortduurt. Zoals bekend vindt men in de veenderijen steeds veel secten, wat verklaard moet worden uit het ontbreken van traditionele banden, het vaak te laat optreden van de officiële kerk en de vermenging van immigranten van verschillende herkomst. Veelal ook komen de secten beter tegemoet aan de emotionele behoeften van de onder armoedige omstandigheden levende veenarbeiders 30 [30. W. de Weerd, De domeneer van turfland, 1916, bl. 77, 88, 89, 90, 92, 93. Sorokin wijst er op, dat religieuze revivals (naast morele verwording) optreden in een maatschappij, die niet stabiel is (Man and society in calamity, 1943 bl. 194 e.v.). Hij geeft ook (op bl. 199) een beschrijving van religieuze samenkomsten aan de Amerikaanse „frontier” omstreeks 1800. Zie verder J.T. Adams, De geschiedenis van Amerika, 1946, bl. 125—127.]).
     Aan Moerman’s beschouwingen hebben wij zeer weinig.
De godsdienstige aangelegenheden liggen wel iets anders dan hij het voorstelt, althans voor Staphorst. Wij zullen derhalve moeten trachten met eigen grondmateriaal een karakterschets te ontwerpen. Wij zullen daarbij achtereenvolgens aandacht wijden aan het temperament, de neigingen en het intellect.

|pag. 211|

_______________↑_______________

Het temperament.

     Heymans heeft voor de temperamenten een classificatie ontworpen, die gebaseerd is op een drietal fundamentele elementen: activiteit, emotionaliteit en nawerking der bewustzijnsinhouden. Combinatie dezer elementen leidt dan tot acht psychologische typen, waarmede verschillende eigenschappen correleren 31 [31. Prof. dr. G. Heymans, Inleiding tot de speciale psychologie, 1932.]). De critiek, die op deze classificatie is uitgeoefend, komt mij voor niet steeds rechtvaardig te zijn. Heymans zelf heeft er op gewezen, dat zij niet pretendeert de enig ware te zijn, en dat mettertijd aanvulling of vervanging nodig zou kunnen zijn. Hij heeft daaraan toegevoegd, dat verreweg de meeste mensen ergens staan tussen de uitgesproken representanten der verschillende typen in. Ook kunnen andere eigenschappen, waarmede in de classificatie geen rekening werd gehouden, de werking der aan die classificatie ten grondslag gelegde kenmerken compenseren 32 [32. ld., deel I, bl. 195.]). De werkelijkheid is rijker dan elk systeem en het gaat er eenvoudig om of de classificatie bruikbaar is, d.w.z. een zodanige ordening teweegbrengt, dat ons inzicht wordt verhoogd. En aan het laatste voldoet het systeem van Heymans zeer zeker. Wij menen, dat het door de sociograaf nog altijd met goed resultaat kan worden gebruikt. Wel komt het ons nuttig voor weer te geven, wat volgens Heymans de criteria zijn, wanneer wij moeten beoordelen of iemand emotioneel, actief of ten aanzien van de nawerking der voorstellingen en aandoeningen primair of secundair functionerend is.
     Iemand wordt emotioneel genoemd op grond van de frequentie en sterkte zijner aandoeningen in verhouding tot hun oorzaken, actief wegens de veelvuldigheid en de energie van zijn handelen in verhouding tot de motieven, primair of secundair functionerend al naar de mate, waarin voorstellingen en aandoeningen, in verhouding tot hun belangrijkheid nawerken en dus secundaire werking hebben, nadat zij uit het centrale bewustzijn, waarin zij primair werkzaam waren, zijn verdwenen.
     Er zal nu getracht worden het groepskarakter der Stap-

|pag. 212|

_______________↑_______________

horsters volgens het stelsel van Heymans te classificeren.
Allereerst volgt een beschrijving van dit karakter, gebaseerd op waarnemingen en mededelingen van personen, die de bevolking goed kennen. Vervolgens zal getracht worden conclusies te trekken betreffende emotionaliteit, activiteit en nawerking.

     Eén der meest opvallende trekken van de Staphorsters is dat zij in hoge mate materialistisch zijn, zich althans zo aan ons voordoen. Zij zijn ten zeerste uit op geldelijk voordeel, worden zelfs bepaald geldzuchtig genoemd. Daaraan paart zich een sterk ontwikkelde handelsgeest. In het bijzonder heeft de paardenhandel hun belangstelling, doch in het algemeen trekt hen het kopen en verkopen. Het is hun tweede natuur, zegt Van Dedem 33 [33. Bl. 2.]). Zij tonen zich in de handel zeer uitgeslapen en kunnen daarbij „glashard” zijn. Ook goede kennissen doen zij niets cadeau; deze worden eenvoudig kopers, die de prijs moeten betalen, die kan worden gemaakt. Zij scheiden het zakelijke en het persoonlijke daarbij. Zij worden geslepen genoemd en met een advocatennatuur behept. Men moet terdege opletten, als men met hen een transactie begint. Men kan vragen, hoe het dan met hun eerlijkheid gesteld is. Het antwoord op deze vraag is vrij bevredigend. Zij kunnen wel eerlijk genoemd worden en zijn ook niet onbetrouwbaarder dan anderen. Zij zeggen dit ook van zichzelf, voegen er echter aan toe: behalve achter de Leidijk.
Om deze uitspraak te begrijpen denke men aan de opstrekkende verkaveling. Achter op de akkers, aan de overzijde van de Leidijk, waar alleen wat turf gestoken werd, wist men niet precies meer van wie het land was en nam men dus rustig de turven mee naar huis, die een ander de vorige dag had gestoken. Daar kwam ook geen ruzie over, omdat het immers heel goed kon zijn, dat men zijn eigendom had opgehaald!
Het is ook mogelijk de uitspraak in overdrachtelijke zin op te vatten en dan de eerlijkheid, waarop zij zich laten voorstaan, in verband te brengen met de sociale contrôle. Men is dan eerlijk voor elkander. Zou men een ander bedriegen

|pag. 213|

_______________↑_______________

dan zou men zich buiten de gemeenschap plaatsen. De veehandelaar kan zich niet veroorloven een boer een koe met een gebrek te verkopen. De eerlijkheid wordt dan een afgedwongen eerlijkheid, zoals men ook wel onder kinderen aantreft, die „eerlijk” moeten delen en op hun beurt moeten wachten. Het is de eerlijkheid van de queue. Inderdaad is een andere trek van de Staphorsters, dat zij altijd bang zijn, dat zij tekort gedaan worden. Eén onzer zegslieden meende, dat het karakter der bevolking in de verkaveling was neergelegd. Omdat men bang was tekort gedaan te worden werd de grond steeds „eerlijk” verdeeld. De opstrekkende stroken kregen ook dwarsdelingen. Dit nu zou tengevolge hebben, dat bij een verdeling de verschillende gegadigden niet de zelfde kwaliteit grond zouden krijgen, wat bij de delingen in de lengte wèl het geval was. Om dit bezwaar op te heffen kregen in een geval, waarbij er drie belanghebbenden waren: A, B en C, deze van elke grondsoort een klein stuk in steeds dezelfde opvolging (A, B, C, A, B, C) 34 [34. Van Dedem (Staatscommissie van de Landbouw, 1886) 1890, XIII, M. 4.]). Het behoeft geen verbazing te wekken, dat erfeniskwesties wel eens problemen opwierpen. Wanneer het om een erfenis gaat blijkt het familiegevoel, dat ogenschijnlijk behoorlijk ontwikkeld is, niet zeer sterk te zijn. Men staat op zijn recht, ook ten nadele van zijn verwanten. In Staphorst is het dan niet anders dan in de zoveel individualistischer moderne samenleving.
     De handelsgeest brengt de Staphorsters er toe verder afgelegen markten te bezoeken. Blink noemt hen echte trekkers.
Het is de vraag, of we hier werkelijk met een sterke mate van treklust te maken hebben. Een feit, is, dat zij er niet tegen opzien van huis te gaan. De handel kan daartoe een motief vormen of ook economische noodzaak. De mogelijkheid om elders wat te verdienen heeft hen vooral enige tientallen jaren geleden en daarvoor er toe gebracht er op uit te trekken. Men kan ook de emigratie naar Amerika als een bewijs aanvoeren voor de treklust. Te bedenken valt echter, dat de Staphorsters steeds in grote groepen wegtrokken.
In groepsverband maakten zij zich los. Verder speelden re-

|pag. 214|

_______________↑_______________

ligieuze motieven een rol. Men moet het o.i. zo zien, dat de Staphorsters ongetwijfeld er toe bewogen kunnen worden er op uit te trekken, doch dat zij dit niet doen uit de lust tot zwerven, uit het verlangen naar verandering.
     Want, zoals de Staphorster zich aan ons voordoet is hij behoudend. Hij doet niet mee aan nieuwlichterij en blijft aan het oude, dat door traditie is geijkt, hangen 35 [35. Hierover klaagde Van Dedem, l.c. eveneens in 1890. Men is gehecht aan het voorvaderlijke, (bl. 6, 20).]). Natuurlijk is het zo, dat de sterke groepscontrôle het aanvaarden van nieuwe gedachten in de weg staat en ook het introuwen van kinderen bij ouders is allerminst bevorderlijk voor het ingang vinden daarvan, doch wanneer de Staphorster van nature positief zou staan tegenover wat nieuws zou daarvan toch zeker enig symptoom te bespeuren zijn. Nu valt te constateren, dat het mógelijk blijkt, dat nieuwe ideeën ingang vinden. Er valt echter een tegenstand te overwinnen. Met verontwaardiging aanschouwt de boer de vandaal, die met de kettingegge zijn land vernielt, zo schreef Van Dedem in 1890 36 [36. Bl. 12.]). De eerste grasmaaimachine werd vernield, waardoor aan de eigenaar werd duidelijk gemaakt, dat hij in het zweet zijns aanschijns zijn brood behoorde te verdienen. Het inburgeren van het Groene Kruis, van de coöperaties en van de landbouwvoorlichting bewijzen mèt de invoering van landbouwmachines ondanks het weinig bemoedigende begin, dat Staphorst zich niet geheel voor het nieuwe afsluit.
     Is echter niet de ruilverkaveling een bewijs van vooruitstrevendheid? Het antwoord op deze vraag kan niet bevestigend luiden. De doorvoering der ruilverkaveling bewijst wederom, dat het mogelijk is veranderingen in te voeren, — meer niet. Want de eerste ruilverkaveling, die van de z.g. Es, kostte de bevolking niet meer dan de afdracht van de grond voor de Rijksweg. In ruil voor het ter beschikking stellen van de grond heeft het Rijk de kosten van de herverkaveling gedragen. Deze transactie is propagandistisch van grote waarde geweest. De voordelen van de nieuwe boven de oude verkaveling werden nu proefondervindelijk bewezen. En voor

|pag. 215|

_______________↑_______________

economisch voordeel heeft de Staphorster onmiskenbaar gevoel.
     Er is ongetwijfeld veel sleur in de Staphorster samenleving, ook in godsdienstige zaken. Misschien werkt de bevindelijke richting, die in de kerk van Staphorst de boventoon voert, dit wel in de hand. De Staphorster is ook niet het type van een principieel mens. Hij ziet er geen been in op eenmaal genomen beslissingen en afspraken terug te komen. Hij houdt graag de mogelijkheid open terug te krabbelen om een betere overeenkomst te sluiten. Hij is ook niet de man, die krachtig voor zijn mening uitkomt. Hij kiest de indirecte weg. Wie in de oorlog eieren wilde kopen op Staphorst kreeg te horen, dat men het eigenlijk nooit deed, het eieren verkopen, en dat men ook niet wist, wat men zou moeten vragen, maar dat de buurman er laatst zo en zoveel voor gevraagd had. En als het dan tot de koop kwam bleken er eieren in overvloed te zijn.
     De Staphorster is niet fier; hij wordt ook wat laf genoemd.
Alleen in groepsverband durven de pad jongens, met velen tegenover een enkeling. Van een sterke vrijheidszin, volgens Wiersma 37 [37. J.P. Wiersma, bij Meertens en De Vries, l.c., bl. 45.]) de grondtrek van het Friese volkskarakter, valt niets te bespeuren. De mensen leven onder de ban van wat „men zegt”. Van der Ven 38 [38. Bl. 60.]) kent de Staphorsters eigengereidheid en onafhankelijkheidszin toe, omdat zij ondanks vermaningen van de kansel ten getale van enige honderden naar een door hem te houden inleiding kwamen luisteren.
Dit feit zegt meer omtrent de positie van de predikant, die men maar liet praten, zoals men ook jarenlang zich niets aantrok van de fulminaties der voorgangers tegen het venstervrijen, dan omtrent de onafhankelijkheidszin. Men ging immers met enkele honderden en voelde zich daardoor sterk.
Doch al is de Staphorster geen krachtige persoonlijkheid, onderdanig is hij niet. Wel heeft hij eerbied voor wie wat „geleerd” heeft.
     Spaarzaamheid is een Staphorster deugd. Er wordt sober geleefd. Drankmisbruik komt niet meer voor dan elders. Op-

|pag. 216|

_______________↑_______________

vliegend zijn de Staphorsters niet. Ze kroppen eerder hun boosheid op. Tegenover vreemden zijn zij gastvrij en zij aanvaarden ook, dat de vreemdeling er andere ideeën op na houdt. Ze vinden het gezellig, als er iemand komt praten.
In het gesprek uiten zij zich vrij, doch vertellen precies zoveel als ze kwijt willen. Een opvallende trek is de nieuwsgierigheid. Eigenlijk behoeft men zich daarover niet te verbazen.
De vreemdeling van zijn kant is immers even nieuwsgierig.
Hij wil graag wat weten van kleding, gewoonten en boerderijen. Omgekeerd heeft de Staphorster interesse voor het leven in de stad. De Staphorsters zijn ook gewend, dat zij veel van elkander weten. Zolang zij aan de ene dijk wonen kunnen zij geen schrede buitenshuis doen zonder door vele buren te worden opgemerkt.
     Van diepere emoties blijkt bij de Staphorsters weinig. Zij reageren niet heftig. Zij zijn slap en toegevend tegenover kinderen, doch niet teder. Zij lopen niet warm voor een bepaald doel, dat het gemoed vervult, tenzij het gaat om iets zeer concreets: het verwerven van een stuk grond b.v. Hun materialisme wijst ook in de richting van het verbinden van emoties aan concrete dingen. In dit licht kan men ook de bevindelijke richting zien, die in de Hervormde kerk van Staphorst i.e.z. de lakens uitdeelt. De bevindelijken verlangen iets anders dan een abstract, leerstellig Christendom. Zij wensen concrete, reële beleving. Overigens kan men de bevindelijke richting ook in verband brengen met het welvaartspeil. De Staphorsters behoren stellig tot de „kleine luyden”, tot de niet met aardse goederen rijk gezegenden.
Wederdopers, Schortinghuizianen en andere Piëtisten hebben altijd hun grootste aanhang onder de sober levenden gehad. Bij hun sobere leefwijze past een religieus pessimisme: slechts enkelen zijn bekeerd en mogen zich waarlijk Christen noemen. Het idee van een strenge, ja harde God, die velen verwerpt, zo schrijft Hofstee, ligt bij hen voor de hand 39 [39. Hofstee, bl. 271.]).
Men zoeke bij de Staphorsters achter de ongetwijfeld bestaande godsdienstige zin geen fijnzinnigheid.
     Van gevoeligheid blijkt ook niets bij pijn. De Staphorsters

|pag. 217|

_______________↑_______________

zijn daarbij dikwijls opvallend hard. Wel zijn zij zorgzaam voor paarden, doch een paard is een handelsobject en verdient reeds daarom een zorgvuldige behandeling. Van Dedem schreef in 1890 al, dat de Staphorsters vee, varkens en paarden rijkelijk voederen.
     Wilskrachtig is de bevolking niet. Het sociale milieu werkt ongetwijfeld de activiteit ook niet in de hand. Doch de Staphorsters zijn ook niet besluitvaardig. Eerder vrezen zij door een besluit niet meer terug te kunnen. Het tempo, waarmede men in alles tewerk gaat, is traag. Er is geen sprake van opvallende ijver 40 [40. Van Dedem, bl. 20 spreekt van arbeidzaamheid en ijver, doch deze begrippen zijn niet synoniem. Op bl. 14 rept hij van gebrek aan energie.]). Men slooft zich ook niet ergens voor uit.
Moet er iets worden bereikt ten bate van de gemeenschap, dan zijn er gedurig injecties nodig om de zaak warm te houden. De Staphorsters bezitten ook weinig zin voor organisatie. De opvoeding heeft hen geen orde en regelmaat geleerd.
     De Staphorster heeft gevoel voor humor, ook in de zin van leedvermaak. Eén onzer zegslieden noemde de Staphorsters geestig. Heymans 41 [41. Heymans, deel I, bl. 61.]) verstaat onder geestigheid het vermogen om twee voorstellingen, die overigens niets met elkander te maken hebben, krachtens een enkel verborgen punt, waarin zij overeenstemmen, met elkaar in verband te brengen. O.i. is dit vermogen niet in opvallende mate aanwezig.
     Merkwaardig is, dat onze waarnemers geen eensluidend oordeel geven over de mate van opgewektheid. Enerzijds worden de Staphorsters opgewekt genoemd, kinderlijk zelfs, anderzijds zwaarmoedig. De sleutel van dit raadsel moet o.i. gezocht worden in de bevindelijke stroming in de kerk. Het Christendom van de Staphorster is niet „jolig”. Het is pessimistisch gekleurd. Het werkt ongetwijfeld de zwaarmoedigheid in de hand. In een gemeente, waar de bevindelijke richting domineert, heeft de godsdienst wel een zeer uiteenlopende invloed op de mensen. Het gevaar bestaat voor de kerk, dat een deel der „onbekeerde” massa slechts in schijn door

|pag. 218|

_______________↑_______________

de godsdienst wordt geraakt. In een dergelijke gemeente vindt men de zwaarmoedigen, die het probleem van de „bekering” met zich omdragen en anderzijds degenen, wie de godsdienst heel weinig zegt. Door de belangrijke plaats, die kerk en kerkgang in het dorp innemen, leven allen onder de druk ervan en is er van uitbundigheid geen sprake, doch de „kinderlijke” geesten, die zich over de religieuze problemen het hoofd niet breken, kunnen zeer wel een zekere mate van opgewektheid ten toon spreiden. De waarnemer, die de Staphorsters zwaarmoedig vond, was ook sterk getroffen door de druk, die uitgaat van het overlijden van een inwoner van de „Streek”. Iedereen behoort dan een begrafenisgezicht te zetten en tot het eigenlijke groeve-rituaal behoort ook, dat enige vrouwen plichtmatig tranen storten 42 [42. De „klaagvrouwen” vond men ook in de Middeleeuwse cultuur.
Zie Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, 1941 (5e druk) bl. 67.
Zij stammen uit een nog oudere beschaving.]
). De kinderlijkheid, waarvan boven sprake was, zou men beter ongevormdheid of primitiviteit kunnen noemen. Want dat de Staphorsters kinderlijk zouden zijn is in strijd met wat eerder is medegedeeld. Wel zijn zij lichtgelovig, beter nog: bijgelovig.
Een merkwaardig voorbeeld van bijgeloof deed zich voor bij de ruilverkaveling. Er was een toegangsweg tot een perceel geprojecteerd met een rechte hoek er in. De betrokken boer had er iets tegen, doch het was niet geheel duidelijk wàt.
Toen tenslotte de aap uit de mouw kwam bleek, dat het in die buurt spookte. Werd er nu een rechte weg aangelegd, dan ging het spook wel op de loop, doch als er een hoek was liep men de kans het plotseling tegen het lijf te lopen.
     Tenslotte kan hier nog eens worden herhaald, dat psychische deviaties, die volgens Heymans een correlatie vertoonen met de bouw van de psyche, met uitzondering van enkele gevallen van godsdienstwaanzin, niet voorkomen.
     Het gaat er nu om uit het voorgaande overzicht conclusies te trekken betreffende de mate van emotionaliteit, nawerking en activiteit.

De emotionaliteit.

     Uit de studies van Hofstee en Plomp is wel komen vast te

|pag. 219|

_______________↑_______________

staan, dat het niet eenvoudig is vast te stellen, of een groep emotioneel is of niet. Plomp concludeert uit de aanwezigheid van een sterk ontwikkeld familiegevoel, de vaak grote hulpvaardigheid en gulheid en uit enige aspecten van het godsdienstige leven tot een niet te miskennen gevoelsaanleg der Urkers 43 [43. Plomp, bl. 35.]). Het blijkt dan evenwel, dat de eigenschappen, die Heymans aan de emotionelen toekent, bij deze groep niet of slechts zeer ten dele bestaan. De oplossing van deze moeilijkheid zoekt Plomp in een critiek op het begrip emotionaliteit als louter kwantitatieve factor. Hij stelt daarvoor in de plaats de vatbaarheid voor en de intensiteit van de verschillende soorten aandoeningen. Hij ziet daarbij o.i. over het hoofd, dat Heymans wel degelijk oog heeft gehad voor de richting der „aandoenlijkheid” 44 [44. Heymans, I bl. 115 e.v. Dezelfde, Psychologie der vrouwen, 1932, bl. 72.]) en dat het toch wel vast staat, dat de emotionaliteit ook zuiver kwantitatief gezien zeer ongelijk over de individuen is verdeeld. De grondfout in het betoog van Plomp is o.i., dat hij in het psychologische type der Urkers bepaalde trekken op rekening heeft geplaatst van de emotionaliteit, die voortvloeien uit hun primair functionneren (gulheid!) en hun beperkte horizon (familiegevoel). Zijn uiteindelijke conclusie 45 [45. Bl. 46.]), dat de Urkers ongevormd (= amorph) zijn, had hem moeten waarschuwen voor een overschatting der emotionaliteit. Plomp’s betoog demonstreert duidelijk de moeilijkheden, waarvoor de sociograaf, die zich noodgedwongen op het gebied der speciale psychologie waagt, komt te staan.
     De Staphorsters zijn niet uitgesproken emotioneel te noemen. De correlaties, die Heymans noemt voor de emotionaliteit, zijn ten dele wel, ten dele niet aanwezig. Bewegelijk en impulsief zijn de Staphorsters niet. Besluiteloos kan men hen niet noemen, als men daaronder wil verstaan een zekere hulpeloosheid. Doch zij zijn niet besluitvaardig en zij hebben met de emotionelen gemeen, dat zij beducht zijn voor een beslissing, die definitief zou kunnen zijn. Zij hebben ook geen

|pag. 220|

_______________↑_______________

aanleg voor verstrooidheid en geen typische praedispositie voor neurosen. Zij zijn niet door emoties geremd. Voorkeur voor een radicale richting in de politiek kan men hun niet ontzeggen, doch uitsluitend voor ultra-rechtse kerkelijke groeperingen, zodat men ter voorkoming van spraakverwarring beter van conservatisme in politiek opzicht kan spreken.
De emotionelen zijn boven het gemiddelde handig, spraakzaam, geestig en scherpzinnig. De Staphorsters praten inderdaad wel graag en hebben gevoel voor humor, doch de opgesomde epitheta zijn geenszins typisch voor hen. De emotionelen worden vaker beschreven als zwaarmoedig, wisselend van stemming en zwaartillend dan de niet-emotionelen. Deze laatsten zijn vaker luchthartig en gelijkmatig van stemming.
Voor Staphorst moeten wij zoals gezegd invloed toekennen aan de godsdienst, die de zwaarmoedigheid in de hand werkt.
De godsdienst tracht de psyche dyskolistisch te kleuren en bij een deel van de groep, vermoedelijk het meer emotionele deel, gelukt dit 46 [46. Heymans I, bl. 115 e.v.]). De bevindelijke richting in de kerk wijst zonder twijfel in de richting van emotionaliteit. Men kan deze richting in verband brengen met het harde leven der bevolking, doch zij appelleerde toch blijkbaar aan het temperament der bevolking. De zin voor het concrete, die zo kenmerkend is voor de emotioneel aangelegde vrouw, versterkt deze suggestie 47 [47. Hofstee, bl. 61—62. De zin voor het concrete hangt bij de Staphorsters ook samen met hun beperkte gezichtskring.]).
     Hiermede is dan tevens de sterkste aanwijzing voor de aanwezigheid van emotionaliteit — die uiteraard nimmer geheel ontbreekt — aangegeven. Men zoekt tevergeefs naar diepere emoties. Er is geen zin voor kunst, aan muziek doet men niet en zelfs wordt er weinig gezongen.
     De conclusie moet luiden, dat de Staphorsters matig emotioneel zijn.

De activiteit.

     Er is geen uitvoerig betoog nodig om te bewijzen, dat de Staphorsters niet behoren tot de groep der actieven. Zij zijn

|pag. 221|

_______________↑_______________

allerminst bezeten door een dadendrang, zijn niet resoluut, sloven zich niet uit.

De nawerking.

     De primair functionnerenden worden door Heymans o.a. overwegend vrolijk en luchthartig, oppervlakkig, geestig, ijdel en relatief vaak drankzuchtig genoemd. De secundairen daarentegen zijn gelijkmatig van stemming, neigen naar zwaarmoedigheid, hebben aanleg voor studie, in het bijzonder voor wiskunde, zijn zuinig, conservatief, betrouwbaar, eerder gesloten en vreesachtig.
     Wederom, evenals bij de emotionaliteit, is het niet terstond duidelijk, hoe de Staphorsters moeten worden bestempeld. Er is meer reden hen secundair dan primair functionnerend te noemen. Er kan gewezen worden op hun niet te grote moed, hun zuinigheid, hun conservatisme, hun geslepenheid in de handel. Nieuwsgierigheid zou op primaire functie kunnen wijzen, doch deze eigenschap kan (zie voren) ook anders worden verklaard. De primairen zijn ook relatief weinig gesloten. Typisch stug en gesloten zijn de Staphorsters zeker niet. We vinden evenals bij de emotionaliteit weer de tegenstelling tussen zwaarmoedig (bij de secundair functionnerenden) en luchthartig (bij de primair functionnerenden).
De neiging tot zelfcritiek, die door de secundaire functie wordt bevorderd, moet men in Staphorst weer zoeken bij degenen, die met de godsdienst ernst maken. Dat men de secundaire functie niet moet overschatten spreekt eigenlijk bij de primitieve ontwikkeling der bevolking wel vanzelf. Wij brengen hier ook in herinnering, dat één der zegslieden de bevolking kinderlijk noemde. Toch krijgen we de indruk te doen te hebben met mensen, die vrij sterk secundair functionnerend zijn.

     Trachten we nu het hier beschreven psychologische type in het systeem van Heymans onder te brengen, dan kunnen wij al dadelijk de keuze sterk beperken door het te boek te stellen als niet-actief. Wij houden dan de keuze over tussen het amorphe type (niet-emotioneel en primair function-

|pag. 222|

_______________↑_______________

nerend), het apathische type (niet-emotioneel en secundair functionnerend), het nerveuze type (emotioneel en primair functionnerend) en tenslotte het sentimentele type (emotioneel en secundair functionnerend). Het amorphe en het sentimentele type zijn bij de niet-actieven de beide polen. De Staphorsters bevinden zich daartussen in. Zij staan o.i. het dichtst bij het apathische type. Ongetwijfeld hebben zij verschillende eigenschappen met de sentimentelen gemeen en een aantal personen zal zeker onder deze groep gerangschikt kunnen worden, doch over het algemeen is het culturele beeld toch te primitief dan dat men de Staphorsters sentimenteel mag noemen. Aan de andere kant is de psychische diepgang der Staphorsters groter dan dat men hen als amorph mag classificeren. Hun laag ontwikkelingspeil gaat weliswaar gepaard met ongevormdheid, doch zij zijn meer dan „plastisch materiaal, dat elke stempel aanneemt en er zich dadelijk weer van laat ontdoen”48 [48. Heymans II, bl. 53.]). Zowel hun secundaire functie als hun emotionaliteit behoedt hen hiervoor.
De amorphen hebben geen belangstelling voor religieuze zaken, zij zijn onverschillig, hebben geen interessen, zonderen zich af, zijn verstrooid, verkwistend enz. De correlaties, die Heymans noemt voor de apathici gaan voor de Staphorsters niet alle op. Hun emotionaliteit is iets groter, waardoor zij in dit opzicht de sentimentelen naderen.
Aan de andere kant is hun secundaire functie wat geringer, zodat zij in dit opzicht iets in de richting gaan van de nerveuzen.

     In het voorgaande bleek al, dat milieu-invloeden stellig modificaties tengevolge gehad hebben. Groepsdwang en godsdienst, hoewel ook samenhangend met de psyche van de Staphorster, beïnvloeden het psychische beeld. Bij een verhoging van het welvaartspeil, een vermindering van de groepsdwang en een betere intellectuele ontwikkeling zal het psychologische type der Staphorsters zonder twijfel worden verdiept en zal ook de activiteit worden gestimuleerd. Het type draagt nu de kenmerken van primitiviteit.

|pag. 223|

_______________↑_______________

De neigingen.

     Met het kenschetsen van het temperament is de grondstructuur van de psyche aangegeven. Omtrent de neigingen in hun onderlinge sterkte is hiermede nog weinig gezegd, hoewel het temperament sommige neigingen een betere kans geeft zich te ontwikkelen dan andere 49 [49. Heymans I, bl. 207.]).
     Wij volgen hieronder de indeling, welke door Heymans voor de neigingen is ontworpen.

a. De vitale neigingen.

     Heymans plaatst onder deze neigingen voorop de vrijheidszucht. De individuele vrijheidsdrang vindt men in Staphorst slechts gering ontwikkeld. Het milieu is er allerminst bevorderlijk voor. Als groep hebben zij wel sterk de neiging hun eigen zaken te regelen. Zou men de Staphorsters beoordelen naar hun gedragingen in de vorige eeuw, dan zou men hen, evenals trouwens vele andere groepen in ons volk, sterke organisch-vitale neigingen toekennen. Drankmisbruik en bekkensnijderij behoren echter tot het verleden. Wij menen ook niet, dat de sexualiteit een bovenmatige rol in hun leven speelt. Het venstervrijen pleit daar o.i. niet tegen. Wij zien dit als een oude gewoonte. Ook het gebruiken der maaltijden speelt in het leven der Staphorsters geen grotere rol dan hun lichamelijke arbeid gewenst maakt. De behoefte aan andere lichaamsbeweging dan de arbeid op het land, die sterk dominerend is, is gering. Evenmin kan gesproken worden van een zucht naar ontspanning en vertier.
     De geestelijk-vitale neigingen zijn niet sterk ontwikkeld.
De kunst bloeit niet in Staphorst.

b. De egoïstische neigingen.
     Zuinigheid en geldzuchtigheid kunnen als eigenschappen worden genoemd, die wijzen op een behoorlijk sterke ontwikkeling van de egoïstische neigingen. De geringe welvaart heeft de ontwikkeling van deze eigenschappen bevorderd.
Voor zover van heerszucht kan worden gesproken strekt deze zich niet verder uit dan tot de familiekring.

|pag. 224|

_______________↑_______________

De altruïstische of sociale neigingen.
     De horizon van de Staphorster is beperkt. Het sociale gevoel reikt niet verder dan de groep. Tegenover vreemden, die zich met hun zaken zouden willen inlaten, maken de Staphorsters gezamenlijk front. De rouwgewoonten zouden kunnen wijzen op een goed ontwikkeld familiegevoel, doch wanneer dit bij tegenstellingen in economische aangelegenheden op de proef wordt gesteld, legt het het af. Men is wel hulpvaardig tegenover buren. Ook de nieuwsgierigheid is een aanwijzing voor een beperkte interessesfeer evenals de materialistische trekken.

d. De supra-sociale of abstracte neigingen.
     Deze neigingen, die zich richten op de verwezenlijking van abstracte beginselen zijn middelmatig ontwikkeld. Al is men eerlijk, van een hoekige eerlijkheid, die zegt, waar het op staat, is geen sprake. De „hang” der Staphorsters naar het concrete belet hen om principieel te zijn. Trouw in het huwelijk en ook voor het huwelijk wordt hoog gesteld. Er wordt ook een grote mate van rechtvaardigheidszin gevonden, al is deze wellicht gebaseerd op de vrees te kort gedaan te worden.
De clangeest brengt met zich, dat men elkander niet verraadt.
De sociale contrôle is bevorderlijk voor de ontwikkeling der abstracte neigingen. Van hoge idealen mag nochtans niet worden gesproken.
     Het geheel der neigingen vertoont een vrij neutraal beeld.
Men kan er hetzelfde van zeggen als van het temperament.
Het is wat primitief. Een verbetering der milieufactoren zal zonder twijfel meer relief brengen.

Het intellect.
     Over het intellect valt weinig te zeggen. De Staphorsters brengen het niet tot hoge intellectuele prestaties. Vrijwel niemand bezoekt een andere onderwijsinrichting dan de lagere school. Er zijn geen aanwijzingen, dat de Staphorsters relatief weinig begaafd zouden zijn. Merkwaardig is, dat zij goede rekenaars zijn, wat overigens zeer wel aansluit met hun zin voor het economische element.

|pag. 225|

_______________↑_______________

Een vergelijking met andere volksgroepen.
     Nadat in het voorgaande een poging is gedaan het groepskarakter te belichten kan nu een vergelijking worden getroffen met andere volksgroepen. Wellicht zal deze vergelijking verhelderend werken, terwijl ook de kwestie van de herkomst der bevolking in dit verband opnieuw kan worden bezien.
     In beschrijvingen van het Drentse volkskarakter is steeds met nadruk gewezen op de collectivistische geest, die de Drenthen kenmerkt. Anne de Vries 50 [50. Bij Meertens en De Vries.]) spreekt van een voortdurend waakzame achterdocht tegenover vreemden, naast een onuitroeibaar gevoel van saamhorigheid en solidariteit, zozeer, dat de individu opgaat in de gemeenschap en zonder die gemeenschap niet meer gedacht kan worden. Tegenover het gebrek aan individuele durf en ondernemingsgeest stelt De Vries het gemeenschappelijk optreden, dat in Drenthe soms tot mooie resultaten heeft geleid. Hij noemt in dit verband de onderlinge landbouwverenigingen, de coöperatieve boterfabrieken en de boerenleenbanken. Het is gemakkelijk om hier parallellen met Staphorst te trekken. De coöperatie vond op Staphorst gemakkelijk ingang. Zo men wil kan men ook de ruilverkavelingswerken als een collectief object zien.
     Van de Sallanders schrijft Waterink 51 [51. Bij ons in het land der Saksen, 1926. Daarin: Het karakter der Saksen.]), dat zij vasthouden aan het oude. Verder zijn zij ietwat fatalistisch. Het leven verloopt, zoals het moet verlopen naar een door God vooraf vastgelegd plan. Deze opmerkingen sluiten ook wel bij ons betoog over het Staphorster groepskarakter aan.
     Ter Kuile 52 [52. Bij Meertens – De Vries, bl. 73.]) vermeldt van de Twenthenarenen bewoners van Oost-Salland de „geestesongedecideerdheid”, zuinigheid, gemeenschapszin met „enige kwalijke verengingen” en de zucht tot navolging. Weer slaat dit alles evengoed op Staphorst. Hoe anders is Wiersma’s beschrijving van de Friezen!
De aangeboren zucht tot de vrijheid wordt de grondslag van

|pag. 226|

_______________↑_______________

Friese karakter genoemd. Zij uit zich in een sterke onafhankelijkheidszin, in ongetemdheid en koppigheid.
     De Staphorsters sluiten psychologisch volkomen aan bij de hen omringende Saksers. Wat in alle beschrijvingen treft is de geringe psychische potentie. De sterke groepsdwang laat de individuen zich niet tot krachtige persoonlijkheden ontwikkelen.
     Men kan de vraag stellen in verband met de herkomst der bevolking, of we te doen hebben met een Fries of Gronings type, dat door de groepsdwang is overwoekerd. Friezen en Groningers zijn emotioneel te noemen en verder actief. De Friezen zijn nog wat actiever dan de Groningers en hun emotionaliteit is meer naar buiten gericht 53 [53. Hofstee, o.a. bl. 78.]). De Staphorsters staan zonder twijfel dichter bij de Groningers dan bij de Friezen. Hofstee classificeert de Groningers als sentimenteel tot gepassioneerd. De Staphorsters zouden bij een verdieping van hun gemoedsleven en intellect tot de sentimentelen kunnen naderen. Er blijft dan een verschil in activiteit bestaan. We kunnen hier ook even memoreren op welke punten de Friezen en de Groningers zich van elkander onderscheiden. De Groninger is in tegenstelling met de Fries niet idealistisch, hij houdt zich aan realia. Hij heeft een sterk materialistische inslag. Geld en bezit nemen een grote plaats in. De voorliefde voor het concrete heeft in Groningerland ook de voorwaarden geschapen voor de opbloei van „gemoedelijke” godsdienstige stromingen. De Schortinghuizianen geloofden niet in een abstract, leerstellig Christendom, doch in realistische voorstellingen 54 [54. Hofstee, bijv. bl. 86, 269, 77, 78.]). Men ziet hier een treffende overeenkomst met Staphorst. Juist op de punten, waar zich de Groningers onderscheiden van de Friezen, tonen zij gelijkenis met de Staphorsters.
     Het gaat veel te ver om hieruit tot een Groningse herkomst te concluderen voor de bevolking van Staphorst. De Groningers kan men wellicht beschouwen als de afstammelingen van Friezen en Saksers, al weet men dan ook niet onder welke omstandigheden en met welke aantallen zij zich hebben

|pag. 227|

_______________↑_______________

vermengd. De afwijkende karaktertrekken ten opzichte van de Friezen, die ook bij de Staphorsters worden gevonden, zouden dan van Saksische oorsprong kunnen zijn. Hofstee kan voor deze onderstelling in zijn materiaal geen bevestiging vinden. De onzekerheid blijft dus bestaan. De conclusies, waartoe wij zouden kunnen komen, zijn de volgende:
     1. Zo de Staphorsters (althans ten dele) van Friese oorsprong zijn, moet men hun „stamland” eerder in Groningerland zoeken of in gebieden, waar Friezen en Saksen zich hebben vermengd, dan in Friesland in engere zin.
     2. Als het waar is, dat onder het Staphorster phaenotype een Gronings type verborgen ligt, waarvan overigens op het punt van individualisme weinig te bespeuren valt, zal vermindering van de groepsdwang en verhoging van het intellectuele peil, gepaard gaande met een stijging van het welvaartspeil tot het ontstaan van een flink slag mensen kunnen leiden. De eerste aanzet daartoe kan men bespeuren te Rouveen. Hier is het welvaartspeil door de grotere bedrijven hoger. De sociale contrôle begint er te verslappen. De bevindelijke richting heeft geen tehuis gevonden binnen de Grote Kerk. De Rouvener is vooruitstrevender dan de Staphorster.
De opening van een lagere landbouwschool te Rouveen betekent ook een stap in de goede richting. Dat de Rouveners zich eerder emancipieren dan de Staphorsters is o.i. toe te schrijven aan het hogere welvaartspeil en aan de minder dichte bevolking, terwijl tevens verband gezocht kan worden met het grotere aantal Gereformeerden, dat te Rouveen wordt gevonden 55 [55. Dr. J.P. Kruyt. Mentaliteitsverschillen in verband met godsdienstige verschillen, Mensch en Maatschappij, 1943, bl. 22, 23 wijst op de positieve correlatie van het Gereformeerde Geloof en vooruitstrevendheid.]). Vermoedelijk is er een wisselwerking der verschillende factoren.

|pag. 228|

_______________↑_______________

 
– Groenman, Sj. (1947). Staphorst; sociografie van een gesloten gemeenschap. (Proefschrift Universiteit van Amsterdam, Amsterdam). Meppel: Stevert & Zoon.

Category(s): Staphorst
Tags:

Comments are closed.