Steden Zien

STEDEN ZIEN

door G. J. Lugard Jr.          

     HOE weinigen verstaan heden ten dage nog deze kunst!
Wel maken de moderne verkeersmiddelen het gemakkelijker zich te verplaatsen dan eertijds met reiskoets of diligence; wel is daardoor het onderlinge verkeer tussen steden en plaatsen veel drukker dan vroeger, wel komen dichte drommen menigmaal een stad bezichtigen, maar het zien, het werkelijk beleven, het ondergaan van de sfeer van een stad, dat is een kunst, die slechts de enkeling voorbehouden blijft.
Men moet er ontvankelijk voor zijn, maar ook, men moet iets van de schone historie en de historische schoonheid weten, alvorens te dwalen door de smalle straten en stegen, te wandelen langs de grachten en het water, door de plantsoenen en over de pleinen; alvorens in te gaan in de kerken waar de eeuwen door werd geleden en gebeden in nood en druk, gedankt en gejubeld bij uitkomst en redding; in de stadhuizen, waar de vroede vaderen: ernstige magistraten en zelfbewuste regenten, de belangen van hun stad voorstonden en verdedigden. Ook de moderne stadswijken en bouwwerken spreken hun eigen taal, geven een afspiegeling van het zoeken en tasten van onze tijd naar nieuwe vormen, andere normen.
Dat alles maakt deel uit van de ziel van onze steden, wier stem het best beluisterd kan worden in de rust van een zonnige zondagmorgen in de zomer; in de stilte van een klare vriesnacht, in de weemoed van een grijze herfstdag.
Iets van deze sfeer van de steden uit ons gewest U hier te geven is onze bedoeling; zij alle hebben een eigen karakteristiek, de drie steden Deventer, Kampen en Zwolle, zo goed als de Twentse stadjes en industriecentra, als het historische Vollenhove, het oude Steenwijk en andere plaatsen met eertijds moeizaam verworven stadsrechten.
Met Deventer, als oudste en eertijds voornaamste stad van Overijssel, die haar stadsrecht aan vele harer zusteren schonk, wordt in dit jaarboek door mij

|pag. 79|

_______________↑_______________

begonnen, om, geleidelijk aan, door verschillende pennen beschreven, te komen tot een complete reeks van Overijsselse stedebeschrijvingen.
Een ieder moge en zal dit doen op eigen wijze, maar het resultaat zal toch zijn een keten van beelden, geschreven in geestdrift en genegenheid voor de steden van ons gewest die, èn door hun historie, èn door hun eigen aard onze liefde hebben en waard zijn.

Deventer.

„Ende hie was gecleet als een dyake ende hie had een gulden cruce in synre hant ende hi maecte ene ghestille ende sie hoerden alle na sinen woerden”.
Deze zinsnede uit het levensbericht van St. Lebuinus in een vijftiende eeuws handschrift tekent ons niet alleen Lebuinus, de Angelsaksische geloofsprediker, met enkele sobere woorden ten voeten uit, zoals hij verkeerde hier onder de Saksers in het Oosten van ons land, maar brengt ons ook aan de wieg van Deventer.
Vanuit Wilp, waar reeds een kerkje door hem gebouwd was, trekt Lebuinus in 768 over de ÏJssel om ook op de rechteroever een bedehuis te stichten.
Hier predikt hij, onder de nog heidense Saksers, het Christendom; hier blinkt boven de rook en de smook der brandende kerk en nederzetting, door nog niet gekerstende Saksische stammen en later door de Noormannen, meermalen verwoest, maar door de getrouwen telkens weer herbouwd, het „gulden cruce”, het licht van het Evangelie, steeds sterker en overtuigender.
Hier verrijzen, naast de hoeven, allengs de huizen; ontstaat Deventer met zijn muren en torens, zijn grachten en gebouwen, uitgroeiend tot een Keizerlijke Vrije Hanzestad.
De bisschoppen van Utrecht vonden er tijdelijk een veilige wijkplaats voor het dreigend geweld der Noormannen; een wijdvermaarde Kapittelschool telt er Geert Groote, Thomas à Kempis, later Erasmus onder haar leerlingen; rijkbeladen schepen voeren van Noord en Zuid hier hun waren aan; zwaarbepakte Hessenwagens bolderen de poorten binnen en vullen de marktpleinen; smidsvuren vlammen; ambachten en neringen tieren welig.
In dat felle, kleurige middeleeuwse leven, vol demoedige devotie en wulpse wereldsheid; geteisterd vaak door brand en pestilentie; met rondtrekkende geselbroeders en arme zwervers, met waardige magistraten en wereldse geestelijken rijst dan de figuur van Geert Groote op.
In 1340 aan de Brink geboren als zoon van een invloedrijk en vermogend magistraatspersoon, zelf zeer begaafd en geletterd, zegt hij op drie en dertigjarige leeftijd zijn wereldse levenswijze vaarwel, legt zijn pronkgewaden af,

[De grote Kerk, Deventer. foto verzameling Museum De Waag, Deventer]

|pag. 80|

_______________↑_______________

verbrandt openlijk op de Brink de over bijgeloof en zwarte kunst handelende boeken uit zijn bibliotheek, waarna hij, boetpredikend en vermanend, opkomend tegen misstanden, zorgend voor hen die zorg en steun behoeven, sprekend: „voer alle dinc dunct mi goet, dat ghi gheestelike blide sijt”, zijn geloof belijdend in woord en daad uitgroeit tot de Vader der Moderne Devotie, tot de grote figuur wiens betekenis moeilijk te hoog kan worden aangeslagen.
Vanuit zijn woning in de Bagijnenstraat gaat een zegenrijk licht over een groot deel van Europa; door een gedeelte van zijn woning daar beschikbaar te stellen voor vrome, ongehuwde en onbemiddelde vrouwen legt hij de grondslag voor de Zusters des Gemeenen Levens. Te zamen met Floris Radewijnsz. sticht hij de eerste Broederschap des Gemeenen Levens, welke broederschappen zich door geheel West-Europa verspreiden.
Hij is de geestelijke vader van de door Thomas à Kempis samengestelde Imitatio Christi; door zijn invloed, direct of indirect, ontstaan de kloosters te Diepenveen en te Windesheim, waardoor de gehele IJsselvallei voor geruime tijd een cultureel middelpunt wordt voor West-Europa.
Zijn invloed blijft en wast, ook na zijn dood in 1384, tot diep in de vijftiende eeuw. Velen worden door hem en zijn geestverwanten bekeerd tot een beter en stichtelijker leven, velen ook geven geld en goederen voor gasthuizen en kloosters. Steeds meer torentjes, die deze gebouwen sieren, streven nu opwaarts in het stadsbeeld, wijzend naar omhoog; steeds meer stichtingen komen er voor behoeftigen en nooddruftigen. Steeds drukker wordt het in de stad; in de smalle straten, op de ruime pleinen krielt het van handelslieden en neringdoenden, kooplui en zeevarenden: Hanseaten en Engelsen, Oostzeelanders en Vlamingen, Keulenaars en Moskovieten, waartussen Hollanders en Zeeuwen, inheemsen uit de omtrek met burgers en inwoners zelf der „heerlicke Keyser vrie Anse stadt Davontur” lopen en slenteren, draven en dringen binnen de ommuurde veste.
Het is de Gouden Eeuw voor de stad: de stokvishandel, waarvan Deventer de stapelplaats is, brengt welvaart en vertier; de Kapittelschool, onder Alexander Hegius met een aantal van wel 2200 leerlingen opnieuw tot grote bloei gekomen, verleent met de vermaarde drukkers, waarvan als eerste Richard Paffraedt zich in 1477 in Deventer vestigt, de stad haar culturele betekenis en glans.
Doch elke bloei bergt in zich ook reeds de kiemen van het najaar. De zon van voorspoed en welvaart wordt allengs verduisterd door de walmende toortsen van twist en oorlogsgeweld.
Telkens weerkerende botsingen met de Gelderse hertogen in de eerste helft

|pag. 81|

_______________↑_______________

der zestiende eeuw; de krijgsbedrijven van de tachtigjarige oorlog in het laatste kwartaal daarvan; slechter bevaarbaar worden van de IJssel; afnemende betekenis der Hanze; opkomst der Hollandse gewesten: alles werkt mee tot tegenslag en achteruitgang. Maar bij het verlopen van dit getij worden de bakens verzet: de nieuwe mogelijkheden worden aangegrepen. Voor de vaart naar Bergen in Noorwegen en de Oostzeesteden en de handelsbelangen daar komen Oost- en West-Indië in de plaats. Bij de eerste scheepvaart naar Indië in 1595 van Cornelis de Houtman is het een Deventer burgemeesterszoon, Berend Heynck, die een belangrijke positie bekleedt; stad en particulieren nemen deel in de West-Indische Compagnie, hebben aandelen in de Vereenigde Oost Indische Compagnie. En door de vrijgevige testamentaire bepalingen van Balthasar Boedeker met zijn moeder Anna van Twickelo kan in 1630 het Deventer Athenaeum geopend worden, waardoor de aloude faam van Deventer op onderwijsgebied wordt bevestigd en voortgezet. Daarnaast blijft de uit de roemruchte dertiende eeuwse Kapittelschool voortgekomen Latijnse school — voorgangster van het Gymnasium dat juist van ’t jaar zijn eeuwfeest viert — bestaan. Professoren en studenten stromen weer toe; kunsten en wetenschappen vinden een vruchtbare bodem tot nieuwe bloei. De vermaarde Gerard Terborch, eens genoemd de aristocraat der Nederlandse genreschilders en Pieter van Anraedt, gekenschetst als een „brave pourtret en gezelschapschilder” schilderen binnen Deventer vele genrestukjes en portretten; Jacob Hogers en Bartholomeus Breenborch, beide Deventer zonen, penselen hun bijbelse doeken en Italiaanse landschappen; Jan Pietersz. Sweelinck, door Vondel betiteld als „Phoenix der Musycke” en Jan Adamsz. Reineken doen door Deventers kerken hun orgeltonen ruisen, Jacobus Revius, de theoloog-dichter-geschiedschrijver en de Deventer Vader Cats, Jan van der Veen vullen met hun veren pennen in dicht en ondicht de blanke vellen papier. De Franse wijsgeer Descartes vestigt zich hier voor enige tijd om te werken; Gijsbert Cuper, hoogleraar aan het Athenaeum en burgemeester, cameraar en overprovisor van het Grote Gasthuis, lid van Gedeputeerde Staten van Overijssel, lid van Hunne Hoogmogenden de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden, gedeputeerde te velde voor Gelderland en Overijssel, en desondanks een der laatsten die nog al de toen bekende wetenschappen altesamen beheerste, staat van uit zijn woning aan het Grote Kerkhof in briefwisseling met vorstelijke personen en vele geleerden uit alle delen van Europa.
En steeds blijft de polsslag van het bezige leven, het culturele en commerciële, in Deventer’s straten merkbaar, zelfs in de uiterlijk zoveel rustiger achttiende eeuw.
De middeleeuwse geest is verdwenen, de huizen hebben een wijdser voorkomen

|pag. 82|

_______________↑_______________

gekregen, de kledij is veranderd, maar de stad blijft de zelfbewuste, daadkrachtige kleine gemeenschap, trots op haar verleden, sterk in het heden en vertrouwend op de toekomst.
De ambachten gaan stilaan verdwijnen, de nijverheid komt op. Hendrik Lindeman, een dynamische figuur in het Deventer van omtrent het midden der achttiende eeuw, legt in 1745 de grondslag voor de in 1837 gestichte en sindsdien tot een wereldfirma uitgegroeide zaak van Noury en van der Lande en tien jaar nadien voor de destijds wijdvermaarde Iesermölle, de ijzergieterij van Nering Bögel.
De werkplaats der later zo beroemd geworden en gebleven Deventer tapijten ontstaat in 1797; de tabaksonderneming in 1859 door George Birnie op Djember geopend groeit uit tot het uitgebreide geheel van bezittingen, thans beheerd door Birnie’s Exploitatiemaatschappij, terwijl sinds 1912, door de school voor tropische cultures, de banden van Deventer met Indië nog zijn versterkt.
Het geboortejaar der grote fabriekscomplexen der N.V. tot Exploitatie van Ankersmit’s Katoenfabrieken valt in het jaar 1865; in 1869 is het de smid Burgers die de eerste Nederlandse vélocipèdes voor verkoop maakt, aanleiding tot oprichting te Deventer in 1871 van Neerland’s oudste vélocipèdeclub Immer Weiter, 4 jaar later gevolgd door de nog bestaande oudste cricketclub in den lande Utile Dulci.
De Deventer koek heeft sinds het begin der vijftiende eeuw zijn goede naam behouden; de Deventer stokvis leeft alleen nog voort in de benaming die, met minder vriendelijke bedoelingen, de rasechte Deventernaar wordt nagehouden. Levend en levendig blijft het stadje: industrie en nijverheid nemen toe, maar daarnaast vinden we wetenschappelijke figuren als de militante professor Jan van Vloten, die met zijn even strijdvaardige als vruchtbare pen tijdens zijn verblijf in Deventer van 1854—1867 zoveel rumor in casa brengt; de geleerde bibliophiel Dr. A.M. Ledeboer, die zich, als rustend geneesheer, hier ook in 1854 vestigt en, zelf in het bezit van een welvoorziene boekerij van over de 5000 delen, in de schatten der Atheneumbibliotheek met haar handschriften nog uit de tijd der Broeders des Gemeenen Levens, haar vele boeken uit de begintijd van de boekdrukkunst, een dankbaar arbeidsveld en rijke bron vindt voor zijn bibliographische studiën en publicaties; Dr. A.J. Vitringa van 1862—1890 rector Gymnasiï, die, onder het pseudoniem van Jan Holland een lange reeks van veel gelezen werkjes over verschillende actuele onderwerpen schrijft. En in de tachtiger en negentiger jaren gaat in de stille straten van het stadje ook de figuur rond van prof. L.A.J. Burgers-

|pag. 83|

_______________↑_______________

dijk, peinzend en zinnend over zijn grote en grootse werk in wording: de volledige Shakespearevertaling. Het muziekleven bloeit er onder mannen als Brandts Buys, later Wensink en Rijken, die op waardige wijze de traditie van Sweelinck’s geboorteplaats bestendigen.
Maar voort schrijden de tijden: de muren vallen, de wallen verdwijnen, de poorten worden — helaas — gesloopt: een nieuwe aera van uitbreiding en ontwikkeling, op economisch terrein vooral, vangt aan.
Toch, veel van het oude stadsschoon is gebleven. De Bergkerk, met haar beide slanke torens als een hooggeheven offerande oprijzend uit het grijze Bergkwartier; de historische kerk der Minderbroederen, waar eens Geert Groote opging ter mis; de imposante Grote Kerk met haar romaanse bouwresten, haar muurschilderingen, haar massieve toren, die het carillon doet zingen in blijde en droeve dagen over heel de oude stad aan zijn voet; over al die Gelders-Overijsselse geveltjes, die trapgevels, die patricische huizen met klassieke façades; over de ernstige waardigheid van het stadhuis en de sierlijke speelsheid van het Landshuis; over de laatgothische Waag, als een kostbaar kleinood op de Brink in het hart van de stad, met naast zich de rijke renaissancegevel van het huis de drie Haringen.
Deze alle wisten zich te handhaven en spreken van vroomheid en godsvrucht, van koopmanschap en zelfbewuste burgerzin, van gevoel voor schoonheid en harmonie, in voorbije dagen en verzonken eeuwen.
Daar rondom heeft zich het moderne leven baan gebroken, ronken zware trucks door de straten, rommelen over de spoorbrug lange goederentreinen, puffen diepgeladen motorboten in de rivier.
Dan hagelen, in de jaren 1944 en 1945, tot twintig maal toe bommen neer op de stad, die ineenkrimpt, bloedend uit al te vele wonden.
Maar na de bevrijding richt ze zich weer op, moeizaam werkend in het puin en in de scherven; herrijst ze, ondanks de vele lege plekken; herleeft ze in nieuwe reeds in uitvoering zijnde havenplannen en steeds voller gebouwde industrieterreinen, in culturele werkzaamheid met het besef hard en onverdroten te moeten werken om de stad, die onze vaderen ons als kostbaar erfdeel hebben nagelaten, weer omhoog te brengen, gedachtig het devies rondom de stadsadelaar gegrift:

Super alas aquilarum portavi te.

Boven de vleugelen des arends heb ik U uitgedragen.


|pag. 84|
_______________↑_______________

Afbeelding: Het huis „de drie Haringen”, Deventer anno 1575, Foto verzameling Museum De Waag, Deventer
 
– Lugard jr., G.J. (1949). Steden Zien. In G.J. Lugard Jr. (Red.), Overijssel: Jaarboek voor cultuur en historie, 1949 (pp. 79-84) Zwolle: Uitgeverij van de Erven J.J. Tijl N.V.

Category(s): Deventer

Comments are closed.