HOOFDSTUK 4 Gebouwen en economie
In 1521 schreef de mater van het Leidse Sint-Margarethaconvent, Baarte Bartoutsdr, een brief aan de vader van de conventualen Maria en Catharina Jan Gerritszdr van den Nijenburg, met een verzoek om financiële steun. Ze vroeg hem om een bedrag van 100 Rijnse guldens, ‘want wy hebbent thans nootlic te doen’.1 Een bedrag van 50 gulden zou ook voldoen. De mater vroeg Jan Gerritsz om het geld mee te brengen wanneer hij zijn dochters in het convent bezocht. Het geldbedrag was bedoeld voor de verbouwing van het conventshuis. Een notitie onder aan de brief vermeldt dat Jan het convent in maart 1521 van 150 Rijnse guldens voorzag. In hetzelfde jaar schreef de mater opnieuw een brief aan Jan Gerritsz, met een soortgelijk verzoek. Het Sint-Margarethaconvent kon op dat moment wel meer dan 100 gulden gebruiken, maar de mater wilde het verzoek bescheiden houden. Men wilde het geld aanvankelijk gebruiken voor een verbouwing, maar nu was het harder nodig voor het levensonderhoud van de zusters: ‘[…] mer wy moeten nu die cost daer mede betalen’.2 Nu ontving de gemeenschap 100 lb. De financiële perikelen van het Sint-Margarethaconvent in 1521 kunnen rechtstreeks verbonden worden met de economische situatie: 1521 was een schaarste- of duurtejaar.3
In dit hoofdstuk worden de gebouwencomplexen van de Leidse en Zwolse vrouwenhuizen beschreven, evenals de economische situatie waarin de gemeenschappen zich in de vijftiende en de zestiende eeuw bevonden. Deze onderwerpen worden in hetzelfde hoofdstuk behandeld, omdat ze nauw samenhangen. In de eerste plaats maken de convents- (of klooster-) en bedrijfsgebouwen deel uit van het bezit van de gemeenschappen.
In de tweede plaats staan deze gebouwen in het middelpunt van alle economische activiteit. Dit geldt niet alleen voor de bedrijfsgebouwen, maar tevens voor de woon- en werkruimten, omdat ook die een bijdrage leverden aan de gemeenschapseconomie, bijvoorbeeld vanwege giften. In paragraaf 1.2.1 is de ligging van de Zwolse en Leidse huizen bij de stichting beschreven en getoond (zie figuren 2 en 3). Nu wordt de ligging van de gemeenschappen uitgebreider behandeld, evenals de gebouwencomplexen (§ 4.1).4 Hierbij wordt tevens gekeken naar verplaatsingen van gemeenschappen. Vanwege een gebrek aan bronnen is het niet altijd mogelijk om een nauwkeurige reconstructie te maken van de convents- of kloostercomplexen, laat staan van de ontwikkeling hiervan in de loop van de tijd. Het overzicht is wat Leiden betreft grotendeels gebaseerd op de studie van Van Oerle, die de gebouwencomplexen van een aantal Leidse huizen gereconstrueerd heeft.5
Vervolgens wordt de economische situatie van de Leidse en Zwolse gemeenschappen geanalyseerd (§ 4.2). In verschillende studies van laatmiddeleeuwse kloosters wordt getracht een volledige reconstructie van het grondbezit te maken, waarbij gekeken wordt naar de omvang en spreiding van het bezit in relatie tot de grondsoort en de hoogteligging.6 In het kader van deze studie is daar van afgezien.7 We zullen ons beperken tot het schetsen van een algemeen beeld van de bezittingen, inkomsten en uitgaven van de vrouwengemeenschappen. De belangrijkste bronnen waar we over beschikken zijn historiografische werken, eigendomsbewijzen van huizen en erven en ten slotte rekeningen.
|pag. 113|
4.1 Ligging en gebouwencomplexen
We hebben in paragraaf 1.2.1 al gezien dat acht Leidse gemeenschappen gelegen waren in de Onze-Lieve-Vrouweparochie: Sint-Agatha, Sint-Agnes, Sint-Cecilia, de Heilige Geest, Sint-Maria Magdalena, Sint-Margaretha, Sint-Michiel en Sint-Ursula. Een aantal van deze huizen lag in de eerste helft van de vijftiende eeuw dicht bij elkaar achter de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Het betreft Sint-Margaretha, Sint-Michiel, Sint-Cecilia en Sint-Ursula.
Het convent van Sint-Margaretha lag aan de noordzijde van het Onze-Lieve-Vrouwekerkhof. Het was gevestigd op een driehoekig terrein achter de bebouwing van de Haarlemmerstraat; het grensde aan de Vrouwenachtergracht. Het werd aan de oostzijde begrensd door de huidige Vrouwenkerksteeg, aan de westzijde door de Josefsteeg (nu Sionsteeg).8 In 1404 werd het conventsgebouw betrokken door de zusters van Sint-Agnes, nadat het convent van Sint-Margaretha verhuisd was. Een verkavelingsplan uit 1609 bevat een plattegrond van het klooster van Sint-Agnes.9 Het convent van Sint-Michiel was gelegen op een erf aan de Campweg, tussen de Ursulasteeg en de Josefsteeg. Het werd aan de zuidzijde begrensd door de (inmiddels gedempte) Achtergracht.10 Het woongebouw van de zusters lag aan de Josefsteeg en de Campweg. Aan de Ursulasteeg lag het patershuis. De dienstgebouwen, waaronder de schuur, lagen tussen het woongebouw en het patershuis in.11 In 1984 zijn archeologische opgravingen verricht op het terrein van Sint-Agnes en Sint-Michiel.12 Van Sint-Agnes werd 80% van het gebouwencomplex onderzocht, waarbij aardewerk, metaal, leer en voedselresten gevonden werden, evenals een aantal skeletten.13 Toen de zusters van Sint-Agnes aan het begin van de vijftiende eeuw het conventsgebouw van Sint-Margaretha betrokken, was het gebouwencomplex beperkt tot de hoek van de Vrouwenkerksteeg en de Achtergracht.14 In de decennia tot 1450 kwam het hele gebied tussen de Achtergracht en de latere Korte Agnietenstraat in het bezit van de zusters. Tegen het eind van de vijftiende eeuw verwierf de gemeenschap tevens het gebied tussen de huizen langs de Haarlemmerstraat en de Korte Agnietenstraat. In de periode 1465-1470 werd een gebouw van 52 vierkante meter gerenoveerd en een oppervlakte van 389 vierkante meter nieuw bebouwd. In de literatuur is nog niet gesignaleerd dat deze uitbreiding van het gebouwencomplex niet toevallig plaats had na de aanname van een kloosterregel door de zusters van Sint-Agnes, hetgeen veelal samenging met bouwkundige aanpassingen, zoals de aanleg van een muur om het terrein.15
De opgravingen van het Sint-Michielsconvent die in 1984 uitgevoerd zijn, waren beperkter van aard, omdat het uit schriftelijke bronnen bekende complex grotendeels niet voor onderzoek beschikbaar was.16
Het Sint-Ceciliaklooster was gevestigd in een huis ten noorden van het Onze-Lieve- Vrouwekerkhof, bij het Sint-Michielsconvent. Het lag op een rechthoekig terrein, tussen de Campweg en de Achtergracht. Het werd aan de westzijde begrensd door de Josefsteeg en aan de oostzijde door de Vrouwenkerkkoorsteeg. De aanzichttekening die Salomon van Dulmenhorst rond 1586 maakte, laat zien dat de gevel aan de Achtergracht stond.17
Er was een hoofdgebouw met twee bouwlagen, met de slaapcellen op de verdieping. De kapel lag op de begane grond, aan de oostzijde van het complex. Aan de Josefsteeg is een gebouw zichtbaar waarin waarschijnlijk de ateliers voor handenarbeid gevestigd waren.
De toegang tot het klooster lag vermoedelijk aan de Vrouwenkerkkoorsteeg, waar nog altijd een oud toegangspoortje is.18 Het klooster van Sint-Ursula lag in de Onze-Lieve-
|pag. 114|
Vrouwekamp naast het Sint-Elisabethsgasthuis, aan de zijde van de Rijnsburgerpoort.19
Het werd aan de noord- en westzijde begrensd door de nieuwe vestwal. Aan de zuidzijde strekte het zich uit tot de Achtergracht. De Ursulasteeg vormde de oostelijke grens.
In 1441 kocht het klooster een molen van Dirc Claesz; deze lag vlak aan de vestmuur bij de Kakelaars toren. Deze molen werd voor het beleg van de stad in de jaren 1570 afgebroken. Van het kloostercomplex bestaan geen gedetailleerde opmetingen. De vogelvluchtkaarten van Liefrinck uit 1578 en Bast uit 1600 en de opmeting van Dou uit 1604 vormen belangrijke bronnen voor de reconstructie van het terrein. Het blijkt dat de kloostergebouwen rond een ruime binnenhof aan de noord- en oostzijde lagen. Loodrecht op de oostelijke vleugel stond de kapel. De toegang tot het klooster lag aan de Ursulasteeg. Het huis van Sint-Agatha lag op een terrein van 2 morgen land (ca. 1,6 ha) buiten de Rijnsburgerpoort, aan de oostzijde van de Herenweg (huidige Sint-Aechtenstraat).20 Het huis van de Heilige Geest was gelegen buiten de Rijnsburgerpoort.21 Een nadere plaatsbepaling wordt in de schaarse bronnen die van deze gemeenschap bewaard zijn gebleven, niet vermeld. Het klooster van Sint-Maria Magdalena werd in 1467 gevestigd in een huis aan de Nieuwe weg, in de Onze-Lieve-Vrouweparochie. De ligging voor die tijd is onbekend.
In de Sint-Pancrasparochie lagen de gemeenschappen van Sint-Catharina Schagen, Sint-Clara Nazareth, Sint-Hieronymus Roma en Sint-Maria Abcoude. Het convent van Sint-Catharina Schagen lag aan de noordzijde van de Achtergracht, op de hoek van de Jan Vossensteeg; aan de zuidzijde sloot hierbij het patershuis aan.22 De oostgrens van het terrein werd gevormd door de Donkeregracht (huidige Vollersgracht). Op het conventscomplex stond een brouwerij.23 Naast Schagen lag het huis van Sint-Hieronymus Roma. Tussen de gemeenschappen lag aanvankelijk een stuk grond dat particulier eigendom was.24 In de jaren veertig van de vijftiende eeuw werden de gebouwen van Roma na een verplaatsing van deze gemeenschap betrokken door de zusters van Sint-Maria Abcoude, die voorheen gevestigd waren in de Paradijssteeg in dezelfde parochie.25
Het bouwhuis (de schuur) van het convent Abcoude was gelegen aan de vestsloot ten oosten van de Donkeregracht.26 Sint-Clara Nazareth was gelegen in Marendorp tussen de Oude Vest, de Achtergracht, de Bouwen Louwenssteeg en de Duizendraadsteeg.27
In de Sint-Pietersparochie waren de gemeenschappen van Sint-Barbara, Sint-Catharina Rapenburg en de Witte Nonnen gevestigd, alle aan het Rapenburg. In de jaren veertig van de vijftiende eeuw werd ook het huis van Sint-Hieronymus Roma aan het Rapenburg gevestigd. Het Sint-Barbaraconvent was gesitueerd op de hofstede van de stichter, Symon van den Woude. Het stond op de hoek van het Rapenburg en de huidige Langebrug, bij de Sint-Anthonisbrug. Het terrein werd begrensd door de Langebrug en de Kreupelsteeg.28 Bij de stadsuitleg van 1386 was de vestgracht, toen nog ‘Oude Vest’ geheten, een woongracht geworden. Hier verrezen rond een ruime binnenplaats de woongebouwen van het convent. Tegen het einde van de vijftiende eeuw strekte het zich uit tot de Schoolsteeg en het Peperstraatje.29 Het conventsterrein werd aan de ene zijde begrensd door de stadsvest, aan de tegenoverliggende zijde door een gracht, aan de overige twee zijden door stegen.30 Het Witte-Nonnenklooster was gelegen op de hoek van het Rapenburg en de Nonnensteeg. De tweebeukige kapel met nonnengalerij lag met de lange zijde aan het Rapenburg (het huidige Academiegebouw van de Universiteit Leiden).31 De kloostergebouwen met eetzaal, werkkamer, claustrum en slaapzaal lagen aan de Nonnensteeg.32 Een brand richtte in de zestiende eeuw veel schade aan.33 Het huis
|pag. 115|
van Sint-Catharina Rapenburg was gelegen achter het Witte-Nonnenklooster aan de huidige Doelengracht, langs de Doelensteeg bij het Rapenburg.34 De kapel lag aan de Doelengracht, de kloostergebouwen strekten zich daarachter westwaarts uit. Het klooster was gevestigd op een hofstede achter het erf van Jan van den Woude. Het terrein strekte zich uit van de gracht tot aan de vest. In 1415 woedde er een grote brand.
Het convent van de Elfduizend Maagden was gelegen bij de parochiekerk van Warmond, op een terrein van anderhalve morgen land (ca. 1,2 ha). Een gedeeltelijke reconstructie van het conventsterrein is mogelijk vanwege de vermelding van verbouwingen en onderhoud aan de gebouwen in de conventsrekeningen.35 In 1449 werd een molen gemaakt, die in 1483 verplaatst werd. In 1450 werd een zolder op de slaapzaal geplaatst.
In 1456 wordt gesproken over de weefkamer en de bouw van een nieuwe keuken. In 1468 werd het koor gebouwd. In de periode 1479-1487 werden talloze kleine reparaties op het conventsterrein uitgevoerd. Uit de rekeningen blijkt dat het convent beschikte over een grote dormter met slaapcellen, een ziekenkamer, een gastenkamer, een spinkamer, een turfloods, een melkhuis, een wasruimte, een bakoven, een brouwkuip en een hooiberg.
In de jaren tachtig van de vijftiende eeuw bouwden de zusters een spreekkamer in de oude refter, een kleine watermolen, een nieuwe put op het bleekveld, stallen voor de koeien en een nieuwe poort aan de voorzijde van het convent. Op het conventsterrein stonden verschillende kleine huisjes. Zo werd in 1482 een nieuwe schoorsteen en een nieuw rieten dak geplaatst op het huisje van Catharina Roelofs, waarschijnlijk een provenierster. In datzelfde jaar werd het huisje bij het kerkhof opnieuw gedekt met riet. De biechtvader woonde in het priesterhuis op het conventsterrein. In dat huis bevond zich de priesterrefter en een kamer met een bedstede. In januari 1515 gaf het convent de proveniers ter Jacoba van den Woude toestemming om een huis voor zichzelf te bouwen op het conventsterrein.36 Na haar dood in 1525 werd de apotheek van het convent in dit huisje gevestigd. Eén kamer in het huis kwam ter beschikking van de ministra.37 In de vasten van het jaar 1531 werd een huisje op het kerkhof gebouwd, waarin een Christusbeeld, naeckt ende bloedich sittende, geplaatst werd. Men gebruikte hiervoor het materiaal van een aantal afgebroken huisjes die bij het kerkhof stonden en de turfschuur van jonkvrouw van Raephorst. Tevens werden in dat jaar de muren om het terrein verhoogd.38 In oktober 1545 woedde een grote brand te Warmond, die een groot deel van het nabijgelegen cisterciënzerklooster Mariënhaven in de as legde. Als door een wonder werd het Elfduizend-Maagdenconvent gespaard:
‘ende onse convent was in duysent periculen alsoe overvloedich als die vonken wylen in onse convent op allen onse daijken. Indien dat God ons niet bewaert en hadde, ten waer ander niet moghelicken wij moesten al verbrant hebben; mer God heeft ons bescermt, waervan dat Godgedanck moet wesen in der ewicheyt’.39
In Leiden oefende de pastoor invloed uit op de ontwikkeling van de convents- en kloostercomplexen in zijn parochie. Zo was zijn toestemming nodig om terreinen van gemeenschappen uit te breiden. Dit is opvallend, omdat niet de pastoor, maar de magistraat zeggenschap had over de verdeling van de stedelijke ruimte. Veel laatmiddeleeuwse stadsbesturen waren bezorgd over de alsmaar toenemende ruimte die de conventen en kloosters in de stad gingen innemen. De Leidse magistraat lijkt zich hier echter niet mee bezig te hebben gehouden. Uit de bemoeienis van de pastoor spreekt de
|pag. 116|
wens om de omvang van de gemeenschappen goed in de gaten te houden en ervoor te zorgen dat de invloed van de conventen en kloosters op de parochianen beperkt bleef.
Zo bepaalde de commandeur van de Leidse Sint-Pieterskerk in februari 1441 dat de zusters van Sint-Barbara hun conventsterrein slechts mochten uitbreiden met toestemming van hemzelf en vier goede mannen.40 Blijkbaar hielden de zusters zich hier niet aan, want in april 1445 werd door middel van een scheidsrechterlijke uitspraak een geschil beëindigd.41 De commandeur had geklaagd dat de zusters meer huizen en erven in gebruik hadden genomen dan hij in zijn privilege toegestaan had. De scheidslieden bepaalden dat de zusters alle huizen en erven tussen de Lombardsteeg en de Schoolsteeg, evenals het huis naast priester Jacop, in bezit mochten hebben en houden. De pastoor van de Sint-Pieterskerk stelde in 1444 dat het terrein van Sint-Catharina Rapenburg slechts vergroot mocht worden met zijn toestemming.42 Op 24 juli 1447 bevestigde Jan van Epe, pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, de voorrechten die zijn voorganger verleend had aan het convent van Sint-Margaretha. Hij stond de gemeenschap toe om het conventsterrein, dat eerst beperkt was tot anderhalve morgen (ca. 1,2 ha), uit te breiden.43 In mei 1466 verleenden de deken en het kapittel van de Sint-Pancraskerk een privilege aan de zusters van Sint-Catharina Schagen.44 De voorrechten bevatten bepalingen omtrent het conventsterrein. De zusters mochten het brouwhuis, dat gelegen was aan de gracht aan de Marendorpse zijde, en het priesterhuis voor aan de straat in Marendorp, vrij bezitten en bewonen en desgewenst bij het convent trekken. Ze mochten geen andere huizen in Marendorp aankopen, behalve het hoekhuis en drie huizen aan de Kerksteeg, gelegen achter het convent. In het hoekhuis moesten in dat geval wereldlijke personen komen te wonen die gebruik moesten maken van de parochiekerk (en niet de conventskerk!). In een overeenkomst die op 27 oktober 1497 gesloten werd tussen de deken en het Kapittel van Sint-Pancras enerzijds en het convent van Sint-Clara Nazareth anderzijds, werd bepaald dat de zusters huizen in de Bouwen Louwens- en Duizendraadsteeg mochten aankopen, evenals huizen tussen de stadsvest en de gracht.45 Andere huizen mochten zij niet bezitten, wel huren. Hetzelfde Sint-Pancraskapittel stond het convent van Sint-Catharina Schagen in mei 1503 toe om in de buurt van het convent huizen en erven aan te kopen, en wel tussen de Achtergracht en de stadsvest.46 De zusters mochten de drie kamers die zij achter het convent in de Kerksteeg in bezit hadden, houden en eventueel bewonen. Het huis met erf waar de biechtvader in woonde, gelegen in dezelfde straat als het convent, mochten de zusters aanhouden. Ten slotte mocht het convent het hoekhuis met erf op de hoek van de steeg uit Marendorp uitstrekkend tot aan de Achtergracht aankopen en bewonen. Ze mochten hier echter niet de hoofdpoort of het spraekhuys (de spreekkamer) van het convent plaatsen. De pastoor kon ook de vervreemding van convents- of kloostergebouwen verbieden. In oktober 1447 beloofden de moeder en zusters van Sint-Catharina Schagen om het conventsgebouw niet te vervreemden of te veranderen zonder toestemming van het Kapittel van Sint-Pancras.47 In oktober 1448 beloofden de moeder en zusters van Sint-Maria Abcoude hetzelfde.48
Een aantal Leidse gemeenschappen werd in de loop van zijn bestaan verplaatst naar een andere locatie, al dan niet binnen dezelfde parochie. Het convent van Sint-Margaretha verhuisde in 1404 van een terrein achter de Onze-Lieve-Vrouwekerk naar de Maredijk (thans Steenstraat) buiten de Rijnsburgerpoort.49 Aanleiding voor de overbrenging was waarschijnlijk de toename van het aantal zusters. Helemaal zeker weten we dit niet,
|pag. 117|
Figuur 4.1. Het Sint-Ceciliaconvent te Leiden. Bron: Pleyte 1874, detail van kaart 56.
want het aantal inwoonsters van het convent in 1404 is onbekend. We weten wel dat de verplaatsing van een religieuze gemeenschap om deze reden vaker voorkwam, bijvoorbeeld bij het Sint-Agathaconvent in Delft en het Sint-Catharinaconvent in Heusden.50
Om de zusters van Sint-Margaretha te herbergen, werden na 1404 diverse huizen in de buurt van het convent aan de Maredijk aangekocht. Het verlaten conventsgebouw werd in 1404 betrokken door de zusters van Sint-Agnes.51
Tussen 1440 en 1468 kochten de zusters van Sint-Hieronymus Roma een groot aantal percelen langs en achter het Rapenburg. Rond 1446 verhuisde de gemeenschap daar naartoe, waarna het conventsgebouw in de Jan Vossensteeg betrokken werd door de zusters van Sint-Maria Abcoude.52 Over de precieze verhuisdatum van Roma bestaat geen consensus, omdat de primaire bronnen elkaar tegenspreken. Een privilege dat verleend werd door de pastoor van de Sint-Pieterskerk, gedateerd op 10 juni 1440, spreekt van de zusters van Sint-Hieronymus Roma ‘die wonen aan het Rapenburg’.53 Uit verschillende bronnen blijkt echter dat de zusters na 1440 nog in de Jan Vossensteeg woonden.54
Overvoorde spreekt van een overbrenging van het huis ‘omstreeks 10 april 1444’, maar deze datum is niet meer terug te vinden in de primaire bronnen.55 We weten echter dat de zusters op 20 april van dat jaar nog in de Jan Vossensteeg woonden.56 Kortenbach en Lunsingh Scheurleer spreken ook van een verhuizing in 1444, waarschijnlijk in navolging van Overvoorde.57 De eerste vermelding van de zusters aan het Rapenburg in een primaire bron dateert van 9 mei 1446, wanneer in een eigendomsbewijs gesproken wordt van de ‘susteren van sinte Jheronimushuys up Rapenburg’58 Waarom het privilege van 1440 spreekt over de gemeenschap aan het Rapenburg, blijft onduidelijk. De kans dat de notaris die het afschrift vervaardigde een schrijffout in de datum maakte, is niet groot.
Toch is het zeer onwaarschijnlijk dat de zusters in juni 1440 al verhuisd waren. Immers, de eerste aankoop van een tuin en erf aan het Rapenburg vond plaats op 1 maart van dat
|pag. 118|
jaar.59 Op 19 en 20 april verwierf de gemeenschap een huis en erf aldaar.60 Het is niet waarschijnlijk dat een woonhuis in zo korte tijd omgevormd kon worden tot een convent. Het lijkt er sterk op dat het aanvankelijk de bedoeling was om in 1440 te verhuizen en dat het privilege hierop afgestemd is. De geplande verhuizing liep mogelijk vertraging op vanwege een conflict met Jan Vos Collairtsz over de aankoop van een pand aan het Rapenburg. In een akte uit 1440 werd bepaald dat wanneer deze aankoop niet door kon gaan, een erf van gelijke grootte in de richting van de Doelengracht kon worden aangekocht, om de vestiging van de gemeenschap aldaar toch mogelijk te maken.61 Het klooster aan het Rapenburg besloeg het terrein tussen het Rapenburg en de Doelengracht dat zich in de breedte uitstrekte van de huidige Doelensteeg tot aan de perceelscheiding tussen de huizen Rapenburg 33 en 35. Latere aankopen breidden het terrein uit tot aan de Doelengracht.62 De zusters lieten in de jaren veertig van de vijftiende eeuw een scheidingsmuur optrekken tussen het kloosterterrein en het aangrenzende perceel.63 Door nieuwe aankopen vormden de erven langs de Doelengracht een geheel. De noordelijke begrenzing van het hoofdgebouw werd gevormd door de inmiddels gedempte Roomgracht. Volgens Lunsingh Scheurleer liet het klooster Roma deze gracht graven, waarschijnlijk om het besloten gedeelte af te scheiden van de lekenzusters (in de jaren veertig van de vijftiende eeuw namen de zusters de regel van Sint-Augustinus aan). Op het kloosterterrein stond een grote kapel met een patershuis.64
In de jaren vijftig van de vijftiende eeuw vatte het Sint-Margarethaconvent het plan op om naar een locatie buiten de stadsvrijheid van Leiden te verhuizen. Op 7 september 1458 stond hertog Filips van Bourgondië de zusters toe om het convent over te brengen naar een terrein van 14 morgen land (ca. 11 ha) bij Rodenburg (of Roomburg) bij Zoeterwoude.65 In juni 1460 verleende paus Pius II op verzoek van de mater en zusters van Sint-Margaretha goedkeuring voor de verhuizing naar Rodenburg.66 Zo’n drie jaar later, in februari 1463, verklaarden alle 197 zusters van het Sint-Margarethaconvent voor twee notarissen zichzelf en al hun goederen, ook de toekomstige, te geven aan het nieuwe convent Roomburg, waarvan de bouw inmiddels begonnen was. De betreffende belofte is als volgt geformuleerd:
‘Ic, N.N., geve my mit minen eyghen vrien wille myn selven ende alle dat ic hebbe of ymmermeer vercrigen mach of dair ic toeseggen toe hebbe over op Rodenburch te wesen also veer als dair een convent comt; comter gheen so geve ict hier daer wy nu zyn’.67
Op 6 september 1465 verleende Aelbrecht van Raephorst, ambachtsheer van Zoeterwoude, toestemming voor de overbrenging van het convent naar Rodenburg. Het blijkt dat het convent onder andere wilde verhuizen vanwege de inmiddels te kleine behuizing:
‘[…] overmits die grote menichte vanden zusteren die dair in zijn ende noch dagelicx incommen ende angenomen worden’.68
Op 14 september 1465 bevestigde hertog Filips van Bourgondië de door hem op 7 september 1458 verleende toestemming voor de verplaatsing van de gemeenschap, overeenkomstig de machtiging van paus en bisschop van Utrecht. De motieven voor de verhuizing worden hier nog eens uit de doeken gedaan. In de eerste plaats was de locatie buiten de Rijnsburgerpoort te vochtig, hetgeen leidde tot ziekten bij de zusters:
|pag. 119|
‘considererende dat voirs. goidshuys staende is in een plaetze zeer voichtich, rumatyck ende waterich wesende ende mitsdien veel religieuse susteren aldair wonende jairlicx diversche siecten incurreren ende lyen […]’.69
Tevens wordt de ligging van het convent bij de stadspoort in tijden van (dreigende) oorlog te gevaarlijk voor het voortbestaan van de gemeenschap genoemd:
‘ende oick mede dat tselfde goidshuys van Sinte Margareten zeer na staende is an die poerten ende mueren van onse voirs. stede alsoe dat indien eenighe oirloghe tegen onse voirs. stede of poorters ende inwoenders van dien upstonde ende gebeurde dat hoer convent in perikel wesen soude om verbrant ende ofgebroken te worden ende mitsdien van node wesen soude om die susteren aldair residerende te senden in diversche plaetzen die welcke nyet lichtelick weder by een te vergaren waren uuyt welcke veel ongelucs ende perikel comen mochte’.70
Voorts waren er volgens de hertog ‘veel andere saken ons moverende’.71 Eén daarvan was het accijnsconflict dat in deze tijd speelde tussen de Leidse magistraat en de derde-ordeconventen in de stad.72 In 1464 werd het convent daadwerkelijk verplaatst.73 Het is overigens opvallend dat dergelijke verplaatsingen van religieuze gemeenschappen in de literatuur veelal onopgemerkt zijn gebleven. Zo vermelden de oudere historiografische werken steevast dat het Sint-Margarethaconvent te Roomburg bij Zoeterwoude gevestigd was, waarbij men voorbij gaat aan het feit dat dit convent daarvoor twee andere vestigingsplaatsen gekend heeft.74
Voor de verplaatsing van een convent of klooster naar een locatie buiten de stadsvrijheid zijn maar weinig parallellen. In 1466 gaf hertog Filips van Bourgondië toestemming aan het regularissenklooster Sint-Margaretha te Vlaardingen om de gemeenschap te verplaatsen naar het ambacht Rijswijk, omdat de huidige plaats te vochtig was.75 Ook de bisschop van Utrecht gaf toestemming voor de verhuizing. Een tweede voorbeeld is het Sint-Agnesconvent te Oldenzaal, dat rond 1505 verhuisde naar het landgoed Singraven te Denekamp, mogelijk vanwege problemen met het stadsbestuur van Oldenzaal.76 In 1515 keerden de zusters echter terug naar Oldenzaal, vanwege de oorlogshandelingen in het gebied.77
De Leidse zusters van Sint-Margaretha verkochten hun oude conventsgebouw en -erf buiten de Rijnsburgerpoort op 25 maart 1467 aan de zusters van Sint-Maria Magdalena.78 In een privilege dat Jacob van Bosch, pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, in september 1467 verleende, wordt gesproken over de mater en zusters van Sint-Maria Magdalena, ‘die zijn gaan wonen in het huis dat de zusters van de derde orde van Sint-Margaretha verlaten hebben’.79 Blijkbaar hadden deze zusters geen bezwaar tegen de vochtige en mogelijk gevaarlijke ligging van het convent. In 1542 beval het stadsbestuur om het klooster aan de Nieuwe Weg af te breken in verband met dreigend oorlogsgevaar, maar dit is niet gebeurd.80
De Melker legt voor de Amsterdamse vrouwengemeenschappen een directe relatie tussen een verplaatsing en een verandering van leefwijze. Verhuizingen van religieuze gemeenschappen zouden volgens hem plaatsvinden omdat de zusters van plan waren een andere leefwijze aan te nemen. Hierachter schuilt de veronderstelling dat er een relatie is tussen de leefwijze en het gebouw(of het complex) waar de zusters in leven.81 In Leiden en Zwolle blijkt er geen direct verband te bestaan tussen de verplaatsing van
|pag. 120|
vrouwenhuizen en een verandering in de leefwijze van de zusters. Het aannemen van een andere (strengere) leefwijze ging vaak gepaard met bouwkundige aanpassingen, maar dat kon meestal op dezelfde locatie. We zien dit in Leiden bijvoorbeeld bij Sint-Agnes. De enige uitzondering hierop vormt wellicht het Leidse huis van Sint-Hieronymus Roma, dat rond het midden van jaren 1440 verhuisde naar het Rapenburg en in diezelfde tijd de regel van Sint-Augustinus aannam.
Tabel 4.1 geeft een overzicht van de verschillende locaties van de Leidse gemeenschappen gedurende hun bestaan.
Tabel 4.1 | De ligging van de Leidse gemeenschappen bij de stichting en de eventuele latere verplaatsingen, met tussen haken de aanduiding van de parochie (OLV: Onze-Lieve-Vrouweparochie; Pa: Sint-Pancrasparochie; Pie: Sint-Pietersparochie; War: parochie Warmond). |
Locatie bij stichting | Verplaatsingen | |
Sint-Agatha | Buiten Rijnsburgerpoort (OLV) | – |
Sint-Agnes | Onbekend | 1404 Achter OLVkerk (OLV) |
Sint-Barbara | Rapenburg (Pie) | – |
Sint-Catharina Rapenburg | Rapenburg (Pie) | – |
Sint-Catharina Schagen | Jan Vossensteeg (Pa) | – |
Sint-Cecilia | Ten noorden van OLVkerkhof (OLV) | – |
Sint-Clara Nazareth | Tussen Oude Vest, Achtergracht, Bouwen Louwenssteeg en Duizendraadsteeg (Pa) | – |
Elfduizend Maagden | Bij kerk Warmond (War) | – |
Heilige Geest | Buiten Rijnsburgerpoort (OLV) | – |
Sint-Hieronymus Roma | Jan Vossensteeg (Pa) | ca. 1446 Rapenburg (Pie) |
Sint-Margaretha | Achter OLVkerk (OLV) | 1402 Maredijk buiten Rijns- burgerpoort (OLV) 1464 Zoeterwoude (Pie) |
Sint-Maria Abcoude | Paradijssteeg (Pa) | ca. 1446 Jan Vossensteeg (Pa) |
Sint-Maria Magdalena | Onbekend | 1467 Maredijk buiten Rijns- burgerpoort (OLV) |
Sint-Michiel | Tussen OLVkamp en Marendorp (OLV) | – |
Sint-Ursula | Achter OLVkerk in Marendorp (OLV) | – |
Witte Nonnen | Rapenburg (Pie) | – |
In paragraaf 1.2.1 hebben we gezien dat de Zwolse vrouwengemeenschappen in de Sint-Michaëlsparochie gevestigd waren. Het Oldeconvent was gelegen in de Praubstraat, tussen het fraterhuis en het termijnhuis van de Kamper minderbroeders.82 Aan het begin
|pag. 121|
van de vijftiende eeuw stonden de zusters van het Oldeconvent een deel van hun conventsterrein af ten behoeve van de bouw van het fraterhuis.83 Het Kinderhuis bevond zich in de Nieuwstraat.84 In de eerste decennia van de vijftiende eeuw wordt in de bronnen gesproken over een mogelijke verplaatsing van de gemeenschap. In schenkingsakten uit 1405, 1409 en 1420 wordt bepaald dat de gedane begunstigingen ook rechtsgeldig zullen zijn wanneer de zusters ‘met toestemming van goede lieden ergens anders zouden gaan wonen’.85 Dergelijke plannen werden niet uitgevoerd, want in 1579 leefden de zusters van het Kinderhuis nog in de Nieuwstraat.86 De gemeenschap had een eigen kapel met een kerkhof, refter, spinkamer, bakkerij en ruimten voor de zieken en voor de textielnijverheid.87 De zusters bezaten een vrij uitgestrekt terrein. Heerkens, die in de negentiende eeuw zijn ‘Aantekeningen betreffende geestelijke instellingen te Zwolle’ schreef, vermeldt een bakkerij, rosmolen, gastenhuis en brouwerij.88 Vanaf 1501 pachtten de zusters een erf van het stadsbestuur langs de Aa, gelegen achter hun erf, dat ze mochten bebouwen.89 Op deze plaats verrezen stallen voor paarden en vee. In 1525 liep het Kinderhuis schade op door oorlogsverrichtingen.90 Na 1550 werden nog kleine verbouwingen op het terrein uitgevoerd; er werd een kleine koeienstal gemaakt, evenals een rosmolen en een ruimte voor de zieken.91 Het Cadenetershuis was gelegen in de Schoutensteeg (nrs. 8, 10 en 12), vlakbij de Sassenpoort.92 Langs de Wolweversstraat bezat de gemeenschap een koeienstal en een boerenbedrijf met veen en hof.93 Heerkens vermeldt een kerk met in het midden van het kerkdak een fraai, spits toelopend torentje, dat in de negentiende eeuw vanwege scheuren afgebroken werd.94 In de zestiende eeuw wordt melding gemaakt van ruimten waar gewerkt werd en waar de zieken verzorgd werden.95 In 1572 gaf het zusterhuis geld uit aan de reparatie van de gebouwen.96
Het huis-ten Busch lag buiten de Sassenpoort, in het tegenwoordige Assendorp.97 De zusters waren aanvankelijk gevestigd in het huis van Geert ten Busch, rond 1409 beschikten zij waarschijnlijk over een eigen gebouw.98 Het huis-ter Maat lag in de stadsvrijheid, tussen de Lutteke- en Sassenpoort, bij de stadsvest. Het pachtte hier, ‘in de Voetzmaet’, een stuk grond van het Bethlehemklooster.99 In 1410 pachtten de zusters tevens het aangrenzende perceel van de broeders van Bethlehem.100 Het Geertruid-van-Zuthemhuis en het Wytenhuis waren naast elkaar gelegen buiten de Voorsterpoort in Musschenhagen.101 Het Geertruid-van-Zuthemhuis werd voor 1438 tot twee keer toe door brand verwoest.102 In mei 1438 erfde het Wytenhuis dit huis.103 De zusters van het Wytenhuis waren gevestigd in een klein huis dat van Margaretha van Noortbergen, de moeder van Dirc van Herxen, geweest was.104 Onder biechtvader Albert van Kalkar (na 1465) werd het Wytenhuis ingrijpend verbouwd; er kwam een kapel, refter ‘en vele andere zaken’.105
In Zwolle oefende niet de pastoor, maar de magistraat invloed uit op de ontwikkeling van de convents- en kloosterterreinen. Het vroegste voorbeeld van bemoeienis van de kant van het stadsbestuur dateert van april 1417. Toen gaf het Zwolse stadsbestuur de twee bewaarsters van het Kinderhuis toestemming om het huis van Johan van Dulmen en Lubbe aan te kopen om daarmee hun eigen huis te vergroten.106 Het Kinderhuis strekte zich toen uit van voor aan de Nieuwstraat tot achter de stadsmuur. Er werd meteen bepaald dat de zusters geen andere huizen mochten aankopen. In datzelfde jaar gaf het Zwolse stadsbestuur de zusters van het Cadenetershuis een stukje grond van 8 roeden in erfpacht, dat tot het erf behoorde waar de stadspaardenmolen placht te staan en dat naast hun huis gelegen was.107 Tevens kregen de zusters toestemming om
|pag. 122|
het huis, gelegen tussen het erf van Johan van Tybencamp en een deel van de paardenmolen aan de ene kant en de huizen van Gheert en Willem Kute aan de andere kant bij de stadsmuur, erfelijk te gebruiken als een gemeenschappelijke woning. In 1443 sloot het Zwolse stadsbestuur een overeenkomst met het Kinderhuis, het Cadenetershuis, het huis-ten Busch, het huis-ter Maat en het Wytenhuis, waarin het erfrecht van de zusters geregeld werd.108 Omdat de betreffende gemeenschappen zich netjes aan deze overeenkomst hielden, stond de magistraat hen in 1449 toe om bepaalde huizen aan te kopen.109
De invloed van de Zwolse magistraat was verreikend. In 1451 beloofden de zusters van het Cadenetershuis, het Wytenhuis en de huizen ten Busch en ter Maat dat ze voortaan in de stad of de vrijheid van Zwolle geen onroerend goed of jaarrenten meer zouden kopen zonder voorafgaande toestemming van het stadsbestuur, op straffe van verlies van hun huis met toebehoren aan de stad.110 De schepenen en Raad van Zwolle hadden de zusters het huis waar zij op dat moment in woonden met toebehoren gegarandeerd.
De Zwolse vrouwenhuizen konden niet zomaar op eigen houtje hun terreinen aanpassen. In het derde stadboek, dat dateert van na 1440, werd vastgelegd dat in de stadsvrijheid niet gebouwd mocht worden zonder speciale toestemming van het stadsbestuur, behalve in de wijk de Smeden.111 Dat de magistraat de naleving van deze bepaling controleerde, bleek op Sint-Luciedag (13 december) 1465, toen schepenen en Raad bepaalden dat de zusters van het Wytenhuis, het huis-ten Busch en het huis-ter Maat hetgeen ze nieuw getimmerd hadden niet mochten voltooien, maar zo moesten laten staan.112 Blijkbaar waren deze gemeenschappen een bouwcampagne begonnen zonder toestemming van de magistraat.
In Zwolle werden slechts twee gemeenschappen verplaatst, in de zestiende eeuw. In 1510 werd het Buschklooster op bevel van het Zwolse stadsbestuur verplaatst naar een locatie binnen de stadsmuren, vanwege de inval van hertog Karel van Gelre.113 Om te voorkomen dat de vijand zich in de kloostergebouwen buiten de stadsmuren zou verschansen, werd een deel hiervan in brand gestoken. De verhuizing moest zo snel plaatsvinden, dat huisraad en kleding van de zusters verloren gingen. Het Buschklooster blijkt op 17 juni 1511 binnen de stadsmuren gevestigd te zijn, vlakbij het Kinderhuis in de Nieuwstraat.114 In 1516 kregen de zusters van het Buschklooster toestemming van het stadsbestuur om de eerder verlaten kloostergebouwen buiten de stadsmuren weer te betrekken, waarna de wederopbouw daarvan begon (kosten: 2600 goudgulden!).115 De gebouwen binnen de stadsmuren werden verkocht. In 1523 waren er echter opnieuw oorlogsverrichtingen in het gebied en werd de stad belegerd, waardoor de zusters weer moesten verhuizen naar huurhuizen binnen de stadsmuren.116 De Zwollenaren staken de kerk, dormter en andere gebouwen van het Buschklooster in brand.117 De stad beloofde een schadevergoeding aan de zusters uit te zullen keren. Herman ten Busch, later schout van Zwolle, kwam de zusters te hulp en stelde een huis bij de Grote Aa beschikbaar, dat na een verbouwing ter waarde van 900 goudgulden betrokken werd.118
Het klooster beschikte hier in ieder geval over een bakruimte en een kerk.119 Het Wytenhuis werd rond 1524 verplaatst van een locatie buiten de Voorsterpoort in Musschenhagen naar een terrein binnen de stadsmuren. De aanleiding voor deze verhuizing zijn de al eerder vermelde oorlogsverrichtingen. In januari 1524 wordt inderdaad gesproken over de oorlogsschade die het Wytenhuis, ‘dat nu in Zwolle gelegen is’, had opge-
|pag. 123|
lopen.120 Een jaar later blijkt dat ook deze gemeenschap in de Nieuwstraat gevestigd was.121 Hier beschikten de zusters over een conventshuis, koeienstal en bakruimte.
Tabel 4.2 geeft een overzicht van de verschillende locaties van de Zwolse gemeenschappen gedurende hun bestaan.
Tabel 4.2 | De ligging van de Zwolse gemeenschappen bij de stichting en de eventuele latere verplaatsingen. |
Locatie bij stichting | Verplaatsingen | |
Buschklooster | Buiten Sassenpoort | 1510 Nieuwstraat 1516 Stadsvrijheid 1524 Bij de Grote Aa |
Cadenetershuis | Schoutensteeg | – |
Kinderhuis | Nieuwstraat | – |
Huis-ter Maat | Tussen Lutteke- en Sassenpoort, bij stadsvest | – |
Oldeconvent | Praubstraat | – |
Wytenhuis | Musschenhagen, buiten Voorsterpoort | 1524 Nieuwstraat |
Geertruid-van-Zuthemhuis | Musschenhagen, buiten Voorsterpoort | – |
Wanneer we de gegevens rond de gebouwencomplexen overzien, blijkt dat er weinig verschillen bestaan tussen de leefwijzen. Devote gemeenschappen en zusterhuizen van het gemene leven waren niet anders ingericht dan derde-ordeconventen of kanunnikessenkloosters. Deze bevinding is in tegenstelling met de uitspraken van De Melker, die een bouwkundig verschil ziet tussen zusterhuizen van het gemene leven en tertiarissenconventen.122 Hier blijkt echter dat ook gemeenschappen die later zouden uitgroeien tot kloosters, in de beginfase nog geen uitgebreide conventsterreinen hadden. In alle gevallen is het algemene patroon dat van een enkel huis in de beginfase van een gemeenschap, dat eventueel later verbouwd werd, en de uitbreiding van conventsterreinen in de loop der jaren, door de verwerving van nabijgelegen huizen en erven.123 De gemeenschappen hadden geen autonomie op dit gebied; ze waren mede afhankelijk van bepalingen die door de pastoor, magistraat of beide vastgelegd werden. Er bestaat wel een belangrijk verschil tussen gemeenschappen die wel of niet besloten waren. Clausuur ging immers gepaard met een fysieke afscheiding van de buitenwereld, door middel van een muur om het conventscomplex. Bij zusterhuizen van het gemene leven in de Nederlanden kwam dit niet voor.124
|pag. 124|
4.2. Economische situatie
Middeleeuwse kloosters waren afhankelijk van verschillende bronnen van inkomsten.
De vrouwengemeenschappen voorzagen in de vijftiende en zestiende eeuw deels in hun levensonderhoud door activiteiten op het gebied van de textielnijverheid. Andere bronnen van inkomsten waren huizen- en landbezit, renten, medegaven, kostgelden van proveniers en schenkingen. In het geval van renten kon het gaan om lijf- en erfrenten.125
Een lijfrente was een jaarlijkse uitkering, waarop men recht had door de betaling van een bepaald bedrag ineens. De uitkering verviel met de dood van de persoon waar de rente op gevestigd was. De verkoper van de rente leverde de uitkering. Een erfrente was een vaste, gewoonlijk jaarlijkse uitkering die niet met de dood van de rentenier verviel.
Zo’n rente kon losbaar (een losrente) of onlosbaar zijn. Belangrijke uitgavenposten van religieuze gemeenschappen waren rentenbetalingen, verbouwingen en de aankoop van goederen.
Hoe was de economische situatie van de vrouwenhuizen in Leiden en Zwolle? Om die vraag te kunnen beantwoorden, wordt eerst gekeken naar uitspraken hierover in de historiografie (§ 4.2.1). Vervolgens wordt het geheel van bezittingen, inkomsten en uitgaven van de gemeenschappen geanalyseerd (§ 4.2.2).
4.2.1 Uitspraken in de historiografie
In de Zwolse historiografische werken vinden we geen gegevens over de financiële positie van de gemeenschappen in die stad.126 De oudere literatuur over Leiden bevat wel uitspraken over de gemeenschappen in die stad. Volgens Overvoorde waren rijke kloosters in de stad uitzonderingen; op het omliggende platteland was de geldelijke toestand van kloosters over het algemeen gunstiger.127 Welke uitspraken worden nu gedaan over individuele Leidse huizen?128 Het klooster van Sint-Agatha wordt door alle auteurs van historiografische werken als arm of zelfs zeer arm gekenschetst. Ook Sint-Catharina Rapenburg zou arm geweest zijn. Hetzelfde wordt beweerd van het Sint-Ceciliaklooster. Het convent van de grauwe zusters (Sint-Clara Nazareth) was zo arm dat de zusters moesten bedelen. Over andere gemeenschappen is minder consensus. Het klooster van Sint-Maria Magdalena wordt gekwalificeerd van niet rijk tot zeer arm. Over het Sint-Barbaraconvent verschillen de auteurs van mening. Volgens Orlers was het een rijk klooster. Van Mieris beweert vervolgens dat de gemeenschap arm was, maar ‘niet zo arm als Orlers beweerde’. Orlers beweerde dit echter helemaal niet. Van Mieris baseert zijn uitspraak op het bedrag dat de zusters van Sint-Barbara beloofden te betalen aan de kerkmeesters van de Sint-Pieter, voor het vieren van de feestdag van de patroonheilige.
De bron die Van Mieris hier citeert, heeft echter betrekking op de zusterschap van Sint-Barbara en niet op het gelijknamige derde-ordeconvent.129 Blok volgt Orlers en noemt het Sint-Barbaraconvent rijk en uitgestrekt. De meningen over het Sint-Catharina Schagenconvent variëren van niet rijk tot tamelijk gegoed en vrij welvarend. Het Sint-Margarethaconvent wordt door Van Heussen voor de verhuizing naar Zoeterwoude een ‘onbemiddeld klooster’ genoemd. Volgens Orlers werd het te Roomburg ‘rijk en vermaard’.
Over Sint-Agnes bestaat consensus: het betrof een rijke gemeenschap. Het convent van Sint-Maria Abcoude was volgens de historiografische traditie een rijk klooster. Sint-Mi-
|pag. 125|
chiel was een ‘groot, mooi en rijk convent’. Hetzelfde gold voor de kloosters van Sint-Hieronymus Roma en Sint-Ursula. Het klooster van de Witte Nonnen ten slotte was volgens Orlers en Van Heussen redelijk rijk, volgens Overvoorde echter arm. Het Elfduizend-Maagdenconvent, gelegen te Warmond, wordt niet vermeld in de Leidse historiografische werken.
De beoordeling van de uitspraken in de oudere literatuur over de financiële positie van de vrouwenhuizen is problematisch, omdat controle vanwege het ontbreken van bronvermeldingen nauwelijks mogelijk is. De auteurs schrijven elkaar vaak over. Onderlinge onenigheid berust veelal op een misverstand (zoals de hierboven vermelde opmerking van Van Mieris over Orlers met betrekking tot het Sint-Barbaraconvent). Bij de uitspraken kunnen wel twee kanttekeningen geplaatst worden. In de eerste plaats is het beeld dat de historiografen schetsen te statisch. Het is immers niet ondenkbaar dat een gemeenschap gedurende zijn bestaan zowel perioden van armoede als rijkdom kende, afhankelijk van tijden van economische bloei of neergang. In de tweede plaats geven de auteurs blijk van bepaalde veronderstellingen die inmiddels als achterhaald beschouwd kunnen worden. Een illustratie hiervan vinden we bij Van Mieris, die handenarbeid direct verbindt met armoede. Zo beweert hij van Sint-Catharina Rapenburg dat het ‘zo arm was, dat de zusters de kost met handenarbeid moesten verdienen’.130 Uit recenter onderzoek is gebleken dat handenarbeid deel uitmaakt van het ascetische leef-model van de zusters en niet direct te maken heeft met de financiële positie van een gemeenschap.131 Ook zusters in rijkere gemeenschappen verrichtten handenarbeid.132
Hoe kunnen de uitspraken in de oudere literatuur dan getoetst worden? De convents- en kloosterarchieven bevatten bronnen die licht werpen op de bezittingen, inkomsten en uitgaven van de huizen. Hier moet wel gewezen worden op het fragmentarische karakter van dat bronnenmateriaal. Niet van alle gemeenschappen zijn bronnen bewaard die inzicht geven in het geheel van bezit, inkomsten en uitgaven gedurende de Late Middeleeuwen. Dit geldt zowel voor Leiden als voor Zwolle.133 Zo zijn slechts van enkele gemeenschappen rekeningen overgeleverd. In Leiden geldt dit voor twee van de 16 gemeenschappen. In het bronnenmateriaal van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond bevindt zich een register van akten dat de vijftiende en zestiende eeuw beslaat en af en toe de vorm van een rekening aanneemt, evenals een door de pater opgetekend rekeningboek uit de periode 1524-1556.134 Van het Sint-Catharina Schagenconvent is een register van inkomsten uit de periode 1550-1574 bewaard.135 Van vijf Zwolse gemeenschappen zijn overzichten van inkomsten (soms met uitgaven) overgeleverd, maar deze dateren alle uit het laatste kwart van de zestiende en eerste helft van de zeventiende eeuw.136 Ze zijn veelal opgesteld door de rentmeester van de geestelijke goederen, die na de Reformatie de bezittingen van de voormalige religieuze gemeenschappen administreerde. Vanwege de beperkingen van het bronnenmateriaal is het niet mogelijk om de financiële situatie van alle gemeenschappen in beide steden over een langere periode onderling te vergelijken. Het is wel mogelijk om de financiële positie van een gemeenschap in een bepaalde periode te bekijken. Deze informatie kan aangevuld worden met losse vermeldingen met betrekking tot de armoede of rijkdom van de vergaderingen.
Tevens zijn er enkele bronnen die een beeld geven van de financiële positie van verschillende huizen op een specifiek tijdstip.
|pag. 126|
4.2.2 Bezittingen, inkomsten en uitgaven
Het lijkt voor de hand te liggen om bij de analyse van de financiële positie van de vrouwenhuizen de bezittingen, inkomsten en uitgaven onafhankelijk van elkaar te behandelen. Hier is echter van afgezien, omdat het bronnenmateriaal te fragmentarisch en te ongelijksoortig van karakter is. Daarom wordt de financiële positie van elke vrouwengemeenschap afzonderlijk geanalyseerd, door te kijken naar het geheel van bezit, inkomsten en uitgaven. Tevens zal getracht worden om voor bepaalde tijdstippen een onderlinge vergelijking van de economische positie van de huizen te maken.
Het derde-ordeconvent van de Elfduizend Maagden te Warmond was een rijke gemeenschap. Blijkens de eigendomsbewijzen die in het conventsarchief bewaard zijn gebleven, bezat het convent zo’n 429 ha land te Warmond, Oegstgeest, Leiderdorp, Sassenheim, Zoeterwoude, Katwijk, Voorhout, Noordwijkerhout, Lisse, Hillegom, Bodegraven en Koudekerk.137 Het bezat tevens een aantal huizen in Warmond, Leiden en Gouda. Twee specifieke bronnen geven inzicht in de financiële positie van het convent in de vijftiende en zestiende eeuw. Het al eerder vermelde register van akten (1400-1574) bevat talloze verwijzingen naar bezittingen, inkomsten en uitgaven.138 Deze bron geeft echter geen helder overzicht van de financiële positie van het convent; het is immers geen rekening. Er is niet altijd sprake van een overzichtelijke chronologische ordening en een aantal gegevens wordt verderop in het register herhaald. Het register kan daarom het beste beschouwd worden als een bron die algemene uitspraken omtrent de financiën van het Elfduizend-Maagdenconvent mogelijk maakt. Zo verwierf het convent inkomsten uit legaten, medegaven van zusters, renten, land, een aandeel in het hofstedengeld te Gouda139 , de kostgelden van proveniers en ten slotte de verkoop van dieren en goederen. De gemeenschap gaf vooral geld uit aan de betaling van renten, de aankoop van land, goederen (zoals tarwe, turf, hooi) en dieren en verbouwingen op het conventsterrein (besproken in paragraaf 4.1). De tweede bron die inzicht geeft in de financiële positie van het convent betreft het rekeningboek, dat de periode 1524-1556 beslaat.140 In deze periode had het convent jaarlijks gemiddeld 1197 Rijnse guldens aan inkomsten. Drie inkomstenposten komen steeds in de rekening terug: landrenten en erfpachten, lijfrenten van zusters en overige ontvangsten. Onder de laatste post vielen inkomsten uit de textielnijverheid en de verkoop van goederen (waaronder huisraad, maar ook boter, kaas en tarwe) en dieren (zoals paarden en varkens). Wanneer we kijken naar het financiële belang van de verschillende inkomstenbronnen in de periode 1524-1556, zien we dat de ‘overige inkomsten’ het meeste opleverden; gemiddeld zo’n 56% van de totale inkomsten. Zoals gezegd worden onder deze post de nijverheidsactiviteiten van het convent vermeld. Het blijkt dat de zusters zich bezighielden met spinnen en weven. De pater verkocht de door de zusters vervaardigde linnen lakens op de markt in Antwerpen. Vooral het weven en de verkoop van lakens waren van financieel belang voor het convent. De textielnijverheidsactiviteiten zorgden gemiddeld voor 15% van de totale inkomsten. Landrenten en pachten vormden zo’n 30% van de inkomsten. De lijfrenten van de zusters ten slotte, brachten 14% van de inkomsten binnen. Het convent gaf in de periode 1524-1556 jaarlijks gemiddeld 1188 Rijnse guldens uit, iets minder dan de inkomsten. De uitgaven zijn in de rekening niet geordend in categorieën, maar worden simpelweg onder elkaar opgesomd. De volgende posten komen steeds terug: de aankoop van goederen (zoals haver, vlas, tarwe, wijn, rogge, vis, zout, zeep en turf) en die-
|pag. 127|
ren (zoals ossen, lammeren en hoenders), het salaris van knechten en arbeiders, de betaling van renten en pachten, reisgeld voor de pater en ten slotte een vergoeding aan de pastoor van Warmond voor verleende privileges (de zogenaamde portio canonica). De balans op de rekening was in de periode 1524-1556 tien maal negatief (zeven maal bedroeg het negatief saldo minder dan 100 Rijnse guldens, drie maal meer), vijf maal positief en 16 maal speelde het convent ongeveer quitte. In 1524, toen er bij wijze van uitschieter sprake was van een negatieve balans van maar liefst 579 Rijnse guldens en 14,5 stuiver, leende het convent een deel van dit bedrag van de pater en verschillende conventualen.141
Het convent leende verschillende malen geld uit aan buitenstaanders. Zo had het in 1525 bij het sluiten van de rekening nog bijna 360 Rijnse guldens tegoed, grotendeels van uitstaande leningen.142 Het algemene beeld dat uit de rekening naar voren komt, is dat van een gezonde financiële situatie.
Het derde-ordeconvent van Sint-Margaretha groeide in de loop van zijn bestaan uit van een kleine gemeenschap met enkele bezittingen tot een rijk convent. Het bezat meer dan 100 renten en in totaal zo’n 317 ha land in Warmond, Katwijk, Alphen aan den Rijn, Voorschoten, Wassenaar, Leiderdorp, Oegstgeest en Voorburg. In 1516 bezat het convent ruim 143 morgen land (ca. 117 ha) in het ambacht van Zoeterwoude, waar het in 1464 naartoe verhuisd was.143 In 1477 leende het convent 300 Rijnse guldens uit aan Jan Jansz, pastoor van Woerden.144 Uit de zestiende eeuw stammen berichten waaruit blijkt dat de financiële situatie niet langer rooskleurig was. Uit de brief die mater Baarte Bartoutsdr in 1521 schreef aan Jan Gerritsz, vader van de conventualen Maria en Catharina van den Nijenburg, blijkt dat het convent kampte met geldgebrek.145 Ook in de jaren veertig van de zestiende eeuw kende het convent financiële problemen. In maart 1544 verkocht het met toestemming van de overste en visitator 2 hond land (ca. 0,3 ha) te Zoeterwoude, ‘uit noodzaak’.146 Uit een privilege van Karel V uit 1545 blijkt dat het convent door oorlogsverrichtingen deels vernield was.147 Hierdoor was het inkomen van de zusters flink teruggelopen. De financiële achteruitgang van Sint-Margaretha was echter niet van een dusdanige aard dat het voortbestaan van de gemeenschap in gevaar kwam. In 1560 was de gemeenschap in staat om deel te nemen aan een lening aan de koning, waarbij het 125 lb. van de totale lening van 700 lb. voor zijn rekening nam.148
Van het convent van Sint-Catharina Schagen is een register van inkomsten bewaard gebleven dat de jaren 1550-1574 bestrijkt.149 In deze periode verwierf het convent maandelijks inkomsten uit renten, testamentaire beschikkingen, betalingen van proveniers, de verkoop van goederen (zoals ossenhuiden) en activiteiten op het gebied van de textielnijverheid. Elke maand ontvingen de zusters een bepaald bedrag van weven, variërend van 5 tot 30 Rijnse guldens. Tevens vervaardigden en verkochten de zusters linnen laken. Dat de textielnijverheidsactiviteiten van groot belang waren voor de gemeenschap, mag blijken uit de volgende cijfers: in de periode 1556-1570 zorgden deze activiteiten voor maar liefst 47% van de inkomsten (30% was afkomstig van het weven en 17% van de verkoop van linnen laken).150 Na 1562 namen de inkomsten uit de weefactiviteiten, en daarmee de totale inkomsten, licht af.151 Omdat in het betreffende register geen uitgaven vermeld staan, krijgen we geen duidelijk beeld van de financiële positie van dit convent. Gelukkig kunnen de gegevens aangevuld worden met andere bronnen.
Er zijn eigendomsbewijzen bewaard van vijfhuizen in Leiden, 15 morgen land (ca. 12 ha) in Oegstgeest en twee kamers in Marendorp.152 Uit de Leidse vroedschapsboeken blijkt
|pag. 128|
dat het convent in november 1554 om vrijstelling van de betaling van het hoofdgeld vroeg, vanwege de armoede:
‘[…] hoe dat het convent van Sinte Katrynen zeer arm is ende hen zelven qualycken onderhouden moegen ende geschaepen zyn byden anderen niet wel te moegen blyven, ten ware by mynen heeren hier inne versien werde’.153
In september 1556 verleende het Leidse Gerecht kwijtschelding van het hoofdgeld aan het convent, ‘overmits haere armoede’154 Dit gebeurde nogmaals in 1569 en 1570.155 In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 4 morgen land (3,2 ha) dat het convent bezeten had, gelegen te Oegstgeest.156
Het Sint-Barbaraconvent bevond zich rond het midden van de zestiende eeuw financieel gezien in een moeilijke positie. Vroegere verwijzingen naar de financiële situatie van dit convent ontbreken. In 1551 leende het derde-ordeconvent 100 Rijnse guldens van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond.157 In september 1556 schold het Leidse stadsbestuur het convent de betaling van het hoofdgeld kwijt. In het vroedschapsboek dat hier melding van maakt, lezen we over de armoede van de zusters:
‘[…] hoe dat zy seer soberlyeken versien zyn van incoemen zoe dat zy duer den benarden tydt meer dan te quaet hebben den schaemelen cost te gecrygen ende dat ten waere geweest dye hulp ende bystant van goede luyden zyluyden over lange van armoede zouden hebben moeten scheyden […]’.158
De financiële problemen van het convent kunnen direct gerelateerd worden aan de algemene economische situatie; 1556 staat bekend als een duurtejaar.159 Ook in 1569 verleende het stadsbestuur vrijstelling van de betaling van het hoofdgeld.160 In 1576 klaagde Anna Jansdr, de laatste mater voor de Reformatie, dat de goederen van het voormalige convent zeer schamel waren.161 Van het convent zijn niet veel bezittingen bekend; er zijn eigendomsbewijzen bewaard van in totaal vijfhuizen te Leiden, twee kamers aan de Breestraat en zo’n 9 ha land (in de Waard bij Leiden, te Warmond, Oegstgeest en Vorenbroek).162 In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 7 morgen land (ca. 6 ha) dat het convent bezeten had, gelegen te Warmond en Oegstgeest.163
Het klooster van Sint-Hieronymus Roma behoorde waarschijnlijk tot de rijkere gemeenschappen. Het bezit van de gemeenschap bestond uit meer dan 100 renten en zo’n 114 ha land, gelegen in Voorschoten, Zoeterwoude, Bodegraven, Koudekerk, Zwammerdam en Oegstgeest. De gemeenschap bezat tevens enkele huizen in Leiden. In de zestiende eeuw keerde het tij. In een privilege van keizer Maximiliaan van Oostenrijk uit 1511 wordt gesproken over de grote armoede van het klooster: ‘maer mits dat tvoirs. cloister zeere arm is ende soberlick gerent zoe en is hemluyden nyet mogelick soe wel noch devotelick te verstaen toten dienst ons heeren als zy ghaerne doen zouden</em.’.164 In een aantekening over de toestand van het klooster van ca. 1517, opgetekend door pater Jacob Kerstantsz, lezen we dat het klooster amper over geld beschikte. Blijkbaar was de verkoop van linnen laken een belangrijke inkomstenpost voor de gemeenschap, want de pater voegt eraan toe: ‘mer dat linnen laken ende was doe noch niet vercoft’165 Dit zou uiteindelijk 57 lb. opleveren. Losrenten en pachten brachten in 1517 zo’n 61 gulden op; lijfrenten zo’n 255 gulden. Het klooster had rond 1517 40 lb. gr. aan schulden uitstaan. Het klooster was in de jaren
|pag. 129|
zestig van de zestiende eeuw toch niet zo arm dat het vrijstelling van de betaling van het hoofdgeld kreeg; in 1569 en 1570 vinden we de betaling van dit klooster terug in de Leidse tresoriersrekeningen.166 In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 58 morgen land (ca. 48 ha) dat het klooster bezeten had, gelegen te Zoeterwoude, Stompwijk, Koudekerk en Zwammerdam.167
Het regularissenklooster van Sint-Maria Magdalena was arm. Er zijn slechts drie eigendomsbewijzen bewaard, van 12 morgen land (ca. 10 ha) te Koudekerk en twee van huizen in Leiden.168 In de loop van de zestiende eeuw werd de financiële situatie zo dramatisch dat het klooster in 1544 opgeheven werd. De conventualen sloten een overeenkomst met de gasthuismeesters van Sint-Catharina. Hierin wordt de situatie waarin het klooster zich bevond als volgt samengevat:
‘gemerct wy mater en de convente voers. up dese tyt anders niet en hebben omme van te leven dan een pondt groot tsiaers lyfrenten up onse lyff, daer mede wy die cost niet en sien te gecrygen ende mitsdien van armoede notelycken scheyden souden moeten ende die plaetse verlaeten, soe wy meest alle gader oude luuden syn die niet veel winnen en moegen’.169
De zusters konden het kloostergebouw en de kerk niet meer onderhouden.
Ook het regularissenklooster van Sint-Agatha was arm. We kennen geen voorbeelden van het bezit van huizen, wel van 8 ha land (buiten de Rijnsburgerpoort, te Wassenaar en Voorhout) en twee kamers aan het Rapenburg.170 Het klooster maakte rond het midden van de zestiende eeuw moeilijke tijden door. Uit een register van huisrenten en -pachten uit 1552 blijkt dat deze inkomstenbron slechts 11 Rijnse guldens en 15,5 stuiver per jaar opleverde.171 Op 1 januari 1553 werd het klooster opgeheven, omdat de zusters niet langer in staat waren in hun levensonderhoud te voorzien. Het kloostergebouw werd met de bezittingen en inkomsten overgedragen aan de leproosmeesters.172 Nog in 1565 herinnerden de voormalige conventualen zich dat de inkomsten van het klooster zeer sober waren.173
Het Witte-Nonnenklooster was gedurende zijn bestaan arm. Verwonderlijk is dit niet: het behoorde immers tot de observante richting van de (bedel)orde der dominicanen.174 Berichten uit de eerste decennia van het bestaan van het klooster geven volgens Lunsingh Scheurleer een bescheiden en zelfs armlastige indruk.175 In 1462 kende de stad het klooster 200 lb. toe, vanwege de armoede.176 De zusters hoefden tevens geen hoofdgeld te betalen, hetgeen in Leiden zeer uitzonderlijk was. Het klooster werd door het stadsbestuur regelmatig vrijgesteld van de betaling van bieraccijns, korenaccijns en molengeld.177 In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 41 morgen land (ca. 34 ha) van het klooster, gelegen te Leiden, Noordwijk, Voorhout, Leiderdorp, Oegstgeest, Nieuwkoop, Valkenburg, Aarlanderveen, Zoeterwoude en Monster.178 Het is hierbij waarschijnlijk dat het klooster vanwege de bezitloosheid niet de eigendomsrechten over deze landerijen had. Bezitloosheid hield bij de bedelorden in dat men niet alleen persoonlijke, maar ook gemeenschappelijke armoede nastreefde. Bij de dominicanen werd dit minder streng nageleefd dan bij de observante franciscanen: zo mocht de dominicaanse orde het eigendom van kerken en kloosters hebben.179 Van andere bezittingen was het eigendomsrecht verboden, maar het gebruiksrecht niet. Een dergelijke constructie kwam voor in Gouda, waar de minderbroeders en clarissen een aantal procuratoren tot hun beschikking hadden die
|pag. 130|
blijkens de overgeleverde bronnen huizen kochten en verkochten en rentebrieven bewaarden.180
Van de overige vrouwenkloosters en -conventen zijn amper gegevens bekend. Van het regularissenklooster van Sint-Cecilia is slechts een eigendomsbewijs bewaard gebleven van een rente van 8 lb., daterend van 1510.181 Voor het overige kennen we slechts een bron die inzicht geeft in de financiële situatie van dit klooster: in 1569 en 1570 verleende het Leidse Gerecht ook aan deze gemeenschap vrijstelling van de betaling van het hoofdgeld, vanwege de armoede.182
Het klooster van Sint-Catharina Rapenburg was in 1504 vanwege armoede genoodzaakt om een stuk land te Zoeterwoude te verkopen.183 In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 20 morgen land (ca. 16 ha) dat het huis bezeten had, gelegen te Zoeterwoude en Leiderdorp.184
Het klooster van Sint-Agnes bezat 58 renten, 13 huizen en 20 stukken land. In 1569 betaalde de gemeenschap hoofdgeld aan het Leidse Gerecht; in 1570 werd het klooster echter vrijgesteld hiervan.185 In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 23 morgen land (ca. 19 ha) dat het klooster bezat in Oegstgeest, Warmond, Noordwijk, Katwijk, Valkenburg en ’s-Gravenzande.186
Van het klooster van Sint-Ursula is slechts een aantal eigendomsbewijzen overgeleverd. De gemeenschap kreeg in 1569 en 1570 vrijstelling van de betaling van het hoofdgeld.187 De voormalige zusters van Sint-Ursula klaagden in 1575 dat zij te weinig alimentatie uit de geestelijke goederen ontvingen, waardoor enkele zusters door gebrek en armoede overleden waren.188 Dit geeft aan dat het klooster aan het eind van de zestiende eeuw amper bezittingen en inkomsten had, want het alimentatiebedrag dat de zusters toegewezen kregen, was hierop gebaseerd.
Ook van de derde-ordeconventen van Sint-Maria Abcoude, Sint-Michiel en Sint-Clara Nazareth zijn slechts enkele eigendomsbewijzen bewaard gebleven. De eerste twee conventen waren in de jaren zestig van de zestiende eeuw echter niet zo arm dat ze vrijstelling kregen van het hoofdgeld. We komen de betalingen van Sint-Maria Abcoude en Sint-Michiel tegen in de tresoriersrekeningen van 1569 en 1570.189 Sint-Clara Nazareth kreeg in die jaren wel vrijstelling van de betaling.190 In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 142 morgen land (ca. 116 ha) dat het convent van Sint-Maria Abcoude bezeten had in Esselikerwoude, Leiderdorp, Oegstgeest, Zoeterwoude, Voorschoten, Valkenburg, Voorhout, Warmond, Bodegraven, Alphen aan den Rijn en Hazerswoude.191 Het convent van Sint-Michiel bezat in totaal zo’n 85 morgen land (ca. 70 ha) in Oegstgeest, Leiderdorp, Warmond, Valkenburg, Wassenaar, Noordwijk, Alphen aan den Rijn en Koudekerk.192 Aan het eind van de zestiende eeuw bezat het Sint-Claraconvent 11 morgen land (ca. 9 ha), in Alphen aan den Rijn en Vlaardingen.193
Over de financiële positie van het huis van de Heilige Geest kunnen geen uitspraken gedaan worden, omdat de schaarse bronnen die uit het midden van de vijftiende eeuw bewaard gebleven zijn, hier niets over melden.
Tabel 4.3 geeft een schematisch overzicht van de financiële positie van de Leidse gemeenschappen, op basis van de hierboven geschetste situatie. Het huis van de Heilige Geest is niet in de tabel opgenomen, omdat gegevens over de financiële toestand geheel ontbreken.
De gegevens in tabel 4.3 overziend, komen we tot de conclusie dat de vier meest gegoede vrouwenhuizen in Leiden tot de derde orde van Sint-Franciscus behoorden. Wel-
|pag. 131|
Tabel 4.3 | De financiële positie van de Leidse vrouwengemeenschappen: rijk houdt in dat het betreffende huis veel inkomsten en bezittingen had en dat expliciete verwijzingen naar armoede ontbreken; arm houdt in dat het huis weinig inkomsten en bezittingen had en dat de bronnen expliciet verwijzen naar armoede; gegoed betreft een tussenpositie tussen arm en rijk. Een* achter de karakterisering houdt in dat deze op een zeer klein aantal beschikbare bronnen gebaseerd is. |
Financiële positie | Datering gegevens | Leefwijze in die periode |
|
Sint-Agatha | Arm | 1553 opheffing | Conversinnen Sint- Augustinus |
Sint-Agnes | Arm* | Eind 16e eeuw | Kanunnikessen |
Sint-Barbara | Arm | Na 1550 | Tertiarissen |
Sint-Catharina Rapenburg |
Arm* | 16e eeuw | Conversinnen Sint- Augustinus |
Sint-Catharina Schagen | Arm | Na 1550 | Tertiarissen |
Sint-Cecilia | Arm* | Eind 16e eeuw | Kanunnikessen |
Sint-Clara Nazareth | Arm* | Eind 16e eeuw | Tertiarissen |
Elfduizend Maagden | Rijk | 15e en 16e eeuw | Tertiarissen |
Sint-Hieronymus Roma | Gegoed-Arm | Resp. 15e en 16e eeuw | Kanunnikessen |
Sint-Margaretha | Rijk | 15e en 16e eeuw | Tertiarissen |
Sint-Maria Abcoude | Gegoed | 16e eeuw | Tertiarissen |
Sint-Maria Magdalena | Arm | 1544 opheffing | Kanunnikessen |
Sint-Michiel | Gegoed | 16e eeuw | Tertiarissen |
Sint-Ursula | Arm* | Eind 16e eeuw | Kanunnikessen |
Witte Nonnen | Arm | 15e en 16e eeuw | Dominicanessen |
licht moet de kloof tussen rijk en arm iets genuanceerd worden, omdat de rijkste gemeenschappen, Sint-Margaretha en de Elfduizend Maagden, ook het meeste aantal zusters telden, terwijl de arme gemeenschappen over het algemeen kleiner waren. Hun inwonertal varieert in de periode waarin armoede geconstateerd werd van twaalf tot 35 zusters.194 Desondanks lijken de gegevens de wijd verbreide opvatting dat tertiarissenconventen arme of low budget-gemeenschappen waren, te ontkrachten. De low budget-hypothese houdt in dat voor de stichting en instandhouding van een tertiarissenconvent niet veel kapitaal nodig was, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een regulier kanunnikessenklooster.195 Dit gaat echter voorbij aan het feit dat deze situatie niet specifiek is voor derde-ordeconventen. Ook de stichting van een devote gemeenschap of zusterhuis van het gemene leven vereiste slechts weinig middelen. Daarbij komt dat de gemeenschappen die aan het begin van de vijftiende eeuw gesticht werden, vrijwel nooit vanaf de beginfase de regel van Sint-Augustinus volgden. We zien nu juist een ontwikkeling in deze richting in de loop van de tijd. De low budget-hypothese wordt ontkracht door de constatering dat vrijwel alle religieuze vrouwengemeenschappen uit het begin van de vijftiende eeuw, ongeacht hun oorspronkelijke leefwijze, bescheiden begonnen (zowel wat het startkapitaal als het aantal zusters betreft) en dat sommige daarvan in de
|pag. 132|
loop van de tijd uitgroeiden tot welvarende gemeenschappen.196 Ook de opvatting dat tertiarissenconventen weinig vaste goederen verwierven, is onjuist.197 We hebben immers voorbeelden gezien van derde-ordeconventen die veel onroerende goederen bezaten. Uit dit alles volgt dat de economische indeling van het religieuze landschap naar specifieke orde of leefwijze niet langer houdbaar is. Het beeld dat uit dit onderzoek naar voren komt, is veel diverser, ook al is de reikwijdte van de uitspraken beperkt. Voor de verschillende leefwijzen, zoals derde-ordeconventen en kloosters die de regel van Sint-Augustinus volgden, kennen we voorbeelden van arme en rijke gemeenschappen.
Vooral de regularissenkloosters lijken in de zestiende eeuw sterk te verarmen. Men kan geneigd zijn dit toe te schrijven aan het feit dat vooral deze gemeenschappen te lijden hadden van hun financiële afhankelijkheid van medegaven bij intredes, die in de zestiende eeuw sterk afnamen. Wellicht konden zusterhuizen van het gemene leven en derde-ordeconventen beter het hoofd boven water houden door de inkomsten uit handenarbeid? Deze redenering overtuigt niet. In paragraaf 3.8 is immers gebleken dat ook regularissenkloosters aan handenarbeid deden. Daarnaast hebben we in paragraaf 2.5.3 gezien dat medegaven ook in zusterhuizen en derde-ordeconventen veelvuldig voorkwamen. Ten slotte moeten de inkomsten uit handenarbeid voor de gemeenschappen in de loop van de tijd flink gedaald zijn, vanwege de tegenmaatregelen van stedelijke en landsheerlijke zijde.198
Wanneer we terugkeren naar de uitspraken in de Leidse historiografie, blijkt dat twee als ‘rijk’ aangeduide huizen volgens ons onderzoek eerder als arm te kenschetsen zijn; Sint-Agnes en Sint-Ursula. Sint-Hieronymus Roma was slechts welvarend in de vijftiende eeuw.
Op een enkel tijdstip kan de financiële situatie van de vrouwenkloosters en -conventen in en om Leiden onderling vergeleken worden. Naar aanleiding van een bul van paus Clemens VII uit september 1532 moest de geestelijkheid in Holland en Zeeland een bijdrage betalen aan de keizer, in het kader van de kruistocht tegen de Turken. In het archief van de Grafelijkheidsrekenkamer (NA) vinden we ook de bijdragen van Leidse kloosters en conventen terug. Deze werden berekend op basis van de inkomsten van de gemeenschappen in de voorafgaande tien jaar. Een hoge bijdrage wijst dus op een goede financiële positie in de periode daaraan voorafgaand. De kloosters in Noorthollant, het huidige Rijnland, Schieland, Delfland en Kennemerland, werden aangeslagen voor 10.033 lb. 3 s.199 De abdij van Rijnsburg werd het hoogst aangeslagen: het moest 3407 lb. 5 s. opbrengen. Onder de 55 betalende gemeenschappen bevinden zich tien Leidse vrouwengemeenschappen. Tabel 4.4 geeft een overzicht van de bedragen van de Leidse gemeenschappen in 1533.
In totaal brachten de Leidse huizen 1073 lb. 13 s., ofwel zo’n 10% van het totale bedrag op.200 Het Sint-Margarethaconvent neemt onbetwist de eerste plaats in, waarmee het zelfs rijker was dan het vermaarde regularissenklooster Mariënpoel te Oegstgeest, dat 329 lb. 17 s. opbracht.201 De kloosters van Sint-Agatha en Sint-Maria Magdalena kregen kwijtschelding van betaling.202
Na de opheffing van de Leidse conventen en kloosters in het laatste kwart van de zestiende eeuw werden de bezittingen van de voormalige religieuze gemeenschappen geadministreerd door de rentmeester van de geestelijke goederen.203 Uit 1581 is een staat van inkomsten en lasten van een aantal kloosters en conventen in en om Leiden bewaard
|pag. 133|
Tabel 4.4 | De Leidse vrouwenhuizen die in 1533 een bijdrage gaven aan de keizer, in het kader van de kruistocht tegen de Turken. In de tweede kolom het bedrag in ponden van 40 groten Vlaams (lb.) en schellingen (s.). |
Bedrag | |
Sint-Margaretha | 355 lb. 16 s. |
Elfduizend Maagden Warmond | 200 lb. 10 s. |
Sint-Michiel | 169 lb. 19 s. |
Sint-Maria Abcoude | 130 lb. 15 s. |
Sint-Catharina Schagen | 62 lb. 10 s. |
Sint-Agatha | 45 lb. 1 s. |
Sint-Catharina Rapenburg | 33 lb. 14 s. |
Sint-Hieronymus Roma | 29 lb. 2 s. |
Sint-Barbara | 27 lb. 5 s. |
Sint-Maria Magdalena | 19 lb. 1 s. |
Bron: NA, Grafelijkheidsrekenkamer inv.nr. 3538 fol. 2-3 en 16. |
gebleven, met toegekende alimentaties.204 In dit verband is vooral een vergelijking van de inkomsten van de verschillende Leidse vrouwenhuizen interessant. Tabel 4.5 geeft een overzicht van de inkomsten van de voormalige Leidse gemeenschappen in 1581, op volgorde van grootte.
Tabel 4.5 | De inkomsten van de voormalige Leidse vrouwenhuizen in 1581. De bedragen zijn afgerond naar hele guldens. |
Bedrag | |
Sint-Margaretha | 2054 gl. |
Sint-Maria Abcoude | 1259 gl. |
Elfduizend Maagden | 921 gl. |
Sint-Michiel | 846 gl. |
Sint-Hieronymus Roma | 605 gl. |
Witte Nonnen | 517 gl. |
Sint-Agnes | 392 gl. |
Sint-Catharina Rapenburg | 347 gl. |
Sint-Clara Nazareth | 224 gl. |
Sint-Catharina Schagen | 108 gl. |
Sint-Barbara | 72 gl. |
Bron: GAL, Kl inv.nr. 1670. |
|pag. 134|
Het valt op dat de onderlinge verschillen erg groot zijn. Tussen de gemeenschap op de eerste en die op de tweede plaats zit een flinke kloof. De staat van inkomsten bevat tevens de gegevens van twee kloosters in de buurt van Leiden; het regularissenklooster Mariënpoel te Oegstgeest en het cisterciënzerklooster Mariënhaven te Warmond.
Wanneer we deze aan het overzicht zouden toevoegen, zou Mariënhaven op de eerste plaats komen met een inkomen van 2254 gulden; Mariënpoel zou de derde plaats bezetten met 1519 gulden. We kunnen de tabellen 4.4 en 4.5 ook onderling vergelijken.
Tabel 4.4 geeft de financiële situatie van een aantal huizen aan het begin van de zestiende eeuw; tabel 4.5 doet dit voor het eind van die eeuw. Het blijkt dat de vier conventen die in 1533 boven aan de lijst staan en dus in vergelijking met de anderen het meest welvarend zijn, dat ook nog zijn in 1581, ook al is de onderlinge volgorde iets gewijzigd.
Van de Zwolse gemeenschappen is slechts een beperkt aantal bezitsvermeldingen bekend. Doordat de stedelijke magistraat de verwerving van bezittingen binnen de stad en stadsvrijheid sterk tegenwerkte, zegt dit niet zoveel over de financiële positie van de vrouwengemeenschappen.205 Eerder verworven goederen moesten verkocht en renten gelost worden. In die situatie moeten de gemeenschappen over flinke hoeveelheden contant geld beschikt hebben. Dit blijkt inderdaad uit de geldbedragen die het Kinderhuis, het Cadenetershuis en het Wytenhuis in de zestiende eeuw uitleenden.206 Wat er buiten deze leningen met het geld gebeurde, is niet duidelijk. In een aantal gevallen wordt bepaald dat de zusters de opbrengst van verkochte goederen ter ere van God moeten aanwenden. We kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan uitdelingen aan de armen.
Wanneer Aleid Hendriksdr Detards, zuster in het Oldeconvent, in september 1409 haar testament opstelt, legateert ze jaarrenten aan verschillende geestelijke instellingen te Zwolle, op voorwaarde dat deze renten binnen een jaar na verkrijging verkocht worden aan een wereldlijke persoon of instelling, om het aldus verkregen geld ter ere van God aan te wenden.207 Herman van den Busch laat in zijn testament van 19 oktober 1526 zijn huis na aan het Buschklooster.208 Wanneer schepenen en Raad van Zwolle dit niet mochten goedkeuren, moet het huis verkocht en de opbrengst daarvan ter ere van God besteed worden. In 1572 doen zowel het Buschklooster als het Cadenetershuis verschillende uitdelingen aan de armen, variërend van 15 stuivers tot 2,5 goudgulden, geen aanzienlijke bedragen dus.209 Vanwege het ontbreken van eigendomsbewijzen van de Zwolse gemeenschappen moeten we op zoek gaan naar andere bronnen. Die dateren alle uit de zestiende eeuw.
Het Buschklooster kende aan het begin van de zestiende eeuw financiële problemen. In juni 1511 verkochten de burgemeesters, schepenen en Raad van Zwolle een jaarrente van 5 gouden Rijnse guldens aan het klooster, vanwege de financiële nood van de zusters.210 Deze situatie kan direct gerelateerd worden aan de oorlogsverrichtingen in het gebied. We hebben in paragraaf 4.1 gezien dat de zusters een jaar eerder, in 1510, gedwongen werden te verhuizen, waarbij vele bezittingen verloren gingen. In januari 1533 verkocht het Zwolse stadsbestuur opnieuw een rente van 5 goudgulden aan de zusters van het Buschklooster, ter vergoeding van tijdens de oorlog voor het klooster verloren gegane kalk, hout en pannen en hun stenen kade.211 Uit het jaar 1572 is een legger van de inkomsten en uitgaven van het Buschklooster bewaard gebleven.212 Het klooster verwierf 355 goudgulden aan inkomsten uit pachten (52%), renten binnen de stad Zwolle (6%) en overige renten (41%). Tevens ontving het klooster 36 mud rogge en 5 schepel
|pag. 135|
Figuur 4.2 Het Kinderhuis te Zwolle. Bron: Wormgoor 2001, 19.
boekweit. De zusters gaven in 1572 265 goudgulden uit aan renten, het salaris van de knecht en de betaling van een portio canonica aan de pastoor. Van het klooster zijn slechts enkele bezittingen bekend. Het bezat wat jaarrenten, land in Holtenbroek, Zuidbroek, het kerspel Raalte en het kerspel van Ommen en tevens een erf en goed in Mastenbroek en in de kerspels van Ommen en Raalte.213
Het Kinderhuis bevond zich aan het begin van de zestiende eeuw in een minder penibele situatie dan het Buschklooster. In 1510 was het in staat om een bedrag van 300 goudgulden te lenen aan de ridderschap en steden van Overijssel. In mei 1550 werd het laatste deel van dit bedrag door Engelbert van Eenss, raad en rentmeester van Salland, aan de zusters terugbetaald.214 Uit een overzicht van de inkomsten van het Kinderhuis uit 1572 blijkt dat het zusterhuis 299 goudgulden aan inkomsten had.215 Het grootste deel hiervan, 70%, was afkomstig uit pachten, 15% uit renten en 15% uit overige inkomsten. Het Kinderhuis bezat twee huizen in de directe omgeving van het conventsgebouw en een in de Waterstraat. Het bezat tevens land in de stadsvrijheid (buiten de Diezerpoort, Sassenpoort en in Holtenbroek en Mastenbroek), in Hasselt en in het kerspel van Dalfsen, in totaal betrof het minimaal zo’n 46 ha.216
Het Cadenetershuis was in 1510 in staat om een bedrag van 200 goudgulden te lenen aan de ridderschap en steden van Overijssel. In mei 1550 scholden de zusters op de gemene landdag te Zwolle aan het landschap en de steden de vijfde penning (20%) van het geleende bedrag kwijt. Het huis ontving de nog resterende 160 goudgulden van de al eerder genoemde Engelbert van Eenss.217 Uit een register van inkomsten uit 1572 blijkt dat het zusterhuis inkomsten verwierf uit pachten (75%) en renten (25%); een totaalbedrag van 439 goudgulden, evenals 102 mud en een schepel rogge.218 In een staat van inkomsten van zes voormalige religieuze gemeenschappen, daterend uit 1641, wordt ook het Cadenetershuis vermeld.219 Helaas vermeldt deze bron geen andere
|pag. 136|
Zwolse vrouwengemeenschappen. Het geeft echter wel inzicht in de verhouding met de mannengemeenschappen in die stad. Qua inkomsten kwam het Cadenetershuis op de derde plaats, na het Bethlehemklooster en het rijke fraterhuis.220 Van het zusterhuis zijn amper bezittingen bekend. Het bezat in ieder geval een huis in de Waterstraat, een hof buiten de Diezerpoort en zo’n 1,3 ha aan weiland te Mastenbroek en Holtenbroek.
Het Wytenhuis bevond zich in het eerste kwart van de zestiende eeuw in een moeilijke positie. In juni 1524 ontvingen de zusters 200 gouden Rijnse guldens van het Deventer zusterhuis van het gemene leven Buskenshuis, wegens de opgelopen schade en de nood van de zusters.221 We hebben in paragraaf 4.1 gezien dat het Wytenhuis in deze tijd oorlogsschade opliep. In de jaren dertig was de financiële positie van de zusters waarschijnlijk iets verbeterd, want in 1534 was het huis in staat om 100 Rijnse guldens te lenen aan Johan Essing sr. en zijn vrouw Margaretha.222 Toch had de gemeenschap in die tijd schulden uitstaan. In 1537 schonk Kunere Schimmelpenning het zusterhuis een jaarrente van 26 mud rogge, waarbij ze tevens de schuld die het huis nog bij haar had, kwijtschold.223 Ook van het Wytenhuis is een overzicht van inkomsten uit 1572 bewaard gebleven. Hieruit blijkt dat het huis 210 goudgulden aan inkomsten had, waarvan 151 goudgulden uit renten (72%) en 59 goudgulden uit pachten (18%).224 Het Wytenhuis bezat vier huizen buiten de Voorsterpoort, land in Mastenbroek en Holtenbroek en twee stukken veen in Ruitenveen (in totaal zo’n 24 ha).
De goederen van het voormalige Maatklooster brachten de rentmeester van de geestelijke goederen in 1612 980 goudgulden op.225 Ter vergelijking: de goederen van het voormalige Kinderhuis brachten in datzelfde jaar 899 goudgulden op.226 Deze cijfers kunnen niet vergeleken worden met de inkomsten die het Buschklooster, het Kinderhuis, het Cadenetershuis en het Wytenhuis in 1572 hadden en die hierboven vermeld zijn. In de rekening van de administratie van de voormalige geestelijke goederen uit 1612 komen namelijk ook inkomsten voor uit de verhuur van huizen en landen die de vrouwenhuizen in 1572 zelf nog in gebruik hadden. Om welke goederen ging het nu in 1612? Het Maatklooster bezat verschillende weilanden in de stadsvrijheid van Zwolle (buiten de Sassenpoort en Luttekepoort), evenals een hofstede in het kerspel Dalfsen.
Over de financiële positie van het Geertruid-van-Zuthemhuis kunnen geen uitspraken gedaan worden, doordat het slechts enkele keren in de bronnen voorkomt en in 1438 opgeheven werd, voor zover we weten overigens niet vanwege armoede.227 Ook van het Oldeconvent zijn amper gegevens omtrent de financiële positie bekend. Het bezat een huis in de Voorstraat te Zwolle, evenals twee weilanden buiten de stadsvrijheid en enkele jaarrenten.228
Tabel 4.6 geeft een overzicht van de financiële positie van de Zwolse vergaderingen op basis van de hierboven geschetste situatie. Het Geertruid-van-Zuthemhuis en het Oldeconvent zijn niet in de tabel opgenomen, omdat gegevens ontbreken.
Ook in tabel 4.6 overheerst het beeld van diversiteit. Het rijtje gegoede gemeenschappen telt een van de twee regularissenkloosters en twee van de vijf zusterhuizen van het gemene leven. De gegevens bevestigen de opvatting dat tussen de gemeenschappen met een zelfde leefwijze grote verschillen konden bestaan.
Naast de staat van inkomsten van het Buschklooster, het Kinderhuis, het Cadenetershuis en het Wytenhuis uit 1572, is er nog een bron die een onderlinge vergelijking van de financiële positie van de gemeenschappen op een bepaald tijdstip mogelijk
|pag. 137|
Tabel 4.6 | De financiële positie van de Zwolse vrouwenhuizen. In de tweede kolom een korte karakterisering van de financiële positie (zie toelichting bij tabel 4.3).) |
Financiële positie | Datering gegevens | Leefwijze in die periode | |
Buschklooster | Arm | 16e eeuw | Kanunnikessen |
Cadenetershuis | Gegoed | 16e eeuw | Zusters gemene leven |
Kinderhuis | Gegoed | 16e eeuw | Zusters gemene leven |
Maatklooster | Gegoed | 16e eeuw | Kanunnikessen |
Wytenhuis | Arm | 16e eeuw | Zusters gemene leven |
maakt. Op 18 augustus 1578 werden de Overijsselse kloosters en conventen door de Staten aangeslagen om de onkosten van het beleg van Deventer te betalen.229 Het bedrag dat betaald moest worden, was afhankelijk van de rijkdom en inkomsten van de gemeenschappen. Tabel 4.7 geeft een overzicht van de betalingen van verschillende religieuze gemeenschappen in en om Zwolle. De Zwolse vrouwengemeenschappen zijn gecursiveerd.
Tabel 4.7 | Overzicht van de betaling van verschillende religieuze gemeenschappen in en om Zwolle aan de Staten van Overijssel in 1578, in gouden guldens (ggl). |
Bedrag | |
Diepenveen | 3000 ggl. |
Windesheim | 400 ggl. |
Bethlehem | 300 ggl. |
Fraterhuis Zwolle | 200 ggl. |
Agnietenberg | 200 ggl. |
Maatklooster | 100 ggl. |
Cadenetershuis | 100 ggl. |
Kinderhuis | 50 ggl. |
Wytenhuis | 25 ggl. |
Bron: Van Hattum 1769,167-168. |
Uit de tabel blijkt dat de vier Zwolse gemeenschappen die meebetaalden, in een breder verband gezien financieel onder aan de ladder stonden. Het verschil in rijkdom met het vermaarde regularissenklooster Diepenveen is enorm. Van drie Zwolse zusterhuizen die genoemd worden, is ook een opgave van de inkomsten uit 1572 bewaard. De huizen namen hierin dezelfde volgorde aan; ook in 1572 was het Cadenetershuis de rijkste van de drie (inkomsten 439 goudgulden), gevolgd door het Kinderhuis (299 goudgulden)
|pag. 138|
en het Wytenhuis (210 goudgulden). Rond deze tijd hadden de zusterhuizen ongeveer even veel inwoonsters, zodat we te maken hebben met een reëel verschil in rijkdom.
Besluit
De zestien Leidse gemeenschappen die in deze studie centraal staan, waren aanvankelijk gelegen in vier parochies; drie in Leiden en een in Warmond. De Zwolse vergaderingen waren alle gevestigd in de Sint-Michaëlsparochie, hetzij binnen, hetzij buiten de stadsmuren. Er bestaan grote overeenkomsten tussen de gebouwencomplexen van gemeenschappen met een verschillende signatuur. Alle conventen en kloosters begonnen klein en bescheiden, in een woonhuis. In de loop van de vijftiende eeuw ontstonden grotere complexen, die in geval van besloten gemeenschappen omgeven werden door een muur. In Leiden oefende de pastoor invloed uit op de ontwikkeling van de gebouwencomplexen, in Zwolle was dat de magistraat. In beide steden vonden verhuizingen van gemeenschappen plaats, vanwege de toename van het aantal zusters of vanwege oorlogsverrichtingen. Bij de tweede verhuizing van het Sint-Margarethaconvent in 1464 speelde een conflict met het Leidse stadsbestuur een grote rol.
De vrouwenhuizen voorzagen in hun levensonderhoud door activiteiten op het gebied van de textielnijverheid. Andere bronnen van inkomsten waren huizen- en landbezit, renten, medegaven, kostgelden van proveniers en schenkingen. Belangrijke uitgavenposten waren rentenbetalingen, verbouwingen en de aankoop van goederen.
Uitspraken over de economische positie van de vrouwengemeenschappen ontbreken veelal in de historiografie of zijn, indien aanwezig, weinig betrouwbaar. Een volledige reconstructie van het bezit, de inkomsten en de uitgaven van de gemeenschappen bleek onhaalbaar, vanwege het fragmentarische karakter van het bronnenmateriaal. Het is gebleken dat er geen directe relatie is tussen de signatuur en de rijkdom van een gemeenschap. Zo waren regularissenkloosters niet per definitie rijker dan derde-ordeconventen. Vrijwel alle vrouwengemeenschappen die in het kader van de tweede religieuze vrouwenbeweging ontstonden, kenden een bescheiden begin. Verschillende gemeenschappen groeiden uit tot welvarende huizen. In Leiden behoorden de meest gegoede conventen tot de derde orde van Sint-Franciscus. De economische positie van de Zwolse gemeenschappen is moeilijker te bepalen. De magistraat beperkte de verwerving van onroerende goederen, waardoor de huizen wellicht vooral over contant geld beschikten. De zestiende-eeuwse bronnen schetsen zowel voor Zwolle als Leiden een beeld van economisch verval van de gemeenschappen, ongeacht hun signatuur.
|pag. 139|
– Luijk, M.D. van (2003). Bruiden van Christus: De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580. (proefschrift). Vrije Universiteit Amsterdam: Amsterdam.