Hoofdstuk 4 Gebouwen en economie

HOOFDSTUK 4     Gebouwen en economie

In 1521 schreef de mater van het Leidse Sint-Margarethaconvent, Baarte Bartoutsdr, een brief aan de vader van de conventualen Maria en Catharina Jan Gerritszdr van den Nijenburg, met een verzoek om financiële steun. Ze vroeg hem om een bedrag van 100 Rijnse guldens, ‘want wy hebbent thans nootlic te doen’.1 [1. GAL, Bibliotheek Leiden en omgeving nr. 65088/2.] Een bedrag van 50 gulden zou ook voldoen. De mater vroeg Jan Gerritsz om het geld mee te brengen wanneer hij zijn dochters in het convent bezocht. Het geldbedrag was bedoeld voor de verbouwing van het conventshuis. Een notitie onder aan de brief vermeldt dat Jan het convent in maart 1521 van 150 Rijnse guldens voorzag. In hetzelfde jaar schreef de mater opnieuw een brief aan Jan Gerritsz, met een soortgelijk verzoek. Het Sint-Margarethaconvent kon op dat moment wel meer dan 100 gulden gebruiken, maar de mater wilde het verzoek bescheiden houden. Men wilde het geld aanvankelijk gebruiken voor een verbouwing, maar nu was het harder nodig voor het levensonderhoud van de zusters: ‘[…] mer wy moeten nu die cost daer mede betalen’.2 [2. Ibidem.] Nu ontving de gemeenschap 100 lb. De financiële perikelen van het Sint-Margarethaconvent in 1521 kunnen rechtstreeks verbonden worden met de economische situatie: 1521 was een schaarste- of duurtejaar.3 [3. Noordegraaf 1985, 170.]
     In dit hoofdstuk worden de gebouwencomplexen van de Leidse en Zwolse vrouwenhuizen beschreven, evenals de economische situatie waarin de gemeenschappen zich in de vijftiende en de zestiende eeuw bevonden. Deze onderwerpen worden in hetzelfde hoofdstuk behandeld, omdat ze nauw samenhangen. In de eerste plaats maken de convents- (of klooster-) en bedrijfsgebouwen deel uit van het bezit van de gemeenschappen.
In de tweede plaats staan deze gebouwen in het middelpunt van alle economische activiteit. Dit geldt niet alleen voor de bedrijfsgebouwen, maar tevens voor de woon- en werkruimten, omdat ook die een bijdrage leverden aan de gemeenschapseconomie, bijvoorbeeld vanwege giften. In paragraaf 1.2.1 is de ligging van de Zwolse en Leidse huizen bij de stichting beschreven en getoond (zie figuren 2 en 3). Nu wordt de ligging van de gemeenschappen uitgebreider behandeld, evenals de gebouwencomplexen (§ 4.1).4 [4. De bestemmingen die de complexen na de Reformatie kregen, worden behandeld in paragraaf 10.4.] Hierbij wordt tevens gekeken naar verplaatsingen van gemeenschappen. Vanwege een gebrek aan bronnen is het niet altijd mogelijk om een nauwkeurige reconstructie te maken van de convents- of kloostercomplexen, laat staan van de ontwikkeling hiervan in de loop van de tijd. Het overzicht is wat Leiden betreft grotendeels gebaseerd op de studie van Van Oerle, die de gebouwencomplexen van een aantal Leidse huizen gereconstrueerd heeft.5 [5. Van Oerle 1975, deel I en II.]
Vervolgens wordt de economische situatie van de Leidse en Zwolse gemeenschappen geanalyseerd (§ 4.2). In verschillende studies van laatmiddeleeuwse kloosters wordt getracht een volledige reconstructie van het grondbezit te maken, waarbij gekeken wordt naar de omvang en spreiding van het bezit in relatie tot de grondsoort en de hoogteligging.6 [6. Zie bijvoorbeeld Van Schaïk 1985-86, 7-24 en Mol 1991, 154-198.] In het kader van deze studie is daar van afgezien.7 [7. Hier zijn verschillende redenen voor. Ten eerste is het bronnenmateriaal te fragmentarisch en stamt het vooral uit de zestiende eeuw. Ten tweede valt een economische reconstructie niet onder de hoofdvragen van dit toch al omvangrijke onderzoek. Ten derde wordt momenteel door drs. C. Doedeijns onderzoek verricht naar de ontwikkeling van het land- en rentenbezit van kloosters in Holland, West-Friesland, West-Brabant en de Zuid-Hollandse eilanden in de zestiende eeuw. Zie voor een vergelijkbare aanpak: Taal 1960, 164-183.] We zullen ons beperken tot het schetsen van een algemeen beeld van de bezittingen, inkomsten en uitgaven van de vrouwengemeenschappen. De belangrijkste bronnen waar we over beschikken zijn historiografische werken, eigendomsbewijzen van huizen en erven en ten slotte rekeningen.

|pag. 113|

_______________↑_______________

4.1 Ligging en gebouwencomplexen

We hebben in paragraaf 1.2.1 al gezien dat acht Leidse gemeenschappen gelegen waren in de Onze-Lieve-Vrouweparochie: Sint-Agatha, Sint-Agnes, Sint-Cecilia, de Heilige Geest, Sint-Maria Magdalena, Sint-Margaretha, Sint-Michiel en Sint-Ursula. Een aantal van deze huizen lag in de eerste helft van de vijftiende eeuw dicht bij elkaar achter de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Het betreft Sint-Margaretha, Sint-Michiel, Sint-Cecilia en Sint-Ursula.
     Het convent van Sint-Margaretha lag aan de noordzijde van het Onze-Lieve-Vrouwekerkhof. Het was gevestigd op een driehoekig terrein achter de bebouwing van de Haarlemmerstraat; het grensde aan de Vrouwenachtergracht. Het werd aan de oostzijde begrensd door de huidige Vrouwenkerksteeg, aan de westzijde door de Josefsteeg (nu Sionsteeg).8 [8. De Boer en Pompe 1984, 64.] In 1404 werd het conventsgebouw betrokken door de zusters van Sint-Agnes, nadat het convent van Sint-Margaretha verhuisd was. Een verkavelingsplan uit 1609 bevat een plattegrond van het klooster van Sint-Agnes.9 [9. Van Oerle 1975 I, 172 Afbeelding 169.] Het convent van Sint-Michiel was gelegen op een erf aan de Campweg, tussen de Ursulasteeg en de Josefsteeg. Het werd aan de zuidzijde begrensd door de (inmiddels gedempte) Achtergracht.10 [10. GAL, Kl inv.nr. 257.] Het woongebouw van de zusters lag aan de Josefsteeg en de Campweg. Aan de Ursulasteeg lag het patershuis. De dienstgebouwen, waaronder de schuur, lagen tussen het woongebouw en het patershuis in.11 [11. Van Oerle 1975 I, 171.] In 1984 zijn archeologische opgravingen verricht op het terrein van Sint-Agnes en Sint-Michiel.12 [12. De bevindingen zijn gepubliceerd in: Bodemonderzoek in Leiden/Jaarverslag archeologische begeleidingscommissie 7 (1984).] Van Sint-Agnes werd 80% van het gebouwencomplex onderzocht, waarbij aardewerk, metaal, leer en voedselresten gevonden werden, evenals een aantal skeletten.13 [13. Zie voor de plattegrond van het complex: Van Heeringen 1984, afbeelding 7; voor een beschrijving van de aangetroffen dierenresten: IJzereef 1984; voor de beerputten: Kuijper 1984; voor de leervondsten: Van Driel-Murray 1984; voor de skeletvondsten: Maat 1984.] Toen de zusters van Sint-Agnes aan het begin van de vijftiende eeuw het conventsgebouw van Sint-Margaretha betrokken, was het gebouwencomplex beperkt tot de hoek van de Vrouwenkerksteeg en de Achtergracht.14 [14. Zie voor een reconstructie van het complex: Van Heeringen 1984, 117-118.] In de decennia tot 1450 kwam het hele gebied tussen de Achtergracht en de latere Korte Agnietenstraat in het bezit van de zusters. Tegen het eind van de vijftiende eeuw verwierf de gemeenschap tevens het gebied tussen de huizen langs de Haarlemmerstraat en de Korte Agnietenstraat. In de periode 1465-1470 werd een gebouw van 52 vierkante meter gerenoveerd en een oppervlakte van 389 vierkante meter nieuw bebouwd. In de literatuur is nog niet gesignaleerd dat deze uitbreiding van het gebouwencomplex niet toevallig plaats had na de aanname van een kloosterregel door de zusters van Sint-Agnes, hetgeen veelal samenging met bouwkundige aanpassingen, zoals de aanleg van een muur om het terrein.15 [15. Dit gebeurde rond 1462: GAL, Kl inv.nr. 12.]
De opgravingen van het Sint-Michielsconvent die in 1984 uitgevoerd zijn, waren beperkter van aard, omdat het uit schriftelijke bronnen bekende complex grotendeels niet voor onderzoek beschikbaar was.16 [16. Zie voor een beschrijving van de resultaten: Van Heeringen 1984, 118-121.]
     Het Sint-Ceciliaklooster was gevestigd in een huis ten noorden van het Onze-Lieve- Vrouwekerkhof, bij het Sint-Michielsconvent. Het lag op een rechthoekig terrein, tussen de Campweg en de Achtergracht. Het werd aan de westzijde begrensd door de Josefsteeg en aan de oostzijde door de Vrouwenkerkkoorsteeg. De aanzichttekening die Salomon van Dulmenhorst rond 1586 maakte, laat zien dat de gevel aan de Achtergracht stond.17 [17. Van Oerle 1975 I, 173 Afbeelding 170.]
Er was een hoofdgebouw met twee bouwlagen, met de slaapcellen op de verdieping. De kapel lag op de begane grond, aan de oostzijde van het complex. Aan de Josefsteeg is een gebouw zichtbaar waarin waarschijnlijk de ateliers voor handenarbeid gevestigd waren.
De toegang tot het klooster lag vermoedelijk aan de Vrouwenkerkkoorsteeg, waar nog altijd een oud toegangspoortje is.18 [18. Ibidem, 173.] Het klooster van Sint-Ursula lag in de Onze-Lieve-

|pag. 114|

_______________↑_______________

Vrouwekamp naast het Sint-Elisabethsgasthuis, aan de zijde van de Rijnsburgerpoort.19 [19. GAL, GA inv.nr. 1054; Van Oerle 1975 I, 167, 179.]
Het werd aan de noord- en westzijde begrensd door de nieuwe vestwal. Aan de zuidzijde strekte het zich uit tot de Achtergracht. De Ursulasteeg vormde de oostelijke grens.
In 1441 kocht het klooster een molen van Dirc Claesz; deze lag vlak aan de vestmuur bij de Kakelaars toren. Deze molen werd voor het beleg van de stad in de jaren 1570 afgebroken. Van het kloostercomplex bestaan geen gedetailleerde opmetingen. De vogelvluchtkaarten van Liefrinck uit 1578 en Bast uit 1600 en de opmeting van Dou uit 1604 vormen belangrijke bronnen voor de reconstructie van het terrein. Het blijkt dat de kloostergebouwen rond een ruime binnenhof aan de noord- en oostzijde lagen. Loodrecht op de oostelijke vleugel stond de kapel. De toegang tot het klooster lag aan de Ursulasteeg. Het huis van Sint-Agatha lag op een terrein van 2 morgen land (ca. 1,6 ha) buiten de Rijnsburgerpoort, aan de oostzijde van de Herenweg (huidige Sint-Aechtenstraat).20 [20. Overvoorde 1917 I, 11.] Het huis van de Heilige Geest was gelegen buiten de Rijnsburgerpoort.21 [21. Posthumus 1910 I, 311.35 en 314.11; Idem 1910 II, 449.40; GAL, K inv.nr. 1362.] Een nadere plaatsbepaling wordt in de schaarse bronnen die van deze gemeenschap bewaard zijn gebleven, niet vermeld. Het klooster van Sint-Maria Magdalena werd in 1467 gevestigd in een huis aan de Nieuwe weg, in de Onze-Lieve-Vrouweparochie. De ligging voor die tijd is onbekend.
     In de Sint-Pancrasparochie lagen de gemeenschappen van Sint-Catharina Schagen, Sint-Clara Nazareth, Sint-Hieronymus Roma en Sint-Maria Abcoude. Het convent van Sint-Catharina Schagen lag aan de noordzijde van de Achtergracht, op de hoek van de Jan Vossensteeg; aan de zuidzijde sloot hierbij het patershuis aan.22 [22. Van Oerle 1975 I, 177.] De oostgrens van het terrein werd gevormd door de Donkeregracht (huidige Vollersgracht). Op het conventscomplex stond een brouwerij.23 [23. Pleyte 1874, 51; Knappert 1908, 32.] Naast Schagen lag het huis van Sint-Hieronymus Roma. Tussen de gemeenschappen lag aanvankelijk een stuk grond dat particulier eigendom was.24 [24. Van Oerle 1975 I, 307.] In de jaren veertig van de vijftiende eeuw werden de gebouwen van Roma na een verplaatsing van deze gemeenschap betrokken door de zusters van Sint-Maria Abcoude, die voorheen gevestigd waren in de Paradijssteeg in dezelfde parochie.25 [25. Van Mieris 1762 I, 127; GAL, Kl inv.nr. 1669.]
Het bouwhuis (de schuur) van het convent Abcoude was gelegen aan de vestsloot ten oosten van de Donkeregracht.26 [26. Van Oerle 1975 I, 177.] Sint-Clara Nazareth was gelegen in Marendorp tussen de Oude Vest, de Achtergracht, de Bouwen Louwenssteeg en de Duizendraadsteeg.27 [27. Overvoorde 1917 I, 55.]
     In de Sint-Pietersparochie waren de gemeenschappen van Sint-Barbara, Sint-Catharina Rapenburg en de Witte Nonnen gevestigd, alle aan het Rapenburg. In de jaren veertig van de vijftiende eeuw werd ook het huis van Sint-Hieronymus Roma aan het Rapenburg gevestigd. Het Sint-Barbaraconvent was gesitueerd op de hofstede van de stichter, Symon van den Woude. Het stond op de hoek van het Rapenburg en de huidige Langebrug, bij de Sint-Anthonisbrug. Het terrein werd begrensd door de Langebrug en de Kreupelsteeg.28 [28. Van Oerle 1975 I, 95-96.] Bij de stadsuitleg van 1386 was de vestgracht, toen nog ‘Oude Vest’ geheten, een woongracht geworden. Hier verrezen rond een ruime binnenplaats de woongebouwen van het convent. Tegen het einde van de vijftiende eeuw strekte het zich uit tot de Schoolsteeg en het Peperstraatje.29 [29. Van Mieris 1762 I, 116; Sloots 1947, 68.] Het conventsterrein werd aan de ene zijde begrensd door de stadsvest, aan de tegenoverliggende zijde door een gracht, aan de overige twee zijden door stegen.30 [30. De Geer van Oudegein 1871 II nr. 616; Fockema Andreae, Renaud en Pelinck 1974, 4.] Het Witte-Nonnenklooster was gelegen op de hoek van het Rapenburg en de Nonnensteeg. De tweebeukige kapel met nonnengalerij lag met de lange zijde aan het Rapenburg (het huidige Academiegebouw van de Universiteit Leiden).31 [31. Zie voor een uitgebreide beschrijving van de kapel: Lunsingh Scheurleer 1992, 785-790.] De kloostergebouwen met eetzaal, werkkamer, claustrum en slaapzaal lagen aan de Nonnensteeg.32 [32. Van Oerle 1975 I, 203.] Een brand richtte in de zestiende eeuw veel schade aan.33 [33. Van Mieris 1762 I, 129; Römer 1854 I, 616.] Het huis

|pag. 115|

_______________↑_______________

van Sint-Catharina Rapenburg was gelegen achter het Witte-Nonnenklooster aan de huidige Doelengracht, langs de Doelensteeg bij het Rapenburg.34 [34. Zie voor dit convent: Van Mieris 1762 I, 128; Romer 1854 I, 443; De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 617; Blok 1910, 288; Overvoorde 1917 I, 40; Van Oerle 1975 I, 203.] De kapel lag aan de Doelengracht, de kloostergebouwen strekten zich daarachter westwaarts uit. Het klooster was gevestigd op een hofstede achter het erf van Jan van den Woude. Het terrein strekte zich uit van de gracht tot aan de vest. In 1415 woedde er een grote brand.
     Het convent van de Elfduizend Maagden was gelegen bij de parochiekerk van Warmond, op een terrein van anderhalve morgen land (ca. 1,2 ha). Een gedeeltelijke reconstructie van het conventsterrein is mogelijk vanwege de vermelding van verbouwingen en onderhoud aan de gebouwen in de conventsrekeningen.35 [35. Zie voor deze reconstructie: GAL, HW inv.nr. 479 fol. 47 v., 49, 51, 53 en 83-85 v.] In 1449 werd een molen gemaakt, die in 1483 verplaatst werd. In 1450 werd een zolder op de slaapzaal geplaatst.
In 1456 wordt gesproken over de weefkamer en de bouw van een nieuwe keuken. In 1468 werd het koor gebouwd. In de periode 1479-1487 werden talloze kleine reparaties op het conventsterrein uitgevoerd. Uit de rekeningen blijkt dat het convent beschikte over een grote dormter met slaapcellen, een ziekenkamer, een gastenkamer, een spinkamer, een turfloods, een melkhuis, een wasruimte, een bakoven, een brouwkuip en een hooiberg.
In de jaren tachtig van de vijftiende eeuw bouwden de zusters een spreekkamer in de oude refter, een kleine watermolen, een nieuwe put op het bleekveld, stallen voor de koeien en een nieuwe poort aan de voorzijde van het convent. Op het conventsterrein stonden verschillende kleine huisjes. Zo werd in 1482 een nieuwe schoorsteen en een nieuw rieten dak geplaatst op het huisje van Catharina Roelofs, waarschijnlijk een provenierster. In datzelfde jaar werd het huisje bij het kerkhof opnieuw gedekt met riet. De biechtvader woonde in het priesterhuis op het conventsterrein. In dat huis bevond zich de priesterrefter en een kamer met een bedstede. In januari 1515 gaf het convent de proveniers ter Jacoba van den Woude toestemming om een huis voor zichzelf te bouwen op het conventsterrein.36 [36. GAL, Kl inv.nr. 1202.] Na haar dood in 1525 werd de apotheek van het convent in dit huisje gevestigd. Eén kamer in het huis kwam ter beschikking van de ministra.37 [37. Nolet 1928, 57.] In de vasten van het jaar 1531 werd een huisje op het kerkhof gebouwd, waarin een Christusbeeld, naeckt ende bloedich sittende, geplaatst werd. Men gebruikte hiervoor het materiaal van een aantal afgebroken huisjes die bij het kerkhof stonden en de turfschuur van jonkvrouw van Raephorst. Tevens werden in dat jaar de muren om het terrein verhoogd.38 [38. Ibidem, 58-59.] In oktober 1545 woedde een grote brand te Warmond, die een groot deel van het nabijgelegen cisterciënzerklooster Mariënhaven in de as legde. Als door een wonder werd het Elfduizend-Maagdenconvent gespaard:

ende onse convent was in duysent periculen alsoe overvloedich als die vonken wylen in onse convent op allen onse daijken. Indien dat God ons niet bewaert en hadde, ten waer ander niet moghelicken wij moesten al verbrant hebben; mer God heeft ons bescermt, waervan dat Godgedanck moet wesen in der ewicheyt’.39 [39. Ibidem, 66.]

     In Leiden oefende de pastoor invloed uit op de ontwikkeling van de convents- en kloostercomplexen in zijn parochie. Zo was zijn toestemming nodig om terreinen van gemeenschappen uit te breiden. Dit is opvallend, omdat niet de pastoor, maar de magistraat zeggenschap had over de verdeling van de stedelijke ruimte. Veel laatmiddeleeuwse stadsbesturen waren bezorgd over de alsmaar toenemende ruimte die de conventen en kloosters in de stad gingen innemen. De Leidse magistraat lijkt zich hier echter niet mee bezig te hebben gehouden. Uit de bemoeienis van de pastoor spreekt de

|pag. 116|

_______________↑_______________

wens om de omvang van de gemeenschappen goed in de gaten te houden en ervoor te zorgen dat de invloed van de conventen en kloosters op de parochianen beperkt bleef.
Zo bepaalde de commandeur van de Leidse Sint-Pieterskerk in februari 1441 dat de zusters van Sint-Barbara hun conventsterrein slechts mochten uitbreiden met toestemming van hemzelf en vier goede mannen.40 [40. De Geer van Oudegein 1871 II nr. 616.] Blijkbaar hielden de zusters zich hier niet aan, want in april 1445 werd door middel van een scheidsrechterlijke uitspraak een geschil beëindigd.41 [41. Ibidem, nr. 618.] De commandeur had geklaagd dat de zusters meer huizen en erven in gebruik hadden genomen dan hij in zijn privilege toegestaan had. De scheidslieden bepaalden dat de zusters alle huizen en erven tussen de Lombardsteeg en de Schoolsteeg, evenals het huis naast priester Jacop, in bezit mochten hebben en houden. De pastoor van de Sint-Pieterskerk stelde in 1444 dat het terrein van Sint-Catharina Rapenburg slechts vergroot mocht worden met zijn toestemming.42 [42. Ibidem, nr. 617.] Op 24 juli 1447 bevestigde Jan van Epe, pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, de voorrechten die zijn voorganger verleend had aan het convent van Sint-Margaretha. Hij stond de gemeenschap toe om het conventsterrein, dat eerst beperkt was tot anderhalve morgen (ca. 1,2 ha), uit te breiden.43 [43. GAL, Kl inv.nr. 248.] In mei 1466 verleenden de deken en het kapittel van de Sint-Pancraskerk een privilege aan de zusters van Sint-Catharina Schagen.44 [44. GAL, K inv.nr. 493 fol. 123.] De voorrechten bevatten bepalingen omtrent het conventsterrein. De zusters mochten het brouwhuis, dat gelegen was aan de gracht aan de Marendorpse zijde, en het priesterhuis voor aan de straat in Marendorp, vrij bezitten en bewonen en desgewenst bij het convent trekken. Ze mochten geen andere huizen in Marendorp aankopen, behalve het hoekhuis en drie huizen aan de Kerksteeg, gelegen achter het convent. In het hoekhuis moesten in dat geval wereldlijke personen komen te wonen die gebruik moesten maken van de parochiekerk (en niet de conventskerk!). In een overeenkomst die op 27 oktober 1497 gesloten werd tussen de deken en het Kapittel van Sint-Pancras enerzijds en het convent van Sint-Clara Nazareth anderzijds, werd bepaald dat de zusters huizen in de Bouwen Louwens- en Duizendraadsteeg mochten aankopen, evenals huizen tussen de stadsvest en de gracht.45 [45. Van Mieris 1762 I, 120.] Andere huizen mochten zij niet bezitten, wel huren. Hetzelfde Sint-Pancraskapittel stond het convent van Sint-Catharina Schagen in mei 1503 toe om in de buurt van het convent huizen en erven aan te kopen, en wel tussen de Achtergracht en de stadsvest.46 [46. Ibidem, 125-127.] De zusters mochten de drie kamers die zij achter het convent in de Kerksteeg in bezit hadden, houden en eventueel bewonen. Het huis met erf waar de biechtvader in woonde, gelegen in dezelfde straat als het convent, mochten de zusters aanhouden. Ten slotte mocht het convent het hoekhuis met erf op de hoek van de steeg uit Marendorp uitstrekkend tot aan de Achtergracht aankopen en bewonen. Ze mochten hier echter niet de hoofdpoort of het spraekhuys (de spreekkamer) van het convent plaatsen. De pastoor kon ook de vervreemding van convents- of kloostergebouwen verbieden. In oktober 1447 beloofden de moeder en zusters van Sint-Catharina Schagen om het conventsgebouw niet te vervreemden of te veranderen zonder toestemming van het Kapittel van Sint-Pancras.47 [47. GAL, K inv.nr. 493 fol. 111 v.] In oktober 1448 beloofden de moeder en zusters van Sint-Maria Abcoude hetzelfde.48 [48. Ibidem, fol. 112.]
     Een aantal Leidse gemeenschappen werd in de loop van zijn bestaan verplaatst naar een andere locatie, al dan niet binnen dezelfde parochie. Het convent van Sint-Margaretha verhuisde in 1404 van een terrein achter de Onze-Lieve-Vrouwekerk naar de Maredijk (thans Steenstraat) buiten de Rijnsburgerpoort.49 [49. GAL, Kl inv.nr. 248.] Aanleiding voor de overbrenging was waarschijnlijk de toename van het aantal zusters. Helemaal zeker weten we dit niet,

|pag. 117|

_______________↑_______________

Figuur 4.1. Het Sint-Ceciliaconvent te Leiden. Bron: Pleyte 1874, detail van kaart 56.

want het aantal inwoonsters van het convent in 1404 is onbekend. We weten wel dat de verplaatsing van een religieuze gemeenschap om deze reden vaker voorkwam, bijvoorbeeld bij het Sint-Agathaconvent in Delft en het Sint-Catharinaconvent in Heusden.50 [50. Zie voor Delft: Verhoeven 2000, 107; voor Heusden: Hoppenbrouwers 1987, vii.]
Om de zusters van Sint-Margaretha te herbergen, werden na 1404 diverse huizen in de buurt van het convent aan de Maredijk aangekocht. Het verlaten conventsgebouw werd in 1404 betrokken door de zusters van Sint-Agnes.51 [51. De Boer en Pompe 1984, 66; Van Kan 1989b, 41.]
     Tussen 1440 en 1468 kochten de zusters van Sint-Hieronymus Roma een groot aantal percelen langs en achter het Rapenburg. Rond 1446 verhuisde de gemeenschap daar naartoe, waarna het conventsgebouw in de Jan Vossensteeg betrokken werd door de zusters van Sint-Maria Abcoude.52 [52. De zusters van Abcoude worden voor het eerst op deze locatie vermeld in 1448: GAL, K inv.nr. 493 fol. 112.] Over de precieze verhuisdatum van Roma bestaat geen consensus, omdat de primaire bronnen elkaar tegenspreken. Een privilege dat verleend werd door de pastoor van de Sint-Pieterskerk, gedateerd op 10 juni 1440, spreekt van de zusters van Sint-Hieronymus Roma ‘die wonen aan het Rapenburg’.53 [53. Bewaard in notarieel afschrift, uitgegeven in De Geer van Oudegein 1871 II nr. 616. De datering 10 juni 1440 niet alleen in de uitgave, maar ook op de originele akte.] Uit verschillende bronnen blijkt echter dat de zusters na 1440 nog in de Jan Vossensteeg woonden.54 [54. In een eigendomsbewijs uit 1442 wordt gesproken over de zusters van sinte Jeronimus in de jans Vossteech (GAL, GA inv.nr. 456 blz. 294); in een eigendomsbewijs uit 1443 over het convente van sinte Jeronimushuyse in jans Vosstege (GAL, Kl inv.nr. 388).]
Overvoorde spreekt van een overbrenging van het huis ‘omstreeks 10 april 1444’, maar deze datum is niet meer terug te vinden in de primaire bronnen.55 [55. Overvoorde 1917 I, 59.] We weten echter dat de zusters op 20 april van dat jaar nog in de Jan Vossensteeg woonden.56 [56. Een eigendomsbewijs vermeldt sint Jheronimushuys in de Jan Vosstege (GAL, Kl inv.nr. 397).] Kortenbach en Lunsingh Scheurleer spreken ook van een verhuizing in 1444, waarschijnlijk in navolging van Overvoorde.57 [57. Kortenbach 1947, 48; Lunsingh Scheurleer 1988, 420. Lunsingh Scheurleer ziet hierin geen tegenstrijdigheid met het door hem geciteerde privilege uit 1440.] De eerste vermelding van de zusters aan het Rapenburg in een primaire bron dateert van 9 mei 1446, wanneer in een eigendomsbewijs gesproken wordt van de ‘susteren van sinte Jheronimushuys up Rapenburg58 [58. GAL, Kl inv.nr. 398.] Waarom het privilege van 1440 spreekt over de gemeenschap aan het Rapenburg, blijft onduidelijk. De kans dat de notaris die het afschrift vervaardigde een schrijffout in de datum maakte, is niet groot.
Toch is het zeer onwaarschijnlijk dat de zusters in juni 1440 al verhuisd waren. Immers, de eerste aankoop van een tuin en erf aan het Rapenburg vond plaats op 1 maart van dat

|pag. 118|

_______________↑_______________

jaar.59 [59. GAL, Kl inv.nr. 395.] Op 19 en 20 april verwierf de gemeenschap een huis en erf aldaar.60 [60. GAL, Kl inv.nr. 396.] Het is niet waarschijnlijk dat een woonhuis in zo korte tijd omgevormd kon worden tot een convent. Het lijkt er sterk op dat het aanvankelijk de bedoeling was om in 1440 te verhuizen en dat het privilege hierop afgestemd is. De geplande verhuizing liep mogelijk vertraging op vanwege een conflict met Jan Vos Collairtsz over de aankoop van een pand aan het Rapenburg. In een akte uit 1440 werd bepaald dat wanneer deze aankoop niet door kon gaan, een erf van gelijke grootte in de richting van de Doelengracht kon worden aangekocht, om de vestiging van de gemeenschap aldaar toch mogelijk te maken.61 [61. Lunsingh Scheurleer 1988, 421.] Het klooster aan het Rapenburg besloeg het terrein tussen het Rapenburg en de Doelengracht dat zich in de breedte uitstrekte van de huidige Doelensteeg tot aan de perceelscheiding tussen de huizen Rapenburg 33 en 35. Latere aankopen breidden het terrein uit tot aan de Doelengracht.62 [62. Van Oerle 1975 I, 203; Lunsingh Scheurleer 1988, 420. Kortenbach stelde ten onrechte dat het kloosterterrein doorliep tot vlak bij de Groenhazengracht. Zie Lunsingh Scheurleer 1988, 440 noot 22.] De zusters lieten in de jaren veertig van de vijftiende eeuw een scheidingsmuur optrekken tussen het kloosterterrein en het aangrenzende perceel.63 [63. Zie voor een beschrijving van het terrein: Lunsingh Scheurleer 1988, 421-427.] Door nieuwe aankopen vormden de erven langs de Doelengracht een geheel. De noordelijke begrenzing van het hoofdgebouw werd gevormd door de inmiddels gedempte Roomgracht. Volgens Lunsingh Scheurleer liet het klooster Roma deze gracht graven, waarschijnlijk om het besloten gedeelte af te scheiden van de lekenzusters (in de jaren veertig van de vijftiende eeuw namen de zusters de regel van Sint-Augustinus aan). Op het kloosterterrein stond een grote kapel met een patershuis.64 [64. Van Oerle 1975 I, 203.]
     In de jaren vijftig van de vijftiende eeuw vatte het Sint-Margarethaconvent het plan op om naar een locatie buiten de stadsvrijheid van Leiden te verhuizen. Op 7 september 1458 stond hertog Filips van Bourgondië de zusters toe om het convent over te brengen naar een terrein van 14 morgen land (ca. 11 ha) bij Rodenburg (of Roomburg) bij Zoeterwoude.65 [65. GAL, Kl inv.nr. 1478.] In juni 1460 verleende paus Pius II op verzoek van de mater en zusters van Sint-Margaretha goedkeuring voor de verhuizing naar Rodenburg.66 [66. GAL, Kl inv.nr. 1479.] Zo’n drie jaar later, in februari 1463, verklaarden alle 197 zusters van het Sint-Margarethaconvent voor twee notarissen zichzelf en al hun goederen, ook de toekomstige, te geven aan het nieuwe convent Roomburg, waarvan de bouw inmiddels begonnen was. De betreffende belofte is als volgt geformuleerd:

Ic, N.N., geve my mit minen eyghen vrien wille myn selven ende alle dat ic hebbe of ymmermeer vercrigen mach of dair ic toeseggen toe hebbe over op Rodenburch te wesen also veer als dair een convent comt; comter gheen so geve ict hier daer wy nu zyn’.67 [67. GAL, Kl inv.nr. 1473.]

Op 6 september 1465 verleende Aelbrecht van Raephorst, ambachtsheer van Zoeterwoude, toestemming voor de overbrenging van het convent naar Rodenburg. Het blijkt dat het convent onder andere wilde verhuizen vanwege de inmiddels te kleine behuizing:

[…] overmits die grote menichte vanden zusteren die dair in zijn ende noch dagelicx incommen ende angenomen worden’.68 [68. GAL, Kl inv.nr. 1480.]

Op 14 september 1465 bevestigde hertog Filips van Bourgondië de door hem op 7 september 1458 verleende toestemming voor de verplaatsing van de gemeenschap, overeenkomstig de machtiging van paus en bisschop van Utrecht. De motieven voor de verhuizing worden hier nog eens uit de doeken gedaan. In de eerste plaats was de locatie buiten de Rijnsburgerpoort te vochtig, hetgeen leidde tot ziekten bij de zusters:

|pag. 119|

_______________↑_______________

considererende dat voirs. goidshuys staende is in een plaetze zeer voichtich, rumatyck ende waterich wesende ende mitsdien veel religieuse susteren aldair wonende jairlicx diversche siecten incurreren ende lyen […]’.69 [69. GAL, Kl inv.nr. 1475.]

Tevens wordt de ligging van het convent bij de stadspoort in tijden van (dreigende) oorlog te gevaarlijk voor het voortbestaan van de gemeenschap genoemd:

ende oick mede dat tselfde goidshuys van Sinte Margareten zeer na staende is an die poerten ende mueren van onse voirs. stede alsoe dat indien eenighe oirloghe tegen onse voirs. stede of poorters ende inwoenders van dien upstonde ende gebeurde dat hoer convent in perikel wesen soude om verbrant ende ofgebroken te worden ende mitsdien van node wesen soude om die susteren aldair residerende te senden in diversche plaetzen die welcke nyet lichtelick weder by een te vergaren waren uuyt welcke veel ongelucs ende perikel comen mochte’.70 [70. Ibidem.]

Voorts waren er volgens de hertog ‘veel andere saken ons moverende’.71 [71. Ibidem.] Eén daarvan was het accijnsconflict dat in deze tijd speelde tussen de Leidse magistraat en de derde-ordeconventen in de stad.72 [72. Zie hiervoor paragraaf 8.4.1 en Van Luijk 2000a.] In 1464 werd het convent daadwerkelijk verplaatst.73 [73. Orlers 1641, 123; Van Oerle 1975 I, 225.] Het is overigens opvallend dat dergelijke verplaatsingen van religieuze gemeenschappen in de literatuur veelal onopgemerkt zijn gebleven. Zo vermelden de oudere historiografische werken steevast dat het Sint-Margarethaconvent te Roomburg bij Zoeterwoude gevestigd was, waarbij men voorbij gaat aan het feit dat dit convent daarvoor twee andere vestigingsplaatsen gekend heeft.74 [74. Zie bijvoorbeeld Orlers 1641, 123 en Römer 1854 I, 596. Van Heussen vermeldt zelfs twee gemeenschappen, niet beseffend dat het gaat om hetzelfde convent dat verhuisd is: Van Heussen 1719, 290. Ook in moderne literatuur wordt weinig aandacht geschonken aan verplaatsingen van religieuze gemeenschappen; zie bijvoorbeeld Van Oerle 1975 I.]
     Voor de verplaatsing van een convent of klooster naar een locatie buiten de stadsvrijheid zijn maar weinig parallellen. In 1466 gaf hertog Filips van Bourgondië toestemming aan het regularissenklooster Sint-Margaretha te Vlaardingen om de gemeenschap te verplaatsen naar het ambacht Rijswijk, omdat de huidige plaats te vochtig was.75 [75. NA, Klooster OLV in Nazareth te Rijswijk inv.nr. 1.] Ook de bisschop van Utrecht gaf toestemming voor de verhuizing. Een tweede voorbeeld is het Sint-Agnesconvent te Oldenzaal, dat rond 1505 verhuisde naar het landgoed Singraven te Denekamp, mogelijk vanwege problemen met het stadsbestuur van Oldenzaal.76 [76. Gevers en Mensema 1985, 476.] In 1515 keerden de zusters echter terug naar Oldenzaal, vanwege de oorlogshandelingen in het gebied.77 [77. Ibidem; Ulrich 2000, 70.]
     De Leidse zusters van Sint-Margaretha verkochten hun oude conventsgebouw en -erf buiten de Rijnsburgerpoort op 25 maart 1467 aan de zusters van Sint-Maria Magdalena.78 [78. GAL, Kl inv.nr. 249.] In een privilege dat Jacob van Bosch, pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, in september 1467 verleende, wordt gesproken over de mater en zusters van Sint-Maria Magdalena, ‘die zijn gaan wonen in het huis dat de zusters van de derde orde van Sint-Margaretha verlaten hebben’.79 [79. GAL, Kl inv.nr. 248.] Blijkbaar hadden deze zusters geen bezwaar tegen de vochtige en mogelijk gevaarlijke ligging van het convent. In 1542 beval het stadsbestuur om het klooster aan de Nieuwe Weg af te breken in verband met dreigend oorlogsgevaar, maar dit is niet gebeurd.80 [80. Van Oerle 1975 I, 216.]
     De Melker legt voor de Amsterdamse vrouwengemeenschappen een directe relatie tussen een verplaatsing en een verandering van leefwijze. Verhuizingen van religieuze gemeenschappen zouden volgens hem plaatsvinden omdat de zusters van plan waren een andere leefwijze aan te nemen. Hierachter schuilt de veronderstelling dat er een relatie is tussen de leefwijze en het gebouw(of het complex) waar de zusters in leven.81 [81. Volgens De Melker 2002, 165 konden zusters van het gemene leven toe met een woonhuis en kon een tertiarissenconvent dat niet. Deze veronderstelling is in ieder geval onjuist voor onbesloten tertiarissenconventen. Later in deze paragraaf zal blijken dat een directe relatie tussen gebouwencomplex en leefwijze niet opgaat voor de Leidse en Zwolse huizen.] In Leiden en Zwolle blijkt er geen direct verband te bestaan tussen de verplaatsing van

|pag. 120|

_______________↑_______________

vrouwenhuizen en een verandering in de leefwijze van de zusters. Het aannemen van een andere (strengere) leefwijze ging vaak gepaard met bouwkundige aanpassingen, maar dat kon meestal op dezelfde locatie. We zien dit in Leiden bijvoorbeeld bij Sint-Agnes. De enige uitzondering hierop vormt wellicht het Leidse huis van Sint-Hieronymus Roma, dat rond het midden van jaren 1440 verhuisde naar het Rapenburg en in diezelfde tijd de regel van Sint-Augustinus aannam.
     Tabel 4.1 geeft een overzicht van de verschillende locaties van de Leidse gemeenschappen gedurende hun bestaan.
 

Tabel 4.1 De ligging van de Leidse gemeenschappen bij de stichting en de eventuele latere verplaatsingen, met tussen haken de aanduiding van de parochie (OLV: Onze-Lieve-Vrouweparochie; Pa: Sint-Pancrasparochie; Pie: Sint-Pietersparochie; War: parochie Warmond).
Locatie bij stichting Verplaatsingen
Sint-Agatha Buiten Rijnsburgerpoort (OLV)
Sint-Agnes Onbekend 1404 Achter OLVkerk (OLV)
Sint-Barbara Rapenburg (Pie)
Sint-Catharina Rapenburg Rapenburg (Pie)
Sint-Catharina Schagen Jan Vossensteeg (Pa)
Sint-Cecilia Ten noorden van OLVkerkhof (OLV)
Sint-Clara Nazareth Tussen Oude Vest, Achtergracht, Bouwen Louwenssteeg en Duizendraadsteeg (Pa)
Elfduizend Maagden Bij kerk Warmond (War)
Heilige Geest Buiten Rijnsburgerpoort (OLV)
Sint-Hieronymus Roma Jan Vossensteeg (Pa) ca. 1446 Rapenburg (Pie)
Sint-Margaretha Achter OLVkerk (OLV) 1402 Maredijk buiten Rijns-
burgerpoort (OLV)
1464 Zoeterwoude (Pie)
Sint-Maria Abcoude Paradijssteeg (Pa) ca. 1446 Jan Vossensteeg (Pa)
Sint-Maria Magdalena Onbekend 1467 Maredijk buiten Rijns-
burgerpoort (OLV)
Sint-Michiel Tussen OLVkamp en Marendorp (OLV)
Sint-Ursula Achter OLVkerk in Marendorp (OLV)
Witte Nonnen Rapenburg (Pie)

 
In paragraaf 1.2.1 hebben we gezien dat de Zwolse vrouwengemeenschappen in de Sint-Michaëlsparochie gevestigd waren. Het Oldeconvent was gelegen in de Praubstraat, tussen het fraterhuis en het termijnhuis van de Kamper minderbroeders.82 [82. HCO, KA009 ch.coll. 385.06 (B I, reg.nr. 239); uitgegeven in Hofman 1875, 221-222.] Aan het begin

|pag. 121|

_______________↑_______________

van de vijftiende eeuw stonden de zusters van het Oldeconvent een deel van hun conventsterrein af ten behoeve van de bouw van het fraterhuis.83 [83. HCO, KA009 ch.coll. 403.04 (B II, reg.nr. 642); uitgegeven in Hofman 1875, 243-244.] Het Kinderhuis bevond zich in de Nieuwstraat.84 [84. HCO, KA003 ch.coll. 389.04 (B I, reg.nr. 303).] In de eerste decennia van de vijftiende eeuw wordt in de bronnen gesproken over een mogelijke verplaatsing van de gemeenschap. In schenkingsakten uit 1405, 1409 en 1420 wordt bepaald dat de gedane begunstigingen ook rechtsgeldig zullen zijn wanneer de zusters ‘met toestemming van goede lieden ergens anders zouden gaan wonen’.85 [85. Zie resp. HCO, KA003 ch.coll. 409.11 (B II, reg.nr. 826); HCO, KA002 Cartularium fol. 62-62 v. (B II, reg.nr. 1172).] Dergelijke plannen werden niet uitgevoerd, want in 1579 leefden de zusters van het Kinderhuis nog in de Nieuwstraat.86 [86. HCO, PA618 ch.coll. 579.04 (reg.nr. 06825).] De gemeenschap had een eigen kapel met een kerkhof, refter, spinkamer, bakkerij en ruimten voor de zieken en voor de textielnijverheid.87 [87. De Vries 1945, 84-85.] De zusters bezaten een vrij uitgestrekt terrein. Heerkens, die in de negentiende eeuw zijn ‘Aantekeningen betreffende geestelijke instellingen te Zwolle’ schreef, vermeldt een bakkerij, rosmolen, gastenhuis en brouwerij.88 [88. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 302.] Vanaf 1501 pachtten de zusters een erf van het stadsbestuur langs de Aa, gelegen achter hun erf, dat ze mochten bebouwen.89 [89. Ibidem.] Op deze plaats verrezen stallen voor paarden en vee. In 1525 liep het Kinderhuis schade op door oorlogsverrichtingen.90 [90. HCO, AAZ01 ch.coll. 525.04 (reg.nr. 05535).] Na 1550 werden nog kleine verbouwingen op het terrein uitgevoerd; er werd een kleine koeienstal gemaakt, evenals een rosmolen en een ruimte voor de zieken.91 [91. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 314-316.] Het Cadenetershuis was gelegen in de Schoutensteeg (nrs. 8, 10 en 12), vlakbij de Sassenpoort.92 [92. Ibidem, fol. 321.] Langs de Wolweversstraat bezat de gemeenschap een koeienstal en een boerenbedrijf met veen en hof.93 [93. De Boer en Wubbolts z.j., 54.] Heerkens vermeldt een kerk met in het midden van het kerkdak een fraai, spits toelopend torentje, dat in de negentiende eeuw vanwege scheuren afgebroken werd.94 [94. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 323. Deze kerk bevindt zich in de Schoutensteeg en is thans in gebruik bij de Waalse gemeente.] In de zestiende eeuw wordt melding gemaakt van ruimten waar gewerkt werd en waar de zieken verzorgd werden.95 [95. HCO, AAZ01 inv.nr. 4593.] In 1572 gaf het zusterhuis geld uit aan de reparatie van de gebouwen.96 [96. Ibidem.]
Het huis-ten Busch lag buiten de Sassenpoort, in het tegenwoordige Assendorp.97 [97. HCO, KA040 ch.coll. 443.07 (B III, reg.nr. 1836).] De zusters waren aanvankelijk gevestigd in het huis van Geert ten Busch, rond 1409 beschikten zij waarschijnlijk over een eigen gebouw.98 [98. Meijer 1920, 89.] Het huis-ter Maat lag in de stadsvrijheid, tussen de Lutteke- en Sassenpoort, bij de stadsvest. Het pachtte hier, ‘in de Voetzmaet’, een stuk grond van het Bethlehemklooster.99 [99. HCO, KA001 Fragment-cartularium fol. 42 v. (B I, reg.nr. 477).] In 1410 pachtten de zusters tevens het aangrenzende perceel van de broeders van Bethlehem.100 [100. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 372.] Het Geertruid-van-Zuthemhuis en het Wytenhuis waren naast elkaar gelegen buiten de Voorsterpoort in Musschenhagen.101 [101. HCO, KA007 ch.coll. 409.10 (B II, reg.nr. 822).] Het Geertruid-van-Zuthemhuis werd voor 1438 tot twee keer toe door brand verwoest.102 [102. Schoengen 1908, 45-46.] In mei 1438 erfde het Wytenhuis dit huis.103 [103. HCO, KA007 ch.coll. 438.10 (B III, reg.nr. 1638).] De zusters van het Wytenhuis waren gevestigd in een klein huis dat van Margaretha van Noortbergen, de moeder van Dirc van Herxen, geweest was.104 [104. Schoengen 1908, 45-46.] Onder biechtvader Albert van Kalkar (na 1465) werd het Wytenhuis ingrijpend verbouwd; er kwam een kapel, refter ‘en vele andere zaken’.105 [105. Ibidem, 125.]
     In Zwolle oefende niet de pastoor, maar de magistraat invloed uit op de ontwikkeling van de convents- en kloosterterreinen. Het vroegste voorbeeld van bemoeienis van de kant van het stadsbestuur dateert van april 1417. Toen gaf het Zwolse stadsbestuur de twee bewaarsters van het Kinderhuis toestemming om het huis van Johan van Dulmen en Lubbe aan te kopen om daarmee hun eigen huis te vergroten.106 [106. HCO, KA003 ch.coll. 417.44 (B II, reg.nr. 1074).] Het Kinderhuis strekte zich toen uit van voor aan de Nieuwstraat tot achter de stadsmuur. Er werd meteen bepaald dat de zusters geen andere huizen mochten aankopen. In datzelfde jaar gaf het Zwolse stadsbestuur de zusters van het Cadenetershuis een stukje grond van 8 roeden in erfpacht, dat tot het erf behoorde waar de stadspaardenmolen placht te staan en dat naast hun huis gelegen was.107 [107. HCO, AAZ01 ch.coll. 417.51 (B II, reg.nr. 1083).] Tevens kregen de zusters toestemming om

|pag. 122|

_______________↑_______________

het huis, gelegen tussen het erf van Johan van Tybencamp en een deel van de paardenmolen aan de ene kant en de huizen van Gheert en Willem Kute aan de andere kant bij de stadsmuur, erfelijk te gebruiken als een gemeenschappelijke woning. In 1443 sloot het Zwolse stadsbestuur een overeenkomst met het Kinderhuis, het Cadenetershuis, het huis-ten Busch, het huis-ter Maat en het Wytenhuis, waarin het erfrecht van de zusters geregeld werd.108 [108. In paragraaf 8.4.2 wordt deze overeenkomst nader beschreven. Zie HCO, AAZ01 ch.coll. 449.23 (B III, reg.nr. 2061); uitgegeven in Van Hattum 1769, 231-235 en Telting 1897, 304-308.] Omdat de betreffende gemeenschappen zich netjes aan deze overeenkomst hielden, stond de magistraat hen in 1449 toe om bepaalde huizen aan te kopen.109 [109. Het betrof steeds huizen en erven die gelegen waren bij de gemeenschappen: HCO, AAZo1 ch.coll. 449.23 (B III, reg.nr. 2061).]
     De invloed van de Zwolse magistraat was verreikend. In 1451 beloofden de zusters van het Cadenetershuis, het Wytenhuis en de huizen ten Busch en ter Maat dat ze voortaan in de stad of de vrijheid van Zwolle geen onroerend goed of jaarrenten meer zouden kopen zonder voorafgaande toestemming van het stadsbestuur, op straffe van verlies van hun huis met toebehoren aan de stad.110 [110. Zie resp. HCO, KA008 ch.coll. 451.11 (B IV, reg.nr. 2130); HCO, KA007 ch.coll. 451.12 (B IV, reg.nr. 2131); HCO, KA010 ch.coll. 451.13 (B IV, reg.nr. 2132); HCO, KA011 ch.coll. 451.14 (B IV, reg.nr. 2133).] De schepenen en Raad van Zwolle hadden de zusters het huis waar zij op dat moment in woonden met toebehoren gegarandeerd.
     De Zwolse vrouwenhuizen konden niet zomaar op eigen houtje hun terreinen aanpassen. In het derde stadboek, dat dateert van na 1440, werd vastgelegd dat in de stadsvrijheid niet gebouwd mocht worden zonder speciale toestemming van het stadsbestuur, behalve in de wijk de Smeden.111 [111. Telting 1897, 384.] Dat de magistraat de naleving van deze bepaling controleerde, bleek op Sint-Luciedag (13 december) 1465, toen schepenen en Raad bepaalden dat de zusters van het Wytenhuis, het huis-ten Busch en het huis-ter Maat hetgeen ze nieuw getimmerd hadden niet mochten voltooien, maar zo moesten laten staan.112 [112. Ibidem, 473; HCO, AAZ01 inv.nr. 10 blz. 68.] Blijkbaar waren deze gemeenschappen een bouwcampagne begonnen zonder toestemming van de magistraat.
     In Zwolle werden slechts twee gemeenschappen verplaatst, in de zestiende eeuw. In 1510 werd het Buschklooster op bevel van het Zwolse stadsbestuur verplaatst naar een locatie binnen de stadsmuren, vanwege de inval van hertog Karel van Gelre.113 [113. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 359-360 en 365.] Om te voorkomen dat de vijand zich in de kloostergebouwen buiten de stadsmuren zou verschansen, werd een deel hiervan in brand gestoken. De verhuizing moest zo snel plaatsvinden, dat huisraad en kleding van de zusters verloren gingen. Het Buschklooster blijkt op 17 juni 1511 binnen de stadsmuren gevestigd te zijn, vlakbij het Kinderhuis in de Nieuwstraat.114 [114. HCO, KA010 ch.coll. 511.39 (reg.nr. 04986); Meijer 1920, 95; Geesink 1946, 13.] In 1516 kregen de zusters van het Buschklooster toestemming van het stadsbestuur om de eerder verlaten kloostergebouwen buiten de stadsmuren weer te betrekken, waarna de wederopbouw daarvan begon (kosten: 2600 goudgulden!).115 [115. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 360 en 365.] De gebouwen binnen de stadsmuren werden verkocht. In 1523 waren er echter opnieuw oorlogsverrichtingen in het gebied en werd de stad belegerd, waardoor de zusters weer moesten verhuizen naar huurhuizen binnen de stadsmuren.116 [116. Ibidem, fol. 365.] De Zwollenaren staken de kerk, dormter en andere gebouwen van het Buschklooster in brand.117 [117. Meijer 1920, 96; Geesink 1946, 14.] De stad beloofde een schadevergoeding aan de zusters uit te zullen keren. Herman ten Busch, later schout van Zwolle, kwam de zusters te hulp en stelde een huis bij de Grote Aa beschikbaar, dat na een verbouwing ter waarde van 900 goudgulden betrokken werd.118 [118. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 360-361 en 365-366.]
Het klooster beschikte hier in ieder geval over een bakruimte en een kerk.119 [119. Zie resp. HCO, AAZ01 inv.nr. 1239; HCO, IA002 ch.coll. 412.03 (reg.nr. 06404).] Het Wytenhuis werd rond 1524 verplaatst van een locatie buiten de Voorsterpoort in Musschenhagen naar een terrein binnen de stadsmuren. De aanleiding voor deze verhuizing zijn de al eerder vermelde oorlogsverrichtingen. In januari 1524 wordt inderdaad gesproken over de oorlogsschade die het Wytenhuis, ‘dat nu in Zwolle gelegen is’, had opge-

|pag. 123|

_______________↑_______________

     lopen.120 [120. HCO, KA007 ch.coll. 524.08 (reg.nr. 05515).] Een jaar later blijkt dat ook deze gemeenschap in de Nieuwstraat gevestigd was.121 [121. HCO, KA007 ch.coll. 525.01 (reg.nr. 05527).] Hier beschikten de zusters over een conventshuis, koeienstal en bakruimte.
     Tabel 4.2 geeft een overzicht van de verschillende locaties van de Zwolse gemeenschappen gedurende hun bestaan.
 

Tabel 4.2 De ligging van de Zwolse gemeenschappen bij de stichting en de eventuele latere verplaatsingen.
Locatie bij stichting Verplaatsingen
Buschklooster Buiten Sassenpoort 1510 Nieuwstraat
1516 Stadsvrijheid
1524 Bij de Grote Aa
Cadenetershuis Schoutensteeg
Kinderhuis Nieuwstraat
Huis-ter Maat Tussen Lutteke- en Sassenpoort, bij stadsvest
Oldeconvent Praubstraat
Wytenhuis Musschenhagen, buiten Voorsterpoort 1524 Nieuwstraat
Geertruid-van-Zuthemhuis Musschenhagen, buiten Voorsterpoort

 
     Wanneer we de gegevens rond de gebouwencomplexen overzien, blijkt dat er weinig verschillen bestaan tussen de leefwijzen. Devote gemeenschappen en zusterhuizen van het gemene leven waren niet anders ingericht dan derde-ordeconventen of kanunnikessenkloosters. Deze bevinding is in tegenstelling met de uitspraken van De Melker, die een bouwkundig verschil ziet tussen zusterhuizen van het gemene leven en tertiarissenconventen.122 [122. De Melker 2002, 140. Later nuanceert De Melker zijn eigen bevinding, wanneer hij vermeldt dat het tertiarissenconvent van Sint-Margaretha te Amsterdam aan het begin van de vijftiende eeuw in een gewoon woonhuis gevestigd was en vervolgens oppert dat de verschillen tussen zusterhuizen en tertiarissenconventen wellicht kleiner zijn dan totnogtoe verondersteld is:
De Melker 2002, 158, 161.]
Hier blijkt echter dat ook gemeenschappen die later zouden uitgroeien tot kloosters, in de beginfase nog geen uitgebreide conventsterreinen hadden. In alle gevallen is het algemene patroon dat van een enkel huis in de beginfase van een gemeenschap, dat eventueel later verbouwd werd, en de uitbreiding van conventsterreinen in de loop der jaren, door de verwerving van nabijgelegen huizen en erven.123 [123. Ook in Goudriaan 2001a, 172-173, die vaststelt dat er nauwelijks een systematiek te bespeuren is in de opzet van de kloostercomplexen te Gouda, behalve dat er sprake was van een ommuring en een toegangspoort.] De gemeenschappen hadden geen autonomie op dit gebied; ze waren mede afhankelijk van bepalingen die door de pastoor, magistraat of beide vastgelegd werden. Er bestaat wel een belangrijk verschil tussen gemeenschappen die wel of niet besloten waren. Clausuur ging immers gepaard met een fysieke afscheiding van de buitenwereld, door middel van een muur om het conventscomplex. Bij zusterhuizen van het gemene leven in de Nederlanden kwam dit niet voor.124 [124. Voor zover we weten waren zusterhuizen van het gemene leven in de Noordelijke Nederlanden nooit besloten: zie paragraaf 5.2.2.]

|pag. 124|

_______________↑_______________

4.2. Economische situatie

     Middeleeuwse kloosters waren afhankelijk van verschillende bronnen van inkomsten.
De vrouwengemeenschappen voorzagen in de vijftiende en zestiende eeuw deels in hun levensonderhoud door activiteiten op het gebied van de textielnijverheid. Andere bronnen van inkomsten waren huizen- en landbezit, renten, medegaven, kostgelden van proveniers en schenkingen. In het geval van renten kon het gaan om lijf- en erfrenten.125 [125. Zie voor een toelichting: Dijkhof 1985, 20-22.]
Een lijfrente was een jaarlijkse uitkering, waarop men recht had door de betaling van een bepaald bedrag ineens. De uitkering verviel met de dood van de persoon waar de rente op gevestigd was. De verkoper van de rente leverde de uitkering. Een erfrente was een vaste, gewoonlijk jaarlijkse uitkering die niet met de dood van de rentenier verviel.
Zo’n rente kon losbaar (een losrente) of onlosbaar zijn. Belangrijke uitgavenposten van religieuze gemeenschappen waren rentenbetalingen, verbouwingen en de aankoop van goederen.
     Hoe was de economische situatie van de vrouwenhuizen in Leiden en Zwolle? Om die vraag te kunnen beantwoorden, wordt eerst gekeken naar uitspraken hierover in de historiografie (§ 4.2.1). Vervolgens wordt het geheel van bezittingen, inkomsten en uitgaven van de gemeenschappen geanalyseerd (§ 4.2.2).

4.2.1 Uitspraken in de historiografie

In de Zwolse historiografische werken vinden we geen gegevens over de financiële positie van de gemeenschappen in die stad.126 [126. Zo doen Van Hattum 1767-1769, Temminck 1930 en De Vries 1954 I geen uitspraken op dit gebied.] De oudere literatuur over Leiden bevat wel uitspraken over de gemeenschappen in die stad. Volgens Overvoorde waren rijke kloosters in de stad uitzonderingen; op het omliggende platteland was de geldelijke toestand van kloosters over het algemeen gunstiger.127 [127. Overvoorde 1917 I, iii.] Welke uitspraken worden nu gedaan over individuele Leidse huizen?128 [128. Zie voor de betreffende passages in de belangrijkste historiografische werken: Orlers 1641, 116-123; Van Leeuwen 1685 II, 1327; Van Heussen 1719, 214, 232; Van Mieris 1762 I, 114-124; Römer 1854 I, 440-443, 592-594; Pleyte 1874, 61, 68; Blok 1912, 154 noot 3 en 4; Overvoorde 1917 I, passim; Van Oerle 1975 I, 167, 178, 203; Lunsingh Scheurleer 1988, 435.] Het klooster van Sint-Agatha wordt door alle auteurs van historiografische werken als arm of zelfs zeer arm gekenschetst. Ook Sint-Catharina Rapenburg zou arm geweest zijn. Hetzelfde wordt beweerd van het Sint-Ceciliaklooster. Het convent van de grauwe zusters (Sint-Clara Nazareth) was zo arm dat de zusters moesten bedelen. Over andere gemeenschappen is minder consensus. Het klooster van Sint-Maria Magdalena wordt gekwalificeerd van niet rijk tot zeer arm. Over het Sint-Barbaraconvent verschillen de auteurs van mening. Volgens Orlers was het een rijk klooster. Van Mieris beweert vervolgens dat de gemeenschap arm was, maar ‘niet zo arm als Orlers beweerde’. Orlers beweerde dit echter helemaal niet. Van Mieris baseert zijn uitspraak op het bedrag dat de zusters van Sint-Barbara beloofden te betalen aan de kerkmeesters van de Sint-Pieter, voor het vieren van de feestdag van de patroonheilige.
De bron die Van Mieris hier citeert, heeft echter betrekking op de zusterschap van Sint-Barbara en niet op het gelijknamige derde-ordeconvent.129 [129. Zie Van Luijk 1998, noot 54.] Blok volgt Orlers en noemt het Sint-Barbaraconvent rijk en uitgestrekt. De meningen over het Sint-Catharina Schagenconvent variëren van niet rijk tot tamelijk gegoed en vrij welvarend. Het Sint-Margarethaconvent wordt door Van Heussen voor de verhuizing naar Zoeterwoude een ‘onbemiddeld klooster’ genoemd. Volgens Orlers werd het te Roomburg ‘rijk en vermaard’.
Over Sint-Agnes bestaat consensus: het betrof een rijke gemeenschap. Het convent van Sint-Maria Abcoude was volgens de historiografische traditie een rijk klooster. Sint-Mi-

|pag. 125|

_______________↑_______________

chiel was een ‘groot, mooi en rijk convent’. Hetzelfde gold voor de kloosters van Sint-Hieronymus Roma en Sint-Ursula. Het klooster van de Witte Nonnen ten slotte was volgens Orlers en Van Heussen redelijk rijk, volgens Overvoorde echter arm. Het Elfduizend-Maagdenconvent, gelegen te Warmond, wordt niet vermeld in de Leidse historiografische werken.
     De beoordeling van de uitspraken in de oudere literatuur over de financiële positie van de vrouwenhuizen is problematisch, omdat controle vanwege het ontbreken van bronvermeldingen nauwelijks mogelijk is. De auteurs schrijven elkaar vaak over. Onderlinge onenigheid berust veelal op een misverstand (zoals de hierboven vermelde opmerking van Van Mieris over Orlers met betrekking tot het Sint-Barbaraconvent). Bij de uitspraken kunnen wel twee kanttekeningen geplaatst worden. In de eerste plaats is het beeld dat de historiografen schetsen te statisch. Het is immers niet ondenkbaar dat een gemeenschap gedurende zijn bestaan zowel perioden van armoede als rijkdom kende, afhankelijk van tijden van economische bloei of neergang. In de tweede plaats geven de auteurs blijk van bepaalde veronderstellingen die inmiddels als achterhaald beschouwd kunnen worden. Een illustratie hiervan vinden we bij Van Mieris, die handenarbeid direct verbindt met armoede. Zo beweert hij van Sint-Catharina Rapenburg dat het ‘zo arm was, dat de zusters de kost met handenarbeid moesten verdienen’.130 [130. Van Mieris 1762 I, 128.] Uit recenter onderzoek is gebleken dat handenarbeid deel uitmaakt van het ascetische leef-model van de zusters en niet direct te maken heeft met de financiële positie van een gemeenschap.131 [131. Scheepsma 1997, 60. Zie voor de handenarbeid in de Leidse en Zwolse gemeenschappen paragraaf 3.8.] Ook zusters in rijkere gemeenschappen verrichtten handenarbeid.132 [132. Bijvoorbeeld de vrouwenkloosters van het Kapittel van Windesheim, waaronder Diepenveen: zie Scheepsma 1993, 20, 81, 174 en Idem 1997, 60-61.]
     Hoe kunnen de uitspraken in de oudere literatuur dan getoetst worden? De convents- en kloosterarchieven bevatten bronnen die licht werpen op de bezittingen, inkomsten en uitgaven van de huizen. Hier moet wel gewezen worden op het fragmentarische karakter van dat bronnenmateriaal. Niet van alle gemeenschappen zijn bronnen bewaard die inzicht geven in het geheel van bezit, inkomsten en uitgaven gedurende de Late Middeleeuwen. Dit geldt zowel voor Leiden als voor Zwolle.133 [133. Zie voor een vergelijkbare situatie in Gouda: Taal 1960, 164-183.] Zo zijn slechts van enkele gemeenschappen rekeningen overgeleverd. In Leiden geldt dit voor twee van de 16 gemeenschappen. In het bronnenmateriaal van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond bevindt zich een register van akten dat de vijftiende en zestiende eeuw beslaat en af en toe de vorm van een rekening aanneemt, evenals een door de pater opgetekend rekeningboek uit de periode 1524-1556.134 [134. Zie resp. GAL, HW inv.nr. 479 en GAL, Kl inv.nr. 1130.] Van het Sint-Catharina Schagenconvent is een register van inkomsten uit de periode 1550-1574 bewaard.135 [135. GAL, Kl inv.nr. 233A.] Van vijf Zwolse gemeenschappen zijn overzichten van inkomsten (soms met uitgaven) overgeleverd, maar deze dateren alle uit het laatste kwart van de zestiende en eerste helft van de zeventiende eeuw.136 [136. Het betreft een legger van het Buschklooster uit 1572 (HCO, AAZ01 inv.nr. 1239); een legger van het Kinderhuis uit 1572 (HCO, AAZ01 inv.nr. 4584); een staat van inkomsten van het Cadenetershuis uit 1572 (HCO, AAZ01 inv.nr. 4593); een opgave van de inkomsten van het Wytenhuis uit 1572 (HCO, AAZ01 inv.nr. 4588); een legger van de inkomsten van het Cadenetershuis van 1603-1610 (HCO, AAZ01 inv.nr. 4592); een overzicht van de inkomsten van het Wytenhuis van 1603-1611 (HCO, AAZ01 inv.nr. 4590); een rekening van het Wytenhuis van 1611-1615 (HCO, AAZ01 inv.nr. 4624); een rekening van de geestelijke goederen van het Maatklooster en Kinderhuis uit 1612 (HCO, AAZ01 inv.nr. 4629); een legger van de inkomsten van het Maatklooster en Kinderhuis uit 1617 (HCO, AAZ01 inv.nrs. 4595 en 4906); een staat van inkomsten en uitgaven van het Cadenetershuis uit 1617 (HCO, AAZ01 inv.nr. 4594); een uittreksel uit de rekening van het Wytenhuis uit 1617 (HCO, AAZ01 inv.nr. 4589) en ten slotte een legger van de inkomsten van het Maatklooster en Kinderhuis uit 1633 (HCO, AAZ01 inv.nr. 4887).] Ze zijn veelal opgesteld door de rentmeester van de geestelijke goederen, die na de Reformatie de bezittingen van de voormalige religieuze gemeenschappen administreerde. Vanwege de beperkingen van het bronnenmateriaal is het niet mogelijk om de financiële situatie van alle gemeenschappen in beide steden over een langere periode onderling te vergelijken. Het is wel mogelijk om de financiële positie van een gemeenschap in een bepaalde periode te bekijken. Deze informatie kan aangevuld worden met losse vermeldingen met betrekking tot de armoede of rijkdom van de vergaderingen.
Tevens zijn er enkele bronnen die een beeld geven van de financiële positie van verschillende huizen op een specifiek tijdstip.

|pag. 126|

_______________↑_______________

4.2.2 Bezittingen, inkomsten en uitgaven

Het lijkt voor de hand te liggen om bij de analyse van de financiële positie van de vrouwenhuizen de bezittingen, inkomsten en uitgaven onafhankelijk van elkaar te behandelen. Hier is echter van afgezien, omdat het bronnenmateriaal te fragmentarisch en te ongelijksoortig van karakter is. Daarom wordt de financiële positie van elke vrouwengemeenschap afzonderlijk geanalyseerd, door te kijken naar het geheel van bezit, inkomsten en uitgaven. Tevens zal getracht worden om voor bepaalde tijdstippen een onderlinge vergelijking van de economische positie van de huizen te maken.
     Het derde-ordeconvent van de Elfduizend Maagden te Warmond was een rijke gemeenschap. Blijkens de eigendomsbewijzen die in het conventsarchief bewaard zijn gebleven, bezat het convent zo’n 429 ha land te Warmond, Oegstgeest, Leiderdorp, Sassenheim, Zoeterwoude, Katwijk, Voorhout, Noordwijkerhout, Lisse, Hillegom, Bodegraven en Koudekerk.137 [137. Het belang van een omvangrijk grondbezit moet overigens niet overschat worden; Van Schaïk heeft erop gewezen dat oppervlakte een betrekkelijke indicator is. De kwaliteit van de grond is in dit verband belangrijk, evenals de op het bezit drukkende lasten. Zie Van Schaïk 1985-86, 14.] Het bezat tevens een aantal huizen in Warmond, Leiden en Gouda. Twee specifieke bronnen geven inzicht in de financiële positie van het convent in de vijftiende en zestiende eeuw. Het al eerder vermelde register van akten (1400-1574) bevat talloze verwijzingen naar bezittingen, inkomsten en uitgaven.138 [138. GAL, HW inv.nr. 479.] Deze bron geeft echter geen helder overzicht van de financiële positie van het convent; het is immers geen rekening. Er is niet altijd sprake van een overzichtelijke chronologische ordening en een aantal gegevens wordt verderop in het register herhaald. Het register kan daarom het beste beschouwd worden als een bron die algemene uitspraken omtrent de financiën van het Elfduizend-Maagdenconvent mogelijk maakt. Zo verwierf het convent inkomsten uit legaten, medegaven van zusters, renten, land, een aandeel in het hofstedengeld te Gouda139 [139. Een zesde deel van het hofstedengeld werd in 1430 als medegave ingebracht door Elisabeth Ysbrandsdr van de Coulster. Zie GAL, HW inv.nr. 479 fol. 38. Zie voor een editie en inleidende studie van het Goudse hofstedengeldregister van ca. 1397: Goudriaan, Ibelings en Visser 2000, aldaar xxvii-xxviii.], de kostgelden van proveniers en ten slotte de verkoop van dieren en goederen. De gemeenschap gaf vooral geld uit aan de betaling van renten, de aankoop van land, goederen (zoals tarwe, turf, hooi) en dieren en verbouwingen op het conventsterrein (besproken in paragraaf 4.1). De tweede bron die inzicht geeft in de financiële positie van het convent betreft het rekeningboek, dat de periode 1524-1556 beslaat.140 [140. GAL, Kl inv.nr. 1130. Het boekjaar 1551 is niet compleet, vanwege de dood van biechtvader Pieter Willemsz Kant, die de rekening optekende. Dit boekjaar is daarom buiten de berekeningen gelaten die hierna volgen.] In deze periode had het convent jaarlijks gemiddeld 1197 Rijnse guldens aan inkomsten. Drie inkomstenposten komen steeds in de rekening terug: landrenten en erfpachten, lijfrenten van zusters en overige ontvangsten. Onder de laatste post vielen inkomsten uit de textielnijverheid en de verkoop van goederen (waaronder huisraad, maar ook boter, kaas en tarwe) en dieren (zoals paarden en varkens). Wanneer we kijken naar het financiële belang van de verschillende inkomstenbronnen in de periode 1524-1556, zien we dat de ‘overige inkomsten’ het meeste opleverden; gemiddeld zo’n 56% van de totale inkomsten. Zoals gezegd worden onder deze post de nijverheidsactiviteiten van het convent vermeld. Het blijkt dat de zusters zich bezighielden met spinnen en weven. De pater verkocht de door de zusters vervaardigde linnen lakens op de markt in Antwerpen. Vooral het weven en de verkoop van lakens waren van financieel belang voor het convent. De textielnijverheidsactiviteiten zorgden gemiddeld voor 15% van de totale inkomsten. Landrenten en pachten vormden zo’n 30% van de inkomsten. De lijfrenten van de zusters ten slotte, brachten 14% van de inkomsten binnen. Het convent gaf in de periode 1524-1556 jaarlijks gemiddeld 1188 Rijnse guldens uit, iets minder dan de inkomsten. De uitgaven zijn in de rekening niet geordend in categorieën, maar worden simpelweg onder elkaar opgesomd. De volgende posten komen steeds terug: de aankoop van goederen (zoals haver, vlas, tarwe, wijn, rogge, vis, zout, zeep en turf) en die-

|pag. 127|

_______________↑_______________

ren (zoals ossen, lammeren en hoenders), het salaris van knechten en arbeiders, de betaling van renten en pachten, reisgeld voor de pater en ten slotte een vergoeding aan de pastoor van Warmond voor verleende privileges (de zogenaamde portio canonica). De balans op de rekening was in de periode 1524-1556 tien maal negatief (zeven maal bedroeg het negatief saldo minder dan 100 Rijnse guldens, drie maal meer), vijf maal positief en 16 maal speelde het convent ongeveer quitte. In 1524, toen er bij wijze van uitschieter sprake was van een negatieve balans van maar liefst 579 Rijnse guldens en 14,5 stuiver, leende het convent een deel van dit bedrag van de pater en verschillende conventualen.141 [141. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 3.]
Het convent leende verschillende malen geld uit aan buitenstaanders. Zo had het in 1525 bij het sluiten van de rekening nog bijna 360 Rijnse guldens tegoed, grotendeels van uitstaande leningen.142 [142. Ibidem, fol. 7.] Het algemene beeld dat uit de rekening naar voren komt, is dat van een gezonde financiële situatie.
     Het derde-ordeconvent van Sint-Margaretha groeide in de loop van zijn bestaan uit van een kleine gemeenschap met enkele bezittingen tot een rijk convent. Het bezat meer dan 100 renten en in totaal zo’n 317 ha land in Warmond, Katwijk, Alphen aan den Rijn, Voorschoten, Wassenaar, Leiderdorp, Oegstgeest en Voorburg. In 1516 bezat het convent ruim 143 morgen land (ca. 117 ha) in het ambacht van Zoeterwoude, waar het in 1464 naartoe verhuisd was.143 [143. Fruin 1866, 300.] In 1477 leende het convent 300 Rijnse guldens uit aan Jan Jansz, pastoor van Woerden.144 [144. GAL, Kl inv.nr. 1628.] Uit de zestiende eeuw stammen berichten waaruit blijkt dat de financiële situatie niet langer rooskleurig was. Uit de brief die mater Baarte Bartoutsdr in 1521 schreef aan Jan Gerritsz, vader van de conventualen Maria en Catharina van den Nijenburg, blijkt dat het convent kampte met geldgebrek.145 [145. GAL, Bibliotheek Leiden en omgeving nr. 65088/2. Zie de inleiding op dit hoofdstuk.] Ook in de jaren veertig van de zestiende eeuw kende het convent financiële problemen. In maart 1544 verkocht het met toestemming van de overste en visitator 2 hond land (ca. 0,3 ha) te Zoeterwoude, ‘uit noodzaak’.146 [146. GAL, Kl inv.nr. 1613.] Uit een privilege van Karel V uit 1545 blijkt dat het convent door oorlogsverrichtingen deels vernield was.147 [147. GAL, Kl inv.nr. 1484.] Hierdoor was het inkomen van de zusters flink teruggelopen. De financiële achteruitgang van Sint-Margaretha was echter niet van een dusdanige aard dat het voortbestaan van de gemeenschap in gevaar kwam. In 1560 was de gemeenschap in staat om deel te nemen aan een lening aan de koning, waarbij het 125 lb. van de totale lening van 700 lb. voor zijn rekening nam.148 [148. GAL, Kl inv.nr. 1618.]
     Van het convent van Sint-Catharina Schagen is een register van inkomsten bewaard gebleven dat de jaren 1550-1574 bestrijkt.149 [149. GAL, Kl inv.nr. 233A.] In deze periode verwierf het convent maandelijks inkomsten uit renten, testamentaire beschikkingen, betalingen van proveniers, de verkoop van goederen (zoals ossenhuiden) en activiteiten op het gebied van de textielnijverheid. Elke maand ontvingen de zusters een bepaald bedrag van weven, variërend van 5 tot 30 Rijnse guldens. Tevens vervaardigden en verkochten de zusters linnen laken. Dat de textielnijverheidsactiviteiten van groot belang waren voor de gemeenschap, mag blijken uit de volgende cijfers: in de periode 1556-1570 zorgden deze activiteiten voor maar liefst 47% van de inkomsten (30% was afkomstig van het weven en 17% van de verkoop van linnen laken).150 [150. Alleen complete boekjaren zijn in deze berekening meegenomen; de jaren 1556 t/m 1567 en het jaar 1570. In deze periode bedroegen de totale inkomsten ruim 13.345 Rijnse guldens; de inkomsten uit weven bedroegen zo’n 3881 Rijnse guldens en de verkoop van linnen laken bracht in totaal zo’n 2203 Rijnse guldens op. Zie GAL, Kl inv.nr. 233A.] Na 1562 namen de inkomsten uit de weefactiviteiten, en daarmee de totale inkomsten, licht af.151 [151. In de periode tot 1563 bedroegen de inkomsten uit weven zo’n 300 gulden per jaar, na 1563 zo’n 275 gulden per jaar. Zie GAL, Kl inv.nr. 233A.] Omdat in het betreffende register geen uitgaven vermeld staan, krijgen we geen duidelijk beeld van de financiële positie van dit convent. Gelukkig kunnen de gegevens aangevuld worden met andere bronnen.
Er zijn eigendomsbewijzen bewaard van vijfhuizen in Leiden, 15 morgen land (ca. 12 ha) in Oegstgeest en twee kamers in Marendorp.152 [152. Zie resp. GAL, GA inv.nr. 456 fol. 79 en inv.nr. 487; GAL, HG inv.nr. 1980; GAL, Kl inv.nrs. 237 en 309; GAL, GA inv.nrs. 702 en 706 en GAL, Kl inv.nr. 235.] Uit de Leidse vroedschapsboeken blijkt

|pag. 128|

_______________↑_______________

dat het convent in november 1554 om vrijstelling van de betaling van het hoofdgeld vroeg, vanwege de armoede:

[…] hoe dat het convent van Sinte Katrynen zeer arm is ende hen zelven qualycken onderhouden moegen ende geschaepen zyn byden anderen niet wel te moegen blyven, ten ware by mynen heeren hier inne versien werde’.153 [153. GAL, SA I inv.nr. 385 fol. 22 V.-23. Zie voor de invoering van deze hoofdelijke omslag paragraaf 8.4.1.]

     In september 1556 verleende het Leidse Gerecht kwijtschelding van het hoofdgeld aan het convent, ‘overmits haere armoede154 [154. GAL, SA I inv.nr. 385 fol. 23.] Dit gebeurde nogmaals in 1569 en 1570.155 [155. GAL, SA I inv.nr. 639 fol. 17 v.; GAL, SA I inv.nr. 640 fol. 17.] In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 4 morgen land (3,2 ha) dat het convent bezeten had, gelegen te Oegstgeest.156 [156. GAL, Kl inv.nr. 1657.]
     Het Sint-Barbaraconvent bevond zich rond het midden van de zestiende eeuw financieel gezien in een moeilijke positie. Vroegere verwijzingen naar de financiële situatie van dit convent ontbreken. In 1551 leende het derde-ordeconvent 100 Rijnse guldens van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond.157 [157. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 163.] In september 1556 schold het Leidse stadsbestuur het convent de betaling van het hoofdgeld kwijt. In het vroedschapsboek dat hier melding van maakt, lezen we over de armoede van de zusters:

[…] hoe dat zy seer soberlyeken versien zyn van incoemen zoe dat zy duer den benarden tydt meer dan te quaet hebben den schaemelen cost te gecrygen ende dat ten waere geweest dye hulp ende bystant van goede luyden zyluyden over lange van armoede zouden hebben moeten scheyden […]’.158 [158. GAL, SA I inv.nr. 385 fol. 51 v.]

     De financiële problemen van het convent kunnen direct gerelateerd worden aan de algemene economische situatie; 1556 staat bekend als een duurtejaar.159 [159. Noordegraaf 1985, 170.] Ook in 1569 verleende het stadsbestuur vrijstelling van de betaling van het hoofdgeld.160 [160. GAL, SA I inv.nr. 639 fol. 17 v.] In 1576 klaagde Anna Jansdr, de laatste mater voor de Reformatie, dat de goederen van het voormalige convent zeer schamel waren.161 [161. GAL, SA II inv.nr. 42 fol. 53-53 v.] Van het convent zijn niet veel bezittingen bekend; er zijn eigendomsbewijzen bewaard van in totaal vijfhuizen te Leiden, twee kamers aan de Breestraat en zo’n 9 ha land (in de Waard bij Leiden, te Warmond, Oegstgeest en Vorenbroek).162 [162. Zie resp. GAL, Kl inv.nrs. 71, 75; GAL, SA I inv.nr. 1536; GAL, Kl inv.nrs. 83 t/m 87; GAL, Kl inv.nr. 70.] In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 7 morgen land (ca. 6 ha) dat het convent bezeten had, gelegen te Warmond en Oegstgeest.163 [163. GAL, Kl inv.nr. 1657.]
     Het klooster van Sint-Hieronymus Roma behoorde waarschijnlijk tot de rijkere gemeenschappen. Het bezit van de gemeenschap bestond uit meer dan 100 renten en zo’n 114 ha land, gelegen in Voorschoten, Zoeterwoude, Bodegraven, Koudekerk, Zwammerdam en Oegstgeest. De gemeenschap bezat tevens enkele huizen in Leiden. In de zestiende eeuw keerde het tij. In een privilege van keizer Maximiliaan van Oostenrijk uit 1511 wordt gesproken over de grote armoede van het klooster: ‘maer mits dat tvoirs. cloister zeere arm is ende soberlick gerent zoe en is hemluyden nyet mogelick soe wel noch devotelick te verstaen toten dienst ons heeren als zy ghaerne doen zouden</em.’.164 [164. GAL, Kl inv.nr. 379.] In een aantekening over de toestand van het klooster van ca. 1517, opgetekend door pater Jacob Kerstantsz, lezen we dat het klooster amper over geld beschikte. Blijkbaar was de verkoop van linnen laken een belangrijke inkomstenpost voor de gemeenschap, want de pater voegt eraan toe: ‘mer dat linnen laken ende was doe noch niet vercoft165 [165. GAL, Kl inv.nr. 386.] Dit zou uiteindelijk 57 lb. opleveren. Losrenten en pachten brachten in 1517 zo’n 61 gulden op; lijfrenten zo’n 255 gulden. Het klooster had rond 1517 40 lb. gr. aan schulden uitstaan. Het klooster was in de jaren

|pag. 129|

_______________↑_______________

zestig van de zestiende eeuw toch niet zo arm dat het vrijstelling van de betaling van het hoofdgeld kreeg; in 1569 en 1570 vinden we de betaling van dit klooster terug in de Leidse tresoriersrekeningen.166 [166. GAL, SA I inv.nr. 639 fol. 17 v. en GAL, SA I inv.nr. 640 fol. 17 v.] In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 58 morgen land (ca. 48 ha) dat het klooster bezeten had, gelegen te Zoeterwoude, Stompwijk, Koudekerk en Zwammerdam.167 [167. GAL, Kl inv.nr. 1657.]
     Het regularissenklooster van Sint-Maria Magdalena was arm. Er zijn slechts drie eigendomsbewijzen bewaard, van 12 morgen land (ca. 10 ha) te Koudekerk en twee van huizen in Leiden.168 [168. Zie resp. GAL, GA inv.nr. 637; GAL, Kl inv.nr. 249; GAL, SA I inv.nr. 1563.] In de loop van de zestiende eeuw werd de financiële situatie zo dramatisch dat het klooster in 1544 opgeheven werd. De conventualen sloten een overeenkomst met de gasthuismeesters van Sint-Catharina. Hierin wordt de situatie waarin het klooster zich bevond als volgt samengevat:

gemerct wy mater en de convente voers. up dese tyt anders niet en hebben omme van te leven dan een pondt groot tsiaers lyfrenten up onse lyff, daer mede wy die cost niet en sien te gecrygen ende mitsdien van armoede notelycken scheyden souden moeten ende die plaetse verlaeten, soe wy meest alle gader oude luuden syn die niet veel winnen en moegen’.169 [169. GAL, GA inv.nr. 6. Zie voor de overeenkomst met de gasthuismeesters van Sint-Catharina paragraaf 10.2.]

De zusters konden het kloostergebouw en de kerk niet meer onderhouden.
     Ook het regularissenklooster van Sint-Agatha was arm. We kennen geen voorbeelden van het bezit van huizen, wel van 8 ha land (buiten de Rijnsburgerpoort, te Wassenaar en Voorhout) en twee kamers aan het Rapenburg.170 [170. Zie resp. GAL, Kl inv.nrs. 1, 4, 6, 7A en 5.] Het klooster maakte rond het midden van de zestiende eeuw moeilijke tijden door. Uit een register van huisrenten en -pachten uit 1552 blijkt dat deze inkomstenbron slechts 11 Rijnse guldens en 15,5 stuiver per jaar opleverde.171 [171. GAL, GA inv.nr. 1452.] Op 1 januari 1553 werd het klooster opgeheven, omdat de zusters niet langer in staat waren in hun levensonderhoud te voorzien. Het kloostergebouw werd met de bezittingen en inkomsten overgedragen aan de leproosmeesters.172 [172. GAL, Kl inv.nr. 10. Zie voor de overeenkomst met de leproosmeesters paragraaf 10.2.] Nog in 1565 herinnerden de voormalige conventualen zich dat de inkomsten van het klooster zeer sober waren.173 [173. GAL, Kl inv.nr. 1455.]
     Het Witte-Nonnenklooster was gedurende zijn bestaan arm. Verwonderlijk is dit niet: het behoorde immers tot de observante richting van de (bedel)orde der dominicanen.174 [174. De bedelorden verkregen inkomsten uit schenkingen. De mannelijke leden van de orde bedelden tevens binnen de vastgestelde grenzen van hun termijngebied: Bakker 1988, 39.] Berichten uit de eerste decennia van het bestaan van het klooster geven volgens Lunsingh Scheurleer een bescheiden en zelfs armlastige indruk.175 [175. Lunsingh Scheurleer 1992, 782.] In 1462 kende de stad het klooster 200 lb. toe, vanwege de armoede.176 [176. Ibidem.] De zusters hoefden tevens geen hoofdgeld te betalen, hetgeen in Leiden zeer uitzonderlijk was. Het klooster werd door het stadsbestuur regelmatig vrijgesteld van de betaling van bieraccijns, korenaccijns en molengeld.177 [177. Ibidem, 783.] In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 41 morgen land (ca. 34 ha) van het klooster, gelegen te Leiden, Noordwijk, Voorhout, Leiderdorp, Oegstgeest, Nieuwkoop, Valkenburg, Aarlanderveen, Zoeterwoude en Monster.178 [178. GAL, Kl inv.nr. 1657.] Het is hierbij waarschijnlijk dat het klooster vanwege de bezitloosheid niet de eigendomsrechten over deze landerijen had. Bezitloosheid hield bij de bedelorden in dat men niet alleen persoonlijke, maar ook gemeenschappelijke armoede nastreefde. Bij de dominicanen werd dit minder streng nageleefd dan bij de observante franciscanen: zo mocht de dominicaanse orde het eigendom van kerken en kloosters hebben.179 [179. Nolet en Boeren 1951, 425-433; Post 1957 II, 166; Bakker 1988, 41, 63.] Van andere bezittingen was het eigendomsrecht verboden, maar het gebruiksrecht niet. Een dergelijke constructie kwam voor in Gouda, waar de minderbroeders en clarissen een aantal procuratoren tot hun beschikking hadden die

|pag. 130|

_______________↑_______________

blijkens de overgeleverde bronnen huizen kochten en verkochten en rentebrieven bewaarden.180 [180. Taal 1960, 83.]
     Van de overige vrouwenkloosters en -conventen zijn amper gegevens bekend. Van het regularissenklooster van Sint-Cecilia is slechts een eigendomsbewijs bewaard gebleven van een rente van 8 lb., daterend van 1510.181 [181. GAL, Kl inv.nr. 94. Het archief van dit klooster bevat slechts drie stukken.] Voor het overige kennen we slechts een bron die inzicht geeft in de financiële situatie van dit klooster: in 1569 en 1570 verleende het Leidse Gerecht ook aan deze gemeenschap vrijstelling van de betaling van het hoofdgeld, vanwege de armoede.182 [182. GAL, SA I inv.nr. 639 fol. 17 v.; GAL, SA I inv.nr. 640 fol. 17.]
     Het klooster van Sint-Catharina Rapenburg was in 1504 vanwege armoede genoodzaakt om een stuk land te Zoeterwoude te verkopen.183 [183. Van Mieris 1762 I, 128.] In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 20 morgen land (ca. 16 ha) dat het huis bezeten had, gelegen te Zoeterwoude en Leiderdorp.184 [184. GAL, Kl inv.nr. 1657.]
     Het klooster van Sint-Agnes bezat 58 renten, 13 huizen en 20 stukken land. In 1569 betaalde de gemeenschap hoofdgeld aan het Leidse Gerecht; in 1570 werd het klooster echter vrijgesteld hiervan.185 [185. Zie resp. GAL, SA I inv.nr. 639 fol. 17 en GAL, SA I inv.nr. 640 fol. 17.] In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 23 morgen land (ca. 19 ha) dat het klooster bezat in Oegstgeest, Warmond, Noordwijk, Katwijk, Valkenburg en ’s-Gravenzande.186 [186. GAL, Kl inv.nr. 1657.]
     Van het klooster van Sint-Ursula is slechts een aantal eigendomsbewijzen overgeleverd. De gemeenschap kreeg in 1569 en 1570 vrijstelling van de betaling van het hoofdgeld.187 [187. Zie resp. GAL, SA I inv.nr. 639 fol. 17 v. en GAL, SA I inv.nr. 640 fol. 17 v.] De voormalige zusters van Sint-Ursula klaagden in 1575 dat zij te weinig alimentatie uit de geestelijke goederen ontvingen, waardoor enkele zusters door gebrek en armoede overleden waren.188 [188. GAL, GA inv.nr. 1054. Zie verder paragraaf 10.4.] Dit geeft aan dat het klooster aan het eind van de zestiende eeuw amper bezittingen en inkomsten had, want het alimentatiebedrag dat de zusters toegewezen kregen, was hierop gebaseerd.
     Ook van de derde-ordeconventen van Sint-Maria Abcoude, Sint-Michiel en Sint-Clara Nazareth zijn slechts enkele eigendomsbewijzen bewaard gebleven. De eerste twee conventen waren in de jaren zestig van de zestiende eeuw echter niet zo arm dat ze vrijstelling kregen van het hoofdgeld. We komen de betalingen van Sint-Maria Abcoude en Sint-Michiel tegen in de tresoriersrekeningen van 1569 en 1570.189 [189. Zie resp. GAL, SA I inv.nr. 639 fol. 17 v. en GAL, SA I inv.nr. 640 fol. 17 v.] Sint-Clara Nazareth kreeg in die jaren wel vrijstelling van de betaling.190 [190. Ibidem.] In 1595 trok de rentmeester van de geestelijke goederen inkomsten uit 142 morgen land (ca. 116 ha) dat het convent van Sint-Maria Abcoude bezeten had in Esselikerwoude, Leiderdorp, Oegstgeest, Zoeterwoude, Voorschoten, Valkenburg, Voorhout, Warmond, Bodegraven, Alphen aan den Rijn en Hazerswoude.191 [191. GAL, Kl inv.nr. 1657.] Het convent van Sint-Michiel bezat in totaal zo’n 85 morgen land (ca. 70 ha) in Oegstgeest, Leiderdorp, Warmond, Valkenburg, Wassenaar, Noordwijk, Alphen aan den Rijn en Koudekerk.192 [192. Ibidem.] Aan het eind van de zestiende eeuw bezat het Sint-Claraconvent 11 morgen land (ca. 9 ha), in Alphen aan den Rijn en Vlaardingen.193 [193. Ibidem.]
     Over de financiële positie van het huis van de Heilige Geest kunnen geen uitspraken gedaan worden, omdat de schaarse bronnen die uit het midden van de vijftiende eeuw bewaard gebleven zijn, hier niets over melden.
     Tabel 4.3 geeft een schematisch overzicht van de financiële positie van de Leidse gemeenschappen, op basis van de hierboven geschetste situatie. Het huis van de Heilige Geest is niet in de tabel opgenomen, omdat gegevens over de financiële toestand geheel ontbreken.
     De gegevens in tabel 4.3 overziend, komen we tot de conclusie dat de vier meest gegoede vrouwenhuizen in Leiden tot de derde orde van Sint-Franciscus behoorden. Wel-

|pag. 131|

_______________↑_______________

 

Tabel 4.3 De financiële positie van de Leidse vrouwengemeenschappen: rijk houdt in dat het betreffende huis veel inkomsten en bezittingen had en dat expliciete verwijzingen naar armoede ontbreken; arm houdt in dat het huis weinig inkomsten en bezittingen had en dat de bronnen expliciet verwijzen naar armoede; gegoed betreft een tussenpositie tussen arm en rijk. Een* achter de karakterisering houdt in dat deze op een zeer klein aantal beschikbare bronnen gebaseerd is.
Financiële positie Datering gegevens Leefwijze in die
periode
Sint-Agatha Arm 1553 opheffing Conversinnen Sint-
Augustinus
Sint-Agnes Arm* Eind 16e eeuw Kanunnikessen
Sint-Barbara Arm Na 1550 Tertiarissen
Sint-Catharina
     Rapenburg
Arm* 16e eeuw Conversinnen Sint-
Augustinus
Sint-Catharina Schagen Arm Na 1550 Tertiarissen
Sint-Cecilia Arm* Eind 16e eeuw Kanunnikessen
Sint-Clara Nazareth Arm* Eind 16e eeuw Tertiarissen
Elfduizend Maagden Rijk 15e en 16e eeuw Tertiarissen
Sint-Hieronymus Roma Gegoed-Arm Resp. 15e en 16e eeuw Kanunnikessen
Sint-Margaretha Rijk 15e en 16e eeuw Tertiarissen
Sint-Maria Abcoude Gegoed 16e eeuw Tertiarissen
Sint-Maria Magdalena Arm 1544 opheffing Kanunnikessen
Sint-Michiel Gegoed 16e eeuw Tertiarissen
Sint-Ursula Arm* Eind 16e eeuw Kanunnikessen
Witte Nonnen Arm 15e en 16e eeuw Dominicanessen

 
licht moet de kloof tussen rijk en arm iets genuanceerd worden, omdat de rijkste gemeenschappen, Sint-Margaretha en de Elfduizend Maagden, ook het meeste aantal zusters telden, terwijl de arme gemeenschappen over het algemeen kleiner waren. Hun inwonertal varieert in de periode waarin armoede geconstateerd werd van twaalf tot 35 zusters.194 [194. Sint-Agnes telde in 1573 twaalf zusters, de Witte Nonnen 35: SA I, inv.nr. 1383 fol. 114 en fol. 121.] Desondanks lijken de gegevens de wijd verbreide opvatting dat tertiarissenconventen arme of low budget-gemeenschappen waren, te ontkrachten. De low budget-hypothese houdt in dat voor de stichting en instandhouding van een tertiarissenconvent niet veel kapitaal nodig was, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een regulier kanunnikessenklooster.195 [195. Geformuleerd door Mol 1991, 140. We moeten er overigens rekening mee houden dat de situatie die Mol beschrijft voor het Friese platteland wellicht anders was dan die in een stad als Leiden.] Dit gaat echter voorbij aan het feit dat deze situatie niet specifiek is voor derde-ordeconventen. Ook de stichting van een devote gemeenschap of zusterhuis van het gemene leven vereiste slechts weinig middelen. Daarbij komt dat de gemeenschappen die aan het begin van de vijftiende eeuw gesticht werden, vrijwel nooit vanaf de beginfase de regel van Sint-Augustinus volgden. We zien nu juist een ontwikkeling in deze richting in de loop van de tijd. De low budget-hypothese wordt ontkracht door de constatering dat vrijwel alle religieuze vrouwengemeenschappen uit het begin van de vijftiende eeuw, ongeacht hun oorspronkelijke leefwijze, bescheiden begonnen (zowel wat het startkapitaal als het aantal zusters betreft) en dat sommige daarvan in de

|pag. 132|

_______________↑_______________

loop van de tijd uitgroeiden tot welvarende gemeenschappen.196 [196. Zie voor het algemene beeld van een armoedig begin van veel religieuze gemeenschappen: Rehm 1985, 233; Scheepsma 1993, 18; Verhoeven 2000, 113.] Ook de opvatting dat tertiarissenconventen weinig vaste goederen verwierven, is onjuist.197 [197. Mol 1991, 140. Volgens Mol stemde dit de wereldlijke overheden gunstig, omdat hun verlies aan inkomsten uit belastingen en mutatierechten beperkt bleef. In paragraaf 8.4.2 zal blijken dat de stichtingsgolf van derde-ordeconventen in de vijftiende eeuw wel degelijk gepaard ging met een toename van goederen in de dode hand, hetgeen leidde tot felle conflicten met het wereldlijk gezag.] We hebben immers voorbeelden gezien van derde-ordeconventen die veel onroerende goederen bezaten. Uit dit alles volgt dat de economische indeling van het religieuze landschap naar specifieke orde of leefwijze niet langer houdbaar is. Het beeld dat uit dit onderzoek naar voren komt, is veel diverser, ook al is de reikwijdte van de uitspraken beperkt. Voor de verschillende leefwijzen, zoals derde-ordeconventen en kloosters die de regel van Sint-Augustinus volgden, kennen we voorbeelden van arme en rijke gemeenschappen.
     Vooral de regularissenkloosters lijken in de zestiende eeuw sterk te verarmen. Men kan geneigd zijn dit toe te schrijven aan het feit dat vooral deze gemeenschappen te lijden hadden van hun financiële afhankelijkheid van medegaven bij intredes, die in de zestiende eeuw sterk afnamen. Wellicht konden zusterhuizen van het gemene leven en derde-ordeconventen beter het hoofd boven water houden door de inkomsten uit handenarbeid? Deze redenering overtuigt niet. In paragraaf 3.8 is immers gebleken dat ook regularissenkloosters aan handenarbeid deden. Daarnaast hebben we in paragraaf 2.5.3 gezien dat medegaven ook in zusterhuizen en derde-ordeconventen veelvuldig voorkwamen. Ten slotte moeten de inkomsten uit handenarbeid voor de gemeenschappen in de loop van de tijd flink gedaald zijn, vanwege de tegenmaatregelen van stedelijke en landsheerlijke zijde.198 [198. Zie voor deze maatregelen paragraaf 8.4.4.]
     Wanneer we terugkeren naar de uitspraken in de Leidse historiografie, blijkt dat twee als ‘rijk’ aangeduide huizen volgens ons onderzoek eerder als arm te kenschetsen zijn; Sint-Agnes en Sint-Ursula. Sint-Hieronymus Roma was slechts welvarend in de vijftiende eeuw.
     Op een enkel tijdstip kan de financiële situatie van de vrouwenkloosters en -conventen in en om Leiden onderling vergeleken worden. Naar aanleiding van een bul van paus Clemens VII uit september 1532 moest de geestelijkheid in Holland en Zeeland een bijdrage betalen aan de keizer, in het kader van de kruistocht tegen de Turken. In het archief van de Grafelijkheidsrekenkamer (NA) vinden we ook de bijdragen van Leidse kloosters en conventen terug. Deze werden berekend op basis van de inkomsten van de gemeenschappen in de voorafgaande tien jaar. Een hoge bijdrage wijst dus op een goede financiële positie in de periode daaraan voorafgaand. De kloosters in Noorthollant, het huidige Rijnland, Schieland, Delfland en Kennemerland, werden aangeslagen voor 10.033 lb. 3 s.199 [199. NA, Grafelijkheidsrekenkamer inv.nr. 3538 fol. 2.] De abdij van Rijnsburg werd het hoogst aangeslagen: het moest 3407 lb. 5 s. opbrengen. Onder de 55 betalende gemeenschappen bevinden zich tien Leidse vrouwengemeenschappen. Tabel 4.4 geeft een overzicht van de bedragen van de Leidse gemeenschappen in 1533.

In totaal brachten de Leidse huizen 1073 lb. 13 s., ofwel zo’n 10% van het totale bedrag op.200 [200. Ter vergelijking: de Goudse kloosters brachten ca. 11% van het bedrag op: Doedeijns 2000, 46.] Het Sint-Margarethaconvent neemt onbetwist de eerste plaats in, waarmee het zelfs rijker was dan het vermaarde regularissenklooster Mariënpoel te Oegstgeest, dat 329 lb. 17 s. opbracht.201 [201. NA, Grafelijkheidsrekenkamer inv.nr. 3538 fol. 2-3, 16. Zie voor een uitgave van de zestiende- eeuwse rekeningen van dit regularissenklooster: Doedeijns 1997.] De kloosters van Sint-Agatha en Sint-Maria Magdalena kregen kwijtschelding van betaling.202 [202. NA, Grafelijkheidsrekenkamer inv.nr. 3538.]
     Na de opheffing van de Leidse conventen en kloosters in het laatste kwart van de zestiende eeuw werden de bezittingen van de voormalige religieuze gemeenschappen geadministreerd door de rentmeester van de geestelijke goederen.203 [203. Zie voor de lotgevallen van de gemeenschappen en conventualen vlak voor, tijdens en na de Reformatie paragraaf 10.4.] Uit 1581 is een staat van inkomsten en lasten van een aantal kloosters en conventen in en om Leiden bewaard

|pag. 133|

_______________↑_______________

 

Tabel 4.4 De Leidse vrouwenhuizen die in 1533 een bijdrage gaven aan de keizer, in het kader van de kruistocht tegen de Turken. In de tweede kolom het bedrag in ponden van 40 groten Vlaams (lb.) en schellingen (s.).
Bedrag
Sint-Margaretha 355 lb. 16 s.
Elfduizend Maagden Warmond 200 lb. 10 s.
Sint-Michiel 169 lb. 19 s.
Sint-Maria Abcoude 130 lb. 15 s.
Sint-Catharina Schagen 62 lb. 10 s.
Sint-Agatha 45 lb. 1 s.
Sint-Catharina Rapenburg 33 lb. 14 s.
Sint-Hieronymus Roma 29 lb. 2 s.
Sint-Barbara 27 lb. 5 s.
Sint-Maria Magdalena 19 lb. 1 s.
Bron: NA, Grafelijkheidsrekenkamer inv.nr. 3538 fol. 2-3 en 16.

 
gebleven, met toegekende alimentaties.204 [204. GAL, Kl inv.nr. 1670.] In dit verband is vooral een vergelijking van de inkomsten van de verschillende Leidse vrouwenhuizen interessant. Tabel 4.5 geeft een overzicht van de inkomsten van de voormalige Leidse gemeenschappen in 1581, op volgorde van grootte.
 

Tabel 4.5 De inkomsten van de voormalige Leidse vrouwenhuizen in 1581. De bedragen zijn afgerond naar hele guldens.
Bedrag
Sint-Margaretha 2054 gl.
Sint-Maria Abcoude 1259 gl.
Elfduizend Maagden 921 gl.
Sint-Michiel 846 gl.
Sint-Hieronymus Roma 605 gl.
Witte Nonnen 517 gl.
Sint-Agnes 392 gl.
Sint-Catharina Rapenburg 347 gl.
Sint-Clara Nazareth 224 gl.
Sint-Catharina Schagen 108 gl.
Sint-Barbara 72 gl.
Bron: GAL, Kl inv.nr. 1670.

 

|pag. 134|

_______________↑_______________

Het valt op dat de onderlinge verschillen erg groot zijn. Tussen de gemeenschap op de eerste en die op de tweede plaats zit een flinke kloof. De staat van inkomsten bevat tevens de gegevens van twee kloosters in de buurt van Leiden; het regularissenklooster Mariënpoel te Oegstgeest en het cisterciënzerklooster Mariënhaven te Warmond.
Wanneer we deze aan het overzicht zouden toevoegen, zou Mariënhaven op de eerste plaats komen met een inkomen van 2254 gulden; Mariënpoel zou de derde plaats bezetten met 1519 gulden. We kunnen de tabellen 4.4 en 4.5 ook onderling vergelijken.
Tabel 4.4 geeft de financiële situatie van een aantal huizen aan het begin van de zestiende eeuw; tabel 4.5 doet dit voor het eind van die eeuw. Het blijkt dat de vier conventen die in 1533 boven aan de lijst staan en dus in vergelijking met de anderen het meest welvarend zijn, dat ook nog zijn in 1581, ook al is de onderlinge volgorde iets gewijzigd.

Van de Zwolse gemeenschappen is slechts een beperkt aantal bezitsvermeldingen bekend. Doordat de stedelijke magistraat de verwerving van bezittingen binnen de stad en stadsvrijheid sterk tegenwerkte, zegt dit niet zoveel over de financiële positie van de vrouwengemeenschappen.205 [205. Zie voor de bemoeienis van de Zwolse magistraat op dit terrein paragraaf 8.4.2.] Eerder verworven goederen moesten verkocht en renten gelost worden. In die situatie moeten de gemeenschappen over flinke hoeveelheden contant geld beschikt hebben. Dit blijkt inderdaad uit de geldbedragen die het Kinderhuis, het Cadenetershuis en het Wytenhuis in de zestiende eeuw uitleenden.206 [206. Zie verderop in deze paragraaf.] Wat er buiten deze leningen met het geld gebeurde, is niet duidelijk. In een aantal gevallen wordt bepaald dat de zusters de opbrengst van verkochte goederen ter ere van God moeten aanwenden. We kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan uitdelingen aan de armen.
Wanneer Aleid Hendriksdr Detards, zuster in het Oldeconvent, in september 1409 haar testament opstelt, legateert ze jaarrenten aan verschillende geestelijke instellingen te Zwolle, op voorwaarde dat deze renten binnen een jaar na verkrijging verkocht worden aan een wereldlijke persoon of instelling, om het aldus verkregen geld ter ere van God aan te wenden.207 [207. HCO, KA013 ch.coll. 409.12 (B II, reg.nr. 827); deels uitgegeven in Meijer 1920, 100; Meijer 1931, 289.] Herman van den Busch laat in zijn testament van 19 oktober 1526 zijn huis na aan het Buschklooster.208 [208. HCO, KA010 ch.coll. 526.11 (R. 05561).] Wanneer schepenen en Raad van Zwolle dit niet mochten goedkeuren, moet het huis verkocht en de opbrengst daarvan ter ere van God besteed worden. In 1572 doen zowel het Buschklooster als het Cadenetershuis verschillende uitdelingen aan de armen, variërend van 15 stuivers tot 2,5 goudgulden, geen aanzienlijke bedragen dus.209 [209. Zie resp. HCO, AAZ01 inv.nr. 1239; HCO, AAZ01 inv.nr. 4593.] Vanwege het ontbreken van eigendomsbewijzen van de Zwolse gemeenschappen moeten we op zoek gaan naar andere bronnen. Die dateren alle uit de zestiende eeuw.
     Het Buschklooster kende aan het begin van de zestiende eeuw financiële problemen. In juni 1511 verkochten de burgemeesters, schepenen en Raad van Zwolle een jaarrente van 5 gouden Rijnse guldens aan het klooster, vanwege de financiële nood van de zusters.210 [210. HCO, KA010 ch.coll. 511.39 (reg.nr. 04986).] Deze situatie kan direct gerelateerd worden aan de oorlogsverrichtingen in het gebied. We hebben in paragraaf 4.1 gezien dat de zusters een jaar eerder, in 1510, gedwongen werden te verhuizen, waarbij vele bezittingen verloren gingen. In januari 1533 verkocht het Zwolse stadsbestuur opnieuw een rente van 5 goudgulden aan de zusters van het Buschklooster, ter vergoeding van tijdens de oorlog voor het klooster verloren gegane kalk, hout en pannen en hun stenen kade.211 [211. HCO, AAZ01 ch.coll. 533.02 (reg.nr. 05700).] Uit het jaar 1572 is een legger van de inkomsten en uitgaven van het Buschklooster bewaard gebleven.212 [212. HCO, AAZ01 inv.nr. 1239.] Het klooster verwierf 355 goudgulden aan inkomsten uit pachten (52%), renten binnen de stad Zwolle (6%) en overige renten (41%). Tevens ontving het klooster 36 mud rogge en 5 schepel

|pag. 135|

_______________↑_______________

Figuur 4.2 Het Kinderhuis te Zwolle. Bron: Wormgoor 2001, 19.

boekweit. De zusters gaven in 1572 265 goudgulden uit aan renten, het salaris van de knecht en de betaling van een portio canonica aan de pastoor. Van het klooster zijn slechts enkele bezittingen bekend. Het bezat wat jaarrenten, land in Holtenbroek, Zuidbroek, het kerspel Raalte en het kerspel van Ommen en tevens een erf en goed in Mastenbroek en in de kerspels van Ommen en Raalte.213 [213. De precieze omvang van het grondbezit blijft onduidelijk, omdat de grootte van de betreffende percelen niet gespecificeerd wordt in de bronnen.]
     Het Kinderhuis bevond zich aan het begin van de zestiende eeuw in een minder penibele situatie dan het Buschklooster. In 1510 was het in staat om een bedrag van 300 goudgulden te lenen aan de ridderschap en steden van Overijssel. In mei 1550 werd het laatste deel van dit bedrag door Engelbert van Eenss, raad en rentmeester van Salland, aan de zusters terugbetaald.214 [214. HCO, Aanwinst 1986 (reg.nr. 06149).] Uit een overzicht van de inkomsten van het Kinderhuis uit 1572 blijkt dat het zusterhuis 299 goudgulden aan inkomsten had.215 [215. HCO, AAZ01 inv.nr. 4584.] Het grootste deel hiervan, 70%, was afkomstig uit pachten, 15% uit renten en 15% uit overige inkomsten. Het Kinderhuis bezat twee huizen in de directe omgeving van het conventsgebouw en een in de Waterstraat. Het bezat tevens land in de stadsvrijheid (buiten de Diezerpoort, Sassenpoort en in Holtenbroek en Mastenbroek), in Hasselt en in het kerspel van Dalfsen, in totaal betrof het minimaal zo’n 46 ha.216 [216. Het betreft een minimum, omdat de grootte van de bepaalde percelen niet gespecificeerd wordt.]
     Het Cadenetershuis was in 1510 in staat om een bedrag van 200 goudgulden te lenen aan de ridderschap en steden van Overijssel. In mei 1550 scholden de zusters op de gemene landdag te Zwolle aan het landschap en de steden de vijfde penning (20%) van het geleende bedrag kwijt. Het huis ontving de nog resterende 160 goudgulden van de al eerder genoemde Engelbert van Eenss.217 [217. HCO, Aanwinst 1986 (reg.nr. 06145).] Uit een register van inkomsten uit 1572 blijkt dat het zusterhuis inkomsten verwierf uit pachten (75%) en renten (25%); een totaalbedrag van 439 goudgulden, evenals 102 mud en een schepel rogge.218 [218. HCO, AAZ01 inv.nr. 4593.] In een staat van inkomsten van zes voormalige religieuze gemeenschappen, daterend uit 1641, wordt ook het Cadenetershuis vermeld.219 [219. HCO, AAZ01 inv.nr. 4971.] Helaas vermeldt deze bron geen andere

|pag. 136|

_______________↑_______________

Zwolse vrouwengemeenschappen. Het geeft echter wel inzicht in de verhouding met de mannengemeenschappen in die stad. Qua inkomsten kwam het Cadenetershuis op de derde plaats, na het Bethlehemklooster en het rijke fraterhuis.220 [220. De inkomsten op volgorde van grootte: Bethlehemklooster: 4490 goudgulden 20 s. 8 d.; rijke fraterhuis: 2069 ggl 20 s 6 d.; Cadenetershuis: 1125 ggl 24 s 7 d.; priestermemorie: 559 ggl 8 s 11 d.; Broerenklooster: 392 ggl 12 s 14 d.; arme fraterhuis: 194 ggl 26 s 8 d. Zie HCO, AAZ01 inv.nr. 4971.] Van het zusterhuis zijn amper bezittingen bekend. Het bezat in ieder geval een huis in de Waterstraat, een hof buiten de Diezerpoort en zo’n 1,3 ha aan weiland te Mastenbroek en Holtenbroek.
     Het Wytenhuis bevond zich in het eerste kwart van de zestiende eeuw in een moeilijke positie. In juni 1524 ontvingen de zusters 200 gouden Rijnse guldens van het Deventer zusterhuis van het gemene leven Buskenshuis, wegens de opgelopen schade en de nood van de zusters.221 [221. HCO, KA007 ch.coll. 524.08 (reg.nr. 05515).] We hebben in paragraaf 4.1 gezien dat het Wytenhuis in deze tijd oorlogsschade opliep. In de jaren dertig was de financiële positie van de zusters waarschijnlijk iets verbeterd, want in 1534 was het huis in staat om 100 Rijnse guldens te lenen aan Johan Essing sr. en zijn vrouw Margaretha.222 [222. HCO, KA007 ch.coll. 534.14 (reg.nr. 05740).] Toch had de gemeenschap in die tijd schulden uitstaan. In 1537 schonk Kunere Schimmelpenning het zusterhuis een jaarrente van 26 mud rogge, waarbij ze tevens de schuld die het huis nog bij haar had, kwijtschold.223 [223. HCO, KA007 ch.coll. 537-17 (reg.nr. 05815).] Ook van het Wytenhuis is een overzicht van inkomsten uit 1572 bewaard gebleven. Hieruit blijkt dat het huis 210 goudgulden aan inkomsten had, waarvan 151 goudgulden uit renten (72%) en 59 goudgulden uit pachten (18%).224 [224. HCO, AAZ01 inv.nr. 4588.] Het Wytenhuis bezat vier huizen buiten de Voorsterpoort, land in Mastenbroek en Holtenbroek en twee stukken veen in Ruitenveen (in totaal zo’n 24 ha).
     De goederen van het voormalige Maatklooster brachten de rentmeester van de geestelijke goederen in 1612 980 goudgulden op.225 [225. HCO, AAZ01 inv.nr. 4629 blz. 57-65.] Ter vergelijking: de goederen van het voormalige Kinderhuis brachten in datzelfde jaar 899 goudgulden op.226 [226. Ibidem, blz. 69-77.] Deze cijfers kunnen niet vergeleken worden met de inkomsten die het Buschklooster, het Kinderhuis, het Cadenetershuis en het Wytenhuis in 1572 hadden en die hierboven vermeld zijn. In de rekening van de administratie van de voormalige geestelijke goederen uit 1612 komen namelijk ook inkomsten voor uit de verhuur van huizen en landen die de vrouwenhuizen in 1572 zelf nog in gebruik hadden. Om welke goederen ging het nu in 1612? Het Maatklooster bezat verschillende weilanden in de stadsvrijheid van Zwolle (buiten de Sassenpoort en Luttekepoort), evenals een hofstede in het kerspel Dalfsen.
     Over de financiële positie van het Geertruid-van-Zuthemhuis kunnen geen uitspraken gedaan worden, doordat het slechts enkele keren in de bronnen voorkomt en in 1438 opgeheven werd, voor zover we weten overigens niet vanwege armoede.227 [227. HCO, KA007 ch.coll. 438.10 (B III, reg.nr. 1638).] Ook van het Oldeconvent zijn amper gegevens omtrent de financiële positie bekend. Het bezat een huis in de Voorstraat te Zwolle, evenals twee weilanden buiten de stadsvrijheid en enkele jaarrenten.228 [228. Zie resp. HCO, KA025 ch.coll. 519-03 (reg.nr. 05322); HCO, IA005 ch.coll. 368.03 (B I, reg.nr. 78); HCO, KA009 Cartularium fol. 9a (B II, reg.nr. 823); HCO, AAZ01 Antiquum Registrum blz. 252 (B III, reg.nr. 1703); HCO, AAZ01 inv.nr. 17 blz. 25; HCO, KA007 ch.coll. 539.13 (reg.nr. 05861); HCO, AAZ01 ch.coll. 557.01 (reg.nr. 06321).]
     Tabel 4.6 geeft een overzicht van de financiële positie van de Zwolse vergaderingen op basis van de hierboven geschetste situatie. Het Geertruid-van-Zuthemhuis en het Oldeconvent zijn niet in de tabel opgenomen, omdat gegevens ontbreken.
     Ook in tabel 4.6 overheerst het beeld van diversiteit. Het rijtje gegoede gemeenschappen telt een van de twee regularissenkloosters en twee van de vijf zusterhuizen van het gemene leven. De gegevens bevestigen de opvatting dat tussen de gemeenschappen met een zelfde leefwijze grote verschillen konden bestaan.
     Naast de staat van inkomsten van het Buschklooster, het Kinderhuis, het Cadenetershuis en het Wytenhuis uit 1572, is er nog een bron die een onderlinge vergelijking van de financiële positie van de gemeenschappen op een bepaald tijdstip mogelijk

|pag. 137|

_______________↑_______________

 

Tabel 4.6 De financiële positie van de Zwolse vrouwenhuizen. In de tweede kolom een korte karakterisering van de financiële positie (zie toelichting bij tabel 4.3).)
Financiële positie Datering gegevens Leefwijze in die periode
Buschklooster Arm 16e eeuw Kanunnikessen
Cadenetershuis Gegoed 16e eeuw Zusters gemene leven
Kinderhuis Gegoed 16e eeuw Zusters gemene leven
Maatklooster Gegoed 16e eeuw Kanunnikessen
Wytenhuis Arm 16e eeuw Zusters gemene leven

 
maakt. Op 18 augustus 1578 werden de Overijsselse kloosters en conventen door de Staten aangeslagen om de onkosten van het beleg van Deventer te betalen.229 [229. Van Hattum 1769, 167-168.] Het bedrag dat betaald moest worden, was afhankelijk van de rijkdom en inkomsten van de gemeenschappen. Tabel 4.7 geeft een overzicht van de betalingen van verschillende religieuze gemeenschappen in en om Zwolle. De Zwolse vrouwengemeenschappen zijn gecursiveerd.
 

Tabel 4.7 Overzicht van de betaling van verschillende religieuze gemeenschappen in en om Zwolle aan de Staten van Overijssel in 1578, in gouden guldens (ggl).
Bedrag
Diepenveen 3000 ggl.
Windesheim 400 ggl.
Bethlehem 300 ggl.
Fraterhuis Zwolle 200 ggl.
Agnietenberg 200 ggl.
Maatklooster 100 ggl.
Cadenetershuis 100 ggl.
Kinderhuis 50 ggl.
Wytenhuis 25 ggl.
Bron: Van Hattum 1769,167-168.

 
Uit de tabel blijkt dat de vier Zwolse gemeenschappen die meebetaalden, in een breder verband gezien financieel onder aan de ladder stonden. Het verschil in rijkdom met het vermaarde regularissenklooster Diepenveen is enorm. Van drie Zwolse zusterhuizen die genoemd worden, is ook een opgave van de inkomsten uit 1572 bewaard. De huizen namen hierin dezelfde volgorde aan; ook in 1572 was het Cadenetershuis de rijkste van de drie (inkomsten 439 goudgulden), gevolgd door het Kinderhuis (299 goudgulden)

|pag. 138|

_______________↑_______________

en het Wytenhuis (210 goudgulden). Rond deze tijd hadden de zusterhuizen ongeveer even veel inwoonsters, zodat we te maken hebben met een reëel verschil in rijkdom.

Besluit

De zestien Leidse gemeenschappen die in deze studie centraal staan, waren aanvankelijk gelegen in vier parochies; drie in Leiden en een in Warmond. De Zwolse vergaderingen waren alle gevestigd in de Sint-Michaëlsparochie, hetzij binnen, hetzij buiten de stadsmuren. Er bestaan grote overeenkomsten tussen de gebouwencomplexen van gemeenschappen met een verschillende signatuur. Alle conventen en kloosters begonnen klein en bescheiden, in een woonhuis. In de loop van de vijftiende eeuw ontstonden grotere complexen, die in geval van besloten gemeenschappen omgeven werden door een muur. In Leiden oefende de pastoor invloed uit op de ontwikkeling van de gebouwencomplexen, in Zwolle was dat de magistraat. In beide steden vonden verhuizingen van gemeenschappen plaats, vanwege de toename van het aantal zusters of vanwege oorlogsverrichtingen. Bij de tweede verhuizing van het Sint-Margarethaconvent in 1464 speelde een conflict met het Leidse stadsbestuur een grote rol.
     De vrouwenhuizen voorzagen in hun levensonderhoud door activiteiten op het gebied van de textielnijverheid. Andere bronnen van inkomsten waren huizen- en landbezit, renten, medegaven, kostgelden van proveniers en schenkingen. Belangrijke uitgavenposten waren rentenbetalingen, verbouwingen en de aankoop van goederen.
Uitspraken over de economische positie van de vrouwengemeenschappen ontbreken veelal in de historiografie of zijn, indien aanwezig, weinig betrouwbaar. Een volledige reconstructie van het bezit, de inkomsten en de uitgaven van de gemeenschappen bleek onhaalbaar, vanwege het fragmentarische karakter van het bronnenmateriaal. Het is gebleken dat er geen directe relatie is tussen de signatuur en de rijkdom van een gemeenschap. Zo waren regularissenkloosters niet per definitie rijker dan derde-ordeconventen. Vrijwel alle vrouwengemeenschappen die in het kader van de tweede religieuze vrouwenbeweging ontstonden, kenden een bescheiden begin. Verschillende gemeenschappen groeiden uit tot welvarende huizen. In Leiden behoorden de meest gegoede conventen tot de derde orde van Sint-Franciscus. De economische positie van de Zwolse gemeenschappen is moeilijker te bepalen. De magistraat beperkte de verwerving van onroerende goederen, waardoor de huizen wellicht vooral over contant geld beschikten. De zestiende-eeuwse bronnen schetsen zowel voor Zwolle als Leiden een beeld van economisch verval van de gemeenschappen, ongeacht hun signatuur.

|pag. 139|

_______________↑_______________

 
– Luijk, M.D. van (2003). Bruiden van Christus: De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580. (proefschrift). Vrije Universiteit Amsterdam: Amsterdam.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.