Hoofdstuk 2 Het functioneren van de gemeenschappen

HOOFDSTUK 2     Het functioneren van de gemeenschappen

Hoe de vrouwengemeenschappen intern moesten functioneren, werd veelal vastgelegd in statuten. Deze bevatten onder andere bepalingen op het gebied van het bestuur van een gemeenschap en de aanname van nieuwe leden. In de proloog op de statuten van het Zwolse Maatklooster wordt het nut van dergelijke bepalingen duidelijk beschreven:

‘Daerom ist recht ende behoerlick dat die gheen die onder eenre regulen leven ende onder gheloeften eenre professie, dat sie oeck ghelyck syn in bewaringe der oerden, op dat die eenheit die men van binnen sal holden in den herte, bewyse ende voede die ghelycheit, die van buten geholden wort in den seden’.1 [1. Gallée 1895, 345-346.]

Kortom: eenheid en gelijkvormigheid leidden tot uniformiteit en onderlinge vrede.
     In dit hoofdstuk staat het interne functioneren van de Leidse en Zwolse vrouwengemeenschappen centraal. Hoe waren de verschillende gemeenschappen opgebouwd? En wat was de gang van zaken bij de aanname van zusters? Informatie hieromtrent vinden we in enkele ‘praktijkbronnen’, maar vooral in normatieve bronnen, zoals de zojuist vermelde statuten. In 1396 en 1397 stelden het stadsbestuur en de pastoor van Zwolle Middelnederlandse statuten op voor het Oldeconvent.2 [2. HCO, KA013 ch.coll. 396.07 (BI, reg.nrs. 452 en 493). Wellicht kunnen we beter spreken van huisregels (consuetudines), om ze te onderscheiden van de statuten (constitutiones) van kloostergemeenschappen. Zie voor de term consuetudines: Klausmann 2003, 13.] De Middelnederlandse statuten van de regularissen van het Hollandse Kapittel van Sion, waar het Leidse klooster Sint-Hieronymus Roma aan geaffilieerd was, dateren van ca. 1462.3 [3. Deze statuten zijn overgeleverd in een handschrift, dat in de twintigste eeuw in twee stukken is geraakt: Amsterdam, Museum Amstelkring nr. 1218 en Nijmegen, Provinciebibliotheek van de Jezuïeten 5000 C 45. Zie voor een beschrijving: R. van Dijk 1986 II, 562-567. De Bont, die de statuten in 1909 uitgaf, vermeldt dat deze dateren van ca. 1437. Dit is onjuist, want pas op 23 september 1462 werden de constituties voor de mannenkloosters van Sion aanvaard door het generaal kapittel. In de jaren hierna kwamen er statuten voor de vrouwenkloosters. Zie Ypma 1949, 58-61. In de literatuur is verschillende malen gewezen op de onbetrouwbaarheid van de uitgave van De Bont, die talloze fouten bevat (zie bijvoorbeeld R. van Dijk 1986 II, 564). In het kader van dit onderzoek was het echter niet haalbaar om het handschrift zelf te raadplegen. Daarom is toch de uitgave van De Bont gebruikt, vergezeld van de aanvullingen en verbeteringen die De Vreese uitgaf: De Vreese 1932/33, 51-53.] Ze zijn grotendeels gebaseerd op de statuten van het Kapittel van Windesheim.4 [4. R. van Dijk 1986 I, 575.] Tevens beschikken we over de vijftiende-eeuwse Latijnse en Middelnederlandse statuten van het Kapittel van Utrecht, waar de Leidse derde-ordeconventen van Sint-Barbara, Sint-Catharina Schagen, Sint-Margaretha, Sint-Maria Abcoude, Sint-Michiel en de Elfduizend Maagden bij aangesloten waren.5 [5. De vijftiende-eeuwse Latijnse statuten zijn naar een handschrift uit 1574 uitgegeven in Barnouw 1914, 87-95. Een editie van de statuten van het Kapittel van Utrecht wordt momenteel voorbereid door H. van Engen. De Middelnederlandse statuten zijn uitgegeven naar twee handschriften, die inhoudelijk grotendeels overeenkomen (Universiteitsbibliotheek Gent, hs. 2150 en HUA, Archief Oud-Katholieke Kerk Nederland inv.nr. 94 (Rikhof 1993, 21)). Zie voor deze uitgave Vandecasteele 1996, 250-267.] Een handschrift van het Leidse Witte-Nonnenklooster bevat de Latijnse statuten van de dominicanessen.6 [6. Het betreft het Liber Constitutionum Sororum Ordinis Praedicatorum uit 1259, bewaard in een zestiende-eeuws handschrift afkomstig uit het Witte-Nonnenklooster: Bibliotheek der Rijksuniversiteit Gent, Hs. 469, uitgegeven in: Analecta Sacri Ordinis Fratrum Praedicatorum 3 (1897-1898) 337-348. Voor dit onderzoek is een afschrift van het Gentse handschrift bestudeerd, in 1904 vervaardigd door Obreen en gedeponeerd in het Leidse gemeentearchief: GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080. Er zal dan ook steeds verwezen worden naar dit afschrift.] Ten slotte zijn Middelnederlandse statuten van het Zwolse Maatklooster bewaard gebleven, daterend van ca. 1485.7 [7. Utrecht, Universiteitsbibliotheek Hs. 5 F 22 (1044); uitgegeven door Gallée 1895, 345-420.] Allereerst wordt ingegaan op de samenstelling van de gemeenschappen (§ 2.1). Vervolgens wordt gekeken hoe en door wie de huizen bestuurd werden (§ 2.2). In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de niet-bestuurlijke ambten (§ 2.3). Daarna komt de omvang van de vrouwenhuizen aan bod (§ 2.4). In de laatste paragraaf wordt de aanname van zusters beschreven (§ 2.5).

2.1 De samenstelling van de gemeenschappen

Een vrouwenconvent of -klooster bestond uit vrouwen die binnen de gemeenschap een verschillende positie bekleedden. De samenstelling van een gemeenschap was mede afhankelijk van de specifieke leefwijze. Begijnhuizen, devote gemeenschappen en zusterhuizen van het gemene leven telden simpelweg zusters. De Zwolse en Leidse bronnen geven geen enkele aanwijzing dat er in deze huizen sprake was van een postulaat (waar-

|pag. 53|

_______________↑_______________

bij vrouwen die om opname in de gemeenschap verzocht hadden een proeftijd ondergingen) of noviciaat (waarbij vrouwen die na hun postulaat ingekleed waren zich voorbereidden op het afleggen van de drie geloften). Ook in de bewaard gebleven statuten wordt hier nooit over gerept.8 [8. Zie bijvoorbeeld de statuten van het Oldeconvent uit 1396 en 1397: HCO, KA013 ch.coll. 396.07 (B I, reg.nrs. 452 en 493) en de statuten van het Deventer Meester-Geertshuis, uitgegeven in Post 1952, 1-46.] In de zusterhuizen van het gemene leven in het Duitse taalgebied was wel sprake van een proefjaar.9 [9. Rehm 1985, 207.] Ook de statuten van het Grote convent in Doesburg, een zusterhuis van het gemene leven, maken melding van een proeftijd van een of twee jaar, gevolgd door een plechtige aanname als zuster.10 [10. Janse 2000, 87.] Conventen van de derde orde van Sint-Franciscus bestonden uit postulanten, novicen en zusters. Er kon tevens een onderscheid gemaakt worden tussen zusters die al dan niet besloten waren.
Kloosters die de regel van Sint-Augustinus volgden, telden postulanten, novicen, monialen (koorzusters die de drie kloostergeloften afgelegd hadden en besloten waren) en lekenzusters. Binnen de gemeenschap werd een verschil in status weerspiegeld in de kleding van de vrouwen: postulanten, novicen, monialen en lekenzusters droegen verschillende habijten. De positie van monialen werd beschouwd als de hoogste kloosterlijke staat, omdat zij het koorgebed verrichtten en zich daarnaast voornamelijk met andere geestelijke oefeningen bezig hielden.11 [11. Scheepsma 1997, 36. Zie voor dergelijke activiteiten hoofdstuk 3.] De Leidse Witte Nonnen kenden nog een tussenpositie tussen novice en moniale, in statu monialium genoemd. Het betreft zusters die voor de professie overleden waren, evenals zusters die te ongeletterd waren om moniale te kunnen worden en daarom in plaats van de zwarte sluier het witte scapulier ontvingen.12 [12. Obreen 1905, 9. Er waren inderdaad zusters die tijdens hun proeftijd stierven: Margaretha Boudewijnsdr stierf als novice in het Witte-Nonnenklooster. Zie Obreen 1905, 4.] De aanduiding van de vrouwen in de bronnen zegt overigens weinig over de samenstelling van een gemeenschap. Vrouwen met verschillende leefwijzen worden vrijwel altijd ‘zusters’ of ‘devote vrouwen’ genoemd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de inwoonsters van devote gemeenschappen, derde-ordeconventen en regularissenkloosters.
     De lekenzusters in regularissenkloosters kunnen onderverdeeld worden in conversinnen en donatinnen. In Leiden en Zwolle komen beide groepen voor, in het klooster Sint-Hieronymus Roma en het Busch- en het Maatklooster.13 [13. Zie resp. De Bont 1909, 109-110, 112-115; Gallée 1895, 361; HCO, KA010 ch.coll. 484.27 (B V, reg.nr. 3263); HCO, KA011 ch.coll. 484.28 (B V, reg.nr. 3264).] Een conversin doorliep de fasen van postulaat en noviciaat, waarna ze tijdens haar professie de kloostergeloften aflegde. Ze leefde binnen het kloosterslot. Haar habijt leek op dat van een koorzuster. Ze verrichtte huishoudelijke werkzaamheden, zoals het brouwen van bier, het bakken van brood en het wassen van kleding.14 [14. Scheepsma 1997, 36.] In de statuten van het Kapittel van Sion wordt de functie van de conversin kort samengevat: ‘want haer staet sonderlinghe ingheset is totten diensten des huses’.15 [15. De Bont 1909, 109-110.] Een conversin kon niet zomaar moniale worden. Bij belangrijke liturgische vieringen moesten de conversinnen aanwezig zijn in de kerk.16 [16. Ibidem, 110; Scheepsma 1997, 36.] De zusters van het Zwolse Busch- en Maatklooster werden na de aanname van de regel van Sint-Augustinus in 1484 eerst conversinnen, daarna pas regularissen.17 [17. HCO, KA010 ch.coll. 484.27 (B V, reg.nr. 3263); HCO, KA011 ch.coll. 484.28 (B V, reg.nr. 3264).] Donatinnen hadden een geheel andere positie binnen een gemeenschap. Het betrof vrouwen die hun bezit aan de gemeenschap schonken in ruil voor levenslange verzorging.18 [18. Scheepsma 1997, 36. Zie voor een van de weinige studies over dit onderwerp: De Miramon 1999.] Vaak leidden deze vrouwen een min of meer geestelijk leven, wat hen onderscheidde van proveniers (zie hierna); ze deden namelijk geestelijke oefeningen. Volgens de statuten van het Kapittel van Sion beloofden ze slechts gehoorzaamheid aan de rector.19 [19. De Bont 1909, 112-113.] Ze droegen een habijt van grauw of zwart laken en verrichtten net als de conversinnen handenarbeid. Donatinnen konden tevens werkjes buiten het kloosterslot verrichten, aangezien ze niet gebonden waren aan de clausuur. Ook zij moesten bij belangrijke liturgische vieringen in de kerk aanwezig zijn. Een donatinontving ‘God tot een ewich ende waerdich loen haers arbeits20 [20. Ibidem, 114-115.]
     Naast de leden van de convents- of kloostergemeenschap zelf waren er lieden die tot de ‘familie’ van het huis behoorden, zoals de knechten die in loondienst waren.21 [21. We komen hen bijvoorbeeld tegen in het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond: GAL, HW inv.nr. 479 fol. 83; GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 2; in het Zwolse Wytenhuis: HCO, KA007 ch.coll. 535-05 (reg.nr. 05751) en in het Buschklooster aldaar: HCO, AAZ01 inv.nr. 1239.] Ook de

|pag. 54|

_______________↑_______________

proveniers of commensalen behoorden tot deze groep. Dit waren veelal leken die in ruil voor een schenking door een gemeenschap verzorgd werden. De specifieke afspraken die hierbij gemaakt werden, verschilden per gemeenschap en per geval. Van drie Zwolse gemeenschappen is bekend dat ze proveniers aannamen. Het betreft het Maatklooster, het Kinderhuis en het Wytenhuis. We kennen in totaal 17 vermeldingen van proveniers, waarvan er slechts twee uit de vijftiende eeuw dateren. Veel details vinden we in het provenierscontract dat in februari 1551 gesloten werd tussen het Maatklooster en het echtpaar Egbert Jansz en Ermgard.22 [22. HCO, KA011 ch.coll. 551.05 (reg.nr. 06170).] Het klooster beloofde hun in ruil voor een som geld levenslang te verzorgen. Ze werden in het kamertje bij de slotpoort gehuisvest. Het klooster zou hen in redelijke mate van brandstof voorzien, maar Egbert en Ermgard dienden zelf voor een voeder turf per jaar te zorgen. Wanneer het klooster onverhoopt door brand of oorlog ontruimd moest worden, zouden Egbert en Ermgard gehuisvest worden in het klooster waar de conventualen zich dan vestigden. De door Egbert en Ermgard geschonken goederen zouden aan het klooster blijven, behalve hun kleren, die ze weg mochten schenken. Waar mogelijk moest Egbert werkzaamheden voor het klooster verrichten, terwijl Ermgard ten behoeve van hen beiden zou spinnen. Ook het provenierscontract dat in september 1574 werd gesloten tussen het Kinderhuis en Arent ter Loe geeft veel details over de verzorging van de proveniers in dit zusterhuis.23 [23. HCO, KA003 ch.coll. 574.17 (reg.nr. 06737).] De gemeenschap voorzag hem van een kamer met bed en lakens, verwarming en kaarsen. De kostgangers gebruikten samen de maaltijd. Ze werden bij ziekte door de zusters gewassen en verzorgd. Deze zestiende-eeuwse vermeldingen geven uiteraard geen inzicht in de gang van zaken in de vijftiende eeuw op dit gebied en zijn wellicht ook niet representatief.
     Er waren priesters die na hun ambtsvervulling van hun oude dag genoten in een convent of klooster. Zo verklaarden de zusters van het Maatklooster in juni 1501 dat zij Arent Johansz, voormalig biechtvader van de gemeenschap, als provenier hadden opgenomen, wegens de door hem bewezen gunsten en weldaden (op dezelfde dag begunstigde Arent het klooster in zijn testament).24 [24. HCO, KA011 ch.coll. 501.12 (reg.nr. 04545); HCO, KA011 ch.coll. 501.13 (reg.nr. 04546).] Ze beloofden voor zijn levensonderhoud te zorgen, met uitzondering van zijn kleding. Arent mocht met de rector (de biechtvader) aan tafel gaan, of de zusters zouden hem zijn eten in zijn kamer brengen. Hij moest naar vermogen helpen bij de godsdienstoefeningen. Hij mocht zich niet zonder toestemming van de rector met de zaken van de zusters bemoeien. Wanneer er ooit enig geschil zou rijzen tussen Arent en de rector, moest dat aan de visitatoren van het Maatklooster worden voorgelegd.
     Ook de Leidse bronnen vermelden vooral proveniers in de zestiende eeuw. Slechts twee van de 19 vermeldingen van commensalen dateren uit de vijftiende eeuw. In beide gevallen gaat het om de opname van een provenier door het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond. In 1425 kocht priester Pieter Burgartsz zijn kost in het convent.25 [25. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 65.] In november 1483 werd Jan Pietersz opgenomen als provenier, nadat hij een hofstede te Warmond en zijn hele inboedel (bestaande uit roerende goederen, bedden, beddengoed, stoelen, kussens, banken, turf en hout) aan het convent verkocht had.26 [26. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 12-12 v.; GAL, HW inv.nr. 483 fol. 5 v.] Hij zou gedurende zijn leven huisvesting in het convent krijgen, evenals eten, kleding, licht en verzorging bij ziekte.
     De overige 17 Leidse vermeldingen van proveniers hebben betrekking op zeven gemeenschappen.27 [27. Het betreft hier de huizen van Sint-Agnes, Sint-Barbara, Sint-Cecilia, Sint-Hieronymus Roma, Sint-Margaretha, Sint-Ursula en de Elfduizend Maagden te Warmond.] Het Elfduizend-Maagdenconvent had in 1525 twee kinderen in de kost, waarvoor 5,5 Rijnse gulden kostgeld betaald werd.28 [28. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 5.] Een aparte positie onder de

|pag. 55|

_______________↑_______________

proveniers verwierf jonkvrouw Jacoba van den Woude. In januari 1515 stond het Elfduizend-Maagdenconvent haar toe om een huis te bouwen op het conventserf, op de plaats waar eerst de medicijntuin was, om daarin levenslang te wonen en de bijbehorende grond ten eigen bate te verbouwen.29 [29. GAL, Kl inv.nr. 1202.] In ruil hiervoor zou Jacoba het convent in haar testament bedenken. Na haar dood zou het huis en alles wat erbij hoorde aan het convent komen. Jacoba mocht een door haar gekozen zuster uit het convent in dienst houden, indien ze voor de kost en kleding van die zuster zorgde. Wanneer deze zuster stierf of ziek werd, mocht Jacoba een andere zuster aanwijzen. Ze moest zelf zorgen voor haar levensonderhoud, brandstof en huisraad. De opbrengst van het handwerk dat ze verrichtte, mocht ze zelf houden. Jacoba mocht eten in de refter en zelf haar eten bereiden in de conventskeuken. Ze mocht vrij in- en uitgaan en met goedvinden van de mater haar familie en bekenden ontvangen. De aparte status die Jacoba kreeg, had ongetwijfeld te maken met het feit dat ze tot de familie van de stichter van het convent behoorde.
     Ook in de Leidse bronnen komen we een oud-biechtvader tegen die na zijn ‘pensioen’ opgenomen werd als provenier in ‘zijn’ gemeenschap. Het gaat hier om Foeye Pietersz van Zijl, die van 1531-1569 biechtvader van het Sint-Ursulaklooster was.30 [30. GAL, Kl inv.nr. 499.] In mei 1569 schold hij het klooster alles kwijt wat het hem mocht schuldig zijn, onder voorwaarde dat het hem met vrijstelling van kerkelijke diensten zijn leven lang in het klooster zou verzorgen en huisvesten. Foeye deed de kwijtschelding ‘uuyt sonderlinge gratie, goede gonste ende affectie die hy altyt tot den voorscreven convente gehadt ende gedragen heeft.31 [31. GAL, Kl inv.nr. 509.]
     De opname van een persoon als provenier zal meestal op verzoek van die persoon zelf plaatsgehad hebben. Het kon echter ook plaatsvinden op verzoek van anderen. Zo werd Robyna Carbonniers, weduwe van Hendrik van Boschhuysen, in oktober 1550 opgenomen in het Leidse Sint-Barbaraconvent, op verzoek van de magistraat. Ze woonde aanvankelijk met haar dienstmaagd aan het Rapenburg te Leiden. Haar broer en zoon woonden in Middelburg. Robyna was oud en ‘niet wel mit haer hooft ende sinnen32 [32. NA, Hof van Holland inv.nr. 33 fol. 239 v.-240.] Omdat ze niet meer voor zichzelf en haar bezittingen kon zorgen en de Leidse magistraat zelfs bang was voor het uitbreken van brand, werden Robyna’s verwanten verzocht om haar in een convent te plaatsen en haar goederen te laten beheren.

2.2 Het bestuur

De centrale leiding van de religieuze vrouwengemeenschappen berustte in principe bij vier personen. Het dagelijks bestuur was in handen van de vrouw die in de bronnen aangeduid wordt met de termen mater, ministra, priorin, rectrix, bewaarster, meesterse of moeder. Haar assistente en plaatsvervangster was de ondermoeder, ook ondermater of subpriorin genoemd. De procuratrix zorgde voor de materiële zaken. De biechtvader ten slotte, speelde als rector een rol in het beheer. Binnen een gemeenschap werden verschillende termen door elkaar gebruikt om de ambten aan te duiden. De gebezigde termen zeggen dus weinig over de signatuur daarvan.
     Bij de stichting werden soms aanvullende bepalingen geformuleerd met betrekking tot het bestuur van het huis. Aechte Aelbarents weduwe bepaalde bij de fundatie van het Leidse huis van Sint-Agatha in 1432 dat het beheer in handen zou zijn van Jan van Epe, pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk.33 [33. GAL, Kl inv.nr. 1.] Na zijn dood zou de prior van het cisterciënzerklooster Mariënhaven te Warmond deze taak samen met de rector of de ministra van

|pag. 56|

_______________↑_______________

het Sint-Margarethaconvent overnemen. Ook de erfgenamen van Aechte hadden inspraak in het reilen en zeilen van de gemeenschap. Ze traden op als procuratoren en stelden statuten op. Zij konden ongehoorzame zusters uit het huis zetten.

2.2.1 De mater of priorin

Volgens de statuten van het Zwolse Maatklooster werd een nieuwe priorin gekozen wanneer de vorige gestorven en begraven was, wanneer zij afgezet was of wanneer zij haar ambt opgegeven had.34 [34. Zie voor het hoofdstuk Van kiesen ende insettinge der priorynne: Gallée 1895, 352-361.] De verkiezing kon op drie manieren plaatsvinden. De eerste was verkiezing door alle stemgerechtigde zusters. Zij werden hiertoe samengeroepen en moesten drie dagen vasten. Tot de verkiezing werd er elke dag na de metten en de vespers voor de nieuwe priorin gebeden, wie dit ook mocht worden. De aanwijzing van een nieuwe priorin moest binnen 40 dagen na het vertrek of de dood van de vorige plaatsvinden door de zusters die stemrecht hadden. Bepaalde zusters mochten niet stemmen en ook niet gekozen worden: zij die in de ban waren of wier stemrecht ontnomen was, niet-geprofeste zusters, zij die melaats waren, zij die in het openbaar zonden begaan hadden, zij die nog geen twaalf jaar oud waren, zij die weggelopen waren of de orde verlaten hadden, en ten slotte degenen die in opstand waren gekomen tegen hun oversten. Deze zusters mochten ook niet bij de verkiezing aanwezig zijn. Om tot priorin gekozen te kunnen worden, moest een zuster minimaal 30 jaar oud en in het openbaar geprofest zijn, en ze moest minimaal drie jaar lang deugdelijk in het klooster gewoond hebben. Op de dag van de verkiezing kwamen de visitatoren langs en werd een mis ter ere van de Heilige Geest opgedragen. Daarna kwamen de visitatoren met de stemgerechtigde zusters en de rector samen in het kapittelhuis (de ruimte waar de vergaderingen van de gemeenschap plaatsvonden). De visitatoren riepen de vergadering op om iemand te kiezen die het ambt van priorin waardig was en die genoeg levenservaring had.
De zusters stelden gezamenlijk drie personen aan die elke zuster apart naar haar mening vroegen. De uitkomst werd genoteerd en aan de zusters gemeld. Degene met de meeste stemmen werd vervolgens gekozen. Wanneer niemand een meerderheid van stemmen had, konden de stemmen opnieuw worden uitgebracht, waarbij de zusters hun oorspronkelijke keuze mochten wijzigen. Dit moest dan wel meteen gebeuren. Een geheime verkiezing was verboden. Niemand mocht gedwongen worden het ambt van priorin te aanvaarden.
     Bij de tweede wijze van verkiezing in het Maatklooster lieten de stemgerechtigde zusters de keuze aan anderen over. In dat geval stelden de visitatoren met de rector en drie daartoe aangewezen zusters een onderzoek in naar de wensen van de gemeenschap, die vervolgens op schrift gesteld werden. De visitatoren trokken hier hun conclusies uit en deden een proclamatie in het kapittel (een gemeenschapsvergadering). Zusters mochten hier bezwaren tegen inbrengen. Wanneer bezwaren achterwege bleven of onterecht waren, werd de gekozen zuster in haar ambt bevestigd.
     De derde vorm van verkiezing in het Maatklooster was ‘by der inspiracien’, waarbij sprake was van een getrapte verkiezing. Deze manier wordt in de statuten aangeraden, omdat ze ‘vredelick’ zou zijn. De conventualen kozen uit hun midden een commissie van zusters die zij het meest waardig achtten (waarschijnlijk de oudsten), die vervolgens de nieuwe priorin aanwees. De benoemde werd door de subpriorin en de overste van de

|pag. 57|

_______________↑_______________

zusters naar de kerk geleid, waar ze voor de ingang van het koor knielde. Daarna begeleidden de subpriorin en de oudste zusters de nieuwe priorin naar haar plaats in het koor. Nadat het Pater Noster gezegd was, kwam men samen in het kapittelhuis. Hier beloofde de nieuwe priorin gehoorzaamheid aan de visitator en de rector met bijvoorbeeld de volgende woorden:

Ic suster N. lave gehoersaemheit na sunte Augustinus regel ende na statuten onses huyses u, pater visitatoer van wegen ons ghenedighen heren van Utrecht, ende onsen rectoir na vermoeghe onser privilegiën’.35 [35. Ibidem, 361.]

     Daarna beloofden de subpriorin of oudste zuster en de geprofeste zusters gehoorzaamheid aan de nieuwe priorin, in aanwezigheid van de rector. Eventuele klerken, conversinnen en donatinnen die bij het huis hoorden, beloofden slechts gehoorzaamheid aan de rector.
     De Middelnederlandse statuten van het Kapittel van Sion bepalen dat de priorin gekozen moest worden zoals in de Latijnse statuten vermeld staat.36 [36. De Bont 1909, 60. De Latijnse statuten van het Kapittel van Sion zijn als Liber Constitutionum overgeleverd in een handschrift: UB (UvA), hs. 1 G 13 (cat.nr. 609a). Zie voor een beschrijving: R. van Dijk 1986 II, 552-556.] Er wordt niet vermeld dat de verkiezing jaarlijks plaatsvond, zodat we kunnen vermoeden dat de priorin haar ambt jaren achtereen kon vervullen.37 [37. Zo was Maria Ysemansdr in de zestiende eeuw gedurende 36 jaar priorin van Sint-Hieronymus Roma, dat geaffilieerd was aan het Kapittel van Sion. Zie Lunsingh Scheurleer 1988, 432.] Wanneer de ‘kyesinghe, inleydinghe ende confirmacie mitten ghebeden’ geschied was, vernieuwden de zusters hun belofte van gehoorzaamheid aan de priorin.38 [38. Zie voor de gang van zaken volgens de statuten: De Bont 1909, 60-64.] De zusters moesten haar eerbied betonen, door op te staan wanneer zij binnenkwam en het hoofd lichtjes te buigen in haar aanwezigheid. Wie door de priorin berispt werd, moest vergiffenis vragen. Een belangrijke functie van de priorin was het goede voorbeeld te geven in gedrag en zeden en de vrede en eendracht in de gemeenschap te bewaren: ‘Wederomme sel die priorinne hem allen een spieghel ende een exempel der zedicheit wesen […] sie sel pinen haer medesusteren te regeeren in vrede ende eendrachticheit’.39 [39. De Bont 1909, 61. Deze voorbeeldfunctie van de ministra ook in de vijftiende-eeuwse statuten van het Kapittel van Utrecht: Vandecasteele 1996, 253.] Ze moest dezelfde kleding dragen als de andere zusters en trouw alle religieuze plichten vervullen. Om haar vooraanstaande plaats in de gemeenschap te symboliseren, nam ze in de kerk de eerste plaats in het rechterkoor in. De priorin zag toe op de naleving van de statuten, maar mocht wanneer dat nodig was dispensatie verlenen. Twee- tot driemaal per jaar doorzocht ze de bedden, kisten en kleinoden van de zusters, om te controleren of ze, zoals de armoedegelofte voorschreef, geen privébezittingen hadden. In het klooster van Sint-Hieronymus Roma, dat aan het Kapittel van Sion geaffilieerd was, werd de mater gekozen door de gesluierde (ofwel geprofeste) zusters, waarbij ook de biechtvader een stem had. De lekenzusters waren van de stemming uitgesloten.40 [40. GAL, Kl inv.nr. 382 en inv.nr. 378 fol. 46-54 v.; Lunsingh Scheurleer 1988, 428.]
     Volgens de Middelnederlandse statuten van het Kapittel van Utrecht werd de ministra jaarlijks tijdens de gemeenschapsvergadering gekozen.41 [41. Vandecasteele 1996, 253.] In het Sint-Margarethaconvent waren alle zusters hierbij betrokken.42 [42. GAL, Kl inv.nr. 1473.] Uit gegevens uit de praktijk blijkt dat de ministra bij goed functioneren in principe herkozen werd tijdens de jaarlijkse verkiezing. De gang van zaken rond de verkiezing van een mater in het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond, dat aangesloten was bij het Kapittel van Utrecht, wordt beschreven in de aantekeningen bij de zestiende-eeuwse conventsrekening. Op 3 december 1541 werd Baarte Gerritsdr van Poelgeest door de minister-generaal van het kapittel ontslagen van haar ambt als ministra, nadat ze hier vanwege haar langdurige ziekte lang voor geijverd had. Ze regeerde het convent 17 jaar en vier maanden ‘[…] ende in groter vrede ende eendrachtelicheyt ysset gheweest tusschen convent ende die ministra voers.’.43 [43. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 83-83 v.] Baarte kreeg na haar aftreden een eigen kamer in het convent en een zuster die haar bediende. Op 5 december

|pag. 58|

_______________↑_______________

1541 werd Margriet Jheronimusdr van Dam aangewezen als haar opvolgster. De conventsrekening vermeldt dat de verkiezing in vrede en eendracht plaatsvond, in aanwezigheid van de minister-generaal van het Kapittel van Utrecht.
     In het Witte-Nonnenklooster werd de priorin door de stemgerechtigde zusters van het klooster gekozen. De oversten van de orde moesten deze keuze wel goedkeuren.44 [44. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 429-430).]
     Het is niet altijd duidelijk hoe de maters of bewaarsters van het Zwolse begijnhuis, de devote gemeenschappen en de zusterhuizen van het gemene leven gekozen werden.
Volgens de statuten van het begijnhuis Oldeconvent uit juli 1396 werd de bewaarster jaarlijks door de pastoor en twee raadsleden aangewezen, in overleg met de zusters.45 [45. HCO, KA013 ch.coll. 396.07 (B I, reg.nr. 452).]
Daartoe aangewezen zusters waren verplicht het ambt van bewaarster op zich te nemen en de bijbehorende plichten te vervullen, op straffe van uitzetting uit het huis.46 [46. In verschillende bronnen zijn voorbeelden te vinden van zusters die aanvankelijk niet bereid waren een ambt te aanvaarden, maar onder grote druk toch toestemden. Toen Salome Sticken in het Meester-Geertshuis in Deventer hoorde dat ze tot rectrix gekozen was, verstopte ze zich uit pure wanhoop een tijdlang op zolder. Het zusterboek van Diepenveen vermeldt dat ze uiteindelijk toch het ambt op zich nam, maar dat zij zich liever tevreden had gesteld ‘een gewone zuster’ te zijn. Salome Sticken verzon vele listen om aan haar ambt te ontkomen. We hebben hier waarschijnlijk te maken met een topos, voortkomend uit bescheidenheid en een verlangen naar een geestelijk ‘privéleven’. Zie voor dit voorbeeld en andere: Scheepsma 1993, 27 en passim.] De belangrijkste taken van de bewaarster waren het berispen van zusters en het eventueel verlenen van dispensatie voor het tijdelijk verlaten van het huis, het niet-bijwonen van de mis, het buitenshuis overnachten en het ontvangen van gasten. Tevens verdeelde ze het werk dat verricht moest worden onder de zusters en loste ze geschillen op. In juli 1397 werden alweer nieuwe statuten voor het Oldeconvent opgesteld.47 [47. HCO, KA013 ch.coll. 396.07 (B I, reg.nr. 493).] Er werd nu bepaald dat de zusters zelf een meesterse mochten kiezen, die op haar beurt een zuster zou aanwijzen om samen de gemeenschap te leiden. Deze twee vrouwen bewaarden de sleutel van de schatkist van het huis; ze mochten slechts gezamenlijk de kist openen. Wanneer de statuten niet nageleefd werden, kon de meesterse ongehoorzame zusters na raadpleging van de gemeenschap haar uitkering ontnemen of zelfs uit de gemeenschap zetten.
Waarschijnlijk werd de meesterse na de invoering van de statuten van 1397 niet meer jaarlijks aangewezen. In de vijftiende eeuw komen we in de Zwolse gemeenschappen verschillende maters tegen die hun ambt gedurende lange tijd vervulden.48 [48. Ook in de zusterhuizen van het gemene leven in het Duitse taalgebied was de ambtsvervulling van de mater niet gebonden aan een ambtsperiode: Rehm 1985, 205.] Jutte van Millingen was van 1494 tot 1518 mater van het Oldeconvent.49 [49. Meijer 1931, 297; HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 254.] Aleid Giging vervulde deze functie van 1501 tot 1517 in het Buschklooster.50 [50. HCO, KA009 ch.coll. 501.02 (reg.nr. 04528); HCO, KA007 ch.coll. 517.05 (reg.nr. 05238).] Femme Platen spant in dezen de kroon; ze was van 1462 tot 1489 mater van het Wytenhuis.51 [51. HCO, KA007 ch.coll. 462.11 (B IV, reg.nr. 2471); HCO, KA007 ch.coll. 489.07 (B V, reg.nr. 3432).]

2.2.2 De ondermater of subpriorin

De ondermater of subpriorin was de plaatsvervangster van de mater of priorin bij ziekte of afwezigheid. Het is opmerkelijk dat dit ambt niet vermeld wordt in de Middelnederlandse statuten van het Kapittel van Utrecht.52 [52. Vandecasteele 1996, 253.] Ook in bronnen die inzicht geven in het functioneren van het bestuur van derde-ordeconventen van dit kapittel in de praktijk komt de ondermater of subpriorin niet voor. In de kloosters van het Kapittel van Sion werd de subpriorin gekozen door de rector en de priorin, na advies van de kapitulare zusters (zie hierna). De subpriorin bezette de eerste plaats in het linkerkoor. Ze mocht de priorin niet vervangen wanneer deze bereikbaar was. Wanneer dit niet het geval was, mocht ze toestemming geven voor kleine zaken ‘[…] in cleyne dinghen oerlof geven die niet en moghen beyden’.53 [53. De Bont 1909, 64.] Wanneer de priorin haar taken niet goed verrichtte, mocht de subpriorin haar vermanen of dat doorspelen aan de rector. In het Zwolse Maatklooster hadden de zusters inspraak in de verkiezing van de subpriorin; deze werd namelijk benoemd door de oversten van het klooster en 24 zusters.54 [54. Gallée 1895, 366.] De overige bepalingen in de statuten rond de subpriorin in het Maatklooster komen overeen met die van het Kapittel van Sion.55 [55. Vergelijk Gallée 1895, 366 met De Bont 1909, 64-65.] Bij de Witte Nonnen werd de subpriorin gekozen door

|pag. 59|

_______________↑_______________

de priorin, op advies van de zusters en de prior-generaal van de dominicaanse orde.56 [56. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 430).] Hoe de verkiezing van de ondermater in de Zwolse vrouwenhuizen plaatsvond, is niet bekend. Het ambt bestond wel. In de bronnen van het Zwolse Kinderhuis, een zusterhuis van het gemene leven, wordt in 1535 bijvoorbeeld gesproken over ondermoeder Elisabeth Wolfs.57 [57. HCO, KA003 ch.coll. 535.08 (reg.nr. 05761).]

2.2.3 De procuratrix

De procuratrix was verantwoordelijk voor de materiële zaken van de gemeenschap. Ze stond de mater of priorin bij in zaken die de buitenwereld betroffen. In de conventen behorend tot het Kapittel van Utrecht werd ze gekozen door de ministra, na advies van het convent.58 [58. Vandecasteele 1996, 253.] In de kloosters die aangesloten waren bij het Kapittel van Sion werd de procuratrix gekozen door de rector en de priorin, na advies van de kapitulare zusters (zie hierna).59 [59. Zie voor de functie van procuratrix binnen dit kapittel: De Bont 1909, 65-67.] Het was haar verboden om op eigen gezag veel geld te besteden; hiervoor was toestemming van de rector en de priorin nodig. Ze moest alle inkomsten en uitgaven netjes bij houden, zodat ze op elk gewenst moment verantwoording kon afleggen aan de rector en de priorin. Eenmaal per jaar werd de kloosterrekening voorgelegd aan de gemeenschap. Het was niet toegestaan om zonder medeweten van de rector en de priorin geld uit te lenen of van iemand in bewaring te nemen. De procuratrix moest zoveel mogelijk trachten om eventuele schulden van het klooster af te lossen. Wanneer de zusters iets nodig hadden, konden ze bij de procuratrix terecht. Het behoorde tevens tot de taak van de procuratrix om renten te innen en uit te betalen. De procuratrix was de enige zuster in het klooster die geld mocht bewaren en die de beschikking had over een afsluitbare kist (waarvan ook de priorin de sleutel had). De procuratrix moest naast deze taak haar devote oefeningen zo goed mogelijk vervullen, ook al werd ze soms mogelijk gekweld door sorghe ende bescickinck der dinghen van buten.60 [60. Ibidem, 67.]
     In het Maatklooster werd de procuratrix gekozen door de oversten, met een aantal van de zusters. We komen in de statuten van dit klooster verschillende eigenschappen tegen waarover een goede procuratrix moest beschikken.61 [61. Gallée 1895, 367-368.] Ze moest een geprofeste zuster zijn, die deugdzaam was en iets kon verdragen van de lieden binnen en buiten het klooster. Verder moest ze de getijden met de andere zusters bidden en zoveel mogelijk doen wat de andere zusters deden. Ze moest vriendelijk zijn tegen de zusters en hun zwakheden zachtmoedig ondervangen. Ze moest haar werk met precisie verrichten.
Wanneer ze haar werk niet goed deed, zou een andere zuster aangewezen worden. Eenmaal per jaar, rond Sint-Maarten in de winter (11 november), moest ze aan de rector, de mater en 24 zusters rekenschap afleggen van de inkomsten en uitgaven, schulden en schuldbekentenissen.
     De procuratrix vervulde haar ambt waarschijnlijk gedurende een langere periode.
Gezien haar taak was continuïteit van dit ambt van groot belang voor de gemeenschap.
In de Zwolse bronnen komen we procuratrices tegen die hun ambt gedurende een langere periode vervulden. Gostuwe van Berkum bijvoorbeeld, was van 1516 tot 1532 procuratrix van het Kinderhuis.62 [62. HCO, AAZ01 ch.coll. 516.21; HCO, KA003 ch.coll. 532.02.]

|pag. 60|

_______________↑_______________

2.2.4 De seniore of kapitulare zusters

De seniore zusters vormden een soort bestuur dat de gemeenschap bij bepaalde handelingen vertegenwoordigde, bijvoorbeeld bij de aan- of verkoop van land. Ze worden ook wel kapitulare zusters genoemd, omdat ze een stem in het kapittel van de gemeenschap hadden.63 [63. Vermeld bij Sint-Catharina Rapenburg in 1513 (GAL, Kl inv.nr. 247) en de Witte Nonnen in 1562 (GAL, Kl inv.nr. 509B).] We komen hen tegen bij het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond in 1490 en 1509, bij het convent van Sint-Michiel in 1500, bij het klooster van Sint-Agatha in 1522 en het convent van Sint-Margaretha in 1553.64 [64. Zie resp. GAL, GA inv.nr. 808; GAL, HW inv.nr. 479 fol. 87v.; GAL, GA inv.nr. 455 fol. 48; GAL, Kl inv.nr. 9; GAL, Kl inv.nr. 1642.] De rekening van het Elfduizend-Maagdenconvent werd in 1544 na het afhoren ondertekend door tien seniore zusters, waaronder de mater en de procuratrix.65 [65. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 107 v.] In de kloosters van het Kapittel van Sion wordt gesproken over 20 kapitulare zusters, die meebeslisten over de aanname van nieuwe zusters, de aan- en verkoop van land en andere zaken waar een akte met het kloosterzegel voor nodig was.66 [66. De Bont 1909, 62.] In Zwolle komen we slechts een enkel voorbeeld tegen. In het Oldeconvent nam de moeder in het eerste kwart van de zestiende eeuw samen met de twee oudste zusters beslissingen.67 [67. HCO, KA033 ch.coll. 516.15 (reg.nr. 05209).] In de zusterhuizen van het gemene leven in het Duitse taalgebied was sprake van een groep sorores officiales die de mater bijstond en van advies diende.68 [68. Rehm 1985, 207.]

Figuur 2.1 Zegel van het convent van Sint-Michiel te Leiden. Bron: GAL, Kl inv.nr. 264.

2.2.5 De biechtvader

De geestelijke leiding van een vrouwengemeenschap berustte aanvankelijk bij de pastoor van de parochie waarin het huis gelegen was. De zusters hadden echter een intensievere geestelijke begeleiding nodig dan zij binnen het gewone parochiale verband konden krijgen.69 [69. Post 1939, 35.] Na verloop van tijd verkregen de gemeenschappen dan ook het privilege om een ‘goede eerbare priester’ tot biechtvader te kiezen.70 [70. De door de parochiepastoor verleende privileges worden uitgebreid beschreven in paragraaf 5.2.1.] De biechtvader, ook wel confessor of rector genoemd, had twee taken; zielzorg (cura animarum) en disciplinering van de zusters. Hij hoorde de biecht, droeg missen op, preekte en vermaande, diende de sacramenten toe en lette op de handhaving van de discipline in de gemeenschap. Hij was betrokken bij inkledingen en professies (zie paragraaf 2.5.2) en begrafenissen van leden van de gemeenschap. Soms had de biechtvader een assistent, socius of gezel genoemd, tot zijn beschikking. De biechtvader speelde vaak als rector ook een rol in het dagelijks bestuur van de gemeenschap. Zo tekende de confessor van de Elfduizend Maagden te War-

|pag. 61|

_______________↑_______________

mond, Pieter Willemsz Kant, in het tweede kwart van de zestiende eeuw de conventsrekeningen op.71 [71. GAL, Kl inv.nr. 1130.] De ambtstermijn van een biechtvader lag niet vast.72 [72. Dit was ook het geval bij de zusterhuizen van het gemene leven in het Duitse taalgebied: Rehm 1985, 194.] Er zijn dan ook voorbeelden van biechtvaders die hun ambt gedurende een lange periode vervulden.73 [73. In Zwolle was Sander Schimmelpenning 37 jaar biechtvader van het Cadenetershuis (1561-1598); Johan van Barneveld 30 jaar van het Kinderhuis (1552-1582): resp. HCO, KA011 ch.coll. 561.17 (reg.nr. 06446); HCO, AAZ01 ch.coll. 581.06 (reg.nr. 06865); HCO, KA003 ch.coll. 552.14 (reg.nr. 06207); HCO, AAZ01 ch.coll. 582.01 (reg.nr. 06876). In Leiden was Koenraad Jansz 34 jaar biechtvader van Sint-Margaretha (1428-1462). Reyer Claesz was ca. 30 jaar confessor van de Elfduizend Maagden (1449-1479): resp. GAL, GA inv.nr. 1052; GAL, K inv.nr. 372 fol. 3; GAL, HW inv.nr. 479 fol. 49-67 v.]
     In de vroegste bestaansfase van de Zwolse gemeenschappen oefende de stichter veelal invloed uit op de keuze van een biechtvader. Die van het Kinderhuis en het Cadenetershuis droegen het toezicht op de door hen gestichte vrouwenhuizen op aan de prior van het klooster Windesheim, die deze taak vervolgens uitbesteedde aan de rector van het Zwolse fraterhuis.74 [74. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 272 en 319-320.] Toen Wyte van Windesheim, stichter van het Wytenhuis, aan het begin van de vijftiende eeuw de zusters een seculier priester als biechtvader wilde geven, verzette de gemeenschap zich hiertegen.75 [75. Schoengen 1908, 45-46.] Daarop won Dirc van Herxen, rector van het fraterhuis, het advies in van de prior van Windesheim. Deze gaf de voorkeur aan een broeder van het gemene leven (overigens ook een seculier priester). In de meeste gevallen werden de biechtvaders van de Zwolse huizen benoemd door de rector van het fraterhuis en veelal gekozen uit de eigen gelederen. De prior van het klooster Windesheim gaf de rector van het Zwolse fraterhuis advies bij de benoeming van biechtvaders.76 [76. Bijvoorbeeld in het geval van de benoeming van Jacob van Goch; zie Schoengen 1908, 17-22, 202-203.] Hoe groot zijn invloed precies was, is niet duidelijk. Volgens een pauselijk privilege van 1439, herhaald in 1447, mocht de prior van Windesheim een wereldlijk priester als biechtvader van het Wytenhuis benoemen.77 [77. HCO, KA007 ch.coll. 447-06 (B III, reg.nr. 1972).] Het is onbekend wat de invloed van de zusters op de aanwijzing van een pater was. In de zusterhuizen uit het Duitse taalgebied werd een biechtvader in principe door de zusters gekozen, zij het na advies van de visitatoren.78 [78. Rehm 1985, 191.]
     In Zwolle kwam het regelmatig voor dat een priester biechtvader was van verscheidene vrouwenhuizen. Zo was Hendrik Voppenz tot het tweede decennium van de vijftiende eeuw biechtvader van het Oldeconvent, het Kinderhuis, het Cadenetershuis, het huis-ten Busch en het huis-ter Maat.79 [79. Schoengen 1908, 13-17.] Lieffart van Ulzen, procurator van het Zwolse fraterhuis, werd in het tweede kwart van de vijftiende eeuw benoemd tot biechtvader van alle Zwolse vrouwengemeenschappen.80 [80. Ibidem, 17-22.] De Voecht vermeldt dat hij in het Oldeconvent aangesteld werd op uitdrukkelijk verzoek van zijn verwante Lieven, de rectrix van de gemeenschap.81 [81. Ibidem, 44-45.] Na problemen met de naleving van de discipline in de huizen, door toedoen van Lieffart van Ulzen, mocht een priester nog maar biechtvader in een vergadering zijn.82 [82. Ibidem, 109-110.]
     Veel biechtvaders van de Zwolse gemeenschappen waren afkomstig uit de fraterhuizen van Zwolle of Deventer.83 [83. Zie verder paragraaf 6.3.1 en de database ‘Prosopografie’.] Sommigen vervulden tegelijkertijd een leidinggevende functie in het Zwolse fraterhuis. Toen Rutger van Doetinchem rond 1470 benoemd werd tot biechtvader van het huis-ter Maat, bleef hij procurator van het arme fraterhuis (Domus Parva) te Zwolle.84 [84. Schoengen 1908, 156.] Ludowicus Filipsz van Bazel was van 1487-1490 rector van het fraterhuis.85 [85. Weiler 1997, 52.] In 1489 wordt hij tevens vermeld als biechtvader van het Wytenhuis.86 [86. HCO, KA007 ch.coll. 489.07 (B V, reg.nr. 3432).] Sander Schimmelpenninck combineerde in het laatste kwart van de zestiende eeuw het rectoraat van het fraterhuis met het biechtvaderschap van het Cadenetershuis.87 [87. Zie resp. Weiler 1997, 52 en HCO, KA011 ch.coll. 561.17 (reg.nr. 06446); HCO, AAZ01 ch.coll. 565.19 (reg.nr. 06539); HCO, AAZ01 ch.coll. 579-09 (reg.nr. 06832); HCO, AAZ01 ch.coll. 581.06 (reg.nr. 06865).] Ook veel biechtvaders van zusterhuizen in het Duitse taalgebied waren broeders van het gemene leven die tevens een leidende functie in een fraterhuis vervulden.88 [88. Rehm 1985, 191, 195.] Volgens Post vond de zielzorg aanvankelijk plaats vanuit het fraterhuis, maar gingen de frater-biechtvaders later bij de zusters wonen, wellicht in een apart woonhuis.89 [89. Post 1939, 36.] We kennen inderdaad enkele voorbeelden van Zwolse fraters die in de functie van biechtvader bij de zusters woonden. Zowel Johannes van Haarlem als Lieffart van Ulzen woonde bij het Kinderhuis.90 [90. Schoengen 1908, 17-22.] Zij waren biechtvader van verschillende gemeenschappen en zullen de andere huizen bezocht hebben wanneer dat in het kader van de zielzorg nodig was. De Voecht vermeldt bij priester Jacob van Goch, biechtvader van het Kinderhuis, dat hij, ‘[…] hoe-

|pag. 62|

_______________↑_______________

wel hij in het zusterhuis woonde, toch geregeld onze broeders bezocht, tonend dat zijn hart zowel bij ons als bij de zusters lag’.91 [91. Ibidem, 148-150.]
     Zielzorg voor vrouwen was een taak die mannelijke geestelijken met terughoudendheid op zich namen. Getalsmatig en materieel vormde de cura animarum een grote belasting voor mannengemeenschappen.92 [92. Lehmijoki-Gardner 1999, 158.] Het leverde tevens gevaar op voor het zielenheil van de priester in kwestie, die door zijn contacten met het andere geslacht bloot kwam te staan aan verleidingen.93 [93. Rehm 1985, 120.] In de statuten van het Zwolse fraterhuis lezen we dan ook dat de broeders van het gemene leven de omgang met vrouwen tot een minimum moesten beperken.94 [94. Knierim 1926, 63.] Sommige moderne devoten gedroegen zich, althans volgens hun biografen, vanaf jonge leeftijd zeer afstandelijk tegenover vrouwen. Zo ontliep Johannes Brinckerinck, rector van het Deventer Meester-Geertshuis en stichter van het klooster Diepenveen, al vanaf zijn vroege jeugd de leden van het andere geslacht, waaronder zelfs zijn moeder en zuster.95 [95. Zie voor zijn levensbeschrijving in het Diepenveense zusterboek: Scheepsma 1993, 7-21, aldaar 8.] Toen hij na de dood van Johan van den Gronde aangewezen werd als rector van het Meester-Geertshuis, viel dit hem uitermate zwaar, ‘omdat hij helemaal niets voor vrouwen voelde’.96 [96. Ibidem, 12.]
     Dirc van Herxen, van 1410-1457 rector van het Zwolse fraterhuis, ging er niet snel toe over een van zijn broeders als biechtvader uit te zenden. Hij deed dit pas op dringend verzoek, na herhaaldelijke aanvraag.97 [97. Knierim 1926, 63.] Een van de broeders die door Van Herxen uitgezonden was als biechtvader, vroeg hem om voorlichting bij de moeilijkheden van dat ambt. Hierop schreef Van Herxen het traktaat Copulata pro confessore sororum.98 [98. Zie voor dit traktaat: Knierim 1926, 115-116 en Klausmann 2003, 116.] Hij stelde hierin dat devote zusters behalve een mater ook een biechtvader nodig hadden. Het biechtvaderschap was een moeilijk ambt. Voor het goed volbrengen van deze taak waren verschillende zaken nodig. De biechtvader moest eenvoudige, onaanzienlijke kleding dragen; hij was immers een voorbeeld in nederigheid voor de zusters. Het verhinderde tevens dat de zusters zich tot hem aangetrokken voelden en het voorkwam praatjes van de mensen in de wereld. Het bezigen van lieve en vriendelijke woordjes moest voorkomen worden. De biechtvader moest elke vorm van intiem contact met zusters vermijden. Ze mochten elkaar niet zien; de biecht had plaats door een met doek bespannen luikje. De biechtvader moest een vrouwengemeenschap alleen binnengaan met een getuige. Verder was het van belang dat de biechtvader sober leefde. Het zou hem helpen een braaf, kuis en godvruchtig man tot huisgenoot te hebben. Alleen wonen was niet goed; dan zocht men vanzelf ander gezelschap. Indien nodig moest de biechtvader een ervaren priester om raad kunnen vragen. In het traktaat komt het vrouwbeeld van Van Herxen duidelijk naar voren. Hij adviseerde de biechtvader kort van stof te zijn, omdat lange, vertrouwelijke gesprekken gevaarlijk waren en korte en bondige woorden bij vrouwen meer resultaat hebben (sic.) Tevens moest hij altijd de bedrieglijkheden van vrouwen wantrouwen en goed opletten of er onbetrouwbare zusters in de gemeenschap waren. Ten slotte moest de biechtvader de zusters in alle opzichten nederigheid, liefde tot God en de naasten en gehoorzaamheid leren.

Vaak is niet duidelijk hoe de benoeming van de Leidse biechtvaders in zijn werk ging.
Gemeenschappen die aangesloten waren bij een door de kerk goedgekeurde orde of kapittel, kregen mogelijk uit deze kringen een priester (zie paragraaf 9.3), hetgeen verklaart waarom veel biechtvaders niet uit Leiden afkomstig waren. Zo was het Kapittel van Sion verantwoordelijk voor de toewijzing van rectoren aan de aangesloten gemeenschappen.99 [99. Ypma 1949, 76.] Een aantal Leidse biechtvaders combineerde een functie in een vrouwenge-

|pag. 63|

_______________↑_______________

meenschap met andere activiteiten, bijvoorbeeld die van parochiepastoor. Het betreft dan seculiere geestelijken. Zo was Jan Boudewijnsz in de tweede helft van de vijftiende eeuw vicaris in de parochiekerk van Warmond en biechtvader van het Elfduizend-Maagdenconvent aldaar.100 [100. Brinkman 1997, 295.] Jan Gerritsz was in het laatste kwart van de vijftiende eeuw pater van het Sint-Margarethaconvent en pastoor van Leiderdorp.101 [101. GAL, Kl inv.nr. 1496.] Jacob Willemsz Vos, die in 1496 overleed, was biechtvader van het convent van Sint-Maria Abcoude en tevens kanunnik in de Sint-Pancraskerk.102 [102. Leverland 2000, 298.] Claes Reyersz was in 1509 zowel pastoor van Petten als confessor van het Elfduizend-Maagdenconvent.103 [103. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 87.] Rond 1517 verzocht de pater van het klooster van Sint-Catharina Rapenburg, priester Heynrick Ghijsbrechtsz, aan de seculiere priester Jacop Kerstantsz om biechtvader te worden van het klooster Sint-Hieronymus Roma. Jacop was niet erg enthousiast om deze taak op zich te nemen, maar liet zich naar eigen zeggen toch overhalen.104 [104. GAL, Kl inv.nr. 386.] Cornelis Jansz, afkomstig uit Katwijk, combineerde in het derde kwart van de zestiende eeuw het biechtvaderschap van het Sint-Ceciliaklooster met het ambt van pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk.105 [105. Leverland 1959b, 47, 52.] Willem Radboudsz van Naarden was pastoor van Hilversum.106 [106. Van Heussen 1719, 180, 199.] Later werd hij kapelaan in de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Leiden en biechtvader van het convent van Sint-Michiel.107 [107. Hij stierf op 6 december 1573 en werd begraven te Amsterdam: Van Eeghen 19591, 347.]
     In 1475 werden namens bisschop David van Bourgondië statuten voor het klooster Sint-Hieronymus Roma opgesteld, waarin de rol van de biechtvader sterk beperkt werd.108 [108. GAL, Kl inv.nr. 378 fol. 67 v.; uitgegeven in Van Heussen 1719, 212-214.] Eenmaal per jaar moesten de zusters biechten bij een vreemde biechtvader, die tevens van een andere orde moest zijn dan de visitatoren. De pater mocht niet aanwezig zijn bij het schuldkapittel (een vergadering waarin de leden van de gemeenschap verantwoording aflegden over hun innerlijke leven), tenzij hij daartoe verzocht werd. Hij mocht zich niet bemoeien met de wereldlijke goederen van het klooster, tenzij hij hiertoe ontboden werd. Eens per jaar moest rekenschap afgelegd worden van de inkomsten en uitgaven van de gemeenschap aan de kapittelnonnen, in het bijzijn van de pater. De pater mocht een manspersoon in dienst hebben, maar geen non of lekenzuster. Het kloosterzegel moest in een kist bewaard worden met drie sleutels: een voor de priorin, een voor een kapittelnon en een voor de pater. Zij mochten slechts gezamenlijk de kist ontsluiten. Deze statuten beperken de rol van de biechtvader, wat Lunsingh Scheurleer doet vermoeden dat er problemen met de pater waren geweest die deze aanscherpingen nodig maakten.109 [109. Lunsingh Scheurleer 1988, 429.]
     Over het opleidingsniveau van de biechtvaders is weinig bekend. Waarschijnlijk heeft het zeer gevarieerd. In de bronnen worden nooit specifieke eisen aan biechtvaders gesteld; onbesproken gedrag en een bepaald opleidingsniveau spraken voor zich. Zes biechtvaders, allen uit de zestiende eeuw, droegen de titel meester.110 [110. Het betreft Cornelis Pietersz Tromper (1522, Sint-Agnes); Pieter Dircksz (1523-1535, Sint-Maria Abcoude); Jan Jansz (1513-1526, Sint-Michiel); Paulus Simonsz (1515, Elfduizend Maagden); Pieter Willemsz Kant (1523-1550, Elfduizend Maagden) en ten slotte Bartholomeus Laurensz van Alphen (1513-1516, Sint-Hieronymus Roma). Zie de database ‘Prosopografie’.] Van een Leidse biechtvader, Frederik van Heiloo, zijn verschillende geschriften bewaard gebleven. In een daarvan vermeldt hij dat hij biechtvader is van vrouwenhuizen in Warmond, Leiden en Beverwijk.111 [111. Pool 1866, 1-3.] In het geval van Warmond moet het gaan om het Elfduizend-Maagdenconvent, het enige vrouwenconvent dat het ambacht rijk was. Volgens Pool moet het Leidse huis dat van Sint-Hieronymus Roma zijn, maar hier zijn geen concrete aanwijzingen voor.112 [112. Ibidem. Rehm twijfelt aan deze toeschrijving: Rehm 1985, 200-203.] Van Heiloo werd aan het eind van de veertiende of begin van de vijftiende eeuw geboren te Heiloo; hij werd donaat en later priester in het regulierenklooster Maria-Visitatie te Haarlem.113 [113. Zie voor zijn biografie: Pool 1866, 1-3; Rehm 1985, 200-203.] Hij overleed in 1455. Volgens Pool zijn 19 geschriften van zijn hand bewaard gebleven. Het betreft werken van pastorale en zedenkundige aard, een kroniek, sermoenen, liturgie en dogmatiek.114 [114. Het betreft onder andere de volgende titels: Epistola contra pluralitatem confessorum et de regimine sororum; Epistola de modo et forma regendi sorores, sive quomodo sorores sint dingende et gubernande; Apologia super resignatione regiminis sororum. Zie Pool 1866, 32-33 en Rehm 1985, 200-203.] Veel geschriften gaan in op het gedrag van een goede biechtvader en de problemen waar hij bij zijn zielzorgactiviteiten mee te maken krijgt. Een aantal biechtvaders liet bij testament boeken na aan hun gemeenschap. Helaas worden deze boeken in de bronnen niet gespecificeerd.115 [115. Bijvoorbeeld in het testament van Bartholomeus van Alphen, pater van Sint-Hieronymus Roma, uit 1516 (GAL, Kl inv.nr. 478) en dat van meester Jan Jansz, pater van Sint-Michiel, uit 1526 (GAL, Kl inv.nr. 341).]

|pag. 64|

_______________↑_______________

Voor het goed besturen van een gemeenschap was nauwe samenwerking vereist tussen de personen die de bestuurlijke ambten vervulden. Onderlinge geschillen konden een gemeenschap grote schade toebrengen. We komen slechts een zo’n geschil tegen in de bronnen. Maria Gerritsdr, procuratrix van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond, werd in 1545 na een ambtsvervulling van ruim vier jaar van haar taak ontheven.
Ze kon namelijk niet met de mater opschieten en had een geldbedrag van 60 Rijnse guldens achtergehouden voor de pater en de mater.116 [116. Nolet 1928, 65.] Nadat er een nieuwe mater was aangetreden, werd ze echter opnieuw benoemd tot procuratrix.117 [117. Ze wordt als zodanig vermeld in 1559: GAL, HW inv.nr. 480, los blad achterin.]
     Het kwam voor dat een zuster in de loop van de tijd verschillende bestuurlijke ambten vervulde. Griete Witsand was in 1438 procuratrix en van 1443 tot 1451 bewaarster van het huis-ten Busch.118 [118. HCO, KA009 Cartularium fol. 8a (B III, reg.nr. 1648); HCO, AAZ01 ch.coll. 449.23 (B III, reg.nr. 2061).] Elisabeth van den Minnesten was in 1490 moeder van het Zwolse Buschklooster, terwijl ze in 1508 en 1512 vermeld wordt als procuratrix van die gemeenschap.119 [119. HCO, KA061 ch.coll. 490.25 (B V, reg.nr. 3495); HCO, KA010 ch.coll. 508.14 (reg.nr. 04796); HCO, Archief klooster Sibculo nr. 535 (reg.nr. 05373).] Een laatste voorbeeld is Gese Nanning. Ze was van 1550 tot 1570 mater van het Wytenhuis.120 [120. HCO, Aanwinst 1986 (reg.nr. 06155); HCO, KA007 ch.coll. 570.09 en 570.10 (reg.nr. 06636); HCO, AAZ01 inv.nr. 4588.] In 1572 wordt ze vermeld als procuratrix. Hier blijkt dat het ambt van mater soms verruild werd voor een ambt met een lager aanzien en minder verantwoordelijkheden.

2.3 De niet-bestuurlijke ambten

De niet-bestuurlijke ambten in de conventen en kloosters zijn vrijwel alleen bekend uit normatieve bronnen zoals statuten. In die van het Kapittel van Sion worden de volgende vermeld: kellerwaarster, refterwaarster, ziekenwaarster, kledingwaarster, kosteres, cantrix en hebdomadaria.121 [121. Tenzij anders vermeld is de onderstaande informatie afkomstig uit: De Bont 1909, 67-77.]
     De kellerwaarster hield toezicht op de voorraadkelder van de gemeenschap, waar brood, bier, boter, vlees en andere zaken opgeslagen werden. Ze verbleef vaak in de buurt van de keuken en de kelder. Het was de zusters verboden om de voorraadkamer binnen te gaan zonder haar toestemming, met uitzondering van de priorin, de procuratrix en de ziekenwaarster. De kellerwaarster zag er op toe dat op tijd brood gebakken en bier gebrouwd werd. Ze moest de taken van de procuratrix verlichten en nauw met haar samenwerken. Voor dit ambt moest een zuster benoemd worden die zorgvuldig, zachtmoedig en lijdzaam was, zodat ze de zusters goed kon dienen. Ze moest de vervelende eigenschappen van haar medezusters goed kunnen verdragen en niet snel boos worden.
     De refterwaarster was verantwoordelijk voor de eetzaal. Ze beheerde de tafellakens en kannen en zorgde ervoor dat deze gewassen of eventueel vervangen werden. Ze zag erop toe dat de tafels op tijd gedekt werden. In de winter plaatste ze kandelaars in de refter. Ze werd elke week bij het opdienen van eten en drinken geassisteerd door een andere zuster, beginnend met de jongste zuster van de gemeenschap. In omvangrijke gemeenschappen werd de refterwaarster geassisteerd door twee zusters. Wanneer het tijd was om te eten, gaf ze het teken. Ze moest bijhouden welke zusters een aandoening hadden en daarom een aangepast menu kregen. Ze zag er op toe dat het eten eerlijk verdeeld werd onder de zusters, tenzij de priorin besloot dat een bepaalde zuster meer of iets anders kreeg. De refterwaarster had nog twee andere taken. Bij het scheren van de hoofden van de zusters en het aderlaten zorgde ze voor de benodigde kannen warm water. In de winter maakte ze op verschillende plaatsen in het klooster het vuur aan.
     De ziekenwaarster verzorgde de zieken. Ze verzocht de kellerwaarster of de procu-

|pag. 65|

_______________↑_______________

ratrix om de zaken die ze hierbij nodig had. De zuster die deze taak op zich nam, moest zorgvuldig, zorgzaam en mededogend van aard zijn. De ziekenwaarster moest ervoor oppassen dat de zieken niet vergeten werden, vooral degenen die te bed lagen. Een zieke genas immers eerder door een goede verzorging. De ziekenwaarster mocht met de zieken en met anderen over de zieken spreken. Ze mocht tevens het koorgebed verzuimen, indien ze zoveel mogelijk trachtte om de getijden met de zieken te lezen of te doen lezen. Ze mocht een assistente aanstellen. Wanneer de ziekenwaarster aangaf dat een zuster de ziekenzaal weer kon verlaten, nam de priorin hierover een besluit. Wanneer de toestand van een zieke achteruitging, liet de ziekenwaarster dit weten aan de priorin, die ervoor zorgde dat de conventualen de zieke in hun gebeden opnamen. Indien nodig zorgde ze voor de beschikbaarheid van het heilig sacrament en de heilige olie. Wanneer een zieke op sterven lag, sloeg de ziekenwaarster de ratel. Na de dood van een zuster zorgde ze voor de baar en het doodskleed. Wanneer de gemeenschap geen enkele zieke telde, moest de ziekenwaarster haar plaats onder de andere zusters weer innemen en ‘haer oerde houden als ander susteren van den cloester’. De derde-ordeconventen die aangesloten waren bij het Kapittel van Utrecht kenden het ambt van ziekenwaarster niet. Volgens de derde regel van Sint-Franciscus was de ministra verantwoordelijk voor de verzorging van de zieken in haar convent. Omdat zij veel andere bezigheden had, mocht ze een zuster aan wijzen die deze taak van haar overnam.122 [122. Vandecasteele 1996, 253.]
     De kledingwaarster, in de statuten van het Kapittel van Sion vesteriewaert genoemd, was verantwoordelijk voor de kleding van de zusters. Ze voorzag hen van wollen en linnen kleding, pelzen en schoenen. Ze liet de kleding luchten en wassen. De zusters mochten kleding niet vanwege het sobere uiterlijk versmaden. Ze mochten kleding ook niet onderling ruilen. De kledingwaarster zag toe op de vervaardiging ervan; ze moest hierbij opletten ‘dat men gheen curiosicheit en ghebruke’.123 [123. De Bont 1909, 71.] Het innerlijk van de zusters was immers belangrijker dan het uiterlijk. De zusters van het Kapittel van Sion beschikten over de volgende kledingstukken: twee bovenrokken, twee onderrokken, een zwarte mantel, een pels, twee koorkleden (subtilen), minimaal twee hemden, een kap, kousen, sokken, doeken en sluiers. De kleding had slechts ten doel de naaktheid van het lichaam te bedekken en de kou buiten te sluiten, ‘want sekerlike tot allen gheesteliken susteren behoert oetmoedigheit ende snootheit.124 [124. Ibidem, 72.] Mantel en kap waren van grof zwart laken, rokken en kousen van grof wit laken. De mantel moest een handbreedte korter zijn dan de rok. De pelzen moesten gemaakt zijn van schapen- of lammerenvellen, de schoenen van zwart koeien- of schapenleer. De lakens en nachthemden moesten gemaakt zijn van grof linnen. De kleding van de derde-ordezusters aangesloten bij het Kapittel van Utrecht was ‘ghemeenlic der devoter vrouwen cledinghe […]’ en had een grauwe kleur.125 [125. Vandecasteele 1996, 254. Zie voor de kleding van de derde-ordelingen: H. van Engen 2001.]
     De kosteres, ook wel sacrista genoemd, droeg zorg voor de voorwerpen in de kerk, zoals de liturgische gewaden, de boeken die tot de dienst Gods behoorden, de wijvaten en de ornamenten. Wanneer iets versleten of kapot was, zorgde ze ervoor dat het gemaakt of vervangen werd. Wanneer iets vies was, liet ze het wassen. De altaardoeken, die gemaakt werden van het mooiste linnen, moesten netjes bij elkaar gevouwen bewaard worden. Tot de taak van de kosteres behoorde tevens het schoonhouden en het verlichten van de kerk. Op gezette tijden luidde ze de klok voor de dienst Gods.
     De cantrix was de voorzangeres. Ze verdeelde de lees- en zangbeurten in het koor en verving zusters die om een of andere reden deze taak niet konden vervullen. Ze gaf bij het zingen tevens het tempo aan. De hebdomadaria, of weekzuster, had bij liturgische vie-

|pag. 66|

_______________↑_______________

ringen gedurende een week de leiding bij zegen en gebed.126 [126. Van Dijk en Mertens 1993, 353.] De koorzusters of monialen vervulden deze functie bij toerbeurt, te beginnen met de oudste zuster. De ambten van cantrix en hebdomadaria kwamen alleen voor in gemeenschappen die het koorgebed hielden; het waren ambten die voor de uitvoering en instandhouding van het divinum of ficium van groot belang waren.127 [127. Rehm 1985, 206. Zie voor het koorgebed paragraaf 3.1.1.] In zusterhuizen van het gemene leven en conventen van de derde orde van Sint-Franciscus komen we deze ambten dan ook niet tegen.
     In de statuten van het Zwolse Maatklooster komen we naast de zojuist vermelde ambten nog de keukenwaarster, de boekenwaarster en de scheerzuster tegen.128 [128. Gallée 1895, resp. 369-370, 381 en 382-384.] De keukenwaarster was verantwoordelijk voor de kloosterkeuken. Ze moest een goede, trouwe, handige, voorzichtige en vriendelijke zuster zijn, die voor de uitoefening van haar taak overleg voerde met de procuratrix. Een goede keukenwaarster kon veel voor het huis betekenen, terwijl een slechte keukenwaarster voor grote schade kon zorgen. De keukenwaarster hield toezicht op de zusters die brouwden, bakten en wasten. Van de boekenwaarster werd verwacht dat ze zorgvuldig alle boeken die niet onder het ambt van de kosteres vielen (dus de niet-liturgische boeken), bewaarde. Deze formulering vinden we ook in de statuten van het Kapittel van Utrecht.129 [129. Vandecasteele 1996, 254.] Twee- tot drie maal per jaar moest ze de boeken, die precies vermeld stonden op een papiertje (cedel), uitleggen en controleren. In alle boeken moest ze de naam van het klooster schrijven. Ze moest bijhouden wie van buitenaf boeken leende en voor hoe lang, maar uitlening mocht alleen geschieden met toestemming van de mater. Wanneer men twijfels had over de inhoud van een boek, moest de rector hierover oordelen. De scheerzuster hield toezicht op het werk dat door de zusters verricht werd in het scheerhuis, de ruimte waar de textielnijverheid plaatsvond. Ze moest vriendelijk zijn voor de zusters die aan het werk waren. Ze bracht deze zusters het gereedschap dat zij nodig hadden. Wanneer iemand van buiten de gemeenschap eten of drinken bracht voor de zusters, moest zij het naar de zieken of de keuken brengen. Ze moest de personen uit de wereld die haar buiten voor het venster aanspraken, met korte woorden antwoord geven. Andere zusters mochten dit niet doen. De scheerzuster moest ervoor oppassen geen schulden te maken en ervoor zorgen dat lieden die werk kwamen brengen bij het klooster, netjes betaalden. Het werd haar aangeraden om van tevoren een prijs af te spreken. Wanneer lieden werk kwamen brengen, zorgde zij ervoor dat het bij de juiste werkzuster terechtkwam. De scheerzuster moest wel de getijden bij wonen. Ze moest jaarlijks rekenschap afleggen van alles wat de zusters in het werkhuis verbruikt hadden en wat lieden van buitenaf het klooster nog schuldig waren. De scheerzuster moest niet wanhopen wanneer ze af en toe harde woorden van wereldlijke lieden van buiten te horen kreeg (sic). Ze moest dan bedenken dat God haar beloning zou zijn in het hemelrijk.
     Voor het bekleden van de meeste ambten in een gemeenschap waren lees- en schrijfvaardigheden een vereiste. Dit gold in ieder geval voor de ambten van mater of priorin, subpriorin, procuratrix, ziekenwaarster en boekenwaarster. De priorin, subpriorin en procuratrix waren gezamenlijk verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van de gemeenschap en konden hun taken alleen vervullen wanneer ze konden lezen en schrijven. We kennen verschillende voorbeelden van procuratrices die conventsrekeningen opmaakten. Clara Jansdr, procuratrix van het Leidse convent van Sint-Catharina Schagen, schreef in het register van inkomsten van het convent, dat het derde kwart van de zestiende eeuw beslaat, verschillende aantekeningen over ontvangen renten.130 [130. GAL, Kl inv.nr. 246A.] Van de boekenwaarster of bibliothecaresse mag verwacht worden dat ze kon lezen en schrijven;

|pag. 67|

_______________↑_______________

zij beheerde immers de boeken en handschriften van de gemeenschap. Ze moest bijvoorbeeld de naam van het huis in nieuw verworven handschriften zetten en het totale boekenbestand administreren.

2.4 De omvang van de gemeenschappen

In de bul Periculoso, uitgevaardigd in 1298, bepaalde paus Bonifacius VIII dat vrouwenkloosters niet meer zusters mochten aannemen dan zij uit de kloostergoederen en -opbrengsten konden onderhouden.131 [131. R. van Dijk 1986 I, 94; Makowski 1997, 2.] In normatieve bronnen wordt dan ook vaak een maximum aantal zusters vastgelegd. Het Leidse klooster Sint-Hieronymus Roma mocht rond het midden van de vijftiende eeuw maximaal 80 zusters tellen.132 [132. Lunsingh Scheurleer 1988, 428.] Voor het Zwolse Buschklooster werd het maximum in 1484 vastgelegd op 32 geprofeste zusters en 20 donatinnen en conversinnen.133 [133. HCO, KA010 ch.coll. 484.27 (B V, reg.nr. 3263).] Dit aantal werd mede bepaald door de Zwolse magistraat, want voor een groter aantal zusters was de toestemming van de prior van het klooster Windesheim én de stad Zwolle vereist. In de statuten van het Kapittel van Utrecht wordt melding gemaakt van het bestaan van tertiarissenconventen van 100 zusters, van 80 zusters en van minder dan 20 zusters.134 [134. De Kok 1927, 136.] Uit Amsterdamse bronnen blijkt dat de tertiarissenconventen in die stad maximaal zo’n 50 tot 60 zusters mochten tellen, met uitschieters naar 75 (Sint-Margaretha) en 80 (Sint-Clara).135 [135. De Melker 2002, 161.] Het vastgestelde maximum werd in de praktijk soms overtreden. Het Diepenveense zusterboek vermeldt dat het klooster in het eerste kwart van de vijftiende eeuw maximaal 50 zusters mocht tellen, maar dat er 16 zusters meer werden aangenomen.136 [136. Scheepsma 1993, 33.]
     Over het aantal zusters dat daadwerkelijk in de onderzochte periode in de Zwolse gemeenschappen leefde, zijn we niet altijd goed geïnformeerd. Voor het huis-ter Maat en het Kinderhuis zijn geen cijfers bekend. Het Geertruid-van-Zuthemhuis telde in 1438 minimaal zes zusters.137 [137. HCO, KA007 ch.coll. 438.10 (B III, reg.nr. 1638).] Het Cadenetershuis was rond het midden van de vijftiende eeuw waarschijnlijk de grootste vrouwengemeenschap te Zwolle. In 1462 telde het maar liefst 42 zusters.138 [138. HCO, KA008 ch.coll. 462.12 (B IV, reg.nr. 2472).] Ter vergelijking: in het Wytenhuis leefden in dat jaar zeven vrouwen.139 [139. HCO, KA007 ch.coll. 462.11 (B IV, reg.nr. 2471).] In 1572 was het aantal zusters in deze gemeenschappen gelijk; beide telden er 28.140 [140. HCO, AAZ01 inv.nr. 4593; HCO, AAZ01 inv.nr. 4588.] Het inwonertal van het Oldeconvent was zeer stabiel; in 1484, 1496 en 1517 leefden er 22 zusters.141 [141. Zie resp. Meijer 1931, 287, 292; Meijer 1931, 294 en Meijer 1931, 296 (HCO, KA013 ch.coll. 517.29).] In 1487 was het aantal zusters tijdelijk gedaald naar 14.142 [142. Meijer 1931, 292.] Voor het Buschklooster zijn slechts cijfers bekend uit het einde van de zestiende eeuw; in 1572 telde de gemeenschap nog 17 zusters; in 1591 nog twee.143 [143. Zie resp. HCO, AAZ01 inv.nr. 1239 en HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 361.] In het Duitse taalgebied varieerde de omvang van de zusterhuizen van het gemene leven van 20 tot 99 inwoonsters.144 [144. Rehm 1985, 214-215.]
     Het Leidse bronnenmateriaal verschaft meer informatie omtrent het aantal zusters dat in de conventen en kloosters leefde. We hebben in paragraaf 1.2.1 gezien dat de meeste huizen klein begonnen. Ze konden echter in de loop van de tijd uitgroeien tot gemeenschappen van een enorme omvang.145 [145. Over het algemeen waren vrouwengemeenschappen groter dan mannengemeenschappen: Post 1950b, 48.] Het Sint-Margarethaconvent spant in dezen de kroon. Het werd aan het eind van de veertiende eeuw gesticht voor zes vrouwen, maar was ruim 60 jaar later uitgegroeid tot een convent van 197 zusters.146 [146. GAL, Kl inv.nrs. 1472 en 1473.] Het Kapittel van Utrecht telde volgens een privilege van de generale synode van Bazel uit 1439 op dat moment 70 conventen (van voornamelijk vrouwen), hetgeen neerkwam op zo’n 3000 broeders en zusters.147 [147. Zie voor een uitgave van dit privilege: Van Heel 1939, 276-278.] Een belangrijke bron voor de reconstructie van het aantal Leidse zusters zijn de burgemeestersrekeningen. Hierin werd vanaf 1460/61 opgetekend welke huizen een hoofdelijke omslag betaalden voor de ingezeten conventualen; ook het aan-

|pag. 68|

_______________↑_______________

tal conventualen werd hierbij vermeld. In 1460/61 betaalden negen vrouwenhuizen hoofdgeld.148 [148. Zie voor de invoering van deze bijdrage paragraaf 8.4.1.] Tabel 2.1 geeft een overzicht van de inwonertallen van deze gemeenschappen in 1460/61, op volgorde van grootte.
 

Tabel 2.1 Het aantal conventualen van negen Leidse vrouwenhuizen in 1460/61.
Aantal conventualen in 1460/61
Sint-Margaretha 170
Sint-Hieronymus Roma 102
Sint-Barbara 52
Sint-Catharina Rapenburg 48
Sint-Maria Abcoude 48
Sint-Agnes 47
Sint-Michiel 47
Sint-Catharina Schagen 38
Heilige Geest 18
Totaal 570
Bron: GAL, SA I inv.nrs. 525 fol. 97 en 526 fol. 97.

 
In 1460/61 telden negen Leidse vrouwenhuizen dus maar liefst 570 zusters. Ook in latere jaren werd het aantal conventualen waarvoor hoofdgeld betaald werd, opgetekend in de burgemeestersrekeningen. We komen deze betalingen tegen in 1477, 1484, 1485, 1486, 1487, 1488, 1489, 1493 en 1496.149 [149. Zie resp. GAL, SA I inv.nr. 556 fol. 25 v.; GAL, SA I inv.nr. 557 fol. 26; GAL, SA I inv.nr. 558 fol. 24 v.; GAL, SA I inv.nr. 559 fol. 25; GAL, SA I inv.nr. 560 fol. 23; GAL, SA I inv.nr. 561 fol. 21 v.; GAL, SA I inv.nr. 562 fol. 24; GAL, SA I inv.nr. 563 fol. 21 v. en ten slotte GAL, SA I inv.nr. 564 fol. 20.] Het is opvallend dat het inwonertal in deze periode altijd ronde getallen betreft (het gaat steeds om precies 40 of 50 conventualen) en dat de cijfers over de gehele periode niet variëren. We mogen er daarom niet van uitgaan dat deze cijfers accuraat zijn. Het is bijvoorbeeld niet waarschijnlijk dat het klooster van Sint-Hieronymus Roma in 1460/61 nog 102 zusters telde en dat dit aantal in 1477 gedaald was naar 50!150 [150. Zie resp. GAL, SA I inv.nr. 525 fol. 97 en GAL, SA I inv.nr. 556 fol. 25 v.] Waarschijnlijk zijn de cijfers tot stand gekomen na onderhandelingen tussen de gemeenschappen en de Leidse magistraat en vertegenwoordigen ze een afgesproken bedrag.
     Het aantal inwoonsters van de Leidse gemeenschappen lag over het algemeen hoger dan die van de Zwolse. Het totale aantal zusters ligt veel hoger dan in oudere literatuur verondersteld werd. Blok schatte het aantal religieuzen in Leiden (zowel mannen als vrouwen) rond 1430 op 200 tot 400.151 [151. Blok 1910, 288.] Dit aantal is veel te laag, want zo’n 30 jaar later telden alleen de negen bovenvermelde vrouwenhuizen al 570 zusters (zie tabel 2.1), waarbij we moeten bedenken dat in Leiden en omgeving in dat jaar nog zes vrouwengemeenschappen stonden waarvan de inwonertallen niet precies bekend zijn en dat de stad ook nog een aantal mannenconventen en -kloosters telde. Volgens de inleiding op de kloosterinventaris van Overvoorde telde de stad in de vijftiende eeuw tussen de 500 en 600 religieuzen.152 [152. Overvoorde 1917 I, iv.] Ook deze schatting is aan de lage kant. In de periode 1477 tot 1496 gaat het voor de elf vrouwenhuizen die vermeld worden in de burgemeestersrekenin-

|pag. 69|

_______________↑_______________

gen alleen al om zo’n 460 zusters en we hebben zojuist gezien dat deze aantallen veel te laag zijn. Volgens Howell is een dergelijk aantal zo’n 3,5% van de bevolking.153 [153. Howell 1986, 191.] Dit percentage zal gezien de lage schattingen in de literatuur hoger geweest zijn: wellicht kwam het in de praktijk uit op het dubbele.
     In de loop van de zestiende eeuw nam het aantal zusters dramatisch af.154 [154. Het betreft een algemeen verschijnsel: Post 1950b, 52; Post 1957 II, 320.] Ter illustratie volgt in tabel 2.2 de ontwikkeling van het aantal zusters van het Leidse klooster Sint-Hieronymus Roma in de zestiende eeuw:
 

Tabel 2.2 Het aantal zusters van het klooster Sint-Hieronymus Roma in de zestiende eeuw.
Jaar Aantal zusters
1511 60
1517 55
1569 36
1581 21
1595 17
1598 15
Bron: Zie resp. GAL, Kl inv.nr. 379; GAL, Kl inv.nr. 386; GAL, SA I inv.nr. 639 fol. 17 v.; Overvoorde 1917 I, v; Lunsingh Scheurleer 1988, 435.

 
De aantallen vertonen een gestaag dalende lijn. De cijfers van de andere gemeenschappen in Leiden en die in Zwolle, vertonen grofweg hetzelfde beeld. Tabel 2.3 geeft een overzicht.
 

Tabel 2.3 Het aantal conventualen van negen Leidse gemeenschappen in resp. 1507 en de jaren 60 en 70 van de zestiende eeuw, met tussen haken het precieze jaartal.
Aantal conventualen
in 1507
Aantal conventualen in de
jaren 1560 en 1570
Sint-Maria Abcoude 58 40(1573)
Sint-Hieronymus Roma 58 38(1573)
Sint-Clara Nazareth 40 35(1573)
Sint-Michiel 36 27(1573)
Sint-Catharina Rapenburg 60 20(1573)
Sint-Agnes 33 13(1573)
Sint-Ursula 39 12(1575)
Sint-Barbara 54 8(1576)
Sint-Agatha 14 5(1567)
Bron: Overvoorde 1917 I, v; GAL, SA I inv.nr. 1383 fol. 111 v.-124.

 

|pag. 70|

_______________↑_______________

Het verval van de gemeenschappen in de zestiende eeuw wordt verder behandeld in paragraaf 10.2.

2.5 De aanname van zusters

2.5.1 Eisen gesteld aan nieuwe zusters

Normatieve bronnen, zoals statuten, verschaffen informatie over de eisen waaraan een nieuwe zuster moest voldoen. In de bepalingen die in 1396 door de schepenen en Raad van Zwolle en de pastoor van de Sint-Michaëlskerk werden geformuleerd voor het Oldeconvent, lezen we dat men voortaan bij de toelating van nieuwe begijnen niet meer zal letten op rijkdom of familie, maar op goede zeden, onbesproken gedrag en een goed geestelijk leven.155 [155. HCO, KA013 ch.coll. 396.07 (B I, reg.nr. 452).] In aanvullende bepalingen werd een jaar later vastgelegd dat de intrede van een nieuwe zuster door alle inwoonsters van het huis goedgekeurd moest worden. Bij onenigheid hierover zouden de pastoor, de schepenen en de Raad beslissen.156 [156. HCO, KA013 ch.coll. 396.07 (B I, reg.nr. 493).]
Bij de intrede van een nieuwe zuster werden de statuten voorgelezen, waarbij de nieuwelinge moest beloven deze na te zullen leven.
     In normatieve bronnen wordt vaak benadrukt dat een gemeenschap voorzichtig moest zijn bij het aannemen van postulanten. Volgens de statuten van het Zwolse Maatklooster en het Kapittel van Sion was dit nodig, omdat vaak de verkeerde personen werden aangenomen, die geen berispingen accepteerden en de gemeenschap schaadden in de voortgang van de orde.157 [157. Voor het Maatklooster: Gallée 1895, 384-385; voor de kloosters van Sion: De Bont 1909, 80-81.] Bij het aannemen van een nieuwe zuster mocht niet gekeken worden naar haar afkomst, rijkdom en mogelijke giften:

[…] dat men om hoecheit des geslechtes, noch om richeit, noch om ghaven, noch om gheen dinck dat hoert tot hoecheit, tot gyricheit deser werelt, nyemant en ontfae, welkes geselscaps quade seden, of dergheenre die hoer toe hoeren, scadelic mochten wesen denghenen die in der religie sijn’.158 [158. Gallée 1895, 385.]

     Een postulante moest over de volgende eigenschappen beschikken: goede zeden, zachtmoedigheid en lijdzaamheid in berispingen.159 [159. Gallée 1895, 385; De Bont 1909, 81; Vandecasteele 1996, 254.] Onbekenden die geen getuigen meebrachten, mochten pas na een proeftijd van een halfjaar aangenomen worden, tenzij de rector, priorin en 24 zusters meer haast wilden maken.160 [160. Gallée 1895, 385; De Bont 1909, 81.] In de conventen van het Kapittel van Utrecht mocht een postulante pas na een proeftijd van een jaar aangenomen worden.161 [161. Vandecasteele 1996, 254.] Het was in de kloosters van het Kapittel van Sion verboden om een postulante aan te nemen die al in een ander convent een proeftijd doorliep of daar zelfs geprofest was.162 [162. De Bont 1909, 81.] Er waren ook beperkingen aan het aantal familieleden dat in een huis aangenomen mocht worden, hetgeen een aanwijzing is dat de intrede van verscheidene vrouwelijke verwanten in een gemeenschap regelmatig voorkwam. Kloosters aangesloten bij het Kapittel van Sion mochten geen moeder en dochter aannemen en niet meer dan drie zusters uit hetzelfde gezin, tenzij met toestemming van de oversten en een derde van de zusters.163 [163. Ibidem. We komen dergelijke bepalingen ook tegen in de statuten van de cisterciënzers: De Moor 1994, 87. In Windesheimse vrouwenkloosters was het niet toegestaan om lijfelijke zusters in hetzelfde klooster op te nemen, iets wat overigens in de praktijk toch vaak voorkwam: Persoons 1980, 83.] Het Kapittel van Utrecht bepaalde in 1523 dat wanneer twee lijfelijke zusters in hetzelfde convent leefden, slechts de oudste van hen een stem in het conventskapittel mocht hebben (tenzij beiden op dat moment al stemrecht hadden).164 [164. De Kok 1927, 148.] Toen twee Zwolse zusterhuizen in 1484 de regel van Sint-Augustinus aannamen, werd in de overgangs-

|pag. 71|

_______________↑_______________

akte vastgelegd dat de kloosters bij het aannemen van nieuwe zusters de voorkeur moesten geven aan dochters van burgers of inwoners van Zwolle, met dien verstande, dat daarna iemand van buitenaf opgenomen mocht worden.165 [165. HCO, KA010 ch.coll. 484-27 en HCO, KA011 ch.coll. 484.28.] Zo probeerde de magistraat te verzekeren dat de stad ook de voordelen had van het bestaan van de gemeenschappen, en niet alleen de lasten.166 [166. De Man 1926, 288; Jongkees 1942, 69; Post 1957 II, 74.]
     Tijdens de proeftijd moest blijken of een postulante standvastig was en of ze de ijdelheid van de wereld volkomen versmaadde door eenvoud van kleding, oefeningen in arbeid en nederigheid, in gehoorzaamheid, in het afstand doen van de eigen persoonlijkheid en wil, in het zwijgen, in de standvastigheid van het gebed, in het accepteren van berisping en correctie, in het waken, in de abstinentie (hier te verstaan als kuisheid) en in haar bereidheid haar zonden te belijden.167 [167. Gallée 1895, 385; De Bont 1909, 81.] Op deze terreinen moest men nagaan of de nieuwelinge volkomen bereid was afstand te doen van zichzelf en de wereld. Een meisje mocht volgens de statuten van het Maatklooster pas het habijt van de orde dragen vanaf haar veertiende jaar; de statuten van het Kapittel van Sion en die van het Kapittel van Utrecht spreken in dit verband over het vijftiende jaar.168 [168. Zie resp. Gallée 1895, 385; De Bont 1909, 82; Vandecasteele 1996, 254.] In de kapittelbesluiten van het Kapittel van Utrecht werden in de loop van de tijd aanvullingen hierop geformuleerd. Een meisje dat wilde intreden in het Leidse Witte-Nonnenklooster moest niet te jong zijn, van onbesproken gedrag, ongehuwd en gezond van lichaam en geest.169 [169. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 416-417).] Deze laatste bepaling heeft te maken met het feit dat voor een leven als besloten zuster of koorzuster een sterk lichamelijk gestel vereist was. De te verrichten taken waren lichamelijk zwaar en de zusters kregen maar weinig nachtrust. De priorin en twee zusters van het Witte-Nonnenklooster stelden een onderzoek in naar de persoon die wilde intreden.
     Bij de aanname van de regel van Sint-Augustinus door het huis van Sint-Hieronymus Roma stelde de bisschop van Utrecht bepalingen op voor de gemeenschap.170 [170. GAL, Kl inv.nr. 378 fol. 46-54 v. en inv.nr. 382. Zie voor deze regelaanname paragraaf 5.2.3.] Hierin lezen we dat meisjes niet voor hun twaalfde jaar in het klooster mochten komen wonen of aan hun proeftijd beginnen. Pas op achttienjarige leeftijd mocht de gelofte worden af gelegd, na een proeftijd van minimaal een jaar. Slechts vrouwen die voldoende renten of inkomsten hadden om daarvan behoorlijk te kunnen leven, kwamen in aanmerking voor intrede. Degenen die volgens de oversten met handenarbeid hun brood in voldoende mate konden verdienen, werden wel toegelaten, maar konden niet behoren tot de besloten of geprofeste zusters. Zij legden slechts de geloften van gehoorzaamheid en kuisheid af. Ze konden echter niet zomaar het klooster verlaten. Deze bisschoppelijke bepalingen sluiten nauw aan bij de al eerder genoemde pauselijke bul Periculoso.
     Werden nu expliciet eisen gesteld aan de geletterdheid van zusters? Toekomstige koorzusters moesten kunnen lezen en zingen. In het Zwolse Maatklooster werd van elke novice nagegaan of ze deze vaardigheden bezat.171 [171. Gallée 1895, 385.] Kunnen schrijven was niet noodzakelijk. Een novice werd geacht haar professie eigenhandig op te schrijven, maar indien ze dit niet kon, mocht een ander het doen, waarna ze met een kruis ondertekende.172 [172. Ibidem, 390. Ook in de statuten van het Kapittel van Sion: De Bont 1909, 81.] De bisschop van Utrecht bepaalde in 1484 dat vrouwen die wilden intreden in het Zwolse Buschklooster behoorlijk de kerkelijke getijden volgens de gebruiken van Windesheim moesten kunnen lezen en zingen.173 [173. Meijer 1920, 93.] In de beknopte statuten van het Kapittel van Utrecht, ten slotte, wordt met geen woord gerept over lees- en schrijfvaardigheden of het opschrijven van de professie.174 [174. Vandecasteele 254-256.]

|pag. 72|

_______________↑_______________

2.5.2 De gang van zaken bij inkleding en professie

De hierboven genoemde statuten beschrijven tevens hoe de gemeenschappen verder te werk moesten gaan. De overeenkomsten op dit gebied zijn opvallend: de hierna beschreven gang van zaken geldt voor regularissenkloosters, tertiarissenconventen en het Leidse dominicanessenklooster van de Witte Nonnen. Wanneer men een postulante geschikt achtte, werden haar de regel en statuten voorgelezen.175 [175. Gallée 1895, 385; De Bont 1909, 82.] Wanneer de strenge leefwijze haar niet afschrikte, keek men of ze kon lezen en zingen.176 [176. Alleen in de statuten van het Maatklooster, niet in die van het Kapittel van Sion: zie Gallée 1895, 385.] Op een afgesproken dag kwam de postulante in het kapittel, waar ze knielde voor de mater en vroeg om de ontferming van God en de zusterschap van de gemeenschap. De postulante werd gevraagd of ze een orde verlaten had, of ze vrij was, of ze een man trouw beloofd had, of ze een lichamelijk of geestelijk gebrek had. Wanneer ze op al deze vragen ontkennend antwoordde, moest haar uitgelegd worden hoe zwaar de orde was en wat ervoor nodig was om de regel te onderhouden. Wanneer de postulante antwoordde dat ze tot dit alles bereid was, legde ze haar handen in die van de priorin, die verklaarde dat de gemeenschap haar aannam.177 [177. Gallée 1895, 387; Obreen 1905, 10-11; De Bont 1909, 82; Vandecasteele 1996, 255.] Vervolgens noemde de priorin een dag waarop de inkleding plaats zou vinden; dit moest een gewone werkdag zijn. In de tussentijd moest de postulante haar schulden afbetalen en zich verder voorbereiden op de inkleding. Voor de afgesproken dag moest ze biechten bij de rector. Wanneer de postulante niet op kwam dagen, was de gemeenschap haar niets verplicht. Op de dag van de inkleding ging de postulante tijdens de mis op de trap voor het altaar liggen, waarna de rector de inkledingsceremonie verrichtte, ‘zoals het boek van inkleding beschrijft’.178 [178. Gallée 1895, 390. Dergelijke handschriften zijn niet overgeleverd uit de door ons onderzochte gemeenschappen.] De novice kreeg een wit linnen koorhemd zonder mouwen en nam de laatste plaats in het koor in.179 [179. Gallée 1895, 387; De Bont 1909, 83.] Volgens de statuten van het Kapittel van Sion was het verboden om op de dag van inkleding een feestmaal te houden.180 [180. De Bont 1909, 83.]
     Wanneer de novice ingekleed was, moest ze haar spullen (‘alle hoer dynge’) aan de priorin afgeven. Ze werd aan een betrouwbare zuster toegewezen, die haar onderwees in het nijgen, het neerslaan van de ogen, haar houding, zachtjes spreken en het zingen met een hoge stem. Haar meesterse leerde haar dat ze eerbied moest hebben voor de priorin en andere zusters. Ze vermaande de novice dat ze haar wereldlijke gewoonten moest opgeven, haar zonden bekennen, haar vleselijke begeerten bedwingen, haar arbeid met plezier doen ‘ende alsoe een nye mensche in Christo te werden.’181 [181. Gallée 1895, 388.] De novice mocht niets horen van de buitenwereld, maar moest zich volledig richten op een godsdienstig leven. Ze moest haar best doen bij het uitoefenen van haar religieuze taken en de handenarbeid. Ze moest veel overleggen met haar meesterse en zich niet bemoeien met de andere zusters. Ze moest leren ‘myt alre wackerheit ende vuricheit des gheestes’ naar de getijden te komen.182 [182. Ibidem, 389.] Ze mocht aanwezig zijn bij het kapittel.
     Wanneer een novice haar proeftijd goed doorstaan had, riep de mater haar in het kapittel, waar ze ootmoedig om ontferming vroeg. Ze kreeg de keuze om te blijven of weg te gaan, waarna ze toestemming voor de professie kreeg. Ze moest zich voorbereiden op de heilige communie. Tijdens de mis ging de novice op de trap voor het altaar liggen en werd haar professiekleding gewijd. De verdere ceremonie stond beschreven in ‘het handboek’ (dat overigens niet bewaard is gebleven).183 [183. Ibidem, 390; De Bont 1909, 85-86.] De meeste zusters zullen door de biechtvader van het convent geprofest zijn.184 [184. Bijvoorbeeld in het Elfduizend-Maagdenconvent bij Marritgen Victorsdr en Catharina Pouwelsdr Brugman in 1544 en Maritgen Willem Groenhoutsdr in 1548: GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 101 v. en fol. 126.]
     Een novice mocht pas geprofest worden na een proeftijd van een jaar, tenzij met toestemming van de visitatoren. In juni 1499 bepaalde paus Alexander VI dat de broeders

|pag. 73|

_______________↑_______________

en zusters van de derde orde van Sint-Franciscus in de bisdommen Keulen en Utrecht pas geprofest mochten worden vanaf hun achttiende jaar en na een vol jaar proeftijd doorlopen te hebben.185 [185. Zie voor een afschrift uit 1544: GAL, Kl inv.nr. 1635; voor een onvolledige uitgave: De Kok 1927, 171-174.] Tijdens de proeftijd mocht de novice geen ambt vervullen. Wanneer een novice voor haar professie stierf, hield men postuum een professieceremonie.
Hetzelfde gold voor de meisjes die aangenomen waren als postulante en stierven voor hun inkleding.186 [186. Gallée 1895, 389; De Bont 1909, 84.]
     In de regularissenkloosters aangesloten bij het Kapittel van Sion gold de volgende professieformule:

Ic suster N. love voer God ende allen heiligden in teghenwoerdicheit des prioers ende onses rectoers stantachticheit in desen cloester, ewighe reynicheit des lichaems, derven eyghens goets ende ghehoersamheit onser priorinnen ende haer rechte naecomelinghen na sin te Augustijns reghel ende ghemeen insettinghe ons generaels capittels’.187 [187. De Bont 1909, 86.]

In het Maatklooster, dat ook de regel van Sint-Augustinus volgde, was de professieformule de volgende:

Ic suster N. love, mitter hulpe van Gade, ghestadicheit in deser stede, ewighe ontholdinghe, dervinge eyghens goets ende gehoersamheit na sunte Augustinus regel ende na statuten onses huyses, vrouwe N. priorynne deses cloesters, ende uwen nacoemelingen, die u wytlick volgen sullen voer Gode ende allen heilighen, welker reliquien in desen cloester ontholden syn, dat getymert is in die ere der heiliger jonferen sunte Agneten martelersche, in teghenwordicheit heren N. priores in N’.188 [188. Gallée 1895, 390. In deze statuten tevens de Latijnse versie: Ego soror N. promitto loci stabilitatem auxiliante Deo, perpetuam continentiam, carenciam proprii et obedienciam secundum regulam beati Augustini et secundum statuta domus nostre coram Deo et omnibus sanctis, quorum reliquie sunt in hoe monasterio, domine N., priorisse hujus monasterii et sibi successuris canonice instituendis, quod constructum est in honore beatissime Agnetis virginis ac martiris, in presencia domini N. prioris in N.]

In deze twee professieformules komen de drie kloostergeloften van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid duidelijk terug, evenals de belofte om op dezelfde plaats te blijven (stabilitas loci.’ Dat is aanvankelijk niet het geval bij de zusters van de derde-ordeconventen aangesloten bij het Kapittel van Utrecht. Zij beloofden volgens de statuten slechts kuisheid:

‘Ic, N., loeve hoechlic ende openbaerlic onsen heren Gode ende u, minister, na inhout onser privilegien ewighe reynicheit mijns lichaems, ende alle die ghebode Goods te houden ende ghenoech te doen alst betamet van minen ghebreken die ic teghen die maniere des levens van penitencien, dat sente Franciscus ingheset hevet ende die paeus Nycolaus die vierde gheconfirmiert, of teghen die statuten ons ghemeens capittels doen mochte, na des visitierres wille als ic daer toe vermaent werde’.189 [189. Vandecasteele 1996, 255.]

     In januari 1401 had paus Bonifacius IX in de bul His quae divini cultus de tertiarissen van het bisdom Utrecht toegestaan om de gelofte van kuisheid af te leggen.190 [190. De Kok 1927, 90; Ypma 1949, 5-6.] De tertiarissen deden professie op de derde regel van Sint-Franciscus, die slechts tot een goed christelijk leven verplichtte en niet tot het afleggen van de drie geloften.191 [191. Ypma i949, 22. Uit het onderzoek van H. van Engen blijkt echter dat veel tertiarissen de drie geloften wel degelijk aflegden.] Op grond van de derde regel was er ook geen sprake van de verplichting tot persoonlijke armoede. De zusters beloofden gehoorzaamheid aan de derde regel en de kapittelstatuten. Pas in 1480 werden de geloften van de broeders en zusters van de derde orde binnen het Kapittel van Utrecht door de paus gelijkgesteld aan de geloften van kloosterlingen.192 [192. Ypma 1949, 29; deze bul uitgegeven in Van Heel 1939, 307.] In 1487 werd het voor de derde-ordezusters in het bisdom Utrecht verplicht om de drie geloften

|pag. 74|

_______________↑_______________

af te leggen.193 [193. Post 1957 II, 161; Bakker 1988, 97.] In een zestiende-eeuwse professieformule van het Leidse Sint-Margarethaconvent komen inderdaad de traditionele elementen van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid voor:

Ic N.N. love godt van hemelryck, onser lieven vrouwen, sinte Franciscus, te houden alle die geboden goods, ewige reynicheit mijns lichaems, int gemeen te leven sonder eygenscip ende den minister inder tyt gehoirsamheyt naeder derder regele sinte Francisci ende genoech te doen als betaemt van myn gebrecken die ick tiegens de regel voirs. ende statuyten ons gemeen capittels doen mochte nae onse visiteerders ende ministers wille als ic dair toe vermaent worde’.194 [194. GAL, Kl inv.nr. 1474.]

     Uit de professieformule van de Leidse Witte Nonnen blijkt dat zij slechts gehoorzaamheid beloofden. De formule heeft slechts betrekking op de zusters van de derde orde van Sint-Dominicus, aangezien hij niet de drie geloften bevat. De zusters die leefden binnen de tweede orde van Sint-Dominicus, legden wel de drie geloften af. De datering van de derde-ordeformule is niet meer te achterhalen. Hij luidt als volgt:

Ego soror N.N. facio professionem et promitto obedienciam Deo et beate Marie et beato Dominico et tibi N. priorisse vice magistre ordinis predicatorum secundum regulam beati Augustini et instituciones sororum quarum cura predicto ordini est commissa, quod ero obediens tibi aliisque priorissis meam usque ad mortem195 [195. Obreen 1905, 11.]

     Familieleden van novicen in het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond betaalden tot het moment van de professie kostgeld.196 [196. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 59 v.] Bij de professie waren veelal verwanten en vrienden van de zuster aanwezig, die bij deze feestelijke gelegenheid voor een maaltijd zorgden. Zo vermeldt het register van akten dat de professie van Cornelia Pietersdr van Hillegom plaats had op Sint-Maria Magdalenadag (22 juli) 1527. Haar vrienden verzorgden op deze dag een ‘eerlicke maeltyt’.197 [197. Ibidem, fol. 89 v.] In 1531 werd Diewer Adamsdr van der Goude geprofest door broeder Jacob, de minister-generaal van het Kapittel van Utrecht, in aanwezigheid van haar verwant Wermbout van der Goude, de pater van het convent, de pater van het klooster Mariënpoel en vele vrienden.198 [198. Ibidem, fol. 90; GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 69 v.] De familie zorgde op deze dag voor een maaltijd. In 1532 betaalde de pater van het derde-ordeconvent Sint-Ursula te Oudewater, meester Jacob van der Goude, de inkleding en professie van Jutte Ruttersdr van Oudewater, die op zijn verzoek in het Elfduizend-Maagdenconvent was aangenomen.199 [199. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 90 v.] De vader van Maria Joestendr Keghel verzorgde in 1549 de maaltijd op de dag dat zijn dochter geprofest werd.200 [200. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 132.] Gedurende de twee dagen die daarop volgden, zorgde hij voor spijs, wijn, gebakken pasteien en ander gebak.
     Stichters konden invloed uitoefenen op het aannamebeleid van een gemeenschap.
De stichter van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond, Jan van den Woude, beloofde in 1410 expliciet dit niet te zullen doen.201 [201. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 1 v.] In 1460 bepaalden de erfgenamen van de stichteres van het Leidse Sint-Agathaklooster dat hun toestemming nodig was voor de aanname van nieuwe zusters.202 [202. GAL, Kl inv.nr. 1.] Soms werd een zuster zelfs aangenomen tegen de zin van een gemeenschap. Zo vermeldt het register van akten van het Elfduizend-Maagdenconvent dat KatherynPietersdr van Warmenhuizen in 1539 ‘tegen wil en dank’ werd aangenomen. De oversten van het convent voorzagen namelijk ‘dat tconvent mit die persoen niet bewaert en soude wesen’.203 [203. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 90 v.] Katheryn werd zeven dagen na Driekoningen (dus 13 januari) geprofest door de pater van het convent. Het is niet duidelijk waarom Katheryn met

|pag. 75|

_______________↑_______________

tegenzin aangenomen werd. Misschien werd er van buitenaf druk op het convent uitgeoefend. Om dergelijke ongewenste intredes te voorkomen, kon de professie en inkleding van een zuster in het Sint-Margarethaconvent slechts plaatsvinden met toestemming van de gehele gemeenschap.204 [204. GAL, Kl inv.nr. 1473.] Stichtingsbrieven en statuten zijn bronnen die aangeven hoe het zou moeten gaan. Wat in de praktijk de motivatie kon zijn voor de intrede in een religieuze gemeenschap, wordt behandeld in paragraaf 6.2.6.

Over de intrede van zusters in de Zwolse gemeenschappen is niets bekend. Intredes worden slechts indirect vermeld, in bronnen waarin de medegaven van zusters geregeld worden. Medegaven staan centraal in de volgende paragraaf.

2.5.3 Medegaven

De medegave of dos omvat de goederen of gelden die de familie schenkt aan een religieuze gemeenschap bij de intrede van een familielid. De dos komt in bezit van de gemeenschap en niet van de religieuze. Als tegenprestatie zorgt het huis voortaan voor het onderhoud van de betreffende vrouw. Voor de vrouwenkloosters die voor 1380 ontstonden, vormden medegaven een van de grondslagen van hun bestaan. Daarnaast had de dos een selectief effect, omdat niet iedereen zich de betaling ervan kon permitteren.205 [205. Koch 1994, 184.]
Door het Vierde Concilie van Lateranen in 1215 werd een verplichte intredebetaling verboden vanwege de gelijkstelling met simonie. Hierna was de betaling van een medegave officieel niet langer verplicht. Ook was geen minimumbedrag vastgelegd. Een ‘vrijwillig’ aangeboden intredebetaling was wel toegestaan en volgens Koch zelfs vanzelfsprekend in laatmiddeleeuwse vrouwenconventen en -kloosters.206 [206. Ibidem, 186.]
     Volgens de statuten van het Kapittel van Sion mochten de aangesloten kloosters noch kleding, noch andere zaken van een novice eisen, omdat daar de kerkelijke straf van de ban op stond.207 [207. De Bont 1909, 82.] Het eisen van een medegave was dus verboden. Ook de statuten van het Kapittel van Utrecht en die van Windesheim vermelden dit verbod.208 [208. Vandecasteele 1996, 255; R. van Dijk 1986 II, 775-776.] Uit de praktijk blijkt echter dat een medegave gebruikelijk was in vrouwengemeenschappen van verschillende signatuur. We komen in Leiden voorbeelden tegen bij derde-ordeconventen (Sint-Agnes, Sint-Barbara, Sint-Margaretha, Sint-Michiel en de Elfduizend Maagden te Warmond) en regularissenkloosters (Sint-Agatha, Sint-Ursula en Sint-Cecilia). In de stichtingsbrief van het Elfduizend-Maagdenconvent werd bepaald dat door de zusters ingebrachte roerende goederen na de dood of het vertrek van een zuster aan het convent bleven, waaruit blijkt dat een medegave niet ongewoon was.209 [209. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 1 v.] De fundatiebrief van het huis van Sint-Agatha uit 1432 stelt dat ingetreden zusters de door hen ingebrachte roerende goederen of later verworven goederen niet zonder toestemming van de moeder en procuratoren mochten vervreemden.210 [210. GAL, Kl inv.nr. 1.] Uit de statuten die de bisschop van Utrecht voor Sint-Hieronymus Roma opstelde na de aanname van de regel van Sint-Augustinus, blijkt dat alleen vrouwen die voldoende renten of inkomsten hadden om daarvan behoorlijk te kunnen leven, in aanmerking kwamen voor intrede.211 [211. GAL, Kl inv.nr. 378 fol. 46-54 v. en inv.nr. 382.] De formulering is van dien aard, dat er strikt genomen geen sprake is van simonie. Toen de oversten van het Sint-Margarethaconvent in juli 1553 een overeenkomst sloten met de ouders van Catharina Jansdr omtrent de opname van hun dochter, verzochten zij hun om ‘behoirlicke alimentatie overmits dattet convent voyrscr. hoyr selven zoe wel in hoyr tythelyke

|pag. 76|

_______________↑_______________

have nyet en vermach’.212 [212. GAL, Kl inv.nr. 1642.] Hetzelfde gebeurde toen vijf jaar later hun andere dochter in het convent intrad.213 [213. GAL, Kl inv.nr. 1644.]
     Waar bestond een medegave nu uit? In de bronnen van Sint-Michiel wordt gesproken over geldbedragen en stukken land.214 [214. GAL, Kl inv.nrs. 32 en 338.] Tevens komen lijf- en losrenten veelvuldig voor.215 [215. Zie bijvoorbeeld GAL, Kl inv.nrs. 502, 1630 en 1647.] Een prachtige bron op het gebied van medegaven vormt het register van akten van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond, dat de periode 1410-1574 bestrijkt.216 [216. GAL, HW inv.nr. 479. Zie tevens Van Kan 1989a, 109-110.]
In het register staan talloze medegaven opgetekend, veelal van land, geldbedragen, renten, bedden met toebehoren en eventueel kleding. De geldbedragen variëren van 38 tot 300 Rijnse guldens.217 [217. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 59 v. en fol. 80.] Eenmaal komen we een medegave van zilver tegen, evenals ‘beesten en huisraad’.218 [218. Ibidem, fol. 52 v. en fol. 57 v.] Uit het register blijkt dat een medegave bij intrede in dit convent gebruikelijk was. Het zal echter niet verplicht geweest zijn, want er waren ook zusters die weinig of niets inbrachten. Een aantal zusters bracht alleen een bed met toebehoren mee.219 [219. Bijvoorbeeld Griet Jansdr, Lysbeth Govertsdr en Cornelia Willemsdr, in 1469: GAL, HW inv.nr. 479 fol. 60.] Het register vermeldt bij de intrede van Ave Gerritsdr in 1485 ‘ende met haer niet’.220 [220. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 82 v.] Ook Fye Gerritsdr bracht in 1503 geen medegave in.221 [221. Ibidem, fol. 88 v.] Andere voorbeelden van zusters die niets inbrachten, zijn Cornelia Pietersdr van Hillegom (intrede voor 1527) en Margriet Adamsdr van der Goude (intrede 1529).222 [222. Ibidem, fol. 89 V.-90.] De al eerder vermelde Jutte Ruttersdr van Oudewater werd in 1532 op verzoek van de pater van Oudewater aangenomen in het convent, ‘puyrlicken om Gods wille’. Ze bracht niets in, omdat haar moeder niets kon betalen.223 [223. Ibidem, fol. 90 v.] Op een avond in het jaar 1539 klopten zes vrouwen ‘uit Brabant’ aan bij het Elfduizend-Maagdenconvent. Ze brachten niets mee ‘dan alleen ghesonde leden’.224 [224. Ibidem.] Na overleg van het kapittel mochten ze in het convent blijven.

     Ook in de Zwolse vrouwenhuizen was een medegave bij intrede gebruikelijk. Dit mag opvallend heten, omdat Geert Grote, de geestelijke vader van de beweging waartoe de zusters behoorden, zelfs een traktaat aan deze ‘misstand’ gewijd had. Een onbekende persoon vroeg Grote eens of het simonie was om een plaats of prebende in een begijnengemeenschap te kopen met geld of goederen. Grote beantwoordde deze vraag in het traktaat De simonia ad beguttas (‘Over simonie bij de begijnen’).225 [225. Het traktaat is uitgegeven door De Vreese 1940.] Hij heeft het hier niet over devote vrouwen in het algemeen, maar specifiek over de vrouwen die wij nu begijnen noemen. Grote verwijst namelijk naar het Concilie van Vienne, dat in 1311 bepaalde groepen begijnen veroordeelde wegens ketterij.226 [226. J. Van Engen 1988, 13.] Rechtgelovige begijnen waren van deze veroordeling uitgezonderd. Volgens Grote hadden de begijnen een religieuze leefwijze. Ze leefden immers afgescheiden van de wereld, ook al werden ze niet beschouwd als religieuze personen.227 [227. De Vreese 1940, 3.] Grote heeft het dus strikt genomen niet over de zusters van het gemene leven. Toch formuleert hij zijn antwoord in algemene termen. Het kopen van een plaats in een religieuze gemeenschap was volgens het geestelijk recht simonie indien aan die plaats een geestelijk goed verbonden was.228 [228. Ibidem, 1 en passim.] Grote geeft het concrete voorbeeld van twee maagden die in wilden treden in een begijnhuis. De een was ootmoedig en vroom, maar arm, en werd daarom niet toegelaten tot het huis. De ander was niet ootmoedig, maar rijk, en werd wel toegelaten. Bij de opname van een zuster moest volgens Grote alleen gekeken worden naar haar deugdzaamheid, niet naar haar afkomst en rijkdom. Het laatste element vinden we letterlijk terug in de statuten die in 1396 voor het Zwolse Oldeconvent opgesteld werden.229 [229. HCO, KA013 ch.coll. 396.07 (B I, reg.nr. 452).] Wellicht schreef Grote het traktaat voor de zusters van het Oldeconvent, dat inderdaad een begijnhuis was?230 [230. De tekst is bestemd voor devote zusters, want Grote schrijft: hoert myne leven zusteren: De Vreese 1940, 1.] Volgens Grote kon iemand die arm was, God wellicht beter dienen dan een rijk persoon die een werelds leven niet kon verlaten. In Grotes eigen woorden: ‘Dit capitel bewiset wo quaet unde unrecht

|pag. 77|

_______________↑_______________

is in enich convent in te setten der in te nemen mit ener zeker summen geldes unde nicht na aller bequemicheit unde noettrufticheif’.231 [231. Ibidem, 16.] Grote beschouwde simonie als een zonde en een vorm van onrecht.
     Ondanks deze afkeurende woorden van de geestelijke vader van de Zwolse vrouwenhuizen (we hebben in paragraaf 1.2.3 gezien dat de band tussen deze gemeenschappen en de volgelingen van Geert Grote zeer nauw was), komen we zowel in de vijftiende als zestiende eeuw vermeldingen van medegaven tegen. Hiermee moet de opvatting dat medegaven vooral gebruikelijk waren bij elitekloosters, genuanceerd worden.232 [232. Bijvoorbeeld in Muller 1985, 83 en Koorn 2002, 67. De laatste wees al op de spanning tussen de ideologie, die niet positief tegenover medegaven stond, en de praktijk: Koorn 2002, 75.] In maart 1443 sloten vijf Zwolse gemeenschappen een overeenkomst met het stadsbestuur.233 [233. Het Oldeconvent ontbreekt in deze regeling; het Geertruid-van-Zuthemhuis was inmiddels opgeheven. HCO, AAZ01 ch.coll. 449.23 (B III, reg.nr. 2061); uitgave bij Van Hattum 1769, 231-235 en Telting 1897, 304-308.] Hierin komen enkele bepalingen voor met betrekking tot medegaven. Zo mocht een nieuw ingetreden zuster 100 Arnoldusguldens aan de gemeenschap schenken. Het overige aan geld en zilverwerk dat zij meebracht, zou vererven op haar erfgenamen buiten de gemeenschap. Vrouwen die intraden en niet meer meebrachten dan een bed, kleding en een getijdenboek mochten onder bepaalde voorwaarden een kleine erfenis nalaten aan het huis. Ten slotte mocht het huis ingebrachte gelden met toestemming van de Raad beleggen in erven of renten. Hieruit blijkt dat medegaven voorkwamen in de devote gemeenschappen en de zusterhuizen van het gemene leven. Ze waren waarschijnlijk niet verplicht.
     De overeenkomsten met de stad geven niet noodzakelijkerwijs inzicht in de praktijk. Uit bronnen rond de intrede van zusters blijkt echter dat medegaven in de praktijk wel degelijk voorkwamen. Het betrof voornamelijk geldbedragen en jaarrenten. Zo verklaarden de ouders van Geertruid Dircksdr van der Woltbeke in juli 1449 dat zij wegens de intrede van hun dochter in het huis-ter Maat aan deze gemeenschap gedurende de eerstkomende vier jaar jaarlijks een bedrag van 20 gouden overlandse Rijnse guldens zouden betalen, ook indien hun dochter onverhoopt binnen die periode zou overlijden.234 [234. HCO, KA011 ch.coll. 449.14 (B III, reg.nr. 2047).] De medegaven in de vorm van geldbedragen varieerden van 100 tot 200 goudguldens, geen onaanzienlijke bedragen.235 [235. Zie bijvoorbeeld HCO, KA003 ch.coll. 534.12 (reg.nr. 05738); HCO, KA011 ch.coll. 551.12 (reg.nr. 06182); HCO, KA003 ch.coll. 552.14 (reg.nr. 06207); HCO, AAZ01 inv.nr. 4593.]
     In drie gevallen wordt in de bronnen verwezen naar een medegave die in het verleden was ingebracht, waarbij onduidelijk blijft om welke goederen het dan precies ging.
Scheidslieden bepaalden in 1476 dat het huis-ter Maat al hetgeen dat tot dusverre aan de gemeenschap gekomen was vanwege de intrede van Femme Keteler, mocht behouden.236 [236. HCO, KA011 ch.coll. 476.06 (B V, reg.nr. 2890).] Blijkbaar was er een geschil ontstaan met familieleden van Femme. In een scheidsrechterlijke uitspraak in een geschil om de erfenis van Aleid Geertsdr Luytkens, die van 1470 tot 1511 in het Kinderhuis leefde, werd bepaald dat de vergadering alles mocht houden wat Aleid ingebracht had.237 [237. HCO, KA003 Cartularium blz. 99-100 (reg.nr. 04947).] In 1537 beloofden de twee broers van zuster Aleid Evertsdr dat zij en hun erfgenamen vanwege de intrede van hun zuster in het Maatklooster voortaan geen aanspraken meer zouden laten gelden op de goederen die het Maatklooster tot dusverre vanwege de intrede had ontvangen.238 [238. HCO, KA011 ch.coll. 537.11 (reg.nr. 05804).] In deze gevallen is niet meer te achterhalen om welke goederen het precies ging. Dat het hier om medegaven ging, staat wel vast.
     Een belangrijke vraag in dit verband is hoe de medegaven uit de Zwolse en Leidse huizen zich verhouden tot de intredebedragen uit vroeger eeuwen of die in vrouwenkloosters met een andere signatuur, zoals de benedictinessen en cisterciënzerinnen.
Gaat het bijvoorbeeld om kleinere bedragen? Een vergelijking op basis van de literatuur is moeilijk, omdat in verschillende studies amper gerept wordt over medegaven.239 [239. De zeer uitgebreide studie van De Moor over de abdij Leeuwenhorst gaat amper in op medegaven: De Moor 1994. Ook over de hoogte van de medegaven in het regularissenklooster Diepenveen is weinig bekend: Kühler 1908, Weiler 1985 en recent Koorn 2002.]
Toch is een vergelijking met een aantal gemeenschappen mogelijk. In Diepenveen kwa-

|pag. 78|

_______________↑_______________

men medegaven voor van wel 3000 gulden.240 [240. Koorn 2002, 69.] Meisjes die intraden in de abdij Rijnsburg brachten veelal een medegave in van 100 lb. gereed geld, vergezeld van een uitzet.241 [241. Brand 1996, 351.] In de abdij Leeuwenhorst betrof de medegave zo’n 40 lb. met uitzet.242 [242. Ibidem.] Wanneer we deze bedragen vergelijken met de vijftiende-eeuwse medegaven in het Warmondse Elfduizend-Maagdenconvent, blijkt dat die een veel kleinere waarde hadden: gemiddeld 18,5 lb.243 [243. Van Kan 1989a, 110-111.]
     In de literatuur is gesuggereerd dat de vrouwenconventen en -kloosters die na 1380 ontstonden veel toegankelijker waren dan de traditionele vrouwenkloosters, die vooral dames uit de adel en het stedelijk patriciaat opnamen.244 [244. Hagemeijer 1986, 224.] Een belangrijke factor hierin was het feit dat een medegave in de gemeenschappen van de Moderne Devotie niet verplicht was.245 [245. Goudriaan 1997, 137.] Volgens Mol was de intrede in een derde-ordeconvent voor de familie voordelig, omdat het gevaar van definitieve vervreemding van het familiegoed ten aanzien van dit type gemeenschap gering was. Derde-ordezusters mochten privébezit hebben en konden erven én legateren, waardoor uitboedelingsgiften na de dood van een zuster weer in het familiepatrimonium terugkeerden.246 [246. Mol 1991, 140.] We hebben zojuist aangetoond dat medegaven in de praktijk wel degelijk voorkwamen, ook al was de omvang ervan kleiner dan in de traditionele kloosters. In de loop van de vijftiende eeuw werd privébezit binnen de derde orde verboden. We kunnen ons ook afvragen of de goederen die aan de derde-ordeconventen vervielen, wel altijd uitgeërfd werden. De ophef die in de loop van de vijftiende eeuw in de wereld ontstond over de toename van goederen in de dode hand, vooral in verband met derde-ordeconventen, wijst eerder op het tegendeel.247 [247. Zie paragraaf 8.4.2.]

Besluit

     De samenstelling van de vrouwengemeenschappen was afhankelijk van hun specifieke leefwijze. Begijnhuizen, devote gemeenschappen en zusterhuizen van het gemene leven telden zusters. Conventen van de derde orde van Sint-Franciscus bestonden uit postulanten, novicen en zusters. Kloosters die de regel van Sint-Augustinus volgden, telden postulanten, novicen, monialen en lekenzusters (conversinnen en donatinnen).
De ‘familie’ van een gemeenschap omvatte de knechten en proveniers. De leiding van een vrouwengemeenschap bestond uit de mater of priorin, de ondermater of subpriorin, de procuratrix en de rector (de biechtvader). De tertiarissenconventen aangesloten bij het Kapittel van Utrecht kenden geen ondermater of subpriorin. Naast het centrale bestuur waren er zusters die een niet-bestuurlijk ambt vervulden, zoals dat van kellerwaarster, refterwaarster, ziekenwaarster, kosteres, voorzangeres, weekzuster, keukenwaarster, boekenwaarster en scheerzuster. De functies van voorzangeres en weekzuster kwamen overigens alleen voor in vrouwenkloosters die het koorgebed hielden. Over het aantal zusters dat in de Zwolse gemeenschappen leefde, is weinig bekend. Cijfers variëren van zeven tot 42 zusters. In Leiden waren de gemeenschappen gemiddeld groter dan in Zwolle; van in de 40 tot 197 vrouwen. Het aantal inwoonsters kon per gemeenschap sterk variëren. Uit de Leidse gegevens blijkt dat de tweede religieuze vrouwenbeweging kwantitatief veel belangrijker is dan tot nu toe veelal gedacht werd; schattingen van het aantal religieuze vrouwen in de literatuur zijn veel te laag.
     De normatieve bronnen benadrukken dat bij de aanname van nieuwe zusters gelet

|pag. 79|

_______________↑_______________

moest worden op goede zeden en onbesproken gedrag, en niet op rijkdom of afkomst.
In de meeste gemeenschappen doorliep men eerst de stadia van postulante en novice. Na de proeftijd van een novice kon de professie afgelegd worden. De professieformule is afhankelijk van de leefwijze van de betreffende gemeenschap. In kloostergemeenschappen bevatte de formule de drie geloften van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid. In de derde-ordeconventen werd aanvankelijk slechts kuisheid beloofd. Vanaf het eind van de vijftiende eeuw werden ook in tertiarissenconventen de drie geloften afgelegd. Uit de bronnen blijkt dat het bij gemeenschappen van verschillende signatuur gebruikelijk was om een medegave in te brengen bij intrede. Het zal vanwege een kerkelijk verbod niet verplicht geweest zijn. Dat blijkt ook uit het voorkomen van intredende zusters die niets inbrachten. De medegaven waren in de door ons onderzochte gemeenschappen gemiddeld kleiner dan die in vrouwenkloosters met een meer traditionele signatuur.

|pag. 80|

_______________↑_______________

 
– Luijk, M.D. van (2003). Bruiden van Christus: De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580. (proefschrift). Vrije Universiteit Amsterdam: Amsterdam.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.