Hoofdstuk 1 De ontwikkeling van het religieuze landschap

HOOFDSTUK 1     De ontwikkeling van het religieuze
     landschap

     Vrouwen die een leven in een religieuze gemeenschap wilden leiden, hadden in de Noordelijke Nederlanden voor 1380 maar weinig keuze. De stad Zwolle, bijvoorbeeld, telde tot het laatste kwart van de veertiende eeuw slechts een begijnhuis: het Oldeconvent.1 [1. De eerste vermelding van deze gemeenschap dateert uit 1361: HCO, PA012 ch.coll. 361.01 (BI, reg.nr. 35).] In Leiden was sinds de dertiende eeuw het Sint-Agnesbegijnhof gevestigd, ook het Grote of Faliede begijnhof genoemd.2 [2. Koorn 1981, 26.] Buiten de stad stonden de adellijke abdijen Rijnsburg (stichting 1133) en Leeuwenhorst (1261).3 [3. Zie voor de abdij van Rijnsburg: Hüffer 1922. Voor de abdij Leeuwenhorst: De Moor 1994.] Een eeuw later, rond 1480, was de situatie zowel in het huidige Overijssel als in Holland totaal veranderd. In en om Zwolle waren inmiddels zeven religieuze vrouwengemeenschappen gesticht, in en om Leiden maar liefst 21. We hebben hier te maken met een algemeen verschijnsel in de Noordelijke Nederlanden, waarnaar ook wel verwezen wordt met de term tweede religieuze vrouwenbeweging.
     Dit hoofdstuk beschrijft de stichting van de conventen en kloosters die in het kader van de tweede religieuze vrouwenbeweging in Zwolle en Leiden ontstonden. Voor de reconstructie van de stichtingsfase beschikken we over historiografische bronnen, die echter vaak een onvolledige of een onjuiste voorstelling geven van het ontstaan van de gemeenschappen.4 [4. Tot de historiografische bronnen rekenen we zowel kronieken als stadsgeschiedenissen. Hun betrouwbaarheid vormt een algemeen probleem. Zie voor een vergelijkbare situatie in Gouda: Taal 1960, hoofdstuk 1.] Slechts in enkele gevallen is een stichtingsakte bewaard gebleven. Vaker moeten we het doen met een eerste vermeldingsdatum van een gemeenschap, waarbij de vroegste bestaansfase geheel duister blijft. Eerst wordt het breder maatschappelijk kader geschetst van de steden Zwolle en Leiden (§ 1.1). Vervolgens wordt de totstandkoming van de vrouwenhuizen in die steden behandeld (§ 1.2). Daarna worden de gemeenschappen die in de rest van deze studie centraal staan, geclassificeerd en geselecteerd (§ 1.3). Ten slotte wordt een kort overzicht gegeven van de religieuze mannengemeenschappen in beide steden, om het beeld van het religieuze landschap te completeren (§ 1.4).

1.1. De steden Zwolle en Leiden

Zwolle ontstond op een hoger gelegen zandrug langs de Grote en Kleine Aa. Het verkreeg stadsrechten van bisschop Willebrand van Utrecht in 1230. De gronden om de stad werden vanaf de dertiende eeuw ontgonnen. In deze tijd werd tevens de IJssel bedijkt. Het oudste gedeelte van de stad omvat het gebied tussen de grote Aa, de Walstraat, de Koestraat, de Blijmarkt, de Kalverstraat en de Korte Kamperstraat.5 [5. Deze alinea is gebaseerd op Temminck 1930, 19 en Berkenvelder 1983, 6.] Na een grote brand in 1324 werd de stad flink uitgebreid. In 1378 vond de definitieve ommuring plaats. In 1384 werd de marke Dieze aan de stadsvrijheid toegevoegd. Aan het eind van de vijftiende eeuw vond de tweede stadsuitbreiding plaats, in 1606 de derde, aan de noordzijde van de stad.
     Vanwege de gunstige ligging aan het water was de handel, vooral de doorvoerhandel, van groot belang voor de economische groei van Zwolle.6 [6. Deze alinea is gebaseerd op Berkenvelder 1983, 69; Idem 1984, 6; Hagedoorn 1991, 77-79.] De nijverheid speelde hierin amper een rol. De stad was centraal gelegen ten opzichte van zowel de noordelijke gebieden als het oostelijke achterland en dit werd een factor van betekenis in een tijd waarin de

|pag. 25|

_______________↑_______________

economische positie van de andere IJsselsteden, Deventer en Kampen, verslechterde.
Zwolle werd een van de voornaamste steden van de Hanze en begon haar economische bloei aan het eind van de veertiende eeuw. De periode 1375-1450 wordt ook wel de ‘Gouden Tijd’ genoemd. Het belang van de handel voor de stad leidde echter ook tot handelsconflicten met Deventer en Kampen. De zestiende eeuw was economisch gezien een tijd van crisis.
     De bevolkingsontwikkeling van Zwolle is moeilijk te reconstrueren. De literatuur vermeldt inwonertallen die variëren van 3200 tot 5000 inwoners in het jaar 1404. Volgens Berkenvelder nam de omvang van de bevolking na 1400 niet veel meer toe door pestepidemieën. Toch lopen schattingen van het aantal inwoners voor het eind van de zestiende eeuw uiteen van 6550 tot 8000.7 [7. Zie respectievelijk Berkenvelder 1984a, 6-7; Hagedoorn 1991,77; De Vries 19541, 46; Streng 1997, 54 en Reitsma 1982, 15. In kronieken worden pestepidemieën vermeld in de jaren 1398, 1421, 1436-1440, 1458, 1464, 1467-1468, 1483-1484, 1492: Slicher van Bath 1977, 34.]
     Zwolle werd bestuurd door de colleges van twaalf schepenen en twaalf raden. Bij toerbeurt waren twee schepenen gedurende een of twee maanden verantwoordelijk voor het dagelijks bestuur van de stad. Zij werden ook wel ‘burgemeesters in de tijd’ genoemd. De schepenen speelden tevens een rol in de stedelijke rechtspraak.8 [8. Berkenvelder 1984a, 5.] De Raad had een adviserende functie. De leden van de magistraat hadden zitting voor een jaar en werden op Petri ad Cathedram (22 februari) gekozen door de meente, een vertegenwoordiging van de burgerij. Ze konden nadien herkozen worden. De landsheer benoemde een vertegenwoordiger, de schout of richter, die tot de veertiende eeuw ook de schepenen aanwees.9 [9. Eijken 1998, 101.]
Hij bestuurde het omringende platteland. In tegenstelling tot andere steden, zoals Leiden, zijn de Zwolse magistraatsfamilies nog niet systematisch onderzocht. Met behulp van de regesten van de Zwolse bronnen, voor de periode 1350-1500 uitgegeven door Berkenvelder, is echter gemakkelijk te achterhalen welke personen een functie bekleedden in het stadsbestuur.10 [10. Berkenvelder 1980-1997. De regesten over de periode 1501-1600 zijn raadpleegbaar in het HCO.]
     Zwolle vormde in de Late Middeleeuwen een parochie, met de Grote of Sint-Michaelskerk als parochiekerk. Er was tevens een kapel, gewijd aan Onze-Lieve-Vrouw. De stad was op kerkelijk gebied lang afhankelijk van Deventer. Zo had het kapittel van de Deventer Sint-Lebuïnuskerk het patronaatsrecht over de Zwolse kerk.11 [11. Berkenvelder 1983, 29.]

     Leiden ontstond op de zuidelijke Rijnoever, een strategische ligging wat handel en verkeer betreft. In 1266 verkreeg de stad van graaf Floris V een stadsrechtprivilege. Het oorspronkelijke stadsgebied werd begrensd door de Rijn, de huidige Steenschuur en het Rapenburg. De stad werd uitgelegd in 1294 (de Waard), in 1355 (Marendorp) en in 1386-1389 (Nieuwland en Rapenburg). Incidenteel werden buitenstedelijke gebieden gesticht, de stadsvrijheden. Het betreft de stadsvrijheid buiten de Wittepoort in 1386, die buiten de Rijnsburgerpoort in 1403 en die buiten de Koepoort in 1452 en 1516.12 [12. Zie resp. Brand 1996, 19; Van der Vlist 2002, 32-48; Van Oerle 1975 I, 118, 209.]
     Anders dan in Zwolle speelde in Leiden de nijverheid, vooral de textielnijverheid, een centrale rol in de stedelijke economie.13 [13. De Boer 1991, 39; Kaptein 1998, 236.] Leiden veranderde na 1350 van een in hoge mate bij het agrarisch bedrijf betrokken gemeenschap in een handels- en productiecentrum met een lakennijverheid van meer dan regionale allure.14 [14. Van der Vlist 2002, 56.] De stad legde zich toe op de productie van kwaliteitslaken, dat afgezet werd in de steden rond de Oostzee en in het midden en zuiden van het Duitse Rijk. In het derde kwart van de vijftiende eeuw bereikte de bloei van de lakenindustrie een hoogtepunt.15 [15. Brand 1996, 17, 26.] Vanaf 1475 sloeg de stemming echter om. De bedrijvigheid en handel namen in bepaalde sectoren af. Zoals veel Hollandse steden in die tijd ging Leiden in 1493 failliet, als gevolg van oorlogvoering, binnenlandse onrust, muntontwaarding, toenemende belastingdruk en torenhoge financiële verplich-

|pag. 26|

_______________↑_______________

tingen.16 [16. Brand 2002, 113.] Als gevolg van de economische neergang vond vanaf het eind van de vijftiende eeuw een sterke verpaupering van de bevolking plaats. In 1498 werd 19% van de stedelijke bevolking vrijgesteld van het betalen van belasting vanwege armoede.17 [17. Ibidem, 121.] Hier net boven bevond zich een grote groep Leidenaren (zo’n 56% van de bevolking) die wel aangeslagen werd in de belasting, maar zich in een precaire positie op de rand van de armoede bevond.
In 1545 behoorde de helft van de bevolking tot de armen.18 [18. Ibidem, 117.] De economische recessie werkte door tot ver in de zestiende eeuw en kan gerelateerd worden aan de chronische oorlogstoestand in het gewest Holland.19 [19. Brand 1996, 27. Zie voor de zestiende eeuw paragraaf 10.1.]
     Rond 1350 telde Leiden zo’n 4000 inwoners.20 [20. Van der Vlist 2002, 56.] Vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw was er sprake van een continue stroom van migranten naar de stad. Uit de Leidse poorterboeken, waarin de namen van nieuwe burgers opgetekend werden, blijkt dat tussen 1365 en 1400 maar liefst 1683 nieuwkomers de stad binnenkwamen.21 [21. Brand 1993, 145. Volgens Visser telde Leiden in 1400 zo’n 6000 inwoners: Visser 1985, 19.] Het betreft een minimum, want niet iedereen verwierf de status van poorter. Tussen 1400 en 1500 groeide de bevolking van Leiden van 5000 naar 14.250 inwoners, ondanks de pestepidemieën van 1399-1400, 1411 en 1483.22 [22. De Boer 1991, 39. Voor de epidemieën: De Boer 1978, 165; Noordegraaf en Valk 1988, 231.] De lakenindustrie had een grote aantrekkingskracht op plattelandsbewoners. Vooral vanuit de directe omgeving van de stad trokken velen naar Leiden: tussen 1364 en 1389 was 70% van de migranten afkomstig uit Rijnland.23 [23. Jansen 1976, 12; De Boer 1985, 88.] In de zestiende eeuw nam de bevolking af; de volkstelling van 1581 komt op 11.899 inwoners.24 [24. Daelemans 1975, 147.]
     Leiden werd in de Late Middeleeuwen bestuurd door het Gerecht, dat verantwoordelijk was voor de stedelijke regelgeving en de rechtspraak.25 [25. Deze alinea is gebaseerd op Brand 1996, 54-55, 61; Marsilje 2002b, 68-70.] Het Gerecht bestond uit een schout, vier burgemeesters en acht schepenen. De schout was de vertegenwoordiger van de landsheer in de stad, met taken op zowel gerechtelijk als bestuurlijk vlak. De burgemeesters waren verantwoordelijk voor de vestingwerken en het onderhoud van de grachten en bepaalde aan de stad behorende gebouwen. Tevens beheerden ze de stedelijke geldmiddelen. De schepenen vertegenwoordigden de burgerij en kwamen elk jaar op Sint-Jakobsdag (25 juli) in functie. Het Gerecht werd bijgestaan door de Vroedschap, een college dat aanvankelijk slechts een adviserende taak had, maar zich in de tweede helft van de vijftiende eeuw ontwikkelde tot een controlerend en besluitvormend college dat was samengesteld uit oud-gerechtsleden. In 1449 werd de Veertigraad in het leven geroepen, een college dat deels samenviel met de Vroedschap en dat een lijst met 16 kandidaatschepenen opstelde, waaruit de landsheer of diens vertegenwoordiger er acht verkoos. De Leidse magistraat had tevens te maken met de burggraaf. Dit ambt was door de graaf van Holland in het leven geroepen en in handen gesteld van het adellijke geslacht Van Cuijck en later Van Wassenaar. De burggraaf bezat allerlei rechten in Leiden, zoals het recht op de waag. Aanvankelijk benoemde hij ook de schout en schepenen. In 1351 slaagde het stadsbestuur erin de macht van de burggraaf te beperken.
     Op kerkelijk gebied was Leiden onderverdeeld in drie parochies (zie figuur 1.1). De oudste parochiekerk, die van Sint-Pieter, ontstond aan het begin van de twaalfde eeuw uit de kapel van het grafelijk hof en was door graaf Floris V in 1268 aan de Commanderij van de Duitse Orde gegeven.26 [26. Leverland 2000, 54.] De landscommandeur van de Utrechtse Balije van de Duitse Orde had het recht om een pastoor voor te dragen. De parochie besloeg de oude stad ten zuiden van de Rijn en een deel van Leiderdorp en Zoeterwoude. De Onze-Lieve-Vrouwekapel behoorde aanvankelijk tot de parochie Oegstgeest, maar werd in 1364 verheven tot parochiekerk. De abdis van het nabijgelegen Rijnsburg bezat het benoemingsrecht van de pastoor.27 [27. Ibidem, 46.] Deze tweede en kleinste parochie besloeg het stadsgebied ten noorden van

|pag. 27|

_______________↑_______________

Figuur 1.1 De Leidse parochiegrenzen omstreeks 1446, met de stadsparochies (Sint-Pieter; Sint-Pancras en Onze-Lieve-Vrouw) en de aangrenzende parochies (Leiderdorp, Zoeterwoude en Oegstgeest). Bron: Van Oerle 1975 I,124.

     de Rijn en omvatte daarmee een stukje platteland buiten de stadsmuren.28 [28. Van Oerle 19751, 122-127.] De derde parochiekerk, die van Sint-Pancras, was aanvankelijk een bijkerk van de Leiderdorpse parochie, tot de verheffing tot kapittelkerk in 1366.29 [29. Leverland 2000, 53.] De pastoor was een van de kanunniken van het kapittel. De parochie besloeg het gebied van de Waard tussen de oostelijke en noordelijke Rijn, met uitzondering van de huizen aan de voet van de Burcht en Leiderdorp ten oosten van de Mare. Leiden werd omgeven door de parochies Oegstgeest, Warmond, Zoeterwoude en Leiderdorp.

1.2 De totstandkoming van de vrouwenhuizen na 1350

De tweede religieuze vrouwenbeweging was ook in Zwolle en Leiden zichtbaar. In deze steden werden na 1380 talloze vrouwengemeenschappen gesticht. Bij de beschrijving van de tweede religieuze vrouwenbeweging moeten we er rekening mee houden dat dit begrip een moderne constructie is. Het is een etiket dat we als het ware op een reeks ont-

|pag. 28|

_______________↑_______________

wikkelingen uit het verleden plakken, aangezien die ontwikkelingen met elkaar verband houden. Het gevaar van een anachronistische benadering is hierbij levensgroot. Het is dan ook moeilijk om een veel omvattend begrip als de tweede religieuze vrouwenbeweging strikt af te bakenen. Wanneer kwam bijvoorbeeld de eerste gemeenschap van deze beweging tot stand? Na de eerste religieuze vrouwenbeweging uit de twaalfde en dertiende eeuw werden een tijdlang geen religieuze gemeenschappen meer gesticht. Na 1350 kwam dit in de Noordelijke Nederlanden langzaam weer op gang, met een hoogtepunt in de decennia vlak voor en na 1400.30 [30. Bijvoorbeeld in Leiden (zie paragraaf 1.2.1) en Amsterdam: De Melker 2002, 93.] De periode 1350-1380 kan dan ook beschouwd worden als een aanloopfase. De gemeenschappen die in deze periode gesticht werden, kunnen we echter niet buiten de tweede religieuze vrouwenbeweging plaatsen. Daarom wordt in deze paragraaf de totstandkoming van alle vrouwengemeenschappen in Zwolle en Leiden na 1350 beschreven. Hierbij wordt achtereenvolgens ingegaan op de gang van zaken bij de stichtingen (§ 1.2.1), de stichters en hun motieven (§ 1.2.2), de relatie met de Moderne Devotie (§ 1.2.3) en ten slotte de rol van de magistraat (§ 1.2.4).

1.2.1 De gangvan zaken bij de stichtingen

De term ‘stichten’ kan op twee manieren geïnterpreteerd worden. In de eerste plaats kan er onder verstaan worden: het bijeenbrengen van een aantal devote vrouwen die in een huis samen willen wonen met het doel een religieus leven te leiden. De stichter, vaak een priester, is dan degene die hiertoe het initiatief neemt en de spirituele grondslag van de gemeenschap legt. In de tweede plaats kan de term ‘stichten’ opgevat worden als het beschikbaar stellen van kapitaal of een woning waardoor een groep devote vrouwen in staat gesteld wordt om samen een religieus leven te gaan leiden, of hun bestaande religieuze leefwijze voort te zetten. Dit type stichter, veelal welgestelde leken die de financiële grondslag van de gemeenschap leggen, komt het meeste in de bronnen voor.31 [31. Zie voor een vergelijkbare situatie in Amsterdam: De Melker 2002, 139-140.] In enkele gevallen komen we stichters tegen van zowel het eerste als het tweede type.
     De gang van zaken rond de stichting en vroegste bestaansperiode van de vrouwengemeenschappen is veelal in nevelen gehuld.32 [32. Ook bij Rehm 1985, 105, die stelt dat de motieven en precieze omstandigheden van de stichting van de zusterhuizen in het Duitse taalgebied veelal onbekend blijven. Tevens bij De Melker 2002, 171.] Juist uit de beginperiode zijn de bronnen schaars. Van veel gemeenschappen is dan ook geen stichtingsdatum bekend, maar een eerste vermeldingsdatum. De historiografische bronnen bieden hier geen uitkomst. Uitspraken in oudere literatuur met betrekking tot de stichtingsfase leiden eerder tot verwarring dan tot opheldering. Zo worden de stichtings- en eerste vermeldingsdata van de vrouwenhuizen veelal te laat gesteld. Om die reden is het niet zinvol om de totstandkoming van de Zwolse en Leidse conventen en kloosters chronologisch te behandelen.33 [33. Zie ook De Melker 2002, 93.] In plaats daarvan zal het materiaal geografisch geordend worden.
     De Zwolse gemeenschappen waren alle gelegen binnen de Sint-Michaëlsparochie.
We zullen eerst de drie gemeenschappen behandelen die binnen de stadsmuren lagen, vervolgens de vijf die buiten de muren gevestigd waren. Volgens Van Hattum werd het oudste Zwolse vrouwenhuis, het Oldeconvent, waarschijnlijk rond 1370 gesticht.34 [34. Van Hattum 1767 I, 191.] We beschikken echter over een eerste vermelding in 1361. Op 29 mei van dat jaar stelde Zwollenaar Rolof die Baerscheerre zijn testament op, voor het geval hij en zijn vrouw Jutte tijdens hun pelgrimage naar Santiago de Compostella zouden overlijden.35 [35. HCO, PA012 ch.coll. 361.01 (B I, reg.nr. 35).] Rolof liet de som van 1 lb. na aan ‘de begynen’, waarvoor zij dagelijks voor Rolof dienden te bidden. Hiermee worden de inwoonsters van het Oldeconvent bedoeld. Hun huis, het Antiquus conven-

|pag. 29|

_______________↑_______________

tus, was gelegen binnen de stadsmuren in de Begijnenstraat (de huidige Praubstraat), tussen het fraterhuis en het termijnhuis van de Kamper minderbroeders.36 [36. HCO, KA009 ch.coll. 385.06 (B I, reg.nr. 239); uitgegeven in Hofman 1875, 221-222.] Over de stichting van het huis is niets bekend. Ondanks het feit dat deze gemeenschap gesticht werd voor gesproken kan worden van de tweede religieuze vrouwenbeweging, wordt het in deze studie toch behandeld in het geheel van Zwolse gemeenschappen, omdat het tijdens die beweging opnieuw tot bloei kwam.
     De eerste vermelding van het Kinderhuis, gewijd aan Sint-Cecilia, dateert uit 1389. Op 25 april schonk Bertruud Hermansdr, inwoonster van het huis, haar moederlijk erfdeel aan de gemeenschap.37 [37. HCO, KA003 ch.coll. 389.04 (B I, reg.nr. 303).] Een akte uit 1394 vermeldt de stichters van deze vergadering.38 [38. HCO, KA009 ch.coll. 394.11 (B I, reg.nr. 396).] Zij hadden een huis, gelegen binnen de stadsmuren in de Nieuwstraat, beschikbaar gesteld aan de maagden en weduwen die hier in gemeenschap leefden.39 [39. Schoengen 1908, 14; Post 1968, 266.] Wanneer dit precies plaatshad is onduidelijk, omdat naar de schenking van het huis verwezen wordt in de akte van 1394, een latere bron dus. Duidelijk is wel dat de gemeenschap toen al langer bestond; het huis werd immers geschonken aan de vrouwen die er op dat moment al in woonden.
     Rond 1390 stelde Geertruid Cadeneters haar huis, gelegen binnen de stadsmuren in de Schoutensteeg, beschikbaar aan de vrouwen die erin leefden.40 [40. Van Hattum 1767 I, 250; Temminck 1930, 28; Post 1968, 267.] Heerkens vermeldde in de negentiende eeuw al dat er geen bronnen meer zijn die nog licht kunnen werpen op de stichting en vroegste bestaansfase van dit huis.41 [41. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 319.] In de Zwolse archieven zijn dergelijke bronnen inderdaad niet meer te vinden. De eerste vermelding van het Cadenetershuis in een primaire bron dateert van 13 januari 1415, wanneer de gemeenschap genoemd wordt in een statuut van het Zwolse stadsbestuur.42 [42. HCO, AAZ01 Registrum Swollense fol. 8-12 (B II, reg.nr. 960).] Het Cadenetershuis was gewijd aan Sint-Gertrudis.
     De stichting van het huis-ter Maat werd mogelijk gemaakt door de reguliere kanunniken van het Zwolse Bethlehemklooster. Zij gaven op 22 april 1397 een hofstede in de Voetmaat, gelegen bij de stadsvest in de stadsvrijheid tussen de Lutteke- en Sassenpoort, in erfpacht aan de vijf vrouwen die daar op dat moment woonden, voor het geringe bedrag van 1 lb. per jaar.43 [43. HCO, KA001 Fragment-cartularium fol. 42v. (B I, reg.nr. 477). Van Hattum stelt de eerste vermeldingsdatum van deze gemeenschap op 1443: Van Hattum 1767 I, 383.] Het huis zou dienen als gemeenschappelijke woning voor maagden en weduwen die God in kuisheid wilden dienen. Wanneer de woning in verval raakte of verlaten werd, of wanneer de prioren van de kloosters Windesheim en Bethlehem oordeelden dat het huis niet meer diende tot eer van God, zou de hofstede weer aan het Bethlehemklooster komen met de opzet om te gaan dienen als woning voor arme personen die God wilden dienen. Het huis-ter Maat was gewijd aan Sint-Agnes.
     Het huis-ten Busch wordt voor het eerst vermeld in 1401, terwijl Van Hattum nog sprak van een eerste vermelding in 1443.44 [44. Van Hattum 1767 I, 383.] In het testament van Lubba, weduwe van Hugo Olyman, wordt verwezen naar de vrome maagden die in het huis van Gerard ten Busch wonen.45 [45. HCO, KA001 Fragment-cartularium fol. 28 v.-29 (B I, reg.nr. 603).] Het huis was gelegen buiten de Sassenpoort, in het tegenwoordige Assendorp. Het was gewijd aan Maria.
     De zestiende-eeuwse kroniek van het Zwolse fraterhuis van De Voecht is de enige bron die nog licht kan werpen op het ontstaan van de vergadering van Geertruid van Doornik.
Deze gemeenschap duikt pas in 1426 in archivalische bronnen op, namelijk in de maandrekening van de stad, waarbij het huis een boete opgelegd krijgt voor de overtreding van een keur.46 [46. Uitgegeven in Berkenvelder 1984b, 54. Het is overigens niet duidelijk welke keur overtreden werd.] De Voecht vermeldt in zijn kroniek dat in een huis buiten de Voorsterpoort in Musschenhagen een vergadering van maagden en weduwen ontstond.47 [47. Schoengen 1908, 45-46.] De gemeenschap kwam echter niet tot bloei, mede door twee verwoestende branden. Uiteindelijk gingen de zusters uiteen. Tien vrouwen vertrokken naar het huis-ter Maat, terwijl een of

|pag. 30|

_______________↑_______________

twee van hen met een aantal andere vrouwen een vergadering begon in het aangrenzende huis. Het betreft het huis van Wyte van Windesheim; de vergadering die hier ontstond zou later naar hem vernoemd worden. De Voecht vermeldt geen jaartal, maar gezien de totstandkoming van het Wytenhuis zal de devote gemeenschap van Geertruid van Doornik aan het eind van de veertiende eeuw of het begin van de vijftiende eeuw gesticht zijn.
De patroonheilige van de gemeenschap is onbekend.
     Op 31 juli 1409 verklaarde Wyte van Windesheim in aanwezigheid van de pastoor van Zwolle dat hij zijn huis buiten de Voorsterpoort in Musschenhagen aan de vrouwen geschonken had die daar samenwoonden om God in reinheid, onderdanigheid en met goede werken te dienen.48 [48. HCO, KA007 ch.coll. 404.08 (B II, reg.nr. 675) en HCO, KA007 ch.coll. 409.10 (B II, reg.nr. 822).
Bij Van Hattum opnieuw 1443 als eerste vermeldingsdatum: Van Hattum 1767 I, 383.]
Het werd de vrouwen toegestaan het huis te verkopen wanneer zij dat nodig vonden, om met de opbrengst een ander huis te kopen. Dit mocht wanneer ze slechts met twee vrouwen over zouden blijven en rekrutering van nieuwe zusters niet mogelijk was. De opbrengst van het huis moest dan wel ter ere van God en ten behoeve van de goedwillende armen worden gebruikt. Het Wytenhuis was gewijd aan Sint-Agatha.
     In 1415 ten slotte, werd vanuit het benedictinessenklooster Zwartewaterte Hasselt een dochterklooster gesticht buiten de stadsvrijheid van Zwolle. De bisschop van Utrecht had toestemming gegeven om in dit nieuwe klooster, genaamd Klaarwater, volgens dezelfde regel, maar dan in een strengere interpretatie, te leven.49 [49. Damen 1963, 90.] Figuur 1.2 geeft de ligging van de Zwolse gemeenschappen weer.

De Leidse vrouwenhuizen waren gelegen in verschillende parochies. De totstandkoming van deze gemeenschappen is om die reden geordend naar parochie. In en om de stad werden tussen 1368 en 1483 maar liefst 21 vrouwengemeenschappen gesticht. Hiermee moet de opmerking van De Melker dat de stichtingsgolf van stadskloosters in deze tijd nergens zo heftig was als in Amsterdam, genuanceerd worden.50 [50. In Amsterdam werden tussen 1385 en 1435 13 vrouwenkloosters gesticht (De Melker 2002, 51).
In Leiden lijkt de stichtingsgolf een langere periode te beslaan, maar dat komt door het feit dat we vanaf 1440 slechts beschikken over eerste vermeldingsdata van gemeenschappen en niet over stichtingsdata.]
De vroegste stichtingen kwamen tot stand in de oudste parochie, die van Sint-Pieter. In 1368 bepaalde jonkvrouw Meyneuut den Waerd in haar testament dat eerzame arme maagden of weduwen na haar dood kosteloos en zonder verdere verplichting in haar huis mochten wonen.51 [51. Ligtenberg 1908, 234.] De pastoor van de Sint-Pieterskerk mocht na een sterfgeval een nieuwe bewoonster aanwijzen. Hij zou tevens zorgen voor het beheer en het onderhoud van het huis. Het huis was waarschijnlijk gelegen in het blok tussen het Rapenburg en de Papengracht. Helaas is niet duidelijk of deze stichting wel van de grond gekomen is; we weten niet of het testament daadwerkelijk uitgevoerd is. De gemeenschap wordt in geen enkele primaire bron van na 1368 vermeld.
     In 1389 stichtte Pieter Symonsz van Oerde bij testament een instelling voor arme vrouwen, die zich ontwikkelde tot een soort begijnhof.52 [52. Ibidem, 237-247; Koorn 1981, 26, 148.] Reeds bij zijn leven liet Pieter zijn kleine huis Over ’t Hof, in de Sint-Pietersparochie, bewonen door een aantal arme vrouwen, maagden of weduwen zonder kinderen (hij woonde zelf hier achter). Na zijn dood kregen de vrouwen beschikking over verschillende huisjes. Volgens Koorn is de door hem gestichte gemeenschap strikt genomen geen begijnhof, omdat de vrouwen de door hen bewoonde huisjes niet kochten en ze ook niet verantwoordelijk waren voor het onderhoud ervan. De vrouwen gebruikten de maaltijden gemeenschappelijk, wat in begijnhoven niet voorkwam. Het levensonderhoud was geheel voor eigen rekening.53 [53. Koorn 1981, 150-151.]
     Ook over de stichting van Sint-Barbara Bethanië zijn we goed ingelicht. Volgens verschillende bronnen werd deze gemeenschap rond 1440 gesticht door Symon Jansz van Alkemade en zijn vrouw Sophia Ysbrantsdochter van Sparwoude, die hun eigen huis, gele-

|pag. 31|

_______________↑_______________

gen op de hoek van de Voldersgracht en het Rapenburg, ter beschikking stelden.54 [54. Van Mieris 1762 I, 114; Overvoorde 1917 I, 10; Van Oerle 1975 I,95.] Uit een scheidsrechterlijke uitspraak in een geschil tussen het Sint-Barbaraconvent en de pastoor van de Sint-Pieterskerk uit 1445 blijkt inderdaad dat het huis gesticht werd door dit echtpaar.55 [55. Uitgegeven in De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 618.] Römer en Bots stelden, zoals vaak wanneer zij het niet lijken te weten, dat het convent aan het begin van de vijftiende eeuw gesticht werd.56 [56. Römer 1854 I, 593; Bots 1882, 281.] De precieze stichtingsdatum blijft onduidelijk. Het moet voor 30 mei 1440 geweest zijn, want op die datum legde het Leidse Gerecht een steenboete op aan zeven vrouwengemeenschappen, waaronder dat van Sint-Barbara, vanwege een onderlinge afspraak om het loon voor wolkammen te verhogen.57 [57. GAL, ORA inv.nr. 4 fol. 107; uitgegeven in Blok 1884, 72; ook in Posthumus 1910 I, nr. 141.]
     De stichting van Sint-Catharina Rapenburg kan niet opgehelderd worden. De oudere literatuur verwijst naar de brand die in 1415 in het huis gewoed zou hebben.58 [58. Van Mieris 1762 I, 128; Römer 1854 I 443; Bots 1882, 269; Blok 1910, 288.] Uit de weinige archivalische bronnen die nog bewaard zijn, kunnen we een eerste vermelding in april 1444 destilleren, toen het huis een privilege verwierf van de commandeur van de Sint-Pieterskerk.59 [59. Uitgegeven in De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 617.]
     Over de totstandkoming van het Witte-Nonnenklooster aan het Rapenburg bestaat veel onduidelijkheid. Volgens oudere historiografische werken werd het rond 1400 gesticht door hertogin Margaretha van Kleef, de tweede echtgenote van hertog Aelbrecht van Beieren.60 [60. Dit wordt volgens Van Heussen en Van Mieris ‘door sommigen beweerd’: Van Heussen 1719, 214; Van Mieris 1762 I, 128. Zij sluiten zich hier overigens niet bij aan; Blok doet dat wel: Blok 1904, 287.] Volgens Van Heussen en Van Mieris kwam het rond 1440 tot stand, omdat in een bisschoppelijke oorkonde uit 1450 gesproken wordt over het ‘nieuw gestichte convent’.61 [61. Van Heussen 1719, 214; Van Mieris 1762 I, 128.] Het klooster bestond in ieder geval in 1447, toen de priorin en de zusters een huis aankochten.62 [62. Wolfs 1988, 40.] In het necrologium van het klooster worden twee stichteressen vermeld: Machteld Jansdr van den Woude en Margaretha Boudewijnsdr.63 [63. Uitgegeven in Van Lommel 1878, 67.] Het klooster was gewijd aan Sint-Maria Magdalena.64 [64. Ze wordt in de bronnen zelden uitdrukkelijk als zodanig genoemd: Wolfs 1988, 41.] Bij gemeenschappen met een Sint-Maria Magdalenapatrocinium wordt er vaak van uitgegaan dat het gemeenschappen voor ex-prostituees betrof.
Sinds 1127 bestond de orde van de Magdalenazusters, waarbinnen ‘gevallen vrouwen’ een boetvaardig leven konden leiden in een religieuze gemeenschap.65 [65. Verhoeven 1996, 351.] Al in de dertiende eeuw was deze orde over haar hoogtepunt heen en sloten veel gemeenschappen zich aan bij de orde van Sint-Dominicus.66 [66. Ibidem, 352.] Er is dan ook geen enkele aanwijzing dat het Leidse Witte-Nonnenklooster tot de orde der Magdalenazusters behoorde.67 [67. Zie ook Verhoeven 1996, 352, die twijfelt aan het bestaan van een soortgelijke gemeenschap in Dordrecht.]

In de Onze-Lieve-Vrouweparochie werden veel vrouwenhuizen gesticht. Een aantal gemeenschappen lag dicht bij elkaar achter de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Het Sint-Margarethaconvent kwam in 1398 tot stand. Op 25 april van dat jaar erkenden Heylwig Pietersdr en Margaretha Symonsdr een stichting te maken voor zes vrouwen in het door hen bewoonde huis achter de Onze-Lieve-Vrouwekerk (huidige Haarlemmerstraat).68 [68. GAL, Kl inv.nr. 1472.] Ze schonken verschillende goederen en een rente aan de gemeenschap. Op dezelfde dag gaf de pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, Dammas Dirksz, in aanwezigheid van Evert Foec en Gerrit van Bronkhorst 69 [69. Foec was van 1374-1418 deken van het Kapittel van Oudmunster (Sint-Salvator), Van Bronkhorst was kanunnik in hetzelfde kapittel. Beide mannen kunnen beschouwd worden als steunpilaar van de Moderne Devotie. Zie Van den Hoven van Genderen 1994, 31-34; Idem 1997a, 111, 719; Idem 1997b, 71-76.], toestemming aan de ‘devotas mulieres’ Heylwig en Margaretha om een kapel te stichten in het betreffende huis, waarin een priester minstens twee maal per week de mis mocht opdragen. In september 1398 keurde de bisschop van Utrecht de stichting goed.70 [70. GAL, Kl inv.nr. 1472.] Hij verklaarde de aan de gemeenschap geschonken goederen tot geestelijke goederen. In oktober 1398 kwam de goedkeuring van Catharina van Reimerswaal, de abdis van Rijnsburg, als collatrix van de Onze-Lieve-Vrouwekerk.71 [71. Ibidem.]
     Op 17 juli 1413 stelde Geertruid Willem Claeszdr haar huis en erf aan het Onze-Lieve-Vrouwekerkhof ter beschikking aan de ‘goedwillighen menschen’ die er op dat moment in woonden en een versameninghe vormden.72 [72. GAL, Kl inv.nr. 1499A.] Volgens de Leidse kloosterinventaris betrof

|pag. 32|

_______________↑_______________

het een armenstichting.73 [73. Overvoorde 1917 I, regest 280.] Uit de formulering in de bron blijkt echter dat het een religieuze gemeenschap betrof waarvan de toekomst nog onzeker was. Wanneer de gemeenschap teniet zou gaan, kwamen het huis en erf met toebehoren aan de biechtvader van de zusters van Sint-Margaretha en de broeders van het convent Sint-Hieronymusdal (het derde-ordeconvent Lopsen buiten de Rijnsburgerpoort). Op 30 januari 1414 wordt de gemeenschap opnieuw vermeld. Op die datum bestemden zes ‘devote ac discrete persone’, Geertruid Willemsdr, Hildegond Jansdr, Machteld Laurensdr, Machteld Nicolaasdr, Machteld Jansdr en Agatha Jacobsdr, voor notaris Coenraad Jansz een huis en erf ten noorden van het Onze-Lieve-Vrouwekerkhof tot verblijf van religieuze zusters die met het werk van hun handen God wilden dienen.74 [74. GAL, Kl inv.nr. 93.] Ze deden dit door middel van een schenking onder de levenden, of donatio inter vivos. De devote vrouwen benoemden in 1414 vier procuratoren: de prior van het regulierenklooster Engelendaal te Leiderdorp, de pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, de biechtvader van het Sint-Margarethaconvent en de minister van de broeders van Sint-Hieronymusdal; later zouden zij nog een vijfde persoon aan wijzen. De door de zusters ingebrachte roerende goederen bleven aan het convent. Een zuster die
 

Figuur 1.2 Ligging van de Zwolse parochiekerk en de vrouwenhuizen.
A Sint-Michaëlskerk 4 Buschklooster (situatie tot 1510 en na 1516)
1 Kinderhuis 5 Oldeconvent
2 Huis-ten Busch / Buschklooster (situatie 1510-1516) 6 Huis-ter Maat / Maatklooster
3 Cadenetershuis 7 Wytenhuis (situatie na 1524)
Het Geertruid-van-Zuthemhuis staat niet op de kaart: het lag buiten de Voorsterpoort (tot 1524 stond hier tevens het Wytenhuis). Bron: gebaseerd op zestiende-eeuwse plattegrond van Zwolle, uit: Ter Kuile 1979a, 78.

 

|pag. 33|

_______________↑_______________

wegens wangedrag uit de gemeenschap gezet werd maar niet vrijwillig vertrok, moest een boete betalen van 100 oude schild. Wanneer het convent teniet zou gaan, zorgden de vijf procuratoren voor de afwikkeling. Een aantal argumenten pleit ervoor dat we in de bronnen van 1413 en 1414 te maken hebben met dezelfde gemeenschap, die zou uitgroeien tot het klooster van Sint-Cecilia. In de eerste plaats is het zeer aannemelijk dat de in 1414 genoemde Geertruid Willemsdr niemand anders is dan Geertruid Willem Claeszdr, die in juli 1413 haar huis beschikbaar stelde aan de gemeenschap. Een sterker argument is de locatie van het genoemde huis. Zowel in 1413 als in 1414 ging het om een huis dat grensde aan het erf van Dirc Pietersz enerzijds en het erf van Lijsbet Willem Brils weduwe anderzijds. Verder spelen zowel in de akte van 1413 als 1414 de conventen van Sint-Margaretha als Sint-Hieronymusdal een rol. Volgens De Boer en Pompe hebben de akten van 1413 en 1414 betrekking op het Sint-Agnesconvent.75 [75. De Boer en Pompe 1984, 67. Ook bij Van Kan 1989b, 41.] Deze opvatting strookt echter niet met het stichtingsrelaas van het Sint-Agnesconvent, dat volgens De Boer en Pompe overigens al in maart 1404 bestond.76 [76. Zie hierna voor de argumentatie hieromtrent. De Boer en Pompe vermelden ten onrechte dat de akte van 17 juli 1413 zich bevindt in het archief van Sint-Agnes; het is echter bewaard in het archief van Sint-Margaretha: GAL, Kl inv.nr. 1499A. De akte van 1414 bevindt zich, zoals te verwachten is, in het archief van Sint-Cecilia.]
     Over de stichting van het convent van Sint-Michiel bestaat veel onduidelijkheid. Volgens Van Mieris bestond het al in 1409. Römer spreekt over een stichting aan het begin van de vijftiende eeuw. Bots heeft het over een stichting in 1390, overigens zonder verdere details. Knappert dateert de stichting pas in 1444.77 [77. Zie resp. Van Mieris 1762 I, 118; Römer 1854 I, 592; Bots 1882, 281; Knappert 1908, 33.] In de inleiding op de Leidse kloosterinventaris van Overvoorde wordt de eerste vermelding van dit convent door middel van een schepenakte op 1404 gedateerd.78 [78. Overvoorde 1917 I, 43.] Op 11 maart van dat jaar namen de schepenen en poortmeesters van Leiden ‘de zusters van penitentien van sinte Franciscus orden die wonen aan het Onze-Lieve-Vrouwekerkhof’ in hun bescherming en verleenden zij toestemming om voor hun onderhoud een ambacht uit te oefenen.79 [79. GAL, Kl inv.nr. 251.] In de akte wordt de naam van de gemeenschap overigens niet vermeld. Gezien de specifieke locatie kan het niet gaan om het Sint-Michielsconvent, dat gelegen was tussen de Onze-Lieve-Vrouwekamp en Marendorp. Een dorsale aantekening leert dat de schepenakte uit 1404 bestemd was voor ‘den susteren tsinte Margrieten’. Het zal duidelijk zijn dat de primaire bronnen de vraag naar de stichting van het Sint-Michielsconvent niet op kunnen helderen. De precieze stichtingsdatum en naam van de stichter(s) blijven onbekend. We moeten het doen met een eerste vermelding in augustus 1415, toen het convent een huis aankocht.80 [80. GAL, Kl inv.nr. 302.]
     Op 28 mei 1432 stichtte Aechte Aelbarents weduwe het huis van Sint-Agatha, een gemeenschap voor arme maagden en weduwen. Ze bestemde hiertoe haar huis en erf aan de noordzijde van het Sint-Margarethaconvent. De fundatiebrief van deze vergadering is bewaard gebleven in een akte uit 1460, waarin de priorin en de zusters beloven om zich aan deze brief en de door de erfgenamen van de stichteres gemaakte toevoegingen te zullen houden.81 [81. GAL, Kl inv.nr. 1.] Aechte bepaalde in 1432 dat vrouwen uit haar familie voorrang hadden boven vreemden bij intrede. Het beheer van de gemeenschap was in handen van Jan van Epe, pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk en na zijn dood van de prior van het cisterciënzerklooster Mariënhaven te Warmond, met de rector of ministra van het Sint-Margarethaconvent. Aechtes zoon Willem, dochter Eemse en verwant Jan van Noorde hadden inspraak in het functioneren van de gemeenschap en na hun dood hun erfgenamen.
Intredende zusters moesten de bepalingen van de procuratoren, de erfgenamen van de stichteres, naleven. Wanneer zusters na vermaningen hun gedrag niet verbeterden, mochten de procuratoren hen uit het huis zetten. Om de gemeenschap ‘staende te houden ende den susteren in den gemeenen cost te verlichten’, schonk Aechte verschillende goederen aan het huis. Wanneer de stichtingsbrief niet nageleefd werd, zouden de bezittingen aan de

|pag. 34|

_______________↑_______________

Heilige-Geestmeesters van de Sint-Pieterskerk komen, ten behoeve van de armen. De stichtingsakte werd bezegeld door de zoon en zwager van de stichteres, respectievelijk Willem Rondiel en Jacob van Noorde. In 1460 voegden de erfgenamen van Aechte verschillende bepalingen hieraan toe. Om een goede voortgang van de gemeenschap zeker te stellen, werd vastgelegd dat de toestemming van de erfgenamen nodig was bij de aanname van nieuwe zusters. Tevens moest twee maal per jaar een overzicht van de goederen aan hen overlegd worden.
     Over de totstandkoming van Sint-Ursula bestaat geen consensus. Volgens Orlers wordt het ten onrechte beschouwd als het oudste klooster te Leiden.82 [82. Orlers 1641, 118. Overvoorde vermeldt weer ten onrechte dat Orlers beweert dat dit klooster het oudste van Leiden is: Overvoorde 1917 I, 77. Van Oerle neemt deze bewering over: Van Oerle 1975 I, 167.] Pleyte en Knappert beweren dat het in 1411 gesticht werd, maar dat er verder weinig over bekend is.83 [83. Pleyte 1874, 55; Knappert 1908, 33.] Volgens Overvoorde is de precieze stichtingsdatum onbekend.84 [84. Overvoorde 1917 I, 77.] De eerste vermelding van het huis kan gesteld worden op 1440. In dat jaar komt het twee maal in de bronnen voor. In mei 1440 kreeg het een steenboete opgelegd door het Gerecht.85 [85. GAL, ORA inv.nr. 4 fol. 107, uitgegeven in Blok 1884, 72; ook in Posthumus 1910 I, nr. 141.] In november verkocht het huis samen met het nabijgelegen Sint-Michielsconvent tweederde deel van een huis gelegen aan het Onze-Lieve-Vrouwekerkhof.86 [86. GAL, Kl inv.nr. 20.] Het huis van Sint-Ursula was gevestigd in de Onze-Lieve-Vrouweparochie, naast het gasthuis van Sint-Elisabeth.
     Het Heilige-Geesthuis, gelegen buiten de Rijnsburgerpoort, is een gemeenschap die nog niet eerder gesignaleerd is in de literatuur. Over de stichting van het huis is dan ook niets bekend. De eerste vermelding kan gesteld worden op 1450, wanneer het twee maal voorkomt in een Leidse rechtsbron. In de eerste plaats vanwege een geschil tussen de bewaarster van het huis en een zuster die uit de gemeenschap wilde treden.87 [87. GAL, ORA inv.nr. 41 fol. 100.] In de tweede plaats werden de zusters lastig gevallen door Gerijt Janszoon van Oegstgeest, die na een bezoek aan Leiden op weg naar huis op het raam klopte en de zusters om geld vroeg. Toen dit geweigerd werd, vernielde hij de ruiten van de gemeenschap.88 [88. GAL, ORA inv.nr. 4 fol. 30.] De vergadering van de Heilige Geest werd waarschijnlijk in de loop van de vijftiende eeuw opgeheven, aangezien het na 1460/61 nooit meer in de bronnen vermeld wordt, ook niet in bronnen waarin alle Leidse gemeenschappen genoemd worden.89 [89. Laatste vermelding van de gemeenschap in burgemeestersrekening 1460/61: GAL, SA I inv.nr. 525 fol. 97.]

     Ook in de parochie van Sint-Pancras kwamen verschillende vrouwengemeenschappen tot stand. Zo bestemde Catharina Jacobsdr in 1386 haar huis in de Hogelandsteeg tot een woning voor devote vrouwen die geen kinderen of echtgenoot hadden.90 [90. GAL, Kl inv.nr. 515.] Overvoorde ging ervan uit dat Catharina hiermee de stichteres was van het Sint-Pancrasbegijnhof, maar Koorn heeft aangetoond dat het een niet nader te identificeren gemeenschap betreft.91 [91. Koorn 1981, 152-153.] Bij toetreding moest het bezit van de vrouwen ingebracht worden. De gemeenschap leefde van het vruchtgebruik van deze goederen. De vrouwen werden geacht te werken, want de inkomsten uit arbeid zouden ten goede komen aan de gemeenschap.
Helaas is er verder niets bekend over dit huis.
     Rond 1400 ontstond een gemeenschap die begijnhof genoemd wordt, maar dat strikt genomen niet was. Het betreft het Sint-Pancras ‘begijnhof’. In 1408 schonk Hillegont Gheerlofsdr haar huis aan de vrouwen die er op dat moment een gemeenschap vormden, op voorwaarde dat zijzelf en haar moeder gedurende hun leven in het huis mochten blijven wonen.92 [92. Ibidem, 26, 151-152.] De bewoonsters kochten geen kamer of woning op het terrein. Het onderhoud van de daken van de kamers werd na 1467 bekostigd uit de gemeenschappelijke kas. Na 1518 ontving elke inwoonster een bedrag waarvan ze zelf haar eten moest kopen.
     Van het huis Sint-Hieronymus Roma is slechts een eerste vermeldingsdatum bekend.
Op 3 maart 1429 verleenden de deken en het gemeen kapittel van de Sint-Pancraskerk

|pag. 35|

_______________↑_______________

een privilege aan de zusters die woonden in het huis en erf van Dirck Willemsz van Poelgeest in de Jan Vossensteeg, tussen het huis van Walich Pietersz en de stadsvest.93 [93. GAL, K inv.nr. 493 fol. 99 v.-100.]
De zusters kregen toestemming om een altaar in het huis te laten wijden en aldaar missen te doen lezen achter gesloten deuren. In deze bron wordt de naam van de gemeenschap overigens niet vermeld. In de aanhef van het privilege wordt echter verwezen naar een uitspraak van Sint-Hieronymus. De precieze locatie van het huis komt in latere bronnen voor in verband met het huis van Sint-Hieronymus Roma. In 1456 werd in opdracht van Vranck van de Boekhorst vanuit dit huis te Noordwijk een dochtergemeenschap gesticht, gewijd aan Sint-Barbara en Sint-Catharina.94 [94. GAL, Kl inv.nr. 378 fol. 55-60.] Daarvoor was op deze plaats het tertiarissenconvent van Sint-Barbara gevestigd, dat in april 1450 door een grote brand volledig in de as werd gelegd.95 [95. GAN, Oud-Archief inv.nr. 818.]
     Volgens Van Mieris werd het convent van Sint-Maria Abcoude gesticht door een weduwe, juffrouw Maria van Abcoude.96 [96. Van Mieris 1762 I, 124.] Een stichtingsjaar of verdere details blijven echter achterwege. Römer en Bots volgen Van Mieris hier niet: zij beweren dat de gang van zaken rond de stichting van dit convent geheel onbekend is.97 [97. Römer 1854 I, 593-594; Bots 1882, 281.] In de literatuur uit de twintigste eeuw wordt de eerste vermelding van dit convent op 1449 gesteld, in navolging van de kloosterinventaris van Overvoorde.98 [98. Bij Overvoorde 1917 I,1; Van Oerle 1975 I, 307 en Goudriaan 1998a, 248.] Dit kan echter vervroegd worden naar 1440, toen ook Sint-Maria een steenboete opgelegd kreeg.99 [99. GAL, ORA inv.nr. 4 fol. 107, uitgegeven in Blok 1884, 72; ook in Posthumus 1910 I, nr. 141.] Volgens Orlers en Van Heussen werd het convent gesticht in de Paradijssteeg (huidige Grevenstraat).100 [100. Orlers 1641, 120; Van Heussen 1719, 201. Ook in Driessen z.j., 93.] Er zijn echter geen primaire bronnen meer die dit bevestigen. In 1444 was sprake van een verhuizing naar de Jan Vossensteeg.101 [101. Lunsingh Scheurleer 1988, 420. Zie hiervoor paragraaf 4.1.]
     Het convent van Sint-Catharina Schagen (niet te verwarren met de gemeenschap met dezelfde patroonheilige die aan het Rapenburg gevestigd was) werd volgens Römer en Bots gesticht in de eerste jaren van de vijftiende eeuw.102 [102. Römer 1854 I, 594; Bots 1882, 280-281.] Dit kan echter niet bewezen worden. Wel is duidelijk dat het convent, gelegen in de Jan Vossensteeg, tot stand kwam als dochtergemeenschap van het Sint-Catharinaconvent te Schagen.103 [103. Het betreft een dochterstichting en niet een verhuizing van het convent van Schagen naar Leiden. Het Sint-Catharinaconvent te Schagen wordt in 1555 nog vermeld op een lijst met tertiarissenconventen van het Kapittel van Utrecht: GAL, Kl inv.nr. 1486, uitgegeven door Van Heel 1936, 267.] Van Mieris vermeldde dit al.104 [104. Van Mieris 1762 I, 127.] Het blijkt uit een marginale aantekening bij een privilege dat in 1447 door de deken en het gemeen kapittel van de Sint-Pancraskerk aan het convent verleend werd: ‘sorores istius domus vocantur sorores de Scaghen quia ibi habitaverunt antequam hic venerunt’.105 [105. GAL, K inv.nr. 493 fol. 111 v.] Deze bron werd beschouwd als de eerste vermelding van het convent.106 [106. Bijvoorbeeld bij Pleyte 1874, 51 en Goudriaan 1998a, 248.] Het bestond echter al langer. In een overeenkomst tussen het convent en de Sint-Pancraskerk uit 1503 wordt gesproken over een privilege dat in 1437 aan het convent verleend werd.107 [107. Uitgegeven in Van Mieris 1762 I, 125-127.] Dit privilege is echter niet bewaard gebleven. De vroegste vermelding in een bewaard gebleven primaire bron dateert van 30 mei 1440, toen ook dit convent een steenboete opgelegd kreeg.108 [108. GAL, ORA inv.nr. 4 fol. 107, uitgegeven in Blok 1884, 72; ook in Posthumus 1910 I, nr. 141.]
     De laatste vrouwengemeenschap die in de vijftiende eeuw te Leiden gesticht werd, is Sint-Clara Nazareth. Orlers vermeldt dat de bouw van dit convent in 1474 aanving en dat de stichter onbekend is.109 [109. Orlers 1641, 119; later ook in Römer 1854 I, 520-521; Pleyte 1874, 51; Overvoorde 1917 I, 55; Schoengen 1941 I, 131.] Volgens Van Mieris zijn zowel stichtingsjaar als stichter onbekend.110 [110. Van Mieris 1762 I, 119.] Hoe het ook zij, de eerste vermelding in een primaire bron dateert uit augustus 1483. Dan worden de zusters van Nazareth, gevestigd in de Sint-Pancrasparochie tussen de Oude Vest, de Achtergracht, de Bouwen Louwenssteeg en de Duizendraadsteeg, vermeld in het testament van Gerrit Boise.111 [111. GAL, GA inv.nr. 384.]

     Van twee Leidse gemeenschappen is de ligging bij de stichting onbekend gebleven. Het huis van Sint-Agnes werd volgens Van Mieris rond 1400 gesticht; door wie is niet bekend.112 [112. Van Mieris 1762 I, 118; later ook in Overvoorde 1917 I, 4; Schoengen 1941 I, 128; Van Oerle 1975 I, 172.]
Römer vermeldt dat in 1410 naar de gemeenschap verwezen werd met de woorden ‘het

|pag. 36|

_______________↑_______________

nieuwe klooster’, waaruit hij concludeert dat het vlak daarvoor gesticht zal zijn.113 [113. Römer 1854 I, 440. Bots neemt de verwijzing trouw over: Bots 1882, 265-266.] Rond 1404 zouden de zusters van Sint-Agnes het conventsgebouw van Sint-Margaretha betrokken hebben, na de verhuizing van dat convent.114 [114. De Boer en Pompe 1984, 66; Van Kan 1989b, 41.] De eerste vermelding van Sint-Agnes in een primaire bron dateert uit oktober 1422, toen de gemeenschap een huis aankocht in de Onze-Lieve-Vrouweparochie.115 [115. GAL, Kl inv.nr. 18.] De Boer en Pompe geven een andere ontstaansgeschiedenis van Sint-Agnes. Zij menen dat de vroegste primaire bron van de gemeenschap de al eerder vermelde schepenakte van 11 maart 1404 is.116 [116. GAL, Kl inv.nr. 251.] Hierboven is echter gebleken dat de betreffende akte, bewaard gebleven in het archief van het Sint-Michielsconvent, toebehoorde aan de zusters van Sint-Margaretha. Volgens De Boer en Pompe werd dit privilege verleend aan Sint-Agnes. De dorsale aantekening ‘den susteren tsinte Margrieten’ heeft volgens hen betrekking op de zusters die na de verplaatsing van het Sint-Margarethaconvent hun oude conventsgebouw achter de Onze-Lieve-Vrouwekerk betrokken.117 [117. De Boer en Pompe 1984, 66; Van Kan 1989b, 41.] Deze redenering overtuigt niet. In de eerste plaats is de verhuisdatum van het Sint-Margarethaconvent niet bekend. We weten alleen dat de zusters ten tijde van de wijding van de kapel, op 8 augustus 1404, in hun nieuwe convent aan de Maredijk woonden.118 [118. GAL, Kl inv.nr. 1490. Zie voor deze verplaatsing paragraaf 4.1.] In de tweede plaats wordt in het schepenprivilege expliciet verwezen naar een mogelijke verplaatsing van de gemeenschap, die behoorde tot de derde orde van Sint-Franciscus. Dit moet wel betrekking hebben op het Sint-Margarethaconvent, dat in maart 1404 inderdaad aangesloten was bij de derde orde én een verhuizing voorbereidde.
     De historiografie zwijgt geheel over de totstandkoming van het klooster van Sint-Maria Magdalena.119 [119. Het klooster wordt vermeld bij Orlers 1641, 121; Van Leeuwen 1685 II, 1327; Römer 1854 I, 443; Pleyte 1874, 68; Bots 1882, 300; Blok 1904, 288; Knappert 1908, 36; Van Oerle 1975 I, 214. Geen van deze bronnen verschaft informatie over mogelijke stichters en stichtingsjaar.] We komen dan ook niet verder dan een eerste vermelding in 1467. In maart van dat jaar kocht en betrok de gemeenschap het voormalige conventsgebouw van Sint-Margaretha aan de Maredijk buiten de Rijnsburgerpoort.120 [120. GAL, Kl inv.nr. 249. Zie tevens paragraaf 4.1.] Het blijft onduidelijk wat de eerste vestigingsplaats van de vergadering was. In september 1467 verleende Jacob van Bosch, kanunnik in de Sint-Pancraskerk en pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, verschillende voorrechten aan de gemeenschap.121 [121. GAL, Kl inv.nr. 248.] Ondanks het Maria Magdalenapatrocinium is er geen enkele aanwijzing dat dit Leidse klooster tot de orde der Magdalenazusters behoorde.122 [122. Zie hiervoor noot 67 in dit hoofdstuk.]

     De overige ‘Leidse’ gemeenschappen, die van de Elfduizend Maagden en Mariënpoel, lagen buiten de stadsvrijheid, respectievelijk in Warmond en Oegstgeest. Over de stichting van het derde-ordeconvent van de Elfduizend Maagden te Warmond bestaat weinig verwarring, aangezien de stichtingsakte bewaard is gebleven. Op 12 april 1410 erkende Jan van den Woude, ambachtsheer van Warmond, een huis met anderhalve morgen land (ca. 1,2 ha) bij de parochiekerk te Warmond geschonken te hebben aan Catharina Woutersdr, die op dat moment ministra van het Sint-Margarethaconvent was.123 [123. Deze alinea is gebaseerd op de stichtingsakte: GAL, Kl inv.nr. 1125, tevens in GAL, HW inv.nr. 484.] De schenking zou ten goede komen aan de vrouwen die als besloten zusters wilden leven, op gelijke wijze als in het Sint-Ceciliaconvent te Utrecht en dat van Sint-Agatha te Delft, ofwel:

‘[…] tot behoef goedwilliger maechden ende weduwen die na die manieren der oerden van penitencyen ende ghemeenheit alre dingen begeren besloten te wesen gelikerwijs als die maechden ende weduwen tot sinte Cecilie tUtrecht ende tot sinte Aechte te Deelft besloten zijn’.

     Het aanvankelijke initiatief lag waarschijnlijk bij de moeder van Jan van den Woude, Catharina Floris Bogge, die in haar testament een bepaling hierover had opgenomen: ‘[…] ende sonderlinge om die uterste begeerte ende wille mijnre liever vrouwe moeder dier God genadich zij’.

|pag. 37|

_______________↑_______________

Jan beloofde een overdekte gang te maken naar de parochiekerk, evenals een plaats waar de zusters ongezien de dienst konden volgen. Tevens schonk hij een rente aan het convent. Hij beloofde vrijdom van alle lasten van de heerlijkheid, zoals schot, beden, schattingen, molengeld, vrijdom van heervaart en van kenning voor de mannelijke bedienden. Ten slotte verleende hij de zusters het recht om een voogd of procurator te benoemen. Jan beloofde zich niet te zullen bemoeien met de aanname of uitzetting van zusters. Ingebrachte roerende goederen zouden na de dood of het vertrek van een zuster aan het convent blijven, ‘[…] mer mit haeren onroerende goede mogen zij haeren vryen wille doen’; het vruchtgebruik moest echter wel aan de gemeenschap komen. Het convent mocht maximaal 25 morgen land (ca. 20 ha) in het ambacht van Warmond bezitten. Vervolgens bepaalde Jan dat de kluis aan de parochiekerk van Warmond na de dood van de huidige bewoonsters, Clemense en Aleid, aan het Warmondse convent zou komen. Van den Woude nam vervolgens het convent in zijn bescherming. Hij verklaarde een overeenkomst gesloten te hebben met Thomas Blaeuwaert, pastoor van de parochiekerk te Warmond en kanunnik van Sint-Marie te Utrecht, waarbij deze aan het convent toestond om een of twee priesters te kiezen. Deze mocht(en) de biecht horen van de zusters, kostgangers en knechten, mocht tevens absolveren, de sacramenten toedienen, de mis lezen en preken.
Thomas Blaeuwaert bevestigde deze voorrechten en verzocht om bekrachtiging door de bisschop. Die werd op 6 februari 1412 gegeven.
     In 1428 werd te Oegstgeest het besloten regularissenklooster Mariënpoel gesticht door Boudewijn van Zwieten.124 [124. GAL, Kl inv.nr. 858 fol. 1 en inv.nr. 859.] Hij gaf de zusters 28 morgen land (ca. 22 ha) en de hofstede Podikenpoel in volle eigendom, evenals 3000 Philippusguldens ter belegging in renten en landen. Van Zwieten bepaalde dat er niet meer dan 40 geprofeste zusters en tien conversinnen mochten zijn. Het klooster werd bewoond door zusters uit Oudewater, die vanwege politiek-kerkelijke partijstrijd in maart 1428 naar Leiden uitgeweken waren.125 [125. Goudriaan 1999b, 1.] In 1431 was de bouw van het klooster voltooid. Op figuur 1.3 is de ligging van de Leidse gemeenschappen aangegeven.

De stichters en hun motieven

     De vrouwengemeenschappen die in de stad of stadsvrijheid van Zwolle gelegen waren, bestonden al op het moment dat ze voor het eerst in de bronnen vermeld worden. Veelal stelden de stichters een huis beschikbaar aan de devote vrouwen die er op dat moment in woonden. Van het huis-ten Busch en het Geertruid-van-Zuthemhuis kan de stichtingsfase niet meer gereconstrueerd worden. Toch kunnen we iets zeggen over de stichters, omdat de betreffende gemeenschappen naar hen vernoemd zijn.
     Wie zijn nu de stichters van de Zwolse vrouwengemeenschappen? De Voecht wijst in zijn kroniek van het Zwolse fraterhuis op de rol van priester Hendrik Voppenz in de totstandkoming van het Kinderhuis.126 [126. Schoengen 1908, 14.] Voppenz zou samen met Gerard van Kalkar enige ongehuwde vrouwen en weduwen in een huis bijeengebracht hebben. Gerard Scadde van Kalkar was de eerste rector van het Zwolse fraterhuis.127 [127. Ibidem, 16.] Hendrik Voppenz was afkomstig uit Gouda.128 [128. Zie voor zijn biografie van de hand van De Voecht: Schoengen 1908, 6, 13-17.] Hij was een van de leerlingen van Geert Grote en werd door hem naar Zwolle gestuurd. Hier richtte hij volgens De Voecht ‘uit godsvrucht’ een huis op, waar hij de scholieren van Johan Cele (rector van de Zwolse stadsschool) ontving. De Voecht noemt Voppenz een goed prediker. Hij werd aan het begin van de vijftiende eeuw biechtvader

|pag. 38|

_______________↑_______________

van het Oldeconvent, het Kinderhuis, het Cadenetershuis, het huis-ten Busch en het huister Maat. Hij overleed in maart 1410 en werd begraven in de kerk van het klooster Windesheim.
     Het Kinderhuis verkreeg in de jaren tachtig van de veertiende eeuw een eigen huis, dat beschikbaar gesteld werd door vijf Zwollenaren, van wie er vier tot dezelfde familie behoorden: Jacob Wermboudsz en zijn vrouw Lyze, hun dochter Ghese; en Bertruud, de dochter van Herman Wermboudsz.129 [129. HCO, KA009 ch.coll. 394.11 (B I, reg.nr. 396).] Uit een verkoopakte uit 1383 blijkt dat Jacob en Herman Wermboudsz broers waren.130 [130. HCO, KA003 ch.coll. 383.01 (B I, reg.nr. 203).] Herman was in 1384 raadsman van het gasthuis van de Heilige Geest te Zwolle. In 1389 worden zijn tweede vrouw Griete en zijn dochter uit een eerder huwelijk, Bertruud, vermeld. Bertruud speelde een rol in de totstandkoming van het klooster Windesheim. Voor de komst van de lekenbroeders zorgde ze met andere Zwolse vrouwen voor de keuken, de bakkerij, de brouwerij en de wasruimte.131 [131. Wormgoor 2001, 20.] Herman Wermboudsz overleed tussen 28 september 1397 en 15 juli 1398.132 [132. Zie HCO, KA003 ch.coll. 397.07 (B I, reg.nr. 504); HCO, KA003 ch.coll. 398.08 (B I, reg.nr. 532).] De vijfde stichteres van het Kinderhuis, Berthe, was een dochter van Johan van Tybencamp en Bate, die beide overleden voor 5 maart 1410. Haar vader Johan was in 1356 schepen van Zwolle. Hij woonde in 1389 naast het Kinderhuis in de Nieuwstraat. Berthe had twee broers; Bertold en Gheert.133 [133. Zie de database ‘Prosopografie’.] De relatie tussen Hendrik Voppenz en de vijf Zwollenaren die een huis aan de zusters schonken, is niet duidelijk. Voppenz kan beschouwd worden als stichter van het eerste type: hij bracht de devote vrouwen bijeen. Later werd een huis geschonken aan de gemeenschap door verschillende stichters van het tweede type. De kroniek van Johannes Busch vermeldt overigens nog een zesde stichteres van het Kinderhuis: Aleid Dreyer, ‘prima inceptrix’ genoemd.134 [134. Grube 1886, 277.] Ze was een van de Zwolse vrouwen die hielp bij de totstandkoming van het klooster Windesheim. Toen het klooster voltooid was, keerde ze terug naar Zwolle en trad ze in het Kinderhuis in. Aleid had twee zoons: Nicolaas en Albert.135 [135. HCO, KA003 ch.coll. 417.44 (B II, reg.nr. 1074); Weiler 1987, 27-28.]
     Geertruid Cadeneters verzamelde rond 1390 een groep devote vrouwen om zich heen.
We komen deze stichteres van het naar haar vernoemde huis tegen in verschillende bronnen. Volgens de kroniek van Johannes Busch stond ze de kloosterlingen van Windesheim financieel bij.136 [136. Grube 1886, 277 en 324.] Ze bezat huizen in de Waterstraat en de Sassenstraat.137 [137. Zie resp. HCO, IA005 ch.coll. 403.01 (B VI, reg.nr. 635A); HCO, PA078 ch.coll. 409.09 (B II, reg.nr. 821); HCO, KA002 Cartularium fol. 52-52 v. (B III, reg.nr. 1396); HCO, KA009 ch.coll. 436.07 (B III, reg.nr. 1573).] In de Zwolse bronnen komen nog meer lieden voor met de familienaam Cadeneters, waarvan echter niet direct aantoonbaar is dat zij verwant waren aan Geertruid, hoewel dit gezien de uitzonderlijke familienaam aannemelijk is.138 [138. Zie de database ‘Prosopografie’.]
     In archivalische bronnen komen we de stichter(s) van het huis-ter Maat niet meer tegen. Volgens De Voecht kwam ook deze gemeenschap tot stand onder invloed van Hendrik Voppenz en Gerard van Kalkar.139 [139. Schoengen 1908, 14; daarna in De Vries 1954 I, 43; Post 1968, 266; Wormgoor 2001, 22.]
     Ook de zusters van het huis-ten Busch zouden bijeengebracht zijn door het tweetal Voppenz en Van Kalkar.140 [140. Schoengen 1908, 16-17.] Gerard ten Busch was degene die voor 1401 zijn huis beschikbaar stelde aan de zusters.141 [141. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 355; Geesink 1946, 8; Meijer 1920, 88-89.] In 1400 werd Gerard voor het eerst vermeld, toen hij optrad als gerichtsman (getuige bij een rechtshandeling). Hij overleed tussen 1425 en 1439.142 [142. Zie resp. HCO, KA009 Cartularium fol. 11 v. (B II, reg.nr. 567); GAD, Archief Bergklooster bij Zwolle reg.nr. 847 (B II, reg.nr. 1298); HCO, Archief klooster Sibculo nr. 69 (B III, reg.nr. 1671).] De familie ten Busch, of Van den Busch, speelde een belangrijke rol in de stedelijke magistraat te Zwolle aan het eind van de veertiende en in de vijftiende eeuw. In deze periode bekleedden maar liefst twaalf leden van deze familie de functie van schepen: Ludeken ten Busch in 1382, Johan in 1386, Herman van 1413 tot 1433, Johan van 1418 tot 1450, Reynolt van 1439 tot 1461, Herman Tydemansz van 1453 tot 1457, Johan van 1454 tot 1464, Goesen van 1462 tot 1464, Tydeman van 1464 tot 1473, Hertger van 1470 tot 1482, Geert in 1479 en ten slotte Gerbrant van 1481 tot 1489.143 [143. Zie de database ‘Prosopografie’.]

|pag. 39|

_______________↑_______________

     Geertruid van Doornik, stichteres van het Geertruid-van-Zuthemhuis, stamde uit het riddermatige geslacht Van Doornik, dat afkomstig was uit de marke Zuthem.144 [144. HCO, KA002 Cartularium fol. 49 V.-50 (B II, reg.nr. 1067)] Het huis waarin de zusters van Geertruid van Doornik tot 1438 woonden, was al in 1414 door Geertruid in erfpacht genomen.145 [145. HCO, KA007 ch.coll. 414.07 (B II, reg.nr. 951)] In mei 1438 werd een verdeling tot stand gebracht van haar nalatenschap.146 [146. HCO, KA007 ch.coll. 438.10 (B III, reg.nr. 1638).]
     In 1409 wordt Wyte van Windesheim als stichter vermeld van het Wytenhuis, in die zin dat hij een huis aan de vergadering schonk. Hij deed dit ter wille van zijn zielenheil

Figuur 1.3 Ligging van de Leidse parochiekerken en de vrouwenhuizen.
A Onze-Lieve-Vrouwekerk
B Sint-Pancraskerk
C Sint-Pieterskerk
1 Sint-Catharina Schagen
2 Sint-Hieronymus Roma (situatie tot ca. 1446), Sint-Maria Abcoude (na ca. 1446)
3 Sint-Ursula
4 Sint-Michiel
5 Sint-Margaretha (situatie tot 1402), Sint-Agnes (situatie vanaf 1404), tevens hierbij Sint-Cecilia
6 Sint-Maria Magdalena (situatie vanaf 1467)
7 Sint-Agatha

8 Sint-Margaretha (situatie vanaf 1402). Hierbij het Heilige-Geesthuis (ligging bij benadering, ‘buiten de Rijnsburgerpoort’)
9 Sint-Margaretha (situatie na 1464, in stadsvrijheid nabij Leiderdorp)
10 Witte Honnen
11 Sint-Catharina Rapenburg
12 Sint-Maria Abcoude (situatie tot ca. 1446), tevens hierbij Sint-Clara Nazareth
13 Sint-Barbara
14 Sint-Hieronymus Roma (situatie na 1446)

Het Elfduizend-Maagdenconvent (gelegen in Warmond) staat niet op de kaart.
Bron: gebaseerd op de plattegrond van Jacob van Deventer (1558), uit: Marsilje 2002, 212.

|pag. 40|

_______________↑_______________

     en dat van zijn ouders.147 [147. HCO, KA007 ch.coll. 409.10 (B II, reg.nr. 822).] Wyte had drie nichtjes die in deze vergadering woonden.148 [148. Schoengen 1908, 46.] Wyte was van 1396 tot 1398 broeder geweest in het Zwolse fraterhuis. Hij had twee zusters (Griete en Bette) en een broer Meynold, die van 1396 tot 1398 in het fraterhuis leefde. Wyte was de oom van Dirc van Herxen, die later rector van het Zwolse fraterhuis en biechtvader van verschillende Zwolse vrouwenhuizen was.149 [149. Zie resp. HCO, KA009 ch.coll. 396.08 (B I, reg.nr. 454); HCO, KA009 ch.coll. 398.06 (B I, reg.nr. 530); HCO, KA009 Cartularium fol. 11 v.-12 v (B II, reg.nr. 574); HCO, AAZ01 ch.coll. 449.23 (B III, reg.nr. 2061).] Volgens De Voecht werd het Wytenhuis in feite gesticht door deze pater Dirc van Herxen.150 [150. Schoengen 1908, 46.] Hij vertelt dat diens moeder, Margaretha van Noortbergen, een huisje buiten de Voorsterpoort bewoonde. Dit huis werd later door Wyte aangekocht en geschonken aan de zusters die zich daar inmiddels verenigd hadden en een vergadering begonnen waren.
     We hebben in paragraaf 1.2.1 al gezien dat het klooster Klaarwater buiten Zwolle tot stand kwam als dochterstichting van het benedictinessenklooster Zwartewater.
     Overzien we het geheel van Zwolse stichtingen, dan blijkt dat we zowel stichters van het eerste als van het tweede type tegenkomen (resp. priesters die devote vrouwen bijeenbrachten en leken die kapitaal of een woning beschikbaar stelden). Bepaalde priesters, zoals Hendrik Voppenz, Gerard van Kalkar en Dirc van Herxen, waren verantwoordelijk voor het bijeenbrengen van devote vrouwen in een gemeenschap. In een latere fase werd veelal een woonhuis aan de gemeenschap geschonken, door een aantal inwoonsters of leken in de wereld. De Zwolse gemeenschappen werden gesticht door zowel mannen als vrouwen. We komen in totaal vijf mannen en zeven vrouwen tegen als stichter. De mannen stelden veelal een huis beschikbaar, terwijl de vrouwen hiernaast ook de devote zusters bijeenbrachten. Van de zeven vrouwelijke stichters was er een gehuwd, een weduwe, vier waren zeker ongetrouwd en van een is dit waarschijnlijk. Een aantal stichteressen trad zelf in de door hen gestichte gemeenschap in. Van de stichteressen van het Kinderhuis geldt dit voor Aleid Dreyer (laatste vermelding 1417) en Bertruud Hermansdr (in 1425 vermeld als zuster, in 1444 als mater).151 [151. Zie resp. HCO, KA003 ch.coll. 417.44 (B II, reg.nr. 1074); HCO, KA002 Cartularium fol. 61 v.-62 v. (B II, reg.nr. 1295); HCO, KA003 Cartularium fol. 114 v.-115 (B III, reg.nr. 1881).] Geertruid Cadeneters leefde tot 1417 in het door haar gestichte huis.152 [152. HCO, AAZ01 ch.coll. 417.51 (B II, reg.nr. 1083).] Hetzelfde geldt voor Geertruid van Doornik, die in 1438 overleed.153 [153. HCO, KA007 ch.coll. 438.10 (B III, reg.nr. 1638).] Alle ons bekende stichters waren afkomstig uit de stad Zwolle of de directe omgeving. Drie stichters waren afkomstig uit een magistraatsfamilie; een stichteres stamde uit een adellijk geslacht.

Over de stichters van de Leidse gemeenschappen is weinig bekend, zelfs wanneer hun namen in de bronnen vermeld worden. Zo wordt in het necrologium van het cisterciënzerklooster te Warmond een ‘Bartholomeus’ vermeld als stichter van drie vrouwenkloosters in Leiden.154 [154. Van Mieris 1762 I, 118; Römer 1854 I, 441.] Meer informatie geeft het necrologium echter niet. Alleen van het huis van Sint-Hieronymus Roma is bekend dat het in de jaren 1440 een biechtvader had met de naam Bartholomeus.155 [155. De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 615; Lunsingh Scheurleer 1988, 428. Mogelijk betreft het priester Bartholomeus Ysbrantsz, die tussen 1439 en 1459 in de Leidse bronnen voorkomt in verband met landaankopen. Zie resp. GAL, Kl inv.nrs. 1356, 1357, 1364 en 1447.] Wie de drie stichteressen Meyne uut den Waerd, Catharina Jacobsdr en Hillegont Gheerlofsdr precies waren, is niet bekend. Van Meyne weten we slechts dat ze van adel was: ze wordt jonkvrouw genoemd.156 [156. Ligtenberg 1908, 234.]
     Pieter Symonsz van Oerde was een zeer vermogend Leidenaar. Voor 1389 was hij Heilige-Geestmeester. Pieter woonde Over het Hof, in de parochie van Sint-Pieter. Hij stichtte de naar hem genoemde gemeenschap ter wille van zijn zielenheil.157 [157. Koorn 1981, 26.]
     Ook over de stichteressen van het Sint-Margarethaconvent zijn meer gegevens bekend. Het gaat om Heylwig Pietersdr en Margaretha Symonsdr. Beide dames waren afkomstig uit Leiden. Van Heylwig werd lang beweerd dat ze afkomstig was van Walcheren, maar Van Kan heeft er onlangs op gewezen dat dit berust op een transcriptiefout van Overvoorde.158 [158. Van Kan 2000, 35.] Het betreft Heylwig Pieter Wouterszdr, afkomstig uit de Camp te Leiden

|pag. 41|

_______________↑_______________

en vermeld in de bronnen van 1384 tot haar sterfjaar 1439. Ze stamde uit een Leids patricisch geslacht. Zowel haar grootvader Wouter Hugenz als haar vader Pieter Woutersz waren schepen van Leiden. Heylwigs familie stond onder invloed van de Moderne Devotie; verschillende verwanten deden schenkingen aan religieuze gemeenschappen en onderhielden persoonlijke contacten met kopstukken van de beweging.
     Het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond werd gesticht door de ambachtsheer van dat dorp: Jan van den Woude, telg uit het gelijknamige adellijke geslacht.159 [159. Janse 2001, 447.] Jan was tevens betrokken bij de stichting van het cisterciënzerklooster aldaar in 1412.160 [160. GAL, Kl inv.nrs. 1213 en 1214.] Hij stierf op 9 oktober 1417.161 [161. GAL, HW inv.nr. 481.] Zoals later nog zal blijken, was zijn dochter betrokken bij de stichting van het Witte-Nonnenklooster te Leiden.
     Geertruid Willem Claeszdr, stichteres van Sint-Cecilia, wordt in een dorsale aantekening op de akte uit juli 1413 Geertruid Claes Hughenweduwe genoemd.162 [162. GAL, KI inv.nr. 1499A.] Het gaat dus om de dochter van Willem Claesz en de weduwe van Claes Hugenz. Helaas biedt haar naam geen verdere aanknopingspunten voor identificatie.
     Boudewijn van Zwieten, stichter van het klooster Mariënpoel, was de adellijke zoon van Dirk Boudijnsz van Zwieten en Lijsbeth.163 [163. Zie voor zijn biografie: Van Kan 1981.] Hij werd tussen 1370 en 1373 geboren. Boudewijn wordt voor het eerst in de Leidse bronnen vermeld in 1393. In 1397 verkocht hij een huis aan het Gravenhof te Leiden. Hij vervulde tijdens zijn leven de volgende functies: grafelijk secretaris (vanaf 1400), klerk in dienst van de gravin (1403-1410), tresorier van Holland en Zeeland (vanaf 1424), raad van Holland (1428-1447), hoogheemraad van Rijnland (1438-1447) en ten slotte gasthuismeester van Sint-Catharina te Leiden (1440).
Blok vermeldt ten onrechte dat hij in 1434 schout van Leiden was.164 [164. Blok 1912, 255.] Boudewijn huwde Lutgard van Nijenrode, de dochter van de vermogende edelman Otto van Nijenrode en Heilwich van Vianen. Uit hun huwelijk werden zes kinderen geboren: Aleid (overleden 1467), Margriet (gehuwd met de Leidse schout Jan van Poelgeest en overleden in 1447), Dirk (schout van Leiden 1433-1434, overleden in 1451), Gijsbrecht (schout van Leiden 1434-1440, overleden in 1456), Catharina en ten slotte Jan (schout van Leiden 1454-1479, overleden in 1485. Catharina was gedurende 36 jaar priorin in Mariënpoel.165 [165. Bontenbal 1997, 65.] Boudewijn van Zwieten overleed op 17 mei 1454.
     Aechte Aelbarents weduwe was de stichteres van het huis van Sint-Agatha. Haar overleden echtgenoot was Aelbaren van Noorde, die uit een adellijke en Leidse patriciaatsfamilie afkomstig was.166 [166. GAL, Kl inv.nr. 10; GAL, GA inv.nr. 1453.] Ze hadden een zoon, Willem, en twee dochters, Eemse en Yde.167 [167. GAL, Kl inv.nrs. 1 en 4.]
Haar zwager was Jacob van Noorde. Aechte overleed voor 16 maart 1460.168 [168. GAL, Kl inv.nr. 1.] Waarschijnlijk speelden familiepolitieke motieven een rol bij deze stichting. Aechte bepaalde namelijk dat vrouwen uit haar familie voorrang hadden boven vreemden bij de intrede in het huis.
We komen in de loop der jaren drie vrouwelijke familieleden tegen als inwoonster van de gemeenschap, waaronder haar dochter Yde.169 [169. Aechtes dochter Yde was van 1472 tot 1482 mater van het huis. De gezusters Clara en Catharina Jansdr van Noorde leefden resp. van 1487 tot 1559 en van 1553 tot 1562 in de gemeenschap. Zie GAL, Kl inv.nr. 4; Brand 1996, bijlage op diskette; GAL, GA inv.nr. 1457; GAL, GA inv.nr. 1453.]
     Het convent van Sint-Barbara Bethanië werd gesticht door het echtpaar Symon Jansz van Alkemade en zijn vrouw Sophia Ysbrantsdochter van Sparwoude.170 [170. Van Mieris 1762 I, 114; Overvoorde 1917 I, 10; Sloots 1947, 68; Van Oerle 1975 I, 95.] Symon Jansz stamde uit het adellijke geslacht Van Alkemade, dat door huwelijk verwant was aan het geslacht Van den Woude. Hij was van 1446 tot 1461 schepen van Leiden.171 [171. GAL, Kl inv.nr. 161; GAL, Kl inv.nr. 659; Janse 2001, 447.] In latere jaren trad hij verschillende malen op als begunstiger van het door hem gestichte convent, en eveneens van het cisterciënzerklooster te Warmond.172 [172. GAL, Kl inv.nrs. 86, 87, 180 en 1246.] Sophia was de weduwe van de Haarlemse schout Claes Albout.173 [173. Brand 1996, 338.]
     Ook bij de totstandkoming van het Witte-Nonnenklooster was een telg uit het adellijke geslacht Van den Woude betrokken. Het werd namelijk gesticht door Machteld

|pag. 42|

_______________↑_______________

Jansdr van den Wonde en Margaretha Boudewijnsdr.174 [174. Van Lommel 1878, 67.] De stichting kwam tot stand in een huis van Jan van den Wonde, de vader van Machteld; hij is de al vaker genoemde stichter van het Elfduizend-Maagdenconvent en het cisterciënzerklooster te Warmond.175 [175. Obreen 1905, 3-4. Wolfs heeft het in dit verband over Jan van den Monde, duidelijk een transcriptiefout voor Van den Woude: Wolfs 1988, 40.]
Machteld werd de eerste priorin van de Witte Nonnen. Ze overleed in 1490.176 [176. Wolfs 1988, 46.] De tweede fundatrix, Margaretha Boudewijnsdr, overleed in 1480 of 1481, nog voor ze haar proeftijd in het klooster voltooid had.177 [177. Obreen 1905, 4; Van Lommel 1878, 66. Schoengen noemt Margaretha ten onrechte de dochter van Jan van den Woude en haalt daarmee de twee stichteressen door elkaar: Schoengen 1942 II, 112.]
     Van de 13 stichters van Leidse gemeenschappen die bij name bekend zijn, waren er vijf van adel, een was afkomstig uit het Leidse patriciaat en een uit een adellijke én patriciaatsfamilie. Opmerkelijk is het aandeel van de adellijke familie Van den Woude: drie vrouwenhuizen kwamen met medewerking van dit geslacht tot stand. Opvallend is ook het aandeel van vrouwen in de stichtingen; het gaat om tien vrouwen (waarvan twee weduwen en een gehuwde vrouw) en slechts drie mannen. Van de tien stichteressen traden er zeker vier in de door hen gestichte gemeenschap in. In totaal kwamen zeker elf stichters uit Leiden of het nabijgelegen Warmond. Vrijwel alle stichters behoren tot het zogenaamde tweede type. Het betreft voornamelijk leken die een huis of kapitaal beschikbaar stellen. In twee gevallen, bij Sint-Margaretha en de Witte Nonnen, hebben we wellicht te maken met stichteressen van het eerste én tweede type, ofwel vrouwen die devote dames om zich verzamelden en tevens kapitaal of een woning beschikbaar stelden. Zorg voor het zielenheil was een belangrijk motief tot de stichting van een religieuze gemeenschap.
Daarnaast speelden aardse zaken zoals prestige en familiepolitiek een rol. Brand spreekt in dit verband over de ‘dichotomie in de devote beleving’, waarbij religie en caritas aangewend werden om het maatschappelijk overwicht van de elite in stand te houden.178 [178. Brand 1996, 335.]

1.2.3 Relatie met de Moderne Devotie

     De Moderne Devotie had haar wortels in Deventer, waar de voormalige kanunnik Geert Grote (1340-1384) na zijn bekering in 1374 zowel geestelijken als leken aanspoorde tot een verdiept geloofsleven.179 [179. Post 1968, 50-52.] Tussen 1379 en 1383 trok hij rond als boeteprediker in het bisdom Utrecht, waarbij hij volgens de overlevering de steden Kampen, Zwolle, Amersfoort, Amsterdam, Utrecht, Delft, Gouda, Haarlem en Leiden aandeed.180 [180. Grube 1886, 252; Schoengen 1908, 5.] Zijn preken waren gericht tegen de verslapping van de tucht in de kloosters en de wereldlijke leefwijze van vele priesters. Grote pleitte voor een terugkeer naar de leefwijze van de eerste christenen en een verinnerlijking van de geloofsbeleving. Het optreden van Geert Grote moet een grote invloed gehad hebben. Volgens Thomas van Kempen bekeerden talloze mensen zich na zijn bezoek aan een stad en begonnen ze een religieus leven te leiden.181 [181. De Kruijf, Kummer en Pereboom 2000, 131.] Dit wil zeggen dat ze religieuze activiteiten een belangrijke plaats gaven in hun persoonlijk leven, dat ze een convent of klooster stichtten, of in bestaande gemeenschappen intraden.
De activiteiten van Grote en zijn volgelingen leidden echter niet alleen tot bekering: ze riepen ook weerstand op.182 [182. Zie hierover paragraaf 7.1.2.] Door de kritiek van Grote op de leefwijze van geestelijken maakte hij vijanden onder hen.183 [183. Post 1950a, 32.] Zij zorgden ervoor dat hij in 1383 een preekverbod opgelegd kreeg. Voortaan ging Grote zich richten op het schrijven en vertalen van geestelijke teksten en op geestelijke leiding aan personen die zich bekeerd hadden.184 [184. Weiler 1984a, 12.]
     Een verband tussen het gedachtegoed van de Moderne Devotie en het optreden van de tweede religieuze vrouwenbeweging is snel gelegd.185 [185. Bijvoorbeeld bij Taal 1960, 53-57; Hagemeijer 1986, 237; Burger 1997, 14; Goudriaan 1998b, 152.] We moeten hierbij wel bedenken dat een aantal religieuze gemeenschappen in de Noordelijke Nederlanden gesticht

|pag. 43|

_______________↑_______________

werd voordat van de Moderne Devotie gesproken kan worden.186 [186. Voorbeelden bij Hagemeijer 1986, 226; Goudriaan 1995a, 86 en De Melker 2002, 110.] In Leiden geldt dit voor de stichting van Meyne uut den Waerd. Zowel de totstandkoming van de vrouwengemeenschappen na 1385 als de motieven daarvoor wijzen onmiskenbaar op een sterke verwantschap met deze hervormingsbeweging. Volgens Rehm ging bijna de helft van de stichtingen van religieuze gemeenschappen in de vijftiende eeuw in het noordwesten van het Duitse Rijk uit van de Moderne Devotie.187 [187. Rehm 1985, 109.] Scheepsma beschouwt de tweede religieuze vrouwenbeweging zelfs als ‘een uitvloeisel van de opkomst van de Moderne Devotie’.188 [188. Scheepsma 1997, 15.] Dit is wat te sterk uitgedrukt. De Moderne Devotie kan niet beschouwd worden als veroorzaker van het religieus reveil in de laatmiddeleeuwse Noordelijke Nederlanden. Het is eerder zo dat de beweging richting en vorm gaf aan de nieuwe religieuze gevoelens die hun oorsprong hebben in de grote sociaal-maatschappelijke veranderingen van de veertiende eeuw.189 [189. Op deze veranderingen wordt nader ingegaan in paragraaf 6.2.6.]
     Wanneer we kijken naar de totstandkoming van de Zwolse gemeenschappen, is het verband met de Moderne Devotie meteen duidelijk. De meeste stichters waren direct betrokken bij de beweging. Zo ontstond een aantal vergaderingen door de activiteiten van Zwolse broeders van het gemene leven (zoals Hendrik Voppenz, Gerard van Kalkar, Dirc van Herxen en Wyte van Windesheim). Andere stichters (zoals Geertruid Cadeneters) kunnen beschouwd worden als begunstigers van de Moderne Devotie.
     Ook voor Leiden vinden we aan het eind van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw aanwijzingen voor een nauwe betrokkenheid van leidende figuren binnen de Moderne Devotie bij de stichting en het functioneren van verschillende vrouwenconventen en -kloosters. Dit geldt bijvoorbeeld voor het Sint-Margarethaconvent. De voorrechten die de pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in 1402 aan de gemeenschap verleende, werden opgesteld in Amsterdam ten huize van Gijsbert Dou.190 [190. GAL, Kl inv.nr. 248.] Hij was een van de oprichters van het Kapittel van Utrecht in 1399 en had de geestelijke leiding over verschillende gemeenschappen in Amsterdam, Hoorn en Purmerend.191 [191. Hagemeijer 1986, 229; Koorn 1996, 133.] Onder de getuigen komen we Hugo Woutersz Goutsmit tegen, die rector was van het begijnhof in Haarlem en procurator van verschillende gemeenschappen te Hoorn; tevens Wermboud van Boskoop, rector van het tertiarissenconvent van Sint-Cecilia te Utrecht en medeoprichter van het Kapittel van Utrecht in 1399, en Hendrik Voppenz, biechtvader van diverse vrouwengemeenschappen te Zwolle.192 [192. Post 1968, 200, 217, 245, 266; Hagemeijer 1986, 229; Koorn 1996, 133.] Naast de namen van deze kopstukken van de Moderne Devotie vinden we op lokaal niveau personen die de beweging een warm hart toedroegen. Zo kwamen tijdens het pastoraat van Dammas Dirksz verschillende vrouwengemeenschappen tot stand in de Onze-Lieve-Vrouweparochie. Dammas was tevens nauw betrokken bij de stichting van het klooster Engelendaal in Leiderdorp.193 [193. Leverland 1959b, 9.] Hij kan dan ook beschouwd worden als een exponent van de Moderne Devotie in Leiden.194 [194. Van Kan 1989b, 36.] Dit gold tevens voor Pieter Uten Pol, de eerste rector van het Sint-Margarethaconvent. Deze Petrus Poel, zoals hij ook wel genoemd werd, had een plaatsje op het erepodium van vrome voorbeelden binnen de Moderne Devotie.195 [195. Van Kan 1989a, 106; Idem 1989b, 30; Goudriaan 2000a, 15, 19.] Gezien zijn activiteiten is dit niet verwonderlijk.
Hij was namelijk betrokken bij de stichting van de gemeenschap van Pieter Simonsz in Leiden in 1389; hij had in 1392 samen met enkele andere moderne devoten, zoals de al genoemde Gijsbert Dou, de verantwoordelijkheid voor een gemeenschap van devote mannen en vrouwen in Purmerend, en in 1396 was hij betrokken bij de stichting van het regulierenklooster Engelendaal bij Leiderdorp, waar hij tot zijn dood in 1405 zou verblijven.196 [196. Van Kan 1989b, 27-29.] Ook het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond ontstond in de geest van de beweging van de Moderne Devotie. Zoals in paragraaf 1.2.1 al bleek, werd het opgericht

|pag. 44|

_______________↑_______________

naar het voorbeeld van het Sint-Ceciliaconvent te Utrecht en het Sint-Agathaconvent te Delft, gemeenschappen die nauwe relaties onderhielden met figuren uit de Moderne Devotie.197 [197. GAL, Kl inv.nr. 1125.] Er is een Leidse gemeenschap waarvan de stichting niet geïnspireerd werd door de Moderne Devotie: het dominicanessenklooster van de Witte Nonnen.198 [198. Brand 1996, 339.]

1.2.4 De rol van de magistraat

     Een aantal stichters van de vrouwengemeenschappen in Zwolle was afkomstig uit families die een rol speelden binnen de magistraat. Hier moet wel bij opgemerkt worden dat het belang van de verschillende families binnen de magistraat nogal verschilde: zo leverde de familie Van Tybencamp een enkele schepen, terwijl de familie Van den Busch de magistraat van vele schepenen voorzag. In Leiden waren slechts twee stichters afkomstig uit een magistraatsfamilie.
     Individuele personen uit magistraatskringen speelden dus een rol in de stichting van de gemeenschappen. In hoeverre speelde de magistraat als bestuursorgaan een rol hierin? Volgens Rehm was voor de oprichting van zusterhuizen van het gemene leven in het Duitse taalgebied toestemming van de stedelijke overheid nodig, aangezien het lekenvergaderingen betrof die onder het wereldlijk recht vielen.199 [199. Rehm 1985, 110, 225-226. Uit het onderzoek van H. van Engen blijkt dat de juridische status van deze gemeenschappen in de Noordelijke Nederlanden ingewikkelder is. Sommige broeder- en zusterhuizen werden opgenomen in de kerkelijke vrijheid, waardoor de bewoners en eventueel hun bezittingen onder de bisschoppelijke rechtsmacht werden gebracht. Als gevolg hiervan kon de wereldlijke overheid minder invloed op de huizen uitoefenen.] Stadsbesturen probeerden hier al in de stichtingsfase invloed te verwerven op het reilen en zeilen van de zusterhuizen, bijvoorbeeld door het opstellen van statuten. Het lijkt erop dat dit voor de Noordelijke Nederlanden in de vijftiende eeuw niet opgaat. In verschillende steden blijkt niets van enige bemoeienis van de magistraat. Dit geldt bijvoorbeeld voor Amsterdam.200 [200. Volgens Burger was in Amsterdam toestemming van de Vroedschap nodig voor de stichting van religieuze gemeenschappen: Burger 1997, 16. Volgens De Melker blijkt hier echter niets van. Hij beschrijft de houding van het Amsterdamse stadsbestuur tegenover de tertiarissen in de vijftiende eeuw zelfs als een van ‘relatieve apathie’: De Melker 2002, 280.] Volgens Schoengen werkte het Zwolse stadsbestuur de stichting van het Kinderhuis, het Cadenetershuis, het huis-ten Busch en het Wytenhuis tegen.201 [201. Schoengen 1900, 13.] In de kronieken van De Voecht over het Zwolse fraterhuis en die van Thomas van Kempen over het klooster Agnietenberg zijn inderdaad voorbeelden te vinden van tegenwerking bij de totstandkoming van gemeenschappen van de Moderne Devotie in en om Zwolle.202 [202. Schoengen 1908, 14; De Kruijf, Kummer en Pereboom 2000, 147 en 155.] Uit andere bronnen blijkt dat de relatie tussen de Zwolse bevolking en magistraat enerzijds en de aanhangers van de Moderne Devotie anderzijds aan het eind van de veertiende en begin van de vijftiende eeuw niet altijd goed was.203 [203. Zie de paragrafen 7.1.2 en 8.4.] In deze context is het niet waarschijnlijk dat de Zwolse magistraat toestemming verleende voor de stichting van de gemeenschappen. We kennen dan ook geen voorbeelden van toestemming voor de oprichting van de vrouwenhuizen. We moeten hier wel bij vermelden dat de vroegste bronnen van de Zwolse vrouwenhuizen melding maken van een reeds bestaande gemeenschap, waardoor de precieze gang van zaken in de stichtingsfase onduidelijk is. Het Zwolse stadsbestuur zal er wel van op de hoogte geweest zijn, aangezien leden van magistraatsfamilies hierbij betrokken waren.
     Uit de bronnen blijkt niet dat de Leidse magistraat een rol speelde in de totstandkoming van de vrouwenhuizen. We kennen slechts een voorbeeld van een stichting die werd vastgelegd in een schepenakte: die van Catharina Jacobsdr uit 1386.204 [204. GAL, Kl inv.nr. 515.] Ook voor de gemeenschappen waarvan de stichtingsfase gereconstrueerd kan worden, ontbreekt elke vorm van inmenging van de magistraat. We kunnen er dan ook van uitgaan dat toestemming van de magistraat niet vereist was.

|pag. 45|

_______________↑_______________

1.3 Classificatie van de gemeenschappen

     De gemeenschappen die na 1380 ontstonden, hadden verschillende leefwijzen. Het identificeren van een bepaalde groep gemeenschappen, bijvoorbeeld zusterhuizen van het gemene leven of derde-ordeconventen, is problematisch. Dit heeft twee oorzaken. In de eerste plaats betreft het een terminologisch probleem. Zo worden de ‘categorieën’ vrouwen waar het om gaat, in de bronnen aangeduid met verschillende termen, die niet consequent gebruikt worden.205 [205. Ook gesignaleerd in: Rehm 1985,33; Lehmijoki-Gardner 1999, 34.] Ter illustratie van dit probleem in het Nederlandse taalgebied: de bewoonsters van de vrouwenkloosters en -conventen te Gouda werden in de vijftiende en zestiende eeuw ‘begijnen’ genoemd, terwijl deze vrouwen naar onze huidige definities geen begijnen waren.206 [206. Taal 1960, 12.] Hetzelfde geldt voor de Zwolse gemeenschappen in die periode. De zusters van het Kinderhuis bijvoorbeeld, worden in 1409 begijnen genoemd, terwijl het op dat moment zusters van het gemene leven waren.207 [207. HCO, PA078 ch.coll. 409.09 (B II, reg.nr. 821).] Er zijn nog talloze andere voorbeelden aan te halen. We kunnen hieruit wellicht concluderen dat deze vrouwen volgens tijdgenoten een zelfde soort leven leidden.208 [208. Bakker 1988, 158.] In de tweede plaats is het maken van een onderscheid tussen verschillende categorieën gemeenschappen lastig, omdat deze vaak een ontwikkeling doormaakten waarbij men overging van de ene leefwijze naar de andere. Zo waren er begijnhuizen die ‘omgezet’ werden in zusterhuizen van het gemene leven, eventueel daarna nog een fase doormaakten van derde-ordeconvent en uiteindelijk een kloosterregel aannamen.209 [209. Rehm 1985, 64-65; Goudriaan 1995a, 9; Idem 1995b, 91.] Deze ontwikkeling, ook wel het ‘verkloosteringsproces’ genoemd, wordt uitgebreid beschreven in paragraaf 5.2. Het gevolg van het lastig te maken onderscheid is dat de leefwijze van laatmiddeleeuwse religieuze gemeenschappen in de secundaire literatuur veelal onjuist voorgesteld is.
     De meeste vrouwenhuizen die na 1380 in Zwolle en Leiden tot stand kwamen en waarvan de stichting in paragraaf 1.2.1 beschreven is, volgden niet meteen een kerkelijk erkende regel. In de vroegste bronnen ontbreekt veelal een verwijzing naar de te volgen leefwijze, wat waarschijnlijk inhoudt dat de stichters deze nog niet in gedachten hadden.210 [210. Zie ook Groten, die benadrukt dat de stichters van religieuze gemeenschappen in de vijftiende eeuw wellicht vooral de bedoeling hadden een gemeenschap te stichten waarin ze hun dochters konden plaatsen, zonder zich druk te maken om de specifieke signatuur daarvan: Groten 1994, 975.] Het Zwolse Oldeconvent volgde in de tweede helft van de veertiende eeuw de derde regel van Sint-Franciscus. Het werd voor 1384 een begijnhuis. In 1396 is sprake van vrouwen die een kamer aankopen en delen in de inkomsten van het huis.211 [211. HCO, KA013 ch.coll. 396.07 (B I, reg.nrs. 452 en 493).] In de andere Zwolse vergaderingen werd een gemeenschappelijk leven pas in de loop van de tijd ingevoerd. In tegenstelling tot wat in de literatuur steevast gebeurt, kunnen we strikt genomen voor die tijd niet spreken van zusterhuizen van het gemene leven, maar slechts van devote gemeenschappen.212 [212. In de literatuur wordt over het algemeen slordig omgegaan met de verschillende termen, hetgeen de onderlinge verschillen in leefwijzen vertroebelt. Vgl. De Melker, die de Amsterdamse vrouwengemeenschappen die ontstonden uit een groepje samenlevende devote vrouwen steevast beschouwt als zusterhuizen van het gemene leven, of er nu sprake was van een gemeenschappelijke kas of niet: De Melker 2002, 140, 155-156. In deze studie is getracht om de verschillende leefwijzen duidelijk van elkaar te onderscheiden, door een bepaalde term slechts voor een specifieke leefwijze te hanteren.] Hiermee worden informele verbanden van devote vrouwen bedoeld die zonder een kerkelijk erkende regel en zonder gemeenschappelijk bezit samenleefden. De zusters van het Kinderhuis leidden al vroeg een gemeenschappelijk leven, te interpreteren als het voeren van een gemeenschappelijke kas. In een akte van 25 april 1389 wordt gesproken over de ongetrouwde vrouwen die in het huis in gemeenschap leven.213 [213. HCO, KA003 ch.coll. 389.04 (B I, reg.nr. 303). Ook in de kroniek van De Voecht wordt gesproken over een gemeenschappelijk leven in de beginfase van de vergadering: Schoengen 1908, 14.] We weten echter niet of de gemeenschap gesticht werd als zusterhuis van het gemene leven.214 [214. Post acht het aannemelijk dat het gemeenschappelijk leven pas na een tijdje ingevoerd werd: Post 1968, 266.] Het Geertruid-van-Zuthemhuis kende in ieder geval in de jaren 1420 een gemeenschappelijk leven. Op 12 augustus 1421 schonk Geertruid van Zuthem op aanraden van haar biechtvader, die de leiding had over de vrome maagden in het Kinderhuis (waarin men al gemeenschappelijk leefde!), bij testament al haar roerende en onroerende eigendommen aan de zusters die op dat moment en in de toekomst in het Geertruid-van-Zuthemhuis leefden.215 [215. HCO, KAoo7 ch.coll. 421.08 (B II, reg.nr. 1203). Volgens het regest van Berkenvelder schonk Geertruid haar goederen aan het Wytenhuis. Berkenvelder was echter niet op de hoogte van het bestaan van een gemeenschap naast het Wytenhuis: Het Geertruid-van-Zuthemhuis. Dat deze akte bewaard is gebleven in het archief van het Wytenhuis, kan verklaard worden uit het feit dat het Geertruid-van-Zuthemhuis rond 1438 opgeheven werd en deels samengevoegd met het Wytenhuis: HCO, KA007 ch.coll. 438.10 (B III, reg.nr. 1638).] Geertruid bepaalde dat al haar goederen gemeenschappelijk bezit zouden zijn, zodat de erfgenamen van de zusters geen

|pag. 46|

_______________↑_______________

rechten meer konden laten gelden. Tevens werd vastgelegd dat zusters die niet in gemeenschap wilden leven, door de bewaarster uit het huis gezet konden worden. Voor het huis-ten Busch dateert de eerste vermelding van een gemeenschappelijk leven uit november 1445, toen tien zusters al hun roerende en onroerende goederen aan elkaar overdroegen door middel van een schenking onder de levenden.216 [216. HCO, AAZ01 ch.coll. 445.18 (B III, reg.nr. 1919).] De overige Zwolse gemeenschappen, het Wytenhuis, het Cadenetershuis en het huis-ter Maat, voerden pas in september 1462 een gemeenschappelijk leven in.217 [217. Zie resp. HCO, KA007 ch.coll. 462.11 (B IV, reg.nr. 2471); HCO, KA008 ch.coll. 462.12 (B IV, reg.nr. 2472); HCO, KA011 ch.coll. 462.13 (B IV, reg.nr. 2473). Zie tevens paragraaf 5.2.3.]
     In de literatuur is nog weinig aandacht besteed aan de voorgeschiedenis van de zusterhuizen van het gemene leven. Een vroege uitzondering hierop is Kühler, die bijna een eeuw geleden al benadrukte dat zusterhuizen veelal een aanvang namen met een klein groepje vrouwen die bij elkaar gingen wonen en samen de kost verdienden, zonder dat er sprake was van gemeenschappelijk bezit. Wanneer het aantal zusters in de loop van de tijd toenam, werd de overgang naar een zusterhuis van het gemene leven gemaakt.218 [218. Kühler 1908, 37.] Post heeft verschillende malen gewezen op het feit dat het Deventer Meester-Geertshuis, veelal beschouwd als het ‘prototype’ zusterhuis van het gemene leven, aanvankelijk een devote gemeenschap was.219 [219. Post 1950a, 128-129; Idem 1968, 260. Recent bij Klausmann 2003, 144.] In de beginfase was geen sprake van een gemeenschappelijke kas, de zusters beschikten over privébezit en een eigen kamer. Het enige dat de zusters deelden was het huis waar ze in leefden. Over de invoering van het gemeenschappelijke leven in het Meester-Geertshuis, afgeleid van een korte en lange versie van de statuten van het huis, is Post minder duidelijk.220 [220. In 1950 beweert hij dat dit gebeurd moet zijn voor 1384, het sterfjaar van Geert Grote: Post 1950a, 129-130. In zijn studie uit 1968 lezen we eerst dat de Deventer zusters in 1379 zusters van het gemene leven werden, terwijl Post daarna beweert dat de overgang rond 1398-99 gemaakt werd: Post 1968, 261 en 265. Zie voor de discussie rond de datering van de statuten: Weiler 1995, 115-116 en recent Klausmann 2003, 142.] Weiler heeft voor de mannelijke pendant van de zusters, de broeders van het gemene leven, ook een onderscheid gemaakt tussen de voorlopers van de fraterhuizen en de fraterhuizen zelf; geformaliseerde verbanden waarin sprake was van een gemeenschappelijke kas, het opstellen van statuten en een belofte van gehoorzaamheid aan de overste van de gemeenschap.221 [221. Weiler 1997, xvi.] Het is opmerkelijk dat de conclusies van Kühler, Post en Weiler weinig weerklank gevonden hebben bij onderzoekers. In de literatuur wordt doorgaans impliciet verondersteld dat vrouwengemeenschappen die in het kader van de Moderne Devotie tot stand kwamen en die geen kerkelijk erkende regel volgden, zusterhuizen van het gemene leven waren.222 [222. Bijvoorbeeld in Hagemeijer 1986, 225, waar gesteld wordt dat de vrouwengemeenschappen die na 1380 ontstonden, gekenmerkt worden door een gemeenschappelijk leven, bezit en inkomsten.] Ook Rehm vermeldt vergaderingen in het Duitse taalgebied waarin in de vroegste bestaansfase sprake was van privébezit, maar hij ziet geen reden om deze gemeenschappen niet als zusterhuizen van het gemene leven te beschouwen (ondanks het feit dat hij een gemeenschappelijk leven wel als criterium voor een zusterhuis hanteert!).223 [223. Rehm 1985,41 en 53-54.]
     Post stelde dat we bij de talloze vrouwengemeenschappen die na 1380 in de Noordelijke Nederlanden ontstonden, ‘niet altijd [kunnen] constateren of we te doen hebben met een eenvoudig bij elkaar wonen of met een gemeenschappelijk bezit’.224 [224. Post 1950a, 129.] We moeten dan ook rekening houden met de mogelijkheid dat niet alleen de Zwolse, maar ook de Leidse vrouwengemeenschappen die aanvankelijk geen kerkelijk erkende regel volgden, geen zusterhuizen van het gemene leven waren. Wanneer uit de vroege bronnen niets blijkt van een gemeenschappelijke kas, is het mogelijk dat we te maken hebben met devote gemeenschappen. De precieze gang van zaken is voor de Leidse vrouwenhuizen echter moeilijk helder te krijgen, omdat deze gemeenschappen, in tegenstelling tot de Zwolse, veelal snel een regel aannamen. Slechts twee jaar na de stichting van het Sint-Margarethaconvent blijkt dat de zusters de derde regel van Sint-Franciscus aangenomen hebben.225 [225. GAL, Kl inv.nr. 1498.] Volgens Post betrof het aanvankelijk een zusterhuis van het gemene leven, maar de vroege bronnen bevatten geen aanwijzingen hieromtrent.226 [226. Post 1950a, 131; Idem 1968, 268.] Het Sint-

|pag. 47|

_______________↑_______________

     Barbaraconvent wordt voor het eerst vermeld in mei 1440, terwijl de eerste vermelding als derde-ordeconvent dateert van februari 1441.227 [227. Zie resp. GAL, ORA inv.nr. 4 fol. 107; De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 616.] We beschikken over geen enkele bron uit de periode mei 1440-februari 1441, zodat we de signatuur van de gemeenschap voor de aanname van de derde regel niet kunnen vaststellen. Gelukkig beschikken we voor een aantal gemeenschappen wel over voldoende gegevens. Twee vergaderingen werden gesticht als zusterhuis van het gemene leven. In de stichtingsakte van Catharina Jacobsdr uit 1386 wordt gesproken over gemeenschappelijk bezit.228 [228. GAL, Kl inv.nr. 515.] In de stichtingsakte van Sint-Agatha uit 1432 wordt melding gemaakt van een gemeenschappelijke kas, door de zusters ingebrachte goederen die aan de gemeenschap zullen blijven en het verrichten van handenarbeid ten behoeve van de gemeenschap.229 [229. GAL, Kl inv.nr. 1.] Het huis van Sint-Cecilia begon als devote gemeenschap, maar voerde binnen een paar maanden na de stichting in juli 1413 het gemeenschappelijk leven in, waarbij de zusters door middel van een schenking onder de levenden afstand deden van hun bezittingen ten gunste van elkaar.230 [230. GAL, Kl inv.nr. 93.] Het Sint-Pancras ‘begijnhof’ was een devote gemeenschap, waarin sprake was van een toelage aan de bewoonsters, die hiervan zelf hun eten moesten kopen.231 [231. Koorn 1981, 151-152.] Ook het huis van Pieter Simonsz was een devote gemeenschap, aangezien de zusters niet samen de maaltijd gebruikten en zelf in hun levensonderhoud moesten voorzien.232 [232. Ibidem, 26.] Leiden telde ook een aantal gemeenschappen die een uitzondering vormen op het ‘ordeloze’ begin van de vrouwenhuizen. In de fundatiebrief van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond blijkt dat het van meet af aan de bedoeling was om een besloten convent van de derde orde van Sint-Franciscus te stichten.233 [233. GAL, Kl inv.nr. 1125.] Het Leidse Sint-Catharinaconvent Schagen kwam tot stand als dochterstichting van het derde-ordeconvent te Schagen, waarmee de te volgen leefwijze vaststond.234 [234. GAL, K inv.nr. 493 fol. 111 v.] De Witte Nonnen worden al snel na de stichting van hun gemeenschap ‘zusters van Sint-Dominicus’ genoemd.235 [235. Zie GAL, GA inv.nr. 378.] Het moet hier wel gaan om de derde orde van Sint-Dominicus, want in 1454 gingen de zusters over

Tabel 1.1 Leefwijze van de Zwolse vrouwenhuizen, op volgorde van stichtings- of eerste vermeldingsdatum. Afkortingen: Franc III: convent van de derde orde van Sint-Franciscus; Beg: begijnhuis; DG: devote gemeenschap; ZGL: zusterhuis van het gemene leven; Aug: klooster van reguliere kanunnikessen; Ben: benedictinessenklooster. De jaartallen tussen ronde haken geven het jaar van overgang van de ene leefwijze naar de andere aan, met toevoeging van een * wanneer het gaat om een eerste vermelding. Bij een vraagteken is de toeschrijvingvan de leefwijze onzeker.
De volgorde van de leefwijzen in de kolommen is chronologisch.

 

Franc III Beg DG ZGL Aug Ben
Oldeconvent X(14e*) X (eind 14e)
Kinderhuis X? X (1389)
Cadenetershuis X X (1462)
Huis-ter Maat X X (1462) x (1484)
Huis-ten Busch X X (1445*) x (1484)
Geertruid-van-Zuthemhuis X X (1421*)
Wytenhuis Klaarwater X X (1462) X

 

|pag. 48|

_______________↑_______________

naar de tweede orde, die de regel van Sint-Augustinus volgde.236 [236. Zie paragraaf 5.2.3. Zie voor de regel van Sint-Augustinus bij de dominicanen: Nolet en Boeren 1951, 433.] De zusters worden door deze overgang dominicaanse monialen volgens de regel van Sint-Augustinus.
     De tabellen 1.1 en 1.2 geven een overzicht van de leefwijzen die de verschillende vrouwenhuizen in Zwolle en Leiden in de loop van hun bestaan aanhingen. De stichting van Meyne uut den Waerd ontbreekt in de Leidse tabel, omdat er geen aanwijzingen zijn dat haar testament uitgevoerd is, hetgeen zou kunnen betekenen dat deze gemeenschap nooit bestaan heeft. Ook het huis van de Heilige Geest ontbreekt hier, omdat de schaarse gegevens van deze gemeenschap geen enkele uitspraak over de leefwijze toelaten.
     We beschikken nu over een bestand van 29 vrouwengemeenschappen die in de Late Middeleeuwen in en om de steden Zwolle en Leiden ontstaan zijn. Slechts een selectie van gemeenschappen zal in de rest van deze studie centraal staan. Uitgangspunt van het onderzoek was een studie van de vrouwengemeenschappen die in het kader van de tweede religieuze vrouwenbeweging in de steden of stadsvrijheden ontstonden. Voor Zwolle

Tabel 1.2 Leefwijze van de Leidse vrouwenhuizen, op volgorde van stichtings- of eerste vermeldingsdatum. Afkortingen: DG: devote gemeenschap; ZGL: zusterhuis van het gemene leven; Franc III: convent van de derde orde van Sint-Franciscus; Conv: conversinnen van de orde van Sint-Augustinus; Aug: klooster van reguliere kanunnikessen; Dom III: convent van de derde orde van Sint-Dominicus; Dom II: klooster van de tweede orde van Sint-Dominicus. De jaartallen tussen ronde haken geven het jaar van overgang van de ene leefwijze naar de andere aan, met toevoeging van een * wanneer het gaat om een eerste vermelding. Bij een vraagteken is de toeschrijving van de leefwijze onzeker. De volgorde van de leefwijzen in de kolommen is chronologisch.
 

DG ZGL Franc III Conv Aug Dom III Dom II
Catharina Jacobsdr X
Pieter Simonsz X
Sint-Margaretha X X (1400*)
Sint-Pancras ‘begijnhof’ X
Elfduizend Maagden Warmond X (1412*)
Sint-Cecilia X X X
Sint-Michiel X (1440*)
Sint-Agnes X (1422*) X (1461)
Mariënpoel X
Sint-Hieronymus Roma 237 [237. Volgens oudere literatuur was deze gemeenschap aangesloten bij de derde orde van Sint-Franciscus, maar dit is onjuist. Zie Ypma 1949, 11-12 en voor de eliminatie als derde-ordeconvent: Goudriaan 1998, 251.] X X (1448)
Sint-Agatha X X (ca. 1460) X?
Sint-Maria Abcoude X (1449*)
Sint-Barbara Bethanië X X (1440*)
Sint-Catharina Schagen X (1440*)
Sint-Ursula X? X
Sint-Catharina Rapenburg X
Witte Nonnen X X
Sint-Maria Magdalena X
Sint-Clara Nazareth X

 

|pag. 49|

_______________↑_______________

betekent dit dat het klooster Klaarwater buiten beschouwing blijft, omdat het buiten de stadsvrijheid van Zwolle lag. Wat betreft het Oldeconvent is een uitzondering gemaakt.
Deze gemeenschap bestond al in 1361, waardoor de stichting buiten het kader van de tweede religieuze vrouwenbeweging valt. Ook vanwege het feit dat het Oldeconvent een begijnhuis was, valt het uit de toon. Toch is deze gemeenschap in het Zwolse onderzoek betrokken, omdat het onder invloed van moderne devoten hervormd werd en na 1380 tot bloei kwam. Voor de stad Zwolle zijn dus zeven gemeenschappen geselecteerd. Ze worden op een rijtje gezet in tabel 1.3.
     Van de 21 Leidse vrouwenhuizen zijn er 16 geselecteerd. Het klooster Mariënpoel valt af, omdat het buiten Leiden gelegen was en het al uitvoerig bestudeerd is.238 [238. Zie de publicaties van Castenmiller 1981; Bontenbal 1997; Doedeijns 1997 en 1999; Reijnders 2001.] De laatste reden geldt ook het Pieter-Simonszhuis en het Sint-Pancras ‘begijnhof’, die niet in het onderzoek zijn betrokken.239 [239. Zie Ligtenberg 1908, 234-283 en Koorn 1981.] Twee gemeenschappen zijn buiten het onderzoek gelaten, omdat er niets over bekend is en bronnen vrijwel geheel ontbreken. Het betreft de stichtingen van Meyne uut den Waerd en Catharina Jacobsdr. Het huis van de Heilige Geest is wel in het institutionele, maar niet in het prosopografische onderzoek betrokken.240 [240. Reden hiervoor is dat we van dit huis slechts een zuster bij naam kennen, hetgeen statistisch niet relevant is.] Het Elfduizend-Maagdenconvent, ook buiten Leiden gelegen, is wel in de selectie opgenomen, omdat het weinige dat tot nu toe over deze gemeenschap in de literatuur verschenen is, wijst op een positie die niet representatief lijkt voor derde-ordeconventen. Door deze gemeenschap in het Leidse onderzoek te betrekken, kan uiteindelijk beoordeeld worden of we hier inderdaad te maken hebben met een ‘buitenbeentje’. Ook de Leidse gemeenschappen die voor het onderzoek geselecteerd zijn, staan in tabel 1.3.

Tabel 1.3 De zeven Zwolse en 16 Leidse vrouwenhuizen die in deze studie centraal staan.
 

Zwolle Leiden
Huis-ten Busch Sint-Agatha
Cadenetershuis Sint-Agnes
Kinderhuis Sint-Barbara
Huis-ter Maat Sint-Catharina Rapenburg
Oldeconvent Sint-Catharina Schagen
Wytenhuis Sint-Cecilia
Geertruid-van-Zuthemhuis Sint-Clara Nazareth
Elfduizend Maagden Warmond
Heilige Geest
Sint-Hieronymus Roma
Sint-Margaretha
Sint-Maria Abcoude
Sint-Maria Magdalena
Sint-Michiel
Sint-Ursula
Witte Nonnen

 

|pag. 50|

_______________↑_______________

1.4 De laatmiddeleeuwse religieuze mannengemeenschappen

Ondanks het feit dat deze studie draait om devote vrouwen, kunnen de religieuze mannengemeenschappen die de steden Zwolle en Leiden telden niet geheel buiten beschouwing blijven. Sommige zijn in het voorgaande al genoemd. Ook de mannenconventen en -kloosters namen een belangrijke plaats in het laatmiddeleeuwse religieuze landschap in, zij het dat ze kwantitatief minder prominent aanwezig waren. Daarnaast waren er nauwe contacten tussen vrouwen- en mannengemeenschappen, die behandeld worden in paragraaf 9.3.
     Het Zwolse Bethlehemklooster was een gemeenschap van reguliere kanunniken, die in 1309 gesticht werd onder invloed van de deken van het kapittel van de Sint-Lebuïnuskerk in Deventer.241 [241. Van Hattum 1767 I, 155; Temminck 1930, 18; De Vries 1989, 9.] Sinds 1384 was een huis van broeders van het gemene leven gevestigd in Zwolle. Dit fraterhuis was gelegen naast het Oldeconvent.242 [242. HCO, KA009 Cartularium domus clericorum fol. 6 (B I, reg.nr. 226).] Vanuit deze gemeenschap werd in 1386 het buiten de stad gelegen Sint-Agnietenbergklooster gesticht. Dit klooster van reguliere kanunniken ontstond toen een aantal Zwolse broeders van het gemene leven in grotere afzondering van hun omgeving wilden leven.243 [243. HCO, KA002 Cartularium fol. 13 (B I, reg.nr. 254).] Buiten de stad werd in 1387 het regulierenklooster Windesheim gesticht.244 [244. Weiler 1987, 25.] Binnen de stad lagen nog het Broerenklooster van de dominicanen, gesticht in 1465, en het termijnhuis van de minderbroeders uit Kampen.245 [245. Aten z.j., 13; Van Hattum 1768 II, 10; De Vries 1954 I, 132; Wormgoor 1996, 112.]
     In Leiderdorp was sinds 1396 een mannenklooster gevestigd van de orde van Sint-Augustinus, genaamd Engelendaal.246 [246. De Ridder van der Schueren 1882, 211-213.] Het Leidse tertianenconvent Sint-Hieronymusdal, ook wel Lopsen genoemd, wordt voor het eerst vermeld in 1404, toen Ysbrand Hugenz in de gemeenschap werd opgenomen.247 [247. GAL, Kl inv.nr. 108. Zie voor de vroegste fase van deze gemeenschap: Weiler 1997, 187-189.] Het convent werd gesticht in het huis van Jan Rembrandsz buiten de Rijnsburgerpoort.248 [248. GAL, SA I inv.nr. 1188 fol. 6.] Na 1456 nam het de regel van Sint-Augustinus aan. In 1412 stichtte Jan van den Woude het cisterciënzerklooster Mariënhaven te Warmond.249 [249. Overvoorde 1911, 4. Volgens Brand was dit ‘een cisterciënzerinnenklooster […] voor arme edel-jonkvrouwen’: Brand 1996, 337, 338.] Het Leidse Cellebroedersklooster werd voor 1421 gesticht aan de Cellebroedersgracht (huidige Kaiserstraat); door wie is niet bekend.250 [250. Van Mieris 1762 I 134; Overvoorde 1917 I, 14.] De broeders hielden zich bezig met het begraven van pestslachtoffers en het verplegen van zieken en krankzinnigen. In 1435 blijkt de stad Leiden nog een mannenconvent van de derde orde van Sint-Franciscus te tellen. Het betreft de gemeenschap van Sint-Maria in Bethlehem, gelegen in de Waard.251 [251. GAL, GA inv.nr. 1182 fol. 29-29 v.] De gemeenschap was geen lang leven beschoren. Uit diverse bronnen blijkt dat de plaats waar dit derde-ordeconvent gevestigd was, vanaf 1445 bewoond werd door de broeders van de eerste orde van Sint-Franciscus, de minderbroeders, waarbij er geen sprake is van continuïteit tussen deze gemeenschappen.252 [252. Sloots 1947, 290-292.]

Besluit

In de decennia na 1380 kreeg het laatmiddeleeuwse religieuze landschap in de Noordelijke Nederlanden zijn vorm. Vooral rond 1400 is de zogenaamde tweede religieuze vrouwenbeweging duidelijk zichtbaar in dit gebied. In en om de steden Zwolle en Leiden, die in de veertiende eeuw een proces van urbanisatie doormaakten, werden in de veertiende en vijftiende eeuw in totaal maar liefst 28 vrouwengemeenschappen gesticht (in dezelfde periode ontstonden in deze steden in totaal twaalf mannenkloosters). Zo’n ‘stichting’ hield in de praktijk vaak in dat een lekenbegunstiger een huis en eventueel vaste inkomsten schonk aan de devote vrouwen die er op dat moment al een gemeenschap vormden.

|pag. 51|

_______________↑_______________

Daarmee blijft de allervroegste bestaansfase van de gemeenschappen veelal in nevelen gehuld. We beschikken vaak slechts over een eerste vermeldingsdatum, en niet over een stichtingsdatum. In Zwolle speelde een aantal priesters een belangrijke rol in het bijeenbrengen van devote vrouwen in een gemeenschap. In een latere fase werd veelal een woonhuis aan de gemeenschap geschonken, door een aantal inwoonsters of leken in de wereld. De Zwolse gemeenschappen werden gesticht door zowel mannen als vrouwen.
Alle ons bekende stichters waren afkomstig uit de stad Zwolle of de directe omgeving.
Drie stichters waren afkomstig uit een magistraatsfamilie; een stichteres stamde uit een adellijk geslacht. Van de 13 stichters van Leidse gemeenschappen die bij name bekend zijn, waren er vijf van adel, een was afkomstig uit het Leidse patriciaat en een uit een adellijke én patriciaatsfamilie. Opvallend is het aandeel van de adellijke familie Van den Woude: drie vrouwenhuizen kwamen met medewerking van dit geslacht tot stand. Vrijwel alle stichters, zowel mannen als vrouwen, stelden een huis of kapitaal beschikbaar aan een gemeenschap. De motieven van de stichters zijn over het algemeen niet bekend, omdat stichtingsakten veelal ontbreken. Zorg voor het zielenheil, uiting van devotie en godsvrucht zullen belangrijke motieven geweest zijn. Daarnaast speelden aardse zaken zoals prestige en familiepolitiek een rol; religie kon aangewend worden om het maatschappelijk overwicht van de elite in stand te houden. Veel stichters hadden banden met de beweging van de Moderne Devotie. De magistraat speelde als bestuursorgaan geen rol in de totstandkoming van de vrouwengemeenschappen.
     De meeste vrouwenhuizen begonnen klein en bescheiden. Wanneer er aantallen uit de beginfase bekend zijn, gaat het steeds om vijf of zes vrouwen, die een religieus leven leidden zonder zich geheel af te sluiten van de wereld. De gemeenschappen begonnen veelal als informele samenlevingsverbanden die niet meteen een kerkelijk erkende regel volgden. Daarom is hun precieze leefwijze in de beginfase soms moeilijk te determineren. De veronderstelling die in de literatuur steevast voetstoots gedaan wordt, dat religieuze vrouwengemeenschappen zonder kerkelijk erkende regel zusterhuizen van het gemene leven zijn, is aanvechtbaar. Uit onderzoek naar de vroege fase van de Zwolse en Leidse gemeenschappen blijkt dat een dergelijke karakterisering voorbarig is, aangezien talloze gemeenschappen (aanvankelijk) aantoonbaar geen gemeenschappelijk leven kenden. In dit hoofdstuk zijn uiteindelijk 23 gemeenschappen geselecteerd die in de rest van deze studie centraal staan (zie tabel 1.3). Het betreft een begijnhuis, devote gemeenschappen, zusterhuizen van het gemene leven, tertiarissenconventen, reguliere kanunnikessenkloosters, een convent van de derde orde van Sint-Dominicus en ten slotte een klooster van de tweede orde van Sint-Dominicus.
 
– Luijk, M.D. van (2003). Bruiden van Christus: De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580. (proefschrift). Vrije Universiteit Amsterdam: Amsterdam.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.