Inleiding
Op 28 oktober 1446 vaardigde hertog Filips van Bourgondië, graaf van Holland, Zeeland en Friesland, een plakkaat uit, waarin hij het erfrecht van religieuzen in zijn territorium beperkte. De ordonnantie maakt melding van het grote aantal religieuze gemeenschappen dat in de voorgaande decennia tot stand gekomen was:
‘Want binnen onse voirs. landen binnen corten jaeren gefondeert, gemaict ende begrepen syn soe veel cloisteren ende vergaderinge van regulieren ende regulieressen ende van broederen ende susteren van sinte Franciscus oirden dat veel te veel is na groetheit van onse voirs. landen, ende noch dagelicx meer van denselven begrepen worden […]’.1
De hertog sprak van zowel mannen- als vrouwengemeenschappen, maar de grote golf van stichtingen die vanaf 1380 in de Noordelijke Nederlanden plaatsvond, betrof voornamelijk vrouwenconventen en -kloosters. Vrouwen speelden in bepaalde perioden in de Middeleeuwen een opvallend actieve rol in het religieuze leven, door de stichting van of intrede in een religieuze gemeenschap. Dit gebeurde in het huidige Europa in de twaalfde en dertiende eeuw en opnieuw vanaf het eind van de veertiende eeuw. We spreken in dit verband ook wel van de eerste en de tweede religieuze vrouwenbeweging.2 De opmerkelijke stichtingsgolf van religieuze vrouwengemeenschappen was na 1380 duidelijk zichtbaar in de steden van de Noordelijke Nederlanden. Vooral voor het gewest Holland zijn cijfers bekend. In de zes grootste steden (Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda) schoten vrouwenhuizen als paddestoelen uit de grond.3 In Amsterdam kwamen tussen 1385 en 1435 maar liefst 13 vrouwenconventen en -kloosters tot stand.4 Ook in Haarlem, Leiden en Gouda zien we een dergelijke ontwikkeling. In een kleinere stad zoals Hoorn steeg het aantal vrouwengemeenschappen van nul naar zeven.5 De opbloei van uitingen van devotie was tevens merkbaar in het Sticht en in de IJsselsteden, echter niet in Zeeland en niet in gelijke mate in de Zuidelijke Nederlanden.6
Probleemstelling en kader
Het doel van deze studie is antwoorden te vinden op een aantal basisvragen met betrekking tot de tweede religieuze vrouwenbeweging in de Noordelijke Nederlanden.7 Deze vragen richten zich op de totstandkoming en het functioneren van de vrouwengemeenschappen, de relatie met de kerkelijke hervormingsbeweging van de Moderne Devotie, de activiteiten die de zusters verrichtten, de economische situatie van de gemeenschappen, de institutionele ontwikkeling van de huizen, de herkomst van de zusters en ten slotte de relaties van de gemeenschappen met de stedelijke omgeving. We zullen ons dus niet alleen richten op de gemeenschappen zelf, maar tevens op hun positionering in de
|pag. 17|
maatschappij. De huizen bestonden immers niet in een vacuüm, maar maakten deel uit van de stedelijke samenleving. Alleen door een ruime blik kan uiteindelijk een antwoord geformuleerd worden op de hoofdvraag: hoe kan de tweede religieuze vrouwenbeweging verklaard worden? Om de beweging reliëf te geven, is gekozen voor een breed perspectief, door de bestudering van een selectie van de vrouwenconventen en -kloosters binnen een bepaald geografisch gebied, namelijk de steden Zwolle en Leiden.8
Het belang van deze studie ligt in het feit dat de tweede religieuze vrouwenbeweging een relevant en complex maatschappelijk verschijnsel was. In de eerste plaats vanwege het grote aantal betrokkenen: alleen al in de Noordelijke Nederlanden betrof het vele duizenden vrouwen. In de tweede plaats oefenden de ontstane religieuze gemeenschappen een grote invloed uit op de omringende samenleving. Zoals uit het citaat aan het begin van deze inleiding al bleek, noopte de aanwezigheid van de talloze religieuze huizen op een gegeven moment de landsheer tot het nemen van beperkende maatregelen. Daarbij komt dat de tweede religieuze vrouwenbeweging zich nog niet heeft mogen verheugen in een grote belangstelling van onderzoekers. In de literatuur is totnogtoe vooral aandacht geschonken aan de eerste religieuze vrouwenbeweging.9 Deze vroegste golf van vrouwelijk religieus enthousiasme kent een lange historiografische traditie.10
Aan de beschrijving van de tweede religieuze vrouwenbeweging is nog nauwelijks aandacht besteed, laat staan aan de verklaring. Recent zijn aanzetten tot bestudering van de tweede religieuze vrouwenbeweging gegeven door Hagemeijer en Goudriaan.11
Ondanks het ontbreken van voorstudies naar de tweede religieuze vrouwenbeweging, steunt deze studie in belangrijke mate op eerder verricht onderzoek. Vooral de langdurige bestudering van de Moderne Devotie is in dit opzicht van belang. Een essentieel recent inzicht is dat deze laatmiddeleeuwse hervormingsbeweging uit drie takken bestond: de broeders en zusters van het gemene leven, de broeders en zusters van de derde orde van Sint-Franciscus (de tertiarissen) en ten slotte de regulieren en regularissen, die de regel van Sint-Augustinus volgden.12 De laatste jaren is het besef doorgedrongen dat de vijftiende-eeuwse hervormingsbeweging die we nu Moderne Devotie noemen, niet een min of meer homogeen en statisch geheel was, maar een beweging met verschillende facetten en een interne dynamiek.13 Tevens is er op gewezen dat de beweging geografisch veel breder was dan lang werd gedacht. Er was niet zozeer sprake van een over Europa uitwaaierende ‘Nederlandse’ Moderne Devotie, maar eerder van een Europees netwerk van observantie- en hervormingsbewegingen.14 De Moderne Devotie was binnen dit Europees verband van reformbewegingen bijzonder invloedrijk.15
Rehm wees in 1985 in zijn studie van de zusterhuizen van het gemene leven in het Duitse taalgebied op een belangrijke lacune in de historiografie: er was op dat moment nog amper onderzoek verricht naar de zusters van het gemene leven en de koorvrouwen (regularissen) van Windesheim.16 De meeste aandacht ging uit naar de broeders van het gemene leven en de Windesheimer koorheren. De zusters werden van secundair belang geacht.17 Historici gingen er lang van uit dat vooral het onderzoek naar de mannelijke tak van de Moderne Devotie antwoord zou kunnen geven op belangrijke vragen naar de spiritualiteit en de rechtspositie van de beweging, evenals de relatie met de mystiek en het Humanisme. Rehm gaf terecht aan dat we ons geen compleet beeld van de Moderne Devotie kunnen vormen zolang de vrouwen systematisch buiten beschouwing blijven, alleen al vanwege het kwantitatieve overwicht van de vrouwengemeenschappen.18
Rehms werk heeft echter niet geleid tot een soortgelijke studie van de zusters van het ge-
|pag. 18|
mene leven in de Nederlanden.19 Inmiddels is wel onderzoek verricht naar de koorvrouwen van Windesheim.20 Ook de tertiarissen kregen tot voor kort amper aandacht in de geschiedschrijving.21 Dit is opvallend, aangezien het derde-ordeconvent voor het gewest Holland het meest kenmerkende type religieuze gemeenschap was in de Late Middeleeuwen.
Naast het onderzoek naar de Moderne Devotie is er nog een historiografische ontwikkeling die in het kader van deze studie van belang is, namelijk de opkomst van zogenaamde gender-studies.22 Het concept gender werd populair toen de associatie van de vrouwengeschiedenis met het feminisme als hinderlijk ervaren werd. In de vrouwengeschiedenis staat de vrouw centraal, die vooral in termen van onderdrukking en emancipatie bestudeerd wordt. In gender-studies draait het echter om de relaties tussen mannen en vrouwen. Het begrip gender verwijst naar een door de samenleving opgelegde rolverdeling tussen de seksen, die een product van de sociale verhoudingen is. In de literatuur is inmiddels een aantal bedenkingen bij het gebruik van het concept gender geformuleerd.23 Zo is het de vraag in hoeverre sekse wezenlijk was voor het identiteitsbesef van middeleeuwers. Contemporaine bronnen lijken er op te wijzen dat het sekseverschil minder bepalend was voor de eigen identiteit dan andere zaken. Tevens moeten we ons afvragen in hoeverre een onderscheid tussen mannen en vrouwen een rol speelt in samenlevingen waarin het individu niet als primaire eenheid geldt. In de Middeleeuwen waren bepaalde rollen of modellen belangrijk, maar deze zijn niet altijd seksespecifiek. Deze studie van de tweede religieuze vrouwenbeweging kan overigens niet beschouwd worden als een gender-studie. In de eerste plaats is het uitgangspunt niet primair gericht op gender. De vraag naar de relatie van de zusters met de mannelijke omgeving is hier van secundair belang. In de tweede plaats leent het Zwolse en Leidse bronnenmateriaal zich niet voor een gender-benadering, omdat er nauwelijks verhalende bronnen beschikbaar zijn.
Afbakening
In deze studie staan de vrouwenconventen en -kloosters centraal die na 1380 in en om de steden Zwolle en Leiden tot stand kwamen. De belangrijkste reden om in het onderzoek een vergelijking te maken tussen een oostelijke en westelijke stad is het in de literatuur veronderstelde verschil in ontwikkeling tussen de IJsselstreek en Holland, in deze studie de ‘oost-west hypothese’ genoemd.24 Volgens deze hypothese bestaat er een significant verschil tussen de institutionele ontwikkeling van de huizen in de IJsselstreek en die in Holland.25 In de IJsselstreek behielden de broeders en zusters van het gemene leven hun oorspronkelijke leefwijze, of ze werden in de loop van de tijd reguliere kanunniken of kanunnikessen binnen het Kapittel van Windesheim. In Holland was sprake van een snelle verkloostering, waarbij de broeders en zusters van het gemene leven spoedig tertiarissen werden en eventueel later reguliere kanunniken of kanunnikessen binnen het Kapittel van Sion. Door middel van onderzoek naar zowel een oostelijke als een westelijke stad zal deze hypothese getoetst worden.
Als Hollandse stad is Leiden gekozen. De vrouwengemeenschappen in verschillende andere steden in dit gewest, zoals Amsterdam en Gouda, zijn al onderzocht en kunnen dienen als vergelijkingsmateriaal.26 De Leidse vrouwenconventen en -kloosters
|pag. 19|
waren nog niet eerder onderwerp van een uitgebreide studie. Daarbij komt dat het bronnenmateriaal divers en omvangrijk is en er talloze ondersteunende studies bestaan.27 De stad Zwolle lijkt representatief voor het IJsseldal inzake de handhaving van de oorspronkelijke leefwijze van de vrouwenhuizen (in tegenstelling tot Zutphen).
Daarbij komt dat de stad groot genoeg is om met Leiden vergelijkbaar te zijn (hetgeen niet geldt voor bijvoorbeeld Hasselt of Doesburg). De Zwolse religieuze vrouwengemeenschappen zijn nog niet uitgebreid onderzocht.28 De archiefsituatie met betrekking tot de vrouwenhuizen is in Zwolle gunstiger dan in Deventer; het Zwolse archief bevat voldoende primaire bronnen om een uitgebreid onderzoek naar de verschillende deelaspecten mogelijk te maken. Er bestaan verschillende studies over de stad Zwolle, die het mogelijk maken de resultaten van het onderzoek in een breder kader te plaatsen.29
Het beginjaar van deze studie is 1380, omdat de stichtingsgolf van vrouwenhuizen in de Noordelijke Nederlanden vanaf dat jaar na een aanloopfase goed op gang komt.
Het institutionele onderzoek loopt logischerwijs tot de opheffing van de religieuze gemeenschappen in het laatste kwart van de zestiende eeuw. We zullen in bepaalde gevallen verder kijken dan het eindjaar 1580, bijvoorbeeld in het onderzoek naar de zusters (veel zusters uit de tijd van de Reformatie worden voor het laatst vermeld rond 1620).
De vrouwengemeenschappen die in deze studie centraal staan, hebben een verschillende signatuur of leefwijze. Het betreft een begijnhuis, devote gemeenschappen, zusterhuizen van het gemene leven, derde-ordeconventen, een gemeenschap van de orde van Sint-Dominicus en ten slotte reguliere kanunnikessenkloosters. Om verwarring tussen de leefwijzen te voorkomen, is een duidelijke afbakening van bepaalde termen van groot belang.30 Daarom volgt in de onderstaande opsomming de definiëring van de belangrijkste begrippen.31
- Begijnhuis: een gemeenschap van devote vrouwen die zonder een kerkelijk erkende regel en zonder de verplichting van de clausuur en het afleggen van de drie kloostergeloften van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid samenleven in een woonhuis met behoud van hun privébezit en eigen inkomsten, waarbij de vrouwen een kamer in het huis kopen.
- Devote gemeenschap: een informeel verband van devote vrouwen die zonder een kerkelijk erkende regel en zonder de clausuur en de drie kloostergeloften samenleven in een woonhuis met behoud van hun privébezit. De vrouwen kopen geen kamer in het huis. De inkomsten uit arbeid gaan naar de gemeenschap.
- Zusterhuis van het gemene leven: een gemeenschap van devote vrouwen die zonder een kerkelijk erkende regel en zonder de verplichting van de clausuur en de drie kloostergeloften een gemeenschappelijk leven (vita communis) leiden met een gemeenschappelijke kas, waarbij de vrouwen afstand doen van hun privébezit ten gunste van de gemeenschap.32
- Derde-ordeconvent (tertiarissenconvent): een gemeenschap van devote vrouwen die tot de derde orde van Sint-Franciscus behoren en leven volgens de derde regel van 1289. Het betreft reguliere tertiarissen, die we kunnen onderscheiden van seculiere tertiarissen, die niet in een gemeenschap, maar in een eigen huis in de wereld leven.33
- Dominicanessenconvent: een gemeenschap van devote vrouwen die tot de derde
|pag. 20|
_______________↑_______________ orde van Sint-Dominicus behoren, zonder de verplichting van de clausuur en de drie kloostergeloften. Ook hier betreft het reguliere en geen seculiere dominicanessen.34
- Dominicanessenklooster: een vrouwengemeenschap die binnen de tweede orde van Sint-Dominicus de regel van Sint-Augustinus volgt, met de drie kloostergeloften, de clausuur en het koorgebed.
- Regulier kanunnikessenklooster (regularissenklooster): een vrouwengemeenschap die binnen de orde van Sint-Augustinus diens regel volgt, met de drie kloostergeloften, de clausuur en het koorgebed.
- Convent van conversinnen van Sint-Augustinus: gemeenschap van vrouwen die onder de regel van Sint-Augustinus de drie geloften afgelegd hebben en de clausuur onderhouden, maar niet het koorgebed houden.
Ten behoeve van de afwisseling in de formulering zullen we de termen gemeenschap, huis en vergadering in neutrale zin gebruiken. Slechts de termen klooster en convent hebben een exclusieve betekenis. Een kloostergemeenschap volgde een kerkelijk erkende regel, waarbij de clausuur en het afleggen van de drie geloften verplicht was. Een convent was een niet-kloosterlijke gemeenschap, waarin clausuur en geloften niet verplicht waren. In deze studie zal een kloosterlijke gemeenschap nooit convent genoemd worden en andersom.35 De term conventualen wordt gebruikt als algemene term om de inwoonsters van de gemeenschappen aan te duiden.
De mannen en vrouwen die een religieus leven leidden buiten besloten kloosters waarin de drie kloostergeloften afgelegd werden, worden in de literatuur veelal aangeduid met de moderne term ‘semi-religieuzen’.36 Over het gebruik van deze term bestaat echter geen consensus. Sommigen spreken liever over ‘quasi-religieus’, omdat die term beter zou aansluiten bij de canoniekrechtelijke bronnen.37 Simons geeft de voorkeur aan ‘extraregulair’.38 Koorn spreekt over ‘ongebonden’ vrouwen.39 Het is inmiddels duidelijk dat de semi-religieuze beweging veel vormig was en dat tijdgenoten semi-religieuzen ook niet als een eenheid beschouwden.40 Deze studie vermijdt het gebruik van het veel omvattende begrip semi-religieus zoveel mogelijk, onder andere vanwege de mogelijke bijbetekenis van ‘halfslachtig’ of ‘onecht’.41 We zullen in plaats hiervan verwijzen naar concrete leefwijzen. Het begrip semi-religieus is een moderne denkconstructie, die boven alles onderdeel is van een juridisch discours.42
Methoden en bronnen
De algemeen gehanteerde onderzoeksmethode in deze studie kan het beste omschreven worden als een systematische analyse van het bronnenmateriaal naar thema en tijdperk.
Op een deelgebied is een meer specifieke methode toegepast. De achtergronden van de religieuze vrouwen zijn namelijk in kaart gebracht door middel van prosopografisch onderzoek. Prosopografie kunnen we omschrijven als een collectieve biografie van een populatie met een gemeenschappelijke achtergrond waarvan de externe kenmerken onderzocht worden. We zullen deze specifieke onderzoeksmethode nader toelichten in hoofdstuk 6, waarin de resultaten van het prosopografische onderzoek gepresenteerd worden.
Het bronnenmateriaal waar deze studie op gebaseerd is, heeft een zeer divers, maar
|pag. 21|
tevens fragmentarisch karakter, hetgeen een algemeen probleem vormt in onderzoek naar de Late Middeleeuwen. Vanwege de aard van het bronnenmateriaal konden niet alle gemeenschappen even intensief onderzocht worden.43
De Zwolse gemeenschappen hebben alle, met uitzondering van het Geertruid-van-Zuthemhuis, een eigen archief nagelaten. De omvang van de archieven verschilt echter nogal: het archief van het Cadenetershuis bevat slechts vier charters, terwijl het archief van het Wytenhuis het andere uiterste vormt met maar liefst 145 charters. Om welke bronnen gaat het? In de eerste plaats om testamentaire beschikkingen waarin de verschillende huizen begunstigd worden. Begunstigingen komen we ook tegen in de vorm van schenkingsakten van bijvoorbeeld land. Vervolgens zijn er bronnen die inzicht geven in de economische situatie van de huizen, zoals eigendomsbewijzen, verkoopakten en ruilovereenkomsten. Hoe de gemeenschappen intern functioneren, blijkt uit bronnen die statuten bevatten, die betrekking hebben op de intrede van zusters en uit scheidsrechterlijke uitspraken in geschillen. Ten slotte bevinden zich aflaatbrieven en privileges in de gemeenschapsarchieven. Naast de archieven van de instellingen zelf beschikken we over bronnen in flankerende archieven. Het Zwolse stadsarchief is in dit opzicht van groot belang. Zo komen we vermeldingen van de vrouwengemeenschappen tegen in het Privilegeboek (924-1570), het Registrum Swollense, het Antiquum Registrum (1414-1453) en in de maand- en jaarrekeningen van de stad.44
Daarnaast bevinden veel relevante bronnen zich in de Zwolse particuliere archieven. Ook in archieven buiten Zwolle komen we de gemeenschappen tegen, zoals in het bisschoppelijk archief in Utrecht. Contemporaine verhalende bronnen zijn helaas dun gezaaid; zo beschikken we slechts over een aantal (uitgegeven) kronieken.45 Zusterboeken komen in ons bronnenbestand helaas niet voor.46 Tot slot beschikken we over historiografische bronnen zoals stadsgeschiedenissen.47 Door de combinatie van gemeenschapsarchieven en overige archieven kunnen we inzicht verkrijgen in vrijwel alle aspecten van het functioneren van de gemeenschappen. Het Zwolse bronnenmateriaal is, ondanks het ontbreken van inventarissen, prima toegankelijk: voor de periode 1350-1600 zijn er uitgebreide regesten. De regesten uit de periode 1350-1500 zijn uitgegeven en van indices voorzien.48 De regesten van 1500-1600 zijn, zonder indices, raadpleegbaar in het Zwolse gemeentearchief.
Ook voor de Leidse conventen en kloosters geldt dat het primaire bronnenmateriaal divers, maar fragmentarisch is. Op het huis van de Heilige Geest na hebben alle gemeenschappen een eigen archief nagelaten. Ook hier verschilt de omvang van die archieven sterk. Die van Sint-Margaretha, Sint-Hieronymus Roma, Sint-Michiel en de Elfduizend Maagden zijn omvangrijk. Daar tegenover staan gemeenschappen als Sint-Maria Abcoude, Sint-Catharina Rapenburg, Sint-Maria Magdalena en de Witte Nonnen, die slechts enkele bronnen hebben nagelaten. Vanwege deze bronnensituatie zijn flankerende archieven van groot belang. Vooral het Leidse stadsarchief bleek van onschatbare waarde. Zo bieden de vijftiende-eeuwse burgemeestersrekeningen belangrijke informatie omtrent de relatie tussen de gemeenschappen en het stadsbestuur. Het stadsarchief bevat tevens de rekeningen van de rentmeesters van de geestelijke goederen uit de tijd van de Reformatie. Het Leidse bronnenmateriaal is prima toegankelijk gemaakt met behulp van inventarissen.49 Ook voor Leiden bestaat belangrijke historiografische literatuur.50 Flankerende niet-Leidse bronnen bevinden zich in het Nationaal Archief. De bronnen waar we over beschikken zijn stichtingsakten, privileges, eigen-
|pag. 22|
domsbewijzen, statuten, scheidsrechterlijke uitspraken in geschillen en testamentaire beschikkingen. Contemporaine verhalende bronnen ontbreken geheel.
Opbouw
De hoofdvraag van deze studie is zeer breed geformuleerd; ze betreft de verklaring van de tweede religieuze vrouwenbeweging. Zo’n verklaring kan pas geformuleerd worden na bestudering van concrete facetten van de beweging. Zo is het van groot belang om te weten door wie en waarom de gemeenschappen gesticht werden en hoe ze functioneerden. We richten onze aandacht daarom in de eerste zes hoofdstukken op de vrouwengemeenschappen zelf. De tweede religieuze vrouwenbeweging kan echter niet verklaard worden door slechts te kijken naar het optreden van de beweging, aangezien er sprake was van een wisselwerking met de omringende maatschappij. In de hoofdstukken zeven tot en met tien komen daarom de relaties met de buitenwereld aan bod.
Het eerste hoofdstuk beschrijft in vogelvlucht de totstandkoming van de vrouwenhuizen in Zwolle en Leiden, waarbij we uiteindelijk de gemeenschappen selecteren die in de rest van de studie centraal staan. Hoe deze gemeenschappen functioneerden, komt aan de orde in het tweede hoofdstuk. Op basis van normatieve bronnen zoals statuten kijken we naar de samenstelling van de huizen en de aanname van zusters. In het derde hoofdstuk richten we ons op de devote oefeningen die de zusters in hun dagelijks leven verrichtten. Op basis van de invulling van het gemeenschapsleven zullen we ons een beeld vormen van de spiritualiteit van de vergaderingen. Na de spirituele kant besteden we in het vierde hoofdstuk aandacht aan de gebouwencomplexen en de economische situatie van de huizen. In het vijfde hoofdstuk komt de institutionele ontwikkeling van de verschillende gemeenschappen aan de orde. Het geeft een analyse van het zogenaamde verkloosteringsproces. Het zesde hoofdstuk presenteert de resultaten van het prosopografische onderzoek naar de achtergrond van de zusters. Het vormt als het ware de schakel tussen de hoofdstukken waarin de huizen zelf centraal staan en die waarin we onze blik naar buiten richten. De resterende hoofdstukken gaan zoals gezegd in op de relaties van de vrouwenconventen met de buitenwereld. Hoofdstuk zeven beschrijft de verhouding met de stedelijke omgeving, waarbij we aandacht zullen schenken aan zowel de positieve als de negatieve reacties op de stichtingsgolf van de huizen. In hoofdstuk acht richten we ons op de relaties met het wereldlijk gezag, zowel op lokaal als bovenlokaal niveau. We zullen vooral aandacht schenken aan de spanningsvelden die de aanwezigheid van de vele vrouwenhuizen in de samenleving teweegbracht. Hoofdstuk negen gaat in op de contacten met geestelijke instellingen.
Het betreft hier zowel het kerkelijk gezag als andere geestelijke instellingen van vrouwen en mannen. Hoofdstuk tien, ten slotte, beschrijft de lotgevallen van de gemeenschappen en de zusters gedurende de zestiende eeuw, eindigend met de opheffing van de huizen tijdens de Reformatie. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een kort besluit.
In de slotbeschouwing na hoofdstuk tien zullen de belangrijkste conclusies nog eens de revue passeren. Na de slotbeschouwing volgen drie bijlagen. Bijlage A bevat een overzicht van de handschriften, incunabelen en drukken die vervaardigd zijn in of toebehoord hebben aan de Leidse en Zwolse vrouwenconventen en -kloosters. Bijlage B presenteert een overzicht van de Leidse en Zwolse conventualen en biechtvaders. Bijlage C
|pag. 23|
bevat een verantwoording van de tijdens het onderzoek ontworpen database ‘Prosopografie’.
Deze studie behandelt de gemeenschappen in de steden Zwolle en Leiden niet in een vaste volgorde. Die volgorde is vooral afhankelijk van de chronologie van de bronnen rond een bepaald deelthema. Zo wordt in het hoofdstuk over de stichting van de gemeenschappen eerst Zwolle behandeld, omdat de vroegste stichtingen in die stad tot stand kwamen. In het hoofdstuk over de Reformatie komt Leiden eerst aan bod, omdat de politiek-religieuze omwenteling daar eerder plaatsvond dan in Zwolle.
<
|pag. 24|
– Luijk, M.D. van (2003). Bruiden van Christus: De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580. (proefschrift). Vrije Universiteit Amsterdam: Amsterdam.