Vriezenveen


VRIEZENVEEN

DOOR

L. JONKER.

I.

     In het noordwestelijke deel van Twenthe ligt de gemeente Vriezenveen, die bestaat uit het dorp van dien naam en de buurtschappen Bruine Haar, de Pollen, Sibculo, de Aa, de Woesten en Buiten Wonen. Dit dorp vertoont merkwaardige verschillen met de overige Twentsche dorpen, wat betreft de taal, de verkaveling der landerijen en het karakter der bevolking. Deze verschillen zijn te verklaren uit het feit, dat de plaats is ontstaan uit een volkplanting. Volgens verschillende schrijvers zouden zich hier eerst Hollanders gevestigd hebben en later Friezen. De naam van een vaart, de Hollander Graven, zou herinneren aan de eersten, de naam der plaats aan de laatsten. Zoo schrijft Geerdink 1 [1. J. Geerdink, Eenige bijdragen tot de Geschiedenis van het Archidiaconaat en Aartspriesterschap Twenthe, blz. 346. Evenmin als indertijd aan Mr. R. E. Hattink, is het schrijver dezes gelukt die acte op te sporen. Ook in het Staatsarchief te Münster, waar het door R. V. B. nagelaten archief berust, was zij niet te vinden.]): „de eerste kolonisten kwamen uit Holland (Westfriezen?), volgens een acte bij Raed van Beugelskamp, en waren reeds begonnen in 1323. Na 1350 kwamen de Friezen in groot getal.”
     Het oudste bekende stuk over Vriezenveen dateert van 1364; het is de privilegebrief 2 [2. S.J. Fockema Andreae, Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot Uitgave der Bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht. IV, blz. 218.]) door „Evert van Heker Junchere toe Almeloe ende juncfrouwe Bathe zijn echte wijff” gegeven aan „die vrijen Vresen ende alle lüde ende oere erfgenamen die daar nu wonet op den vene dat ghelegen is tusschen der Wederder (d.i. Wierdensche) wueste ende Bavesbeke”; zij geven hun dat ten gebruike „mijt sijnen vrijen upgange, alse sie dat van oldes hebben ghehat”.
     Dergelijke privilegebrieven, met nagenoeg gelijkluidenden inhoud, werden door verschillende opvolgende Heeren van Almelo gegeven 3 [3. Fockema Andreae, l c. Deductie der Rechten en Gerechtigheden der Heerlijkheid Almelo, blz. 142, 151. Dumbar, Analecta II, blz. 415, 427.]); de bovengenoemde brief van 1364 zal wel niet de eerste geweest zijn, want er wordt in gesproken van het gebruik der gronden, zooals zij dat van ouds hebben gehad.

_______________↓_______________


|pag. 790|

     De verplichtingen en de rechten der „bueren”, zooals de bewoners in die brieven werden genoemd, zijn daarin vastgelegd; tot de eerste behoorde o.a. het betalen op St. Martensdag op het Huis te Almelo van een emmer boter, Zwolsche maat, voor elke hoeve land. Niettegenstaande deze z.g. boterpacht in latere tijden afkoopbaar werd gesteld, kan men nog jaarlijks in de plaatselijke bladen een advertentie vinden van den rentmeester van het Huis Almelo, waarin deze de zitdagen voor het innen dier pacht bekend maakt.
     Van de gevallen boeten ontvingen de Heer van Almelo twee derden, de buren één derde deel; deze waren verplicht de Aa schoon te houden en de dijken te maken, wanneer zij daartoe werden opgeroepen.
     Tot de rechten behoorden o.a. de vrije waterloop van de Bavesbeek tot de Wierdensche Voort en het kiezen van een richter op St. Walburgsdag (I Mei).
     Ook mochten de bewoners „na hunne landswijze” een priester halen; werd deze door den Heer geschikt bevonden, dan zou hij hem met de kerk beleenen, zoo niet, dan moesten zij een anderen voordragen. Uit deze bepaling is na de Hervorming het collatierecht ontstaan, dat door den Heer van Almelo tot 1922 werd uitgeoefend bij de benoeming van een predikant.
     De privilegiebrieven hebben eeuwen lang gegolden als een soort grondwet; in 1634 onderwierpen de Vriezenveners zich aan het „Overijsselsch Landregt”, wat betreft de administratie van justitie, alsook alle breuken, groote of kleine 4 [4. Besluit van Ridderschap en Steden van Overijssel, 18 Maart 1631, 17 Maart 1634. Condiseratiën op de Deductie van A. Ph, Z. van Rechteren, blz. 148.]; de met het Landregt niet in strijd zijnde bepalingen bleven van kracht tot de omwenteling in 1795.
     De richter of schout werd in het bestuur der gemeente bijgestaan door een college van kerkmeesters en zestienen, waarvan de eersten, vier in getal, de kerkelijke belangen, de laatsten de burgerlijke behartigden. Ook dit college werd door de geheele gemeente gekozen; bevestiging had daarna plaats door den Heer.
Voor dergelijke verkiezingen werd de gemeente — of de universiteit, zooals deze ook wel genoemd werd — opgeroepen; belangrijke besluiten werden aan haar goedkeuring onderworpen 5 [5. B.v. in 1636 en 1648 in het proces van Ooster Johan Luicken contra de gemeente van Vriezenveen. Rijksarchief Zwolle.]); ook de gemeenterekening moest jaarlijks door de universiteit goedgekeurd worden 6 [6. Dit blijkt uit de bewaard gebleven rekeningen over 1754, 1756, 1762 en 1791.]). De kolonisten genoten dus voorrechten en vrijheden, die men elders in Twenthe op het platteland tevergeefs zoekt en die aan stadsrechten doen denken 7 [7. Verg. Brugmans, De Middeleeuwen, blz. 157 en Schets eener Beschavingsgeschiedenis van Nederland blz. 40.]). Geen wonder, dat de nazaten der vrije Friezen onder die omstandigheden hun volkskarakter bewaarden, dat zich kenmerkt door vrijheidszin en gehechtheid aan hun geboortegrond.
     Van waar zijn de bovengenoemde Friezen gekomen?
     Met zekerheid is deze vraag niet te beantwoorden. Meestal worden zij gehouden voor Weststellingwerfsche Friezen, waarschijnlijk omdat in Weststellingwerf

_______________↓_______________


|pag. 791|

een gemengd Friesch-Saksisch dialect wordt gesproken en men deze vermenging ook in het Vriezenveensche dialect meent te vinden. De Friesche schrijver Johan Winkler 8 [8. Johan Winkler, Algemeen Nederlandsch en Friesch Dialecticon, blz. 365.]) noemt het Saksisch de schering, het Friesch den inslag van dat dialect. Ook Prof. Dr. Jac. van Ginneken 9 [9. Dr. Jac. van Ginneken, Handboek der Nederlandsche taal. I, blz. 86.]) houdt dit voor een mengsel van Friesch en Saksisch. Nu is er door Dr. de Vries op gewezen 10 [10. W. de Vries, Zijn Bilts en Vriezenveens ontstaan, doordat de Friezen van taal veranderden? Tijdschrift voor Nederlandsche taal en letterkunde, 1927, blz. 206.]), dat de bijzonderheden in het Vriezenveensch, die men aan Frieschen oorsprong toeschreef, veel meer overeenkomst vertoonen met het Munstersch dialect; er komen in het Munstersch-Westfaalsch dan ook veel meer woorden voor, die met Vriezenveensche gelijkluidend zijn, dan in het Friesch 11 [11. Zie o.a. J.A. en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, blz. 341 en verder.]); hoe dit zij, historisch is van een vestiging van uit het oosten gekomen bewoners, in zoo groot aantal, dat zij op de taal invloed gehad kunnen hebben, niets te vinden; wel kan de door laatstgenoemden schrijver gestelde vraag, of Vriezenveen aanvankelijk van de buitenwereld sterk en vrij lang was afgesloten, bevestigend beantwoord worden.
     Er is echter nog een andere eigenaardigheid in het Vriezenveensch, die van belang is met het oog op de plaats van herkomst der eerste kolonisten: dat is de overeenkomst met het Groningsch; de Hollandsche oe, Saksisch oo, wordt Vriezenveensch evenals Groningsch tot ou, de Hollandsche oe, Saksisch eu, wordt Vriezenveensch uiw, Groningsch ui, de Hollandsche ie, Saksisch ee, wordt Vriezenveensch ei, Groningsch ai, maar ook deze klanken komen in Westfalen voor. Zouden deze niet van daar naar Groningen, dat sterk onder Westfaalschen invloed heeft gestaan, kunnen gekomen zijn? Zijn er nu, behalve deze Groningsche, ook Friesche elementen in het Vriezenveensch aanwezig, dan ligt het voor de hand, de plaats van herkomst in de tegenwoordige Groninger Ommelanden 12 [12. Nog in ons Wilhelmuslied komt voor: „Graaf Adolf is gebleven in Friesland in den slag” (Heiligerlee) en in een ander lied wordt gezegd: „Groningen is een olde stad, midden in Friesland is se gesat.”]) te zoeken en wel in den tijd, dat daar het Friesch reeds gedeeltelijk door het Groningsch was verdrongen, zoodat de kolonisten van beide talen iets medebrachten.
     Volgens Huizinga 13 [13. Prof. Dr. J. Huizinga, Driemaandelijksche Bladen, XIV, blz. 1.]) werden de wetten van alle Friesche gouwen tusschen Lauwers en Eems in de 13e eeuw nog in het Friesch opgesteld. Van 1385 vermeldt hij een in het Friesch gesteld verdrag tusschen Fivelgo, Westerambt, de Acht Zijlvesten en de drie Delfzijlen, dat is dus het oostelijk gedeelte der tegenwoordige provincie Groningen; daar werd toen dus nog Friesch gesproken; maar Hunsingo was het eerst met de stad verbonden, Fivelgo verzette zich het hardnekkigst14 [14. Huizinga, 1. c., blz. 26.]). Men mag dus aannemen, dat in het westelijke deel der provincie het Friesch ook eerder verdrongen is dan in het oostelijke. In 1333 vinden we dan ook een overeenkomst in Nederduitsche taal tusschen het Klooster Aduard en

_______________↓_______________


|pag. 792|

de Zijlvesten van Luiwerderwolde en van Pedze, Rother- en Fokeswolde 15 [15. Oorkondenboek van Groningen en Drente, no. 241.]. Wel liggen de drie laatstgenoemde plaatsen in Drenthe, maar Liuwerderwolde, dat ten oosten van de stad Groningen lag 16 [16. Driessen, Monumenta Groningana, I, blz. 73,]), en tot het bisdom Munster behoorde, en Pedze (Peize)17 [17. Huizinga, 1. c., blz. 7.]) zijn zeker Friesch geweest; de Friesche taal zal daar reeds vroeg verdrongen zijn. Nu is het merkwaardig, dat de heeren van Peize in de 13e en 14e eeuw in nauw verband stonden met de Heeren van Almelo. Omstreeks 1300 komt voor een Ridder Engelbert, genaamd van Almelo en van Peidze 18 [18. Oorkondenboek van Groningen en Drente, no. 245.]); een tak van het geslacht van Peize was gevestigd op het Huis Vogelsang, de latere Bellinckhof in de Heerlijkheid Almelo, als borchman van Almelo. Misschien is in dit verband de oorzaak der emigratie te vinden. Een en ander pleit er voor, dat het antwoord op de bovengestelde vraag moet luiden: uit het zuidoostelijk deel der tegenwoordige provincie Groningen.
     Dat de kolonisten in de privilegebrieven vrije Vriezen worden genoemd, is wel als bewijs voor de herkomst uit Friesland aan te nemen; ook de daarin voorkomende bepaling, dat zij „na hunne landswijze” een priester mochten halen, wijst daarop, daar het recht, zelf een priester te kiezen, ook in Friesland voorkwam.
Het feit, dat nog in de 18e eeuw in Vriezenveensche testamenten meermalen zilveren oorijzers worden genoemd, verdient in dit verband ook vermelding.
     Uit de in de privilegebrieven voorkomende woorden „die vrijen Vresen ende alle lude die daer nu wonet” blijkt, dat niet alle kolonisten Friezen waren; de anderen zullen de reeds genoemde Hollanders geweest zijn; ook deze hebben misschien een spoor achtergelaten in het dialect en wel in het nog steeds gebruikelijke woord waond (wand), dat een vlaktemaat uitdrukt en dat volgens Beekman 19 [19. A.A. Beekman, Het Dijk- en Waterschapsrecht in Nederland voor 1795.]) in de 14e eeuw alleen in Hollands Noorderkwartier zou voorkomen.
     Zooals boven vermeld is, werd de te betalen pacht in boter vastgesteld, de bewoners der hoeven waren verplicht deze te „bouwen”; er werden verschillende bepalingen gemaakt om den waterafvoer te verbeteren; dit alles wijst er op, dat de vestiging geen veenkolonie is geweest, zooals meestal, waarschijnlijk tengevolge van misleiding door den naam Vriezenveen 20 [20. Kilian, Etymologicum Teutonicae Linguae, ven, venne: moeras, moerassige weide. Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, ven: klein meer in de heide, stuk weiland daar om heen. Ter Laan, Nieuw Groninger Woordenboek, venne: grasland, hooi- of weiland.]), wordt aangenomen. Het doel was, moerassig land te ontginnen, „van onland land maken” zooals men dit noemde. Dergelijke kolonies komen meer voor b.v. het Nieuwbroek bij Hattem, gesticht in 1328 21 [21. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. I, blz. 413. 2e druk.]), verschillende in Noord-Duitschland 22 [22. Von Wersebe, Niederländische Colonien 1815—16. Schulze, Niederländische Siedelungen, Dissertatie Breslau, 1889. Kloeke, Driemaandelijksche Bladen, XVII, blz. 72.]), waar o. a. in 1106 bisschop Fredericus van Hamburg een overeenkomst sloot met Hollandsche

_______________↓_______________


|pag. 793|

kolonisten over het vruchtbaar maken van broekland 23 [23. Bremer Urkundenbuch, I, no. 27.]) Ook Kamperveen, volgens de Overijsselsche Kroniek 24 [24. Dumbar, Analecta, II, blz. 233.]) in 1260 tot land gemaakt, en Staphorst zijn geen veenkolonies. Het Duitsche dorp Holle, ten oosten der stad Oldenburg gelegen, dat ook uit een dergelijke kolonie is ontstaan, vertoont een treffende overeenkomst met Staphorst en Vriezenveen. Een eigenaardigheid van deze volkplantingen is, dat zij in den loop der tijden verplaatst werden, naarmate de ontginning voortgang had; dit was ook het geval met Vriezenveen. Hier ging de verplaatsing in noordelijke richting; de namen Oude en Buiter weg geven nog de plaatsen aan, waar vroeger de huizen stonden. Op een kaartje van het jaar 1627 25 [25. Rijksarchief Zwolle, Processtukken in Claringe, Portefeuille no. 5519.]) staan de kerk en vele huizen nog aan den Buiter weg, maar ook komt er reeds noordelijker een weg op voor, waaraan vele huizen staan. In den eersten Munsterschen oorlog is genoemde kerk op 26 Februari 1666 door de vijandige kanonskogels vernield 26 [26. Kort en Bondigh Verhael, Oorlogh 1664—1667. Amsterdam 1667, blz. 122.]); zij werd niet op dezelfde plaats opgebouwd, maar noordelijker op het terrein, waar nu nog de hervormde kerk staat.
     Volgens Geerdink 27 [27. Geerdink, 1. c., blz. 346.]) had de kolonie in 1397 reeds een lengte van een uur gaans, terwijl Dumbar 28 [28. G. Dumbar, Verhandeling over het Graafschap Goor en Beschrijving der Heerlijkheid Almelo en Vriezenveen, blz. 44.]) vermeldt, dat in 1420 het getal der hoeven niet grooter was dan 40. Een hoeve was 16 akkers breed en een akker 7m 29 [29. Deze maten gelden ook voor Staphorst en Rouveen. Verslagen en Mededeelingen Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 1921, blz. 17.]); de 40 hoeven strekten zich dus uit over een breedte van 4480 m, wat ongeveer overeenkomt met de lengte der tegenwoordige dorpsstraat van de Schipsloot tot het Overijsselsche kanaal, dus van het eigenlijke dorp.
     De in de privilegebrieven genoemde grenzen echter waren ten oosten de Bavesbeek, ten westen de Wederder (d.i. Wierdensche) Weuste. Van de eerstgenoemde is nog slechts het noordelijke gedeelte in wezen en wel van het punt waar de Oude Hoevenweg de grens der gemeente nadert en waar oudtijds het z.g. Papenvonder 30 [30. Over het Papenvonder liep de weg van klooster Sibculo naar dat van Albergen.]) lag, tot iets ten zuiden van den Balkenbelt; het is uitgediept als een voortzetting van den oostelijken tak van de Schipsloot, en aan de kronkelingen nog te herkennen als een door de natuur gevormde waterloop. Op een kaartje van de Schipsloot, in 1743 gemaakt door den Overijsselschen landmeter Hendrik Hesselink 31 [31. Processtukken Albert Frerix Jonker contra de Heerlijkheid Almelo en Vriezenveen. Rijksarchief Zwolle.]), staat ook de zuidelijke loop der beek aangegeven en wel van bovengenoemd punt zuidwaarts naar het Blanke Meer; maar volgens het bijschrift was zij toen reeds ongeveer drie Rijnlandsche roeden (d.i. ongeveer 11 m) beneden het Papenvonder geheel toegezand. Van het eindpunt der Bavesbeek liep de grens in noordoostelijke richting naar het klooster Sibculo. De

_______________↓_______________


|pag. 794|

Bruine Haar is eerst, nadat deze als voormalig bezit van het klooster Sibculo aan den Huize Almelo werd toegewezen, in 1770 definitief aan de gemeente Vriezenveen toegevoegd 32 [32. Dumbar, i. c., 36.]).
     Zoowel aan de oost- als aan de westzijde van de nederzetting bleef een onbewoond terrein over, het eerste tusschen Paterswal en de Bavesbeek, het tweede ten westen van een lijn, die overeenkomt met de richting van het Overijsselsche kanaal; vóórdat dit gegraven werd, lag hier de z.g. Boersteeg, de toegangsweg tot de Woesten, welke steeg eigendom der gemeente was. Deze terreinen zullen oorspronkelijk gemeenschappelijk bezit der buren gebleven en later onder hen verdeeld zijn; zoo is het te verklaren, dat de vele eigenaren van grond, zoowel in de z.g. Ooster Hoeven als in de Woesten en de Wester Hoeven, over het geheele dorp verspreid woonden.
     Het zuidelijk deel van dat oostelijke terrein was veengrond, die reeds vroeg in exploitatie genomen werd; daartoe heeft men de Schipsloot gegraven van den Hollander Graven tot aan het dorp; in het laatst der 17e eeuw werd deze vaart in noordelijke richting verlengd om ook van de venen der Ooster Hoeven de turf te kunnen vervoeren. Hier ontstond aan den ouden Hoevenweg in het begin der 19e eeuw de buurtschap de Pollen, en na 1828, aan den toen aangelegden nieuwen weg naar Geesteren, de buurtschap het Slot.
     Het complex gronden, ten zuiden van het Slot en ten oosten van de Schipsloot, ruim 250 ha groot, is in 1928 aangekocht door de Ontginnings-Maatschappij Overijssel, die dit met een ongeveer 326 ha groot aangrenzend stuk, in de gemeente Tubbergen gelegen, zal ontginnen en verkavelen; aan deze ontginning heeft men den naam de Weitemanslanden gegeven, ofschoon deze eigenlijk slechts het zuidelijkste deel er van uitmaken. Het noordelijke stuk er van, de Kooiplas met omgeving, zal als natuurmonument gereserveerd worden.
     Van de aan de westzijde van de oorspronkelijke nederzetting onbebouwd gebleven gronden bestond het zuidelijke deel uit laag moerassig weideland, de rest uit hoogveen; het eerste was de z.g. Woesten. Deze werd in 1918 in een ruilverkavelingsmaatschappij ingebracht, die de ontginning en verkaveling ter hand nam. Er werden nieuwe wegen en waterleidingen aangelegd, waardoor 288 ha van een wildernis, die nagenoeg niets opbracht, in vruchtbaar land werd herschapen. In den loop der eeuwen was door erfscheiding het bezit versnipperd, zoodat er onder de honderden eigenaren enkelen waren, die slechts eenige vierkante meters bezaten; anderen hadden verspreid liggende kleine stukken in eigendom, maar zij kregen na de verkaveling een aaneensluitend stuk in bezit.
Nu vindt men ter plaatse eenige flinke boerderijen en groentekweekerijen, veel bouwland, waar haver, rogge, aardappelen, enz. gekweekt worden; in 1920 kocht de Heidemaatschappij er 50 ha, die met twijghout beplant werden, dat dienen moet voor de werken tot droogmaking der Zuiderzee.
     Oostelijk van de Woesten, ten westen van het Overijsselsch Kanaal, was reeds in 1908 een complex gronden ingepolderd en in cultuur gebracht; een gedeelte

_______________↓_______________


|pag. 795|

hiervan, ongeveer 14 ha, werd in 1925 aangekocht door een combinatie van verschillende personen, die dit inbrachten in de N.V. Grond-Exploitatie Buiten Wonen. Hier wordt een systeem toegepast, waardoor de huurder door aflossing in zes jaren eigenaar wordt van de woning met bijbehoorenden tuingrond. In November 1928 woonden hier reeds 40 gezinnen; terzelfder tijd werd er een school geopend, waar ruim 60 kinderen, deels ook uit de Woesten afkomstig, onderwezen worden. In 1930 werd een brug gebouwd tusschen Buiten Wonen en de Woesten.
     Nog werd in 1921 het z.g. Broek, gelegen tusschen de Aa en den Hollander Graven, in cultuur gebracht; dit was reeds in 1391 door de Vriezenveners van den Heer van Almelo aangekocht 33 [33. Mr. R.E. Hattink, De Heerlijkheid Almelo, Verslagen en Mededeelingen Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 1900, blz. 51.]).
     In de Buiten-Kuilen bouwde de maatschappij Woningstichting te Vriezenveen met steun van de gemeente en het rijk in 1920 veertig woningen aan een nieuw aangelegde straat, de Molenstraat. Ook aan den weg naar Daarle, die ten westen van het Overijsselsche Kanaal het verlengde van de dorpsstraat vormt, werden in de laatste jaren aan beide zijden huizen gebouwd.
     Zooals reeds vermeld, hadden de eerste kolonisten zich gevestigd op het terrein tusschen de tegenwoordige Schipsloot en den vroegeren weg naar de Woesten; hun erven waren oorspronkelijk breed; in de 15e eeuw worden er nog verschillende genoemd van 12, 10 en 8 akkers 34 [34. Tijdrekenkundig Register op Archief Overijssel, passim.]), Bij erfscheidingen werden deze erven in de lengte gedeeld, wat wel moest gebeuren, om aan ieder rechthebbende zoowel wei-, bouw- als veengrond te verschaffen. Dit leidde ten slotte tot een hoogst ongelukkige verkaveling, zoodat een opgaand erf, d.w.z. een erf, dat zich uitstrekt van de zuid- tot de noordgrens der gemeente, een lengte kon hebben van ongeveer 10 km bij een breedte van slechts enkele meters; daarbij komt nog, dat er veel grond voor opwegen, de z.g. stegen, en door de vele grensslooten verloren gaat.
     Het noordelijk deel der erven bestond uit vroeger nagenoeg waardeloozen veengrond: den z.g. opslag. Om dezen voor de eigenaars bereikbaar te maken, werden de verschillende Leidijken aangelegd, waardoor de opwegen over de smalle strooken bouwland werden uitgespaard. Over de noordelijke grens der gemeente, tevens die der Heerlijkheid Almelo en Vriezenveen, zijn herhaaldelijk geschillen gerezen; eerst in het laatst der 18e eeuw werd deze, ten minste wat het noordoostelijk deel er van betreft, vastgelegd. Om uit te maken, welke veengrond bij ieder erf behoorde, liet daarna het gemeentebestuur in 1789 palen plaatsen op een afstand van een halve hoeve van elkaar verwijderd, in de richting oost—west, evenwijdig aan de dorpsstraat.
     Lang bleven deze uitgestrekte veengronden ongerept liggen; slechts bij Westerhaar en aan het eind der bouwlanden werd geleidelijk wat veen afgegraven, overigens leverden zij slechts eenig schraal voedsel op voor schapen. Voor deze

_______________↓_______________


|pag. 796|

[Kaart]

_______________↓_______________


|pag. 797|

laatste bouwden vele boeren aan het eind van hun bouwland schaapskooien; daar werden dan door de schepers des nachts de schapen gestald; men deed dit, om den zoo kostbaren mest te verzamelen. Eerst nadat de gemeente in de jaren 1890 tot 1895 het Veenkanaal had laten graven, kwamen deze veengronden in exploitatie; weldra verrezen hier drie turfstrooiselfabrieken, die aan een zestigtal arbeiders werk verschaffen; op den verkregen dalgrond vestigden zich nieuwe bewoners.
     Een brikettenfabriek, die in 1897 aan het Overijsselsche Kanaal werd gebouwd, leverde weinig succes op; zij werd in 1937 in een turfkoolfabriek omgezet, maar ook deze bestond slechts korten tijd niettegenstaande de groote verwachtingen, die men er van had.
     Eeuwen lang bleef Vriezenveen van de buitenwereld nagenoeg afgesloten; het verkeer daarmede had slechts plaats over in het natte jaargetijde onbegaanbare zandwegen en over de Schipsloot, waarover de eigenaardige lange maar smalle turfschuiten hun vrachten naar Almelo en verder vervoerden. Verbetering in dezen toestand trad eerst in, nadat in 1852 door particulieren de weg naar Almelo werd verhard en nadat in 1855 het kanaal Almelo—Zwolle werd geopend. Aan dit laatste verrees in 1860 een stoomweverij, waaraan 32 personen werkzaam waren; deze fabriek kwam eerst tot bloei, toen zij in het bezit kwam van de op 17 November 1869 opgerichte firma Jansen & Tilanus; in 1874 werd aan de katoenweverij een tricotfabriek toegevoegd, die weldra in omvang toenam en welker producten alom in den lande bekend zijn. Deze industrie heeft grooten invloed gehad op de algemeene welvaart ter plaatse, te meer daar de werklieden hoofdzakelijk gevonden werden onder de op de boerderijen overtollige werkkrachten; het gevolg hiervan was tevens, dat er zich niet zoo zeer een bepaalde stand van fabrieksarbeiders ontwikkelde, maar dat de meeste arbeiders, gehecht aan het boerenbedrijf, wat tuingrond in huur of in eigendom trachtten te krijgen, waarop zij voor eigen gebruik verschillende producten kweekten; de firma werkte dit in de hand door de fabriek op Zaterdagmiddag te sluiten. In 1929 waren ruim 1100 personen bij haar in dienst.
     Door den aanleg van den Noordooster Locaalspoorweg, waarvan de lijn Almelo—Mariënberg in 1906 in gebruik genomen werd, kreeg Vriezenveen aansluiting aan het spoorwegnet. Ook door verharding van andere wegen, zooals in 1909 de wegen naar Vroomshoop en naar Geesteren en in 1921 de weg naar Bruinehaar, met aansluiting aan dien van Langeveen naar Mariënberg, werd het verkeer bevorderd. Een schaduwzijde van al deze wegen is, dat zij, evenals het Overijsselsche Kanaal en de spoorweg, aan de grenzen der gemeente liggen.
Dit is niet het geval met den nog in aanleg zijnden verharden weg naar Sibculo, die een voortzetting is van dien naar Almelo, welke laatste tevens verbreed wordt. Een plan, om een dwarsweg door de Buiterweidelanden aan te leggen, waarover in den gemeenteraad al eens is gesproken, is niet tot uitvoering gekomen; toch zou een dergelijke weg van groot belang zijn, en zeker zouden op den duur daaraan nieuwe boerderijen ontstaan.
     Al de bovengenoemde ontginningen zijn eerst mogelijk geworden door den

_______________↓_______________


|pag. 798|

verbeterden waterafvoer, die veroorzaakt werd door de werken van het in 1883 opgerichte waterschap de Regge en door gebruik te maken van kunstmeststoffen.
Ook de weidelanden ten zuiden van het dorp, waarvan vóór 1883 slechts enkele hoog gelegen gedeelten bemest werden, maar die des winters grootendeels onder water stonden, konden daarna gecultiveerd worden. Wanneer de groote werken, die het genoemde waterschap nu onder handen heeft en waarvan het Geestersche Stroomkanaal en de waterleiding ten noorden van de dorpsstraat voor Vriezenveen wel van het meeste belang zijn, eenmaal klaar zullen zijn, zal de toestand nog veel verbeterd worden.
     Zoo hebben hoofdzakelijk de betere waterafvoer en de toepassing van kunstmeststoffen een grooten omkeer gebracht in het landbouwbedrijf, maar ook hier waren de boeren, evenals elders, behoudend van aard. De in 1899 opgerichte onderafdeeling van de Twentsche Landbouwmaatschappij, die reeds voorafgegaan was door een in 1889 opgerichte landbouwvereeniging, heeft nuttig werk verricht door de nieuwe wijze van bemesting te demonstreeren op proefvelden; evenzoo de in 1914 opgerichte vereeniging der oud-leerlingen van landbouw-cursussen. Alleen door de in 1907 gestichte Coöperatieve Landbouwhandels-vereeniging werden in 1927 reeds 86 wagons kunstmeststoffen afgeleverd (benevens 121 wagons veevoederartikelen), waarbij dan nog komt de door eenige ter plaatse gevestigde handelaren geleverde hoeveelheid. Door het invoeren van moderne landbouwgereedschappen, als maai-, hooi-, dorsch- en andere machines, werd veel tijd uitgespaard, die nu aan ander werk kon besteed worden. Ook de in 1893 gestichte Coöperatieve Zuivelfabriek, die in 1929 ongeveer 8 millioen l melk verwerkte, heeft groot voordeel opgeleverd. Doordat de melk betaald wordt naar het vetgehalte, is de veestapel veel verbeterd; de ouderwetsche potstallen zijn nagenoeg verdwenen en de inkomsten zijn er door vermeerderd, terwijl de werkzaamheden verminderden. Een pluimveevereeniging en een dito voor bijenteelt dragen ook, elk op haar gebied, bij tot het verspreiden van nuttige kennis en tot het maken van betere prijzen voor de producten. Een coöperatieve winkelvereeniging, gesticht in 1916, bereikte in 1928 een omzet van ongeveer twee ton.
     Op 16 Mei 1905 trof de plaats een zware ramp; er brandden toen 250 huizen af. Een goed ingerichte brandweer, bestaande uit 3 motorspuiten, die door 17 brandputten gevoed kunnen worden, maakt een dergelijke ramp in de toekomst hoogst onwaarschijnlijk.
     Door den handel en den vooruitgang van landbouw en industrie heeft Vriezenveen zich tot een welvarende gemeente ontwikkeld; de gestadige vooruitgang blijkt ook uit het stijgend aantal inwoners, dat in 1748 1886 bedroeg, in 1811 2041, in 1835 3211, in 1891 3850 en in 1916 5834, terwijl het op 31 December 1929 tot 8659 was gestegen.

II.

     De oude bewoners van Vriezenveen hebben ongetwijfeld een zwaren strijd te voeren gehad, om op hun moerassigen bodem een bestaan te vinden; toen

_______________↓_______________


|pag. 799|

langzamerhand de bevolking toenam, werd dit nog erger. Zoo zullen zij een uitweg gezocht hebben in den handel. Wanneer zij daarmede zijn begonnen, is niet bekend, maar men mag wel aannemen, dat reeds in de eerste helft der 17e eeuw veel handel gedreven werd. Uit de protocollen van het Schepengerigt der Stad Almelo, die tot 1626 teruggaan, blijkt, dat het meerendeel der daar ter plaatse in dien tijd genomen hypotheken van Vriezenveensche geldschieters afkomstig was; deze worden ook in de protocollen der gerigten van andere naburige plaatsen vaak genoemd. Hierop zinspeelde een Vriezenveensche dichter, toen hij schreef:

Het grijze Sibculo
En al ’t naburig volk van Daarle, Ham en Wierden,
Ja, ’t statig Almelo
Zal steeds een dankbaar oog op onzen voorspoed vesten,
Waaruit hun welvaart sproot.
Wij voerden schatten aan uit ’s werelds vier gewesten
En storttens’ in hun schoot.35 [35. Uit een gedicht bij de inwijding van het nieuwe kerkgebouw in 1801, gemaakt door den lateren schout en burgemeester J. Kruys.])

     In zijn korte Beschrijving van Overijssel — 1726 — vermeldt ook Andries Schoemaker 36 [36. Manuscript, Bibliotheek van Overijsselsch Regt en Geschiedenis te Zwolle.]) als voornaamste bron van welvaart te Vriezenveen den handel in linnen en zaad.
     Het linnen werd meestal geleverd door Almelosche fabriqueurs; de kleine handelaars namen het in commissie mede, en ontvingen de helft van de daarop gemaakte winst; anderen werkten voor eigen rekening. Zij vormden gewoonlijk een compagnieschap, waar behalve de reizigers ook anderen soms aandeel in hadden.
     De kooplieden trokken met hun waren naar de provincies Holland (hier werden zij wandelende zomer en winter genoemd), Friesland en Groningen, maar ook naar het buitenland; een bijzondere voorliefde schijnen zij gehad te hebben voor Oost-Friesland, Oldenburg en de Duitsche kust der Oostzee, wat te verklaren is uit de Nederduitsche taal, die daar gesproken werd; maar ook de centra van den ouden Hanze-handel: Bergen in Noorwegen, Kopenhagen evenals Koerland, werden bezocht. Anderen zochten hun afzetgebied nog verder van huis; zij reisden naar Zuid-Duitschland, Zwitserland, Spanje, Portugal en West-Indië, volgens Dumbar 37 [37. Dumbar, Goor, Almelo en Vriezenveen, blz. 47.]) ook naar Italië en de Canarische eilanden. In het Schoutengerigt van Vriezenveen is in de 18e eeuw meermalen sprake van personen, die langen tijd van het dorp afwezig waren, soms met de vermelding, dat zij zich in verre landen ophielden; eenigen van deze zijn spoorloos verdwenen, van anderen blijkt, dat zij in het buitenland zijn overleden.
     Een Deventer Calender of Schrijfalmanak, die de tijden van vertrek en aankomst der trekschuiten, postwagens, enz. vermeldde, deed veelal dienst als

_______________↓_______________


|pag. 800|

reisgids. Zulk een kalender, met aanteekeningen van den koopman Hendrikus Boeschen, is bewaard gebleven. Daaruit blijkt, dat deze tijdens zijn verblijf in Koerland in 1767 16 stukken linnen verkocht, waarvoor hij f 698,75 ontving.
In 1772 gaat hij met zijn compagnon Derk Jansen in 14 dagen van Travemünde, bij Lübeck, over zee naar Windau in Koerland, waar zij zich vijf dagen ophielden.
In 1779 vermeldt hij zijn reisroute van Libau naar Mitau, beide in Koerland, over 52 met name genoemde plaatsen; het einddoel der reis was Riga. Zijn zoon gaat 2 Juni 1787 van Texel per schip naar de Oostzee; hij reist van Mitau naar Libau over 43 plaatsen. In 1789 zeilt hij van Texel naar Riga; in hetzelfde jaar laat de Compagnie op 1 September door haar kassier ten Broeke & Co. te Amsterdam f 2480,— betalen aan zes Almelosche fabriqueurs en in Juli, Augustus en September f 3500,— aan een fabrikant te Bielefeld. Behalve in linnen werd ook gehandeld in tabak, zijden doeken, fijne kousen en batist. Van een andere firma (Gebroeders Prinsen) zijn verschillende brieven en stukken bewaard gebleven; deze vond haar afzetgebied hoofdzakelijk in Zuid-Duitschland, den Elzas, Zwitserland en een daaraan grenzend deel van Frankrijk, welke landen door de beide firmanten en hun bedienden werden bezocht. Zij waren leveranciers aan eenige Duitsche hoven; hun aankomst in de verschillende steden maakten zij bekend door gedrukte kennisgevingen en door advertenties en ook bezochten zij de missen te Frankfort, Stuttgart, Straatsburg en München, om daar inkoopen te doen. Bovendien werden uit Almelo, Amsterdam, Saksen, Weenen, München, St. Gallen goederen betrokken; verder uit Straatsburg snuiftabak en zijden kousen, uit Brabant kant, uit Turnhout zijde. Ook van deze compagnie was ten Broeke & Co. de kassier.
     De firma Gebroeders Prinsen werd in 1780 omgezet in Jansen-Gebr. Prinsen, doordat daarin opgenomen werd een stiefbroeder der gebroeders, Wicher Jansen, die toen, zooals een der firmanten aan een leverancier schreef, reeds lange jaren in Rusland handel gedreven had. De handel in Duitschland, enz. werd eenige jaren daarna gestaakt.
     Uit de protocollen van het Schoutengerigt te Vriezenveen 38 [38. Rijksarchief Zwolle.]) leeren we nog eenige van die compagnieschappen kennen. Op 11 Januari 1755 verschijnen daar Jasper Freriks, Jan Freriks en Henricus Boeschen, ook namens hun afwezigen compagnon Hermannus Boeschen, waarvan de eerste en de derde te Lissabon geweest waren, waar zij hun minderjarigen bediende Jan Leenerts Wolters hadden achtergelaten om hun daar nog voorradige linnens en die, welke hem nog zouden worden toegezonden, te verkoopen 39 [39. Familie-archief Dikkers, Rijksarchief Zwolle.]).
     In 1756 vertoefden te Lissabon de gebroeders Jan en Johannes Jaspers Bramer.
Op 5 Mei 1764 verklaren Jan Gerritsen Servys en Jan Prinsen voor het Schoutengerigt, dat zij meermalen uit Spanje en elders gelden hebben opgezonden aan hun compagnon Barend Wichers.
     Om de restante penningen, die hij van zijn Westindische reis te Almelo

_______________↓_______________


|pag. 801|

schuldig was, te voldoen, neemt Coert Heineman in 1773 een hypotheek op zijn huis en land. Zijn reis had dus geen winst opgeleverd; in 1778 staat hij het onderpand af aan den hypotheekhouder en in Juni van dat jaar vertrekt hij met zijn gezin naar St. Petersburg.
     Nog een andere compagnie leeren wij kennen uit een notitieboek, nagelaten door den reeds genoemden Wicher Jansen; daarin lezen wij, dat hij in 1758 in compagnie handelde met Hendrik Schoemaker, Jan Berkhof en Hendrik Berkhof; met den laatsten vertrok hij in Juli van dat jaar naar Curaçao; zij namen voor een waarde van 15828 gulden aan waren mee; de anderen, die reeds vroeger vertrokken waren, hadden voor een waarde van 15132 gulden meegenomen. Te Curaçao werd niet alleen het linnen verkocht, maar ook werden daar indigo en koffie ingekocht, die met verschillende schepen naar Amsterdam verzonden werden. De laatste aanteekening te Curapao is ingeschreven op 27 Februari 1760; dan volgt een notitie van 1766 te Moscou van een lijst kleedingstukken enz., die overgedaan werden aan eenige landgenooten, zoodat het waarschijnlijk is, dat de schrijver zich toen gereed maakte, om het vaderland te bezoeken.
     In Rusland waren in dien tijd reeds vele Vriezenveners werkzaam. In 1726 was Johan Godfried Kruys koster van de Nederlandsche kerk te St. Petersburg 40 [40. De Nederlandsch Hervormde Gemeente te St. Petersburg, 1717—1898, blz. 28.
Schrijver van dit boekje is geweest B. Kruys, koopman en vice-consul der Nederlanden te St. Petersburg. De daarin blz. 14 genoemde wevers, Gerrit Roelofse en Zwerus Engberts, zijn waarschijnlijk ook Vriezenveners geweest. Volgens Scheltema, Peter de Groote in Holland, blz. 290, begon de Hollander Tames in 1718 een weverij met 100 getouwen.]
); hij was in 1698 te Vriezenveen geboren, waar hem in 1724 een zoon geboren werd. In den zomer van 1751 vertoefden de compagnons Jan Gerrits Servys en Gerrit ten Cate eenigen tijd voor zaken te St. Petersburg; aan den eersten viel de eer te beurt, met Keizerin Elisabeth op de jacht gevraagd te worden, welke uitnoodiging hij aannam; tot een gedachtenis kreeg hij een blauw kleed en een kamisool met zilveren passementen ten geschenke 41 [41. L. Jonker, Een Vriezenveensch koopman op jacht met de keizerin van Rusland. Verslagen en Mededeelingen Overijsselsch Regt en Geschiedenis 1920, blz. 136.]).
     De firma Jansen-Kruys-Engberts, die te St. Petersburg en te Moscou gevestigd was, is de stammoeder geworden van vele Vriezenveensche zaken. In 1780 ging een der firmanten, Wicher Jansen, over in de toen opgerichte firma Jansen-Gebroeders Prinsen, welke de zaak te Moscou voortzette, terwijl die te St. Petersburg werd verdeeld onder de nieuwe firma en onder de leden der oude, welke laatsten voortaan handelden onder den naam Kruys-Engberts & Cie. In het begin der 19e eeuw veranderde Jansen-Gebr. Prinsen haar naam in Jansen-Joost & Cie.; tot in het begin dezer eeuw bleef de firma onder dezen naam bestaan. Kruys Engberts & Cie. werd in 1829 gesplitst in Engberts & Cie. en Smelt Engberts & Cie., de laatste later nog eens in Gebr. Engberts & Cie. en Smelt & Cie. Beurtelings reisden de firmanten naar Vriezenveen, waar de meesten hun gezin hadden achtergelaten. De reis ging gedeeltelijk, meestal tot Lübeck, over zee, maar soms ook geheel over land. Een paar firma’s hadden een eigen

_______________↓_______________


|pag. 802|

reiswagen, waarmee men van Rusland naar Vriezenveen en omgekeerd reed; op poststations werden dan de paarden gewisseld. Zoo vertrok een gezelschap van 4 personen den 13en Juli 1826 uit Vriezenveen, den 28en dier maand kwamen zij te St. Petersburg aan; de reis werd slechts onderbroken om van paarden te verwisselen en om te eten; slechts te Memel werd een zeer korte nachtrust gehouden 42 [42. Reisjournaal van J. Z. U. Kruys.]). Volgens Van der Aa waren er in 1839 te St. Petersburg vijf compagnieschappen gevestigd, waaraan 15 of 16 families deel hadden 43 [43. A.J. van der A, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, 1839.]). Toen in 1860 de hoofdonderwijzer Kunst zijn 40-jarig ambtsjubileum vierde, werd hem een album aangeboden met de portretten van 40 zijner oud-leerlingen, die in Rusland in den handel werkzaam waren. In den loop der jaren hebben een paar honderd Vriezenveners in Rusland gewoond.
     Linnen en manufacturen bleven wel de voornaamste handelsartikelen, maar daarbij kwamen ook andere waren; geïmporteerd werden o.a.: chocolade, boter, kaas, Hollandsche haring, stokvisch, cichorei, Deventer koek, wijn, Haarlemmer olie, jenever, bamboerottingen, bloembollen, vruchtboomen, Delftsch aardewerk; geëxporteerd: graan, talk, potasch, hazenvellen, enz. Deze im- en exporthandel werd deels voor eigen rekening, deels in commissie gedreven.
     Niet alleen kooplieden trokken naar Rusland, maar ook ambachtslieden, als wevers, kleermakers en timmerlieden. Een dezer laatsten bracht het zelfs tot chef der marinewerf. Ook richtte een Vriezenveensche, Aaltje Berkhof, omstreeks 1800 er een naaischool op, die veel belangstelling van het hof ondervond; de Czaar vereerde haar zelfs eenige malen met een bezoek. Velen dier z.g. „Ruslui” vestigden zich later weer in hun geboorteplaats, anderen elders; te Almelo vindt men nog verschillende heerenhuizen, door hen in de tweede helft der 19e eeuw gebouwd. Ofschoon er in het begin dezer eeuw niet meer zoovele Vriezenveners te St. Petersburg gevestigd waren, bleven daar toch eenige hunner zaken bestaan, totdat het systeem der Bolsjewieken de oorzaak werd van hun ondergang.
     Ook de handel in het binnenland wordt niet meer door zoovelen gedreven als vroeger; uit den ouden linnenhandel ontstonden echter twee lingeriefabrieken, waarin respectievelijk 50 en 33 personen werkzaam zijn.

     Naschrift. De Raad der gemeente Vriezeveen besloot in zijn vergadering van 3 November 1930 een wijziging te brengen in de indeeling der gemeente; de buurtschap Sibculo werd gesplitst in de buurtschappen Westerhaar en Vriezenveensche Wijk, de eerste omvat het gedeelte ten noorden van den derden Nieuwen Leidijk, de laatste het gedeelte tusschen den derden Nieuwen Leidijk en den derden Ouden Leidijk. De buurtschappen Woesten en Buiten Wonen werden vereenigd onder den naam Aadorp, terwijl Westerhoeve ook een afzonderlijke buurtschap werd.
 
– Jonker, L. (1931). Vriezenveen. In. Mr. G.A.J. van Engelen van der Veen, Mr. G.J. ter Kuile & R. Schuiling (Reds.), Overijssel (pp. 789-802). Deventer: Æ.E. Kluwer.

Category(s): Vriezenveen

Comments are closed.