Het monopolie-oproer in Zwolle in Mei 1726


HET MONOPOLIE-OPROER IN ZWOLLE

in Mei 1726.

DOOR

S. ELTE †

     Een merkwaardige uitbarsting van spanningen die gedeeltelijk op economisch, gedeeltelijk op politiek terrein liggen. In de kalm-voortkabbelende jaren van het tweede stadhouderloze tijdperk is dit oproer a.h.w. een voorspel van wat in de jaren 1747 en 1748 in de gehele Republiek gebeurde. De burgerij, de middenstand is politiek nog onmondig, maar begint nu zich te verzetten tegen de heerschappij van de regerende kliek, op wier regeringshandelingen ze geen enkele invloed kan uitoefenen dan alleen door de meenslieden.
     Ter inleiding volge hier een korte verklaring van de krachten in de regering van de provincie Overijssel en van de steden, in het bijzonder dan van Zwolle.
     Het Landsbestuur van Overijssel werd gevormd door de vertegenwoordigers van de Ridderschap en die der Drie Steden. De Ridderschap bestond uit ongeveer 70 edelen, afkomstig van de zgn. beschreven havezathen en deze werd geacht het platte land en de kleine steden te representeren; de drie grote steden werden vertegenwoordigd door een schepen die gewoonlijk vergezeld werd door een secretaris.
     De grote steden — Deventer, Kampen en Zwolle — werden bestuurd door twee burgemeesters, voorts geassisteerd door een college van schepenen en deze hadden op hun beurt achter zich een college van raden, dat grotendeels uit oud-schepenen bestond. Burgemeesters, schepenen en raden moesten echter rekening houden met een derde college, dat geen bestuursmacht, doch slechts een controlerende bevoegdheid bezat. Dit was de „communitas” of „Meente”, welke bestond uit 4 maal 12 mannelijke personen, voortkomende uit de vier wijken, straten of espels der stad. Oorspronkelijk gekozen uit de meerderjarige mannelijke „gewaarden” (mede-eigenaren der markegronden, waaruit de stad ontstaan is) had het tot eerste taak om daags voor de keurdag een aantal afgevaardigden naar het stadhuis te zenden die daar „te bone ende te lote” moesten gaan om aldus de keurnoten aan te wijzen die op de daaropvolgende keurdag de nieuwe schepenen moesten kiezen en de vacatures in het college der raden moesten aanvullen.
     Te Zwolle was de situatie deze, dat vóór 1416 de meenslieden zelf de vacatures in hun college aanvulden; bij het gildenoproer van 1416 verloren zij dat recht. Maar zij wisten dat opnieuw te verwerven tijdens de Gelderse oorlog op Lucie (13 December) 1523 toen in een stormachtige vergadering

|pag. 224|

_______________↑_______________

in de O.L.V. kapel de Meensliedenbrief werd afgedwongen. Sindsdien gold deze brief als het palladium der volksvrijheden; deze waren niet gering:

  1. de meente mag zelf haar vacatures aanvullen;
  2. de meente wordt tenminste vier maal per jaar geconvoceerd ten stadhuize om daar met schepenen en raden te delibereren over de politiek, want:
         a) zonder toestemming der meente mogen geen nieuwe belastingen worden ingevoerd;
         b) zonder toestemming der meente mogen geen „buitenlandse” tractaten gesloten worden over oorlog en vrede;
  3. de meente neemt deel aan de verificatie der rekeningen en haar afgevaardigden ondertekenen de afgehoorde;
  4. de meente krijgt enige kleinere voorrechten; zij zijn medebewaarders van de sleutels der stad, enz.

     Dientengevolge was de meente een machtig college, waarmede de zittende magistraat terdege rekening moest houden. De meenslieden hadden hoegenaamd geen politieke verantwoordelijkheid, maar konden op ieder ongewenst moment een spaak in de politieke wielen steken, vooral wanneer het ging om de invoering van een nieuw soort belasting. Dan stond het politieke raderwerk stil en de schepenen moesten — gewoonlijk door eindeloze compromissen — maar proberen de politieke machine weer op gang te brengen.
     Bij de beoordeling van het hierna volgend relaas over het monopolieoproer van 1726 dient men bovendien rekening te houden met een aantal imponderabilia die moeilijk zijn te omschrijven, maar die niettemin een duidelijke rol hebben gespeeld. B.v. deze: was het in de middeleeuwen normaal, dat ieder die wat presteerde verheven kon worden tot het schepengestoelte, sinds de 17e eeuw moet de candidaat niet alleen in het bezit zijn van onroerend goed, doch bovendien „de grote burgerschap” bezitten en lid zijn van de gereformeerde (= Neder-duitse) kerk. Dientengevolge kwam slechts een klein deel der mannelijke bevolking in aanmerking om lid van de magistraat te worden; steeds waren het personen uit dezelfde kliek.

     Aldus ontstonden in het begin der 17e eeuw de stedelijke oligarchieën, de zgn. „Regenten”. Onder hen bestond een clan-geest, nog versterkt door de zgn. contracten van correspondentie, waarbij zij afspraken de benoemingen bij toerbeurt te regelen. Het is duidelijk, dat zo’n magistraatscollege herhaaldelijk in conflict moest komen met de meente.

     Immers de meente was een critisch college: hier was het enige punt, waar de volkswil zich kon uiten. Deze uiting nam men natuurlijk het meest waar wanneer het ging om de invoering van nieuwe belastingen. En juist de belastingpolitick was het zwakke punt. Reeds in de middeleeuwen bestonden er tegenstellingen tussen de steden en het platte land. De bewoners van het platte land moesten een directe, vaste belasting betalen, de „schatting”; in de

|pag. 225|

_______________↑_______________

steden waren er allerlei kleine indirecte belastingen. Om die te kunnen innen trachtten de steden zoveel mogelijk industrieën aan te trekken en verboden zoveel mogelijk deze bedrijven in het schoutambt of de Vrijheid uit te oefenen.
     Dat bracht echter mede, dat in de steden steeds een proletariaat aanwezig was — vaak versterkt door soldaten en gegageerden van het garnizoen — dat steeds in moeilijke omstandigheden leefde. Talrijke arbeiders en kleine luiden waren onmondig in de politiek, een vrij groot percentage was bovendien rooms-katholiek. Deze mensen leefden in sombere omstandigheden; alle schommelingen in de conjunctuur kwamen op hun schouders terecht… en zo zochten zij troost en vergetelheid in de drank.

     De meenslieden konden dus maatregelen tegenhouden die door het college schadelijk voor de stad geacht werden.

     Zulk een geval deed zich voor bij de poging van Ridderschap en Steden om een monopolie van brandewijn en gebrande wateren (jenever en andere sterke dranken) in te voeren. Het provinciale bestuur constateerde, dat de finantiële positie van de provincie zeer ten achteren was bij wat die moest zijn en dat men de pachtsommen niet kon missen. In de vergadering van Raad en Meente van 11 Juni 1722 werd meegedeeld, dat in de bijeenkomst van Ridderschap en Steden was verzocht om in de volgende vergadering van de landdag toestemming van hun magistraat mede te brengen tot de verpachting van de accijns van brandewijn en gebrande wateren in de vorm van een monopolie. De meente deelde nu hierop mede, dat zij straatsgewijze (straat = stadswijk) het voorstel in behandeling zou brengen. Op 15 Juni d.a.v. weigerde de meente het aan te nemen. Op 24 Juni kwam er een krachtige brief van Ridderschap en Steden, als reactie op het besluit van 15 Juni. Maar de meente bleef bij haar besluit. In 1724 dezelfde gang van zaken — de pachtsommen konden niet gemist worden — de meente bleef weigeren. Ofschoon de Raad op 3 November verklaarde, dat de Heren van de meente zich niet bezwaard behoefden te voelen om toestemming tot het monopolie te geven, want bij onderzoek van de manier, waarop gecommitteerden van Ridderschap en Steden dit zouden invoeren en ten uitvoer brengen, zouden ze bevinden, dat het plan practicabel was en niet strijdig met het welzijn van de stad; het resultaat bij de meente was even negatief. Zo ging het door in 1725: op 16, 21 en 27 Februari. Eindelijk op 8 Maart geen afwijzing zonder meer. De meente gaf een zestal punten op, volgens welke naar haar oordeel het voorstel moest worden gewijzigd, n.l. dat de jurisdictie als van ouds bij de steden moest blijven; alle brandewijnproductie in de grote steden, en daarbuiten geen andere getolereerd; in het voorstel mochten geen veranderingen worden aangebracht dan met toestemming van Raad en Meente; geen andere controle mocht er zijn dan van ouds; de vereiste voorzorg moest worden genomen, dat de doorvoerproducten niet meer belast zouden worden, de passage niet gestremd; en ten slotte, dat voorlopig slechts voor driejaar toestemming tot invoering zou worden verleend.

|pag. 226|

_______________↑_______________

     De 16e Maart antwoordden Schepenen en Raad hierop: dat het vanzelfsprekend was, dat de rechtspraak hierover bij de gewone rechter zou blijven; mochten Ridderschap en Steden van plan zijn een speciale rechter voor het gehele gewest aan te stellen, dat men dan de vrienden van de meente daarover nader zou bijeenroepen; men zou proberen zoveel mogelijk de brandewijnproductie in de grote steden te houden, maar er was toch geen bezwaar, dat er in een van de kleine stadjes van Twente en in het kwartier van Vollenhove ook brandewijn zou worden geproduceerd; het sprak vanzelf, dat er evenmin als in het voorstel zelf, veranderingen mochten worden aangebracht; misschien zou de controle wat worden uitgebreid, doch men kon verzekerd wezen, dat hierin met de nodige gematigdheid en voorzichtigheid zou worden opgetreden; Schepenen en Raad zouden alle voorzorgen nemen om te voorkomen, dat aan de doorvoer nadeel zou worden toegebracht; het voorstel gold slechts voor drie jaar. Schepenen en Raad hoopten nu, dat de meente hiermede genoegen zou nemen, dat zij nu toestemming zou verlenen om het monopolie zonder verwijl in te voeren, opdat de provinciale finantiën gaande gehouden konden worden en niet in de war raken. Zo spoedig was de meente echter niet overtuigd: op drie punten stemde ze toe, op de drie andere punten bleef ze bij haar besluit.

     In de vergadering van 16 Maart werd meegedeeld, dat de naar de landdag afgevaardigde leden aan Ridderschap en Steden de besluiten van de meente hadden doorgegeven. Dit veroorzaakte veel ongenoegen en beroering, zó zelfs, dat enige leden van de Ridderschap van oordeel waren, dat het ’t beste was, als Ridderschap en Steden maar van elkaar gingen scheiden, omdat, als het monopolie niet kon worden ingevoerd, alles toch vergeefs was.
De meente werd nu verzocht op de drie punten, betrekking hebbende op het behoud van de ketels in de grote steden en de verwijdering van het platte land, het punt van de controle in de burgerhuizen en de kwestie van de doorvoer toe te stemmen. Maar de meente wijzigde haar mening van 16 Maart niet. Natuurlijk groot misnoegen bij de provinciale regering: door de weigering raakten de provinciale middelen geheel in de war en Zwolle was daarvan de oorzaak. Bovendien — de andere leden van de provinciale staten hadden aan het monopolie ook verbonden de accijns op koffie en thee (de zgn. 1000e penning) en die zou men, behalve de belangrijke bedragen van het monopolie ook missen. Bovendien zou, als Zwolle bleef weigeren, het monopolie, waar dit al was ingevoerd, weer moeten vervallen.
Ten slotte deelde de meente nu mede, dat ze de controle door dc voorzittende burgemeesters zou aanvaarden, maar dat ze voor het overige bij haar besluit bleef. Telkens weer vergaderingen: op 6, 9, 13 April, op 25 Juni, telkens met hetzelfde negatieve resultaat. Op 2 Augustus begon het de Heren meenslieden blijkbaar te vervelen; ze verzochten, over het monopolie niet verder te worden geconvoceerd, voor en aleer het reglement van den jaare 1699 over het innen van ’slands middelen werkelijk zou zijn ter executie gelegd.

     Op 8 Augustus en 1 October weer negatieve resultaten van de vergaderingen. Toen dit nu op de landdag werd meegedeeld hebben Ridder-

|pag. 227|

_______________↑_______________

schap en Steden de volgende resolutie aangenomen die in de bijeenkomst van Schepenen en Raad op 4 Octobcr 1725 werd voorgelezen:

     De Heren van Zwolle gesumeert zijnde off gevat waren op het inbrengen van het consent tot de introductie van de monopoli ende verklaart hebbende, dat daartoe alnogh niet gereet waren, is goetgevonden de Heren van Zwolle te betuigen, dat dese ongereetheijt de provincie brengt in een seer groote ongelegentheijt, dat dit reces van de lantdagh specialijk is uitgeschreven om het soo noodige redres te beramen op de seer vervallene finantiën en dat men met een onvermoeijden arbeijt daartoe de geheele voorleden weeke en vervolgens tot nu toe is besig geweest, ende dit geheele ooghmerk sal ontgaan, wanneer het spoedig consent van de stad Zwolle op de voors. monopolie niet gedragen word, gevolghlijk, dat hieruit niet is te verwaghten als een totale ruine van de provincie; en is gevolghlijk goetgevonden de Heren van Zwolle op het naadrukkelijkste te versoeken om derselver consent tot gemelte monopolie ten allerspoedighsten alnogh in te brengen en haar daarover ten langhsten op Donderdagh aanstaande finalijck te verklaren.

     Schepenen en Raad verzochten nu de meente toestemming „suiver ende gaaf” te verlenen. Schriftelijk gaf de meente nu haar besluit, dat zij „accordeert het monopolie, sooals een Maandagh versoght is, met recommendatie, dat voor de transitoire goederen so veel moghelijk sorge gedragen worde, zullende de judicature bij de ordinaris rigter verblijven”.
     Het „Monopolie” kwam begin 1726 tot stand d.w.z. dat voortaan provincie en steden de brandewijn-accijns niet meer elk volgens hun eigen maatstaven en tarieven zouden heffen maar dat nu in het gehele gewest de heffing plaats had op uniforme wijze door de provinciale overheid. Tot schadeloosstelling voor de baten, die zij zouden moeten derven, zou aan Deventer, Kampen en Zwolle een derde worden uitgekeerd van de werkelijke opbrengst in die steden, terwijl de kleinere steden een vast bedrag per jaar zouden ontvangen 1 [1. Vlg. G.J. ter Kuile, Rechtspraak en Bestuur in Overijssel ten tijde der Republiek, Versl. en meded. Overijss. Regt LXVIII (1953) bl. 78 e.v.]). De nieuwe regeling heeft blijkbaar tot een aanzienlijke verhoging van de prijs van brandewijn geleid.

HET OPROER.

     In de lente van 1726, n.1. op Vrijdag 24, Zaterdag 25 en Zondag 26 Mei kwam er tumult, oproer in de stad als verzet tegen het monopolie. Uit een bundel verhoren van gedetineerden en getuigen kunnen we wel ongeveer reconstrueren wat er in de stad is gebeurd en ook de motieven die tot het oproer aanleiding zijn geweest, n.1. eensdeels het verzet tegen het monopolie als zodanig en zich vooral uitende tegen de pachters, en anderdeels het verzet, de oppositie tegen de regentenheerschappij in de stad, in de provincie en zelfs tegen de heren in den Haag.
     Het tumult op straat maakten vooral de weversknechten. Onder de stukken bevindt zich een lijst van deze lieden en dat er zovelen in de stad waren, wijst op nogal wat textielindustrie. Er worden er 229 genoemd, van wie er vlak na het oproer 212 in de stad waren, 15 waren absent (waarschijnlijk gevlucht) en 2 bevonden zich in arrest op het stadhuis. Velen waren uit

|pag. 228|
_______________↑_______________

Twente afkomstig. Ook hun godsdienst wordt opgegeven. Er blijken er 82 tot de gereformeerde (= Nederd. herv.) kerk te behoren, 4 waren Luthers, 2 doopsgezind en 140 rooms-katholiek.
     Nu is het een bekend feit, dat textielarbeiders bij sociale woelingen meestal vooraan staan; de textiel werkt al in de middeleeuwen voor de wereldmarkt, waardoor fabricage en handel in handen van ondernemers moesten komen, omdat de apparaten veel te duur waren voor een enkele arbeider en ook de fabricage in de loop der tijden te veel gedifferentieerd werd; veel was nog huisindustrie, het werkvolk werd uitgebuit; met moeite konden de werknemers het hoofd boven water houden. Voor de middeleeuwen denken we b.v. aan de tijd van Jacob van Artevelde (1345). Voor de latere tijden leze men b.v. Hauptmann, die Weber.
     Opvallend is het vele drankgebruik onder het volk; in een der verhoren wordt gezegd, dat hun plezier vooral in een zoopje is gelegen en dat men nu 1$\frac{1}{2}$ stuiver moest betalen voor een zoopje dat vroeger 1 stuiver kostte.

     Waardoor het plotseling op 24 Mei tot een uitbarsting kwam, is niet na te gaan. Een menigte van 50 a 100 personen bewoog zich in de avond na 10 uur door de binnenstad. De volkswoede richtte zich vooral tegen de monopolistenkelder 2 [2. Als monopolisten werden aangeduid degenen die in hun ressort met uitsluiting van anderen het recht hadden brandewijn en gebrande wateren te verkopen.]) en tegen de huizen van de pachters. Tegelijkerstijd zag men aanleiding zich tegen de stadsregering, tegen de Heren Regenten te wenden: men voelde zich door hen wel geregeerd maar niet beschermd. Op de monopolistenkelder werd geschoten, zonder dat men kon constateren door wie; de bomen in de tuin van burgemeester van Laer werden vernield; in het huis van kameraar Queisen werden de glazen ingesmeten; evenzo in „de koning van Polen”, in het huis van slager Klinge, de pachter van het geslacht, in dat van Evert Voorthuis in „het wapen van Blokzijl”; deze had de stadsbrandewijnaccijns van 1 Mei 1725 tot 20 April 1726 gepacht voor 1870 gulden; in het huis van Schadé en in dat van Lustelinck; het tuinhuisje van Suijdberg werd vernield en omgetrokken. Het was laat in de avond, dus donker; als er al straatverlichting was, dan was die zeer gering, zodat het gepeupel, niet te herkennen, zijn gang ging (in de stukken komt één „land-taarnpaal” voor). De daarvoor aangewezen burgerij werd in het geweer geroepen: geschoten werd er weinig of niet. Eén van de weversknechts werd in het been geschoten, tot grote verontwaardiging van het knechtengilde. Men wist terstond, dat het schot uit de snaphaan van Weijdenberg was gekomen. In de vergadering van het gilde meenden de procuratoren terecht, dat men Weijdenberg, als burgerwacht daarvoor niet verantwoordelijk kon stellen en dat de knecht uit de „bus” moest worden schadeloos gesteld. Maar de knechten waren daarmede niet tevreden. Een grote groep verzamelde zich voor het huis van Weijdenberg, vier vertegenwoordigers gingen het huis binnen, men vroeg kostgeld, meesterloon en geld voor „pijn en smerte”. Toen de familie weigerde, groot geschreeuw van de troep buiten. Voor de ramen waren planken geslagen:

|pag. 229|

_______________↑_______________

de wevers riepen: dat staat mooi, maar wij zullen ze der wel afkrijgen. Toen de moeder van Weijdenberg zei, dat ze hen kon aanklagen bij de magistraat antwoordden de heren: wij hebben met de magistraat niet te doen, wij hebben ons eigen recht. De chirurgijn Hondela toonde de kogel die hij uit het been had gehaald, deze bleek niet overeen te komen met de kogel uit het geweer van Weijdenberg. Ten slotte betaalde de weduwe 2 gulden voor kostgeld, later werd die toch weer terugbetaald; de knecht vluchtte buiten de stad, bang voor straf.

     Eerst werden de twee procuratoren van het knechtengilde gevangen genomen om deze zaak. Toen echter bleek, dat men hen niets ernstigs kon ten laste leggen, werden ze op 13 Juni uit de hechtenis ontslagen. Ze moesten binnen 24 uur 100 rijksdaalders betalen. Het waren Jelis Commes en Gerrit ten Voorde.
     Direct op 26 Mei publiceerde het stadsbestuur het volgende besluit:

     De 26 Meij, OPROER.

     Burgemeesteren, Schepenen en Raad tot haar overgroot leetwesen vernomen en gezien hebbende, dat zig op eergisteren en bijzonder gisteren een grote menigte baldadig volk, zonder enige de minste redenen heeft zamengerot, verscheiden huizen aangevallen en de glazen ingesmeten en zulks door onze tegenwoordigheid en hoge gezag niet heeft kunnen worden gestuit, voor en aleer men de militie en de burgerije in de wapenen heeft doen komen en overzulks een grote oproer hebben verwekt, ’twelk een zaak zijnde, waardoor niemand gerust kan leven en overzulks met de uiterste rigeur moet worden gestraft; zo ist, dat Burgemeesteren, Schepenen en Raad voornoemt een praemie van twee honderd zilvere ducatons beloven aan diegene die een of meer van de voornaamste belhamels, of een praemie van honderd ducatons, die iemand die ergens de glazen heeft ingesmeten weet aan te brengen, dat in handen van de justitie geraake en van ’t feijt kan worden overtuigt, zullende deszelfs naam, zulks begerende, gesecreteert worden en ook de medepligtige van de straffe vrij zijn.

     En opdat diergelijke excessen niet weer worden gepleegt, zo word een ieder burger en ingezeten, niemant exempt, gelast op de eerste trommeslag zig met kruit en loot wel voorzien bij zijn respective vaandel te vervoegen en aldaar de ordres die door de Heren van de magistraat aan de hoplieden en aan de militie reeds zijn gegeven of nog zullen gegeven worden, uit te voeren, bijzonder daarin zullende bestaan om alle samenrottingen te weren, de belhamels en misdadigers bij de kop te vatten en in de gevankenis te brengen en alle geweld met geweld op allerhande manieren, ’t zij met peerden onder het tzamengerottevolk te rijden of daarop te schieten, te keren.

     En opdat dus niemand in ongelegendhcid en perikel gerake zo word een ieder, bijzonder alle vrouwens en de ouders ten aanzien van hun kinders gelast, zig van alle samenrottinge te onthouden en in zijn huis, ’t zij in of buiten de stad wonen, te verblijven, zullende tegen de contraventeurs zodanig worden geprocedeerd als in zo een hoogwigtige zaak bevinden zal te behoren. Actum in senatu den 26 Meij 1726, Coss. van der Merwede, loco Kameraar Queisen en van Laer.

     In verband met het tumult op straat had op 24 Mei de „schout-bij-nagt” bevel gekregen om de ongeregelde samenrottingen van jongens die enige moetwil aanrichten „van malkander te scheijden”.

     Maar tegen de uitdrukkelijke bedoeling van dc magistraat heeft hij op verscheiden plaatsen enige burgers die alleen een praatje met elkaar maakten en uit nabuurschap een pijp toebak rookten, zonder het minste

|pag. 230|

_______________↑_______________

kwaad te doen, naar huis gedreven. Hij gaf voor, daartoe speciaal bevel te hebben. Daardoor gaf hij oorzaak tot de commotie van gisteren. Vrijdagavond zag een van de roedendragers een menigte volk op de Vispoortenbrug; hij hoorde, maar hij kon niet constateren door wie, dat er geroepen werd, dat men de schout bij nacht in het water moest smijten, omdat deze de burgers van de brug had verdreven. Men had hem gedreigd, dat als hij ’s avonds weer op de brug kwam, en weer het volk beval weg te gaan, men hem handen en voeten zou binden en over de brug smijten.

     Op grond hiervan werd deze ambtenaar in zijn functie geschorst en hem bevolen voorlopig in huis te blijven. Op 15 Juni werd echter goedgevonden, dat A. van der Linden zijn functie van Schout bij nacht weer mocht waarnemen; hij mocht nu wel uitgaan, maar zonder degen! Dit voorval bewijst wel hoe bang de magistraat was en hoe slap ze optrad.

     De stadsregering vroeg nu aan Ridderschap en Steden om meer militie in de stad, n.1. 800 man te voet en 200 te paard. Of er zoveel soldaten gezonden zijn, blijkt niet uit de stukken; maar het provinciaal bestuur verzekerde, dat het garnizoen dat in de stad was, daar zou blijven, zolang dat nodig was.
Het eiste, 1e dat het monopolie zou worden gehandhaafd, 2e dat een onderzoek naar de veroorzakers van de troebelen zou worden ingesteld, 3e dat de schuldigen tot een voorbeeld van anderen zouden worden gestraft. De korporaal van de 6 ruiters uit Deventer kreeg opdracht de monopolisten te vergezellen en te dekken tegen alle overlast.

     De hoofdschuldigcn bij de troebelen zelf waren: Jurrien Schrader, Jan Schurink, de timmerman Berend Baver, de timmerman Westenberg en de weversknechts Jan Kil en Jan Kip.

     Jurrien Schrader, een speldemaker; hij maakte er geen geheim van, dat hij glazen had ingegooid; bij had er twee gulden voor gekregen, maar hij wist niet van wie. Hij was zo dronken, dat hij niet wist wat hij deed. Bij Voorthuis moest men vooral zijn omdat hij zo’n dik buikje had. De pachters van het geslacht hadden hem vrij accijns beloofd. Hij had verhinderd, dat een gordijn bij Voorthuis werd weggenomen: er mocht niet gestolen worden, zei hij.
Naar zijn zeggen waren ze wel 40 man sterk, in het Weezenland kwamen ze bijeen, meest alle waren ze van buiten de Kamperpoort, er waren veel jongens bij.
     Ongeveer een week na het tumult is hij, na een paar stoopjes bier te hebben gedronken per schip naar Amsterdam gegaan, zeggende, het is best of beter, dat ik naar Amsterdam ga, alsdat ik te Zwol worde opgehangen. Later vertelde iemand, dat hij Schrader in Amsterdam had gezien. Het schijnt, dat men Schräder niet heeft kunnen te pakken krijgen.

     Jan Schurink, 45 jaar oud. Een van de belangrijkste getuigen à charge was Annechien Jansen, alias Kool Anna; zij werd op het stadhuis vastgehouden. Aanvankelijk verklaarde ze niemand bij het tumult herkend te hebben, maar later, nadat de voorzittende burgemeester gezegd had, dat men haar voor haar vorige delicten niet straffen zou (welke?) als ze de

|pag. 231|

_______________↑_______________

     waarheid zei, wees zij Jan Schurink als de aanvoerder aan. Schurink verklaarde Kool Anna niet als getuige te kunnen aanvaarden, omdat ze, n.b. toen haar man in Indië was, zich door een ander een kind had laten maken!
Ook Voorthuis had Schurink herkend. Deze bleef echter ontkennen bij diens huis geweest te zijn — zowaar als er een God is. — Men dreigde hem met de beul. Zijn dronkenschap, zei hij, was oorzaak, dat hij zich niets meer kon herinneren. Op 11 Juli werd hem de dood aangezegd: zelfs nu wilde hij geen medeplichtigen noemen — andere misdaden had hij niet begaan. Hij verzocht zijn moeder en zijn schoonmoeder te mogen spreken.
     Kort na het tumult was hij uit de stad geweken, omdat er gezegd werd, dat al degenen die men in handen kon krijgen, zouden worden opgehangen, of ze schuld hadden of niet. Hij dook onder in Oldeneel en daarna vluchtte hij over de IJssel. Daar werd hij gevangen genomen.

     Herman Westenberg, timmerman. Hij werd beschuldigd, dat hij op 28 Mei toen ’s nachts het tuinhuisje van Egbert Suijdberg door het volk op violente en tumultueuse wijze was geruïneerd en het huisje omvergetrokken, kwaadaardige en oproerige expressies had gebezigd, o.a. zo moet men die donders leren en dat men onder de huizen der regenten een tonnetje met buskruit behoorde te zetten en laten dat in de lucht vliegen; verder: nu is het nog aan de kleine, nu moeten de grote landdieven er ook aan; de groten zijn toch al den donder atheïsten. Met „die donders” zou hij de heren van de regering, zowel uit de ridderschap als uit de steden hebben bedoeld. Verder was er bij hem nog kwestie van een pelmolen die in Holland gemaakt, naar Zwolle zou gebracht worden en waarover Westenberg zeer verontwaardigd was, alsof men die niet in Zwolle zou kunnen maken! Het was in strijd met het recht van het gilde, hij wilde daarover klagen bij de magistraat.
     Bij het verhoor ontkende Westenberg alles. Ja, het geval met de pelmolen zat hem wel dwars, maar gedreigd had hij niet. Een getuige verklaarde, dat de beschuldigde nooit iets gezegd had dat naar enige oproerige taal of disrespect van de regering smaakte, veel minder, dat hij gezegd zou hebben, dat men zou moeten maken, dat de burgemeesters met stroppen om de hals naar het stadhuis moesten gaan, zoals in Gent of elders was gebeurd.
     In een nader verhoor verzocht hij hem te vergeven, als hij iets zou gezegd hebben tot disrespect van de regering, maar dat hij dat niet weet. „Zo moet men die leren die dat hebben ingevoerd” daar bedoelde hij het monopolie mee; die daarvan de oorzaak waren, waren niet de heren van de magistraat, want die hadden het monopolie enige jaren tegengehouden, maar de heren van de ridderschap die dit hadden doorgedreven. Als hij de woorden van „die donders” heeft gezegd, dan heeft hij daar particuliere gedachten over gehad en dat ze onbedagtelijk door hem waren gebezigd. Natuurlijk ontkende hij gezegd te hebben, dat de burgemeesters en meenslieden landdieven waren en dat men ze behoorde op te hangen.

     Berend Baver, oud ± 60 jaar, timmerman, wonende op de Blijmarkt.
Op Zaterdag 26 Mei was hij dronken. In het tumult ontmoette hij eerst burgemeester van Marie, een poosje later deze samen met
burgemeester

|pag. 232|

_______________↑_______________

Meeuwsen. Uit het verslag dat beide heren over hun belevenissen die avond op straat hadden gemaakt, nemen we de volgende passages over: Burgemeester van Marie vertelt: Toen hij bij Klinge de glazen hoorde insmijten, werd hij door een persoon die hij niet kende (Baver) aangesproken die hem vroeg of hij dat nu wel beletten kon. Van Marle antwoordde: ja, als hij en andere goede burgers daartoe wilden helpen. De man antwoordde, dat ’t al te wijd gekomen was en hij wilde van Marie bij de knopen van zijn kleed vasthouden. Toen hij hem vroeg wie hij was, zei de man: ik ben die ik ben, en verder: het is uw post hier niet, gaat weg van hier. In het weggaan werd hij met een steen tegen de hoed gesmeten, dat hem al vrij zeer deed. Toen hij naar het stadhuis ging, wierpen enige jongens hem weer met stenen na.
Van het stadhuis ging hij met zijn neef, burgemeester Meeuwsen, vergezeld van enige roedendragers die flambouwen droegen naar het tumult; bij de monopolisten kelder werden ze aangesproken door iemand, die Meeuwsen later zei, timmerman Baver te zijn. Deze zei: zo moet het gaan, dat komt er van, dat de regenten zulke nieuwigheden invoeren en de gemeente telkens met nieuwe schattingen bezwaren, in plaats dat ze de burgerij behoorden voor te staan en te mainteneren; daarop antwoordde de burgemeester: hebt gij daarop iets te zeggen, doet dat op behoorlijke tijd en plaats; heb ik daarin gemankeerd, zo zegt het, waarop hij antwoordde: ik weet wel, dat gij van de slimste niet zijt, maar laten de heren de monopolie weer afschaflcn, zo zal dit oproer wel stillen. Meeuwsen zei toen dat de heren van de magistraat zo veel mogelijk en in hun macht was de gemeente wel genoegen zouden geven en zo hij iets kon doen om het oproer te doen stillen, dat dat de magistraat aangenaam zou zijn, waarop hij hem de hand gaf. Toen Herman Rieters zag, dat Baver zo in gesprek was met de burgemeester, was hij bang, dat hij te veel zou zeggen en zich in moeilijkheden zou steken en hij heeft Baver weggetrokken, zei hem naar huis te gaan, dat hij te veel zei, dat hij beschonken was.
     In senatu gehoord verklaarde Baver voortdurend, dat hij de bedoeling heeft gehad het oproer te stillen en dat hij geen oproerige taal had gebruikt.
Geconfronteerd met Jan Schurink herkende hij deze als de man die de eerste steen smeet en had horen zeggen: lustig jongens, smijt toe.
     Jan Fransen, een deserteur van het regiment van Echten, om het oproer gedetineerd, werd aan zijn overste overgeleverd.
     Andries Weijman, naar zijn spraak een Duitser, was eerst in Franse dienst geweest, later in een Deens regiment; had hier in garnizoen gelegen, was hier gebleven, toen het regiment wegtrok; of hij een paspoort had wist men niet.
Zonder afscheid was hij in de week van het oproer vertrokken. Zijn vrouw zei: Andries durfde niet terug te komen, er gingen geruchten, dat hij kwaad had gedaan. Zelf wist hij dat niet, want hij was erg dronken geweest en dan wist hij niet meer wat hij deed. Zijn vrouw wist niet waarheen hij gegaan was.
     In het bock van criminele sententiën vinden we tenslotte de vonnissen opgetekend:
     Herman Westenberg werd, omdat hij tijdens het oproer „quaadaardige en oproerige expressien” had gebruikt, voor zijn leven uit de stad, de vrijheid,

|pag. 233|

_______________↑_______________

het schoutampt en de provincie Overijssel gebannen (wordende dan nog dit bannissement voor een jaar opgeheven: 15 Augustus 1729).

     Jan Schurink werd om zijn daden veroordeeld om „met den koorde gestraft te worden, dat er de dood na volge (dog het lighaam de aarde vergunt)”.

     Berend Baver werd gecondemneerd „om gebragt te worden ter plaatze, waar men gewoon is criminele en capitale justitie te doen en aldaar met een doek voor de ogen en in dat postuur gesteld te worden, als men gewoon is diegene doen welke gecondemneerd zijn om met den zweerde te worden gestraft; en alzo door den scherprigter met den zweerde boven het hoofd te worden heengezwaaid, wordende denzelvcn alzo het leven gratieuselijk geschonken”. Hij werd voor altijd uit de stad, enz. gebannen.
     De gildeknechten Jan Kil, geboren uit Gildhuis in Bentheim, oud 27 jaar en Jan Kippe, geboren uit Denekamp, oud 30 jaar, die beiden betrokken waren bij het rumoer bij en in het huis van Weijdenberg, werden veroordeeld om aan de paal van de galg strengelijk met roeden te worden gegeseld en eveneens gebannen.
     De vonnissen werden op 10, 11 en 12 Juli voltrokken. Deze data zijn niet toevallig: Zwolle had verzocht de vreemde soldaten nog wat langer in garnizoen te mogen houden. Ridderschap en Steden hadden dit verzoek doorgezonden naar de Staten-Generaal. Nu kwam er op 6 Juli een lange brief uit den Haag, waarin de Heren schreven „dat zij hadden vernomen, dat de magistraat van Zwolle onderzoek deed naar de auteurs en handdadigen aan de gepleegde tumulten, maar wij vernemen niet tot onze uijtterste verwondering, dat met enige vigeur wert geprocedeert in een saak, waarvan een soo groten ophef is gemaakt ende die een so groot gerucht door het gantsche land verwekt heeft; saaken van natuure als dese behoren met vigeur te worden behandelt, insonderheijt als de regeringh de macht aan de hand heeft om haere autoriteijt te mainteneren, haer beveelen te doen executeren ende de schuldige te doen straffen, kunnende lanksaamheijt ende slapheijt in sodanige gelegentheden niet als quade gevolgen naar sig slepen.” Op verzoek van Zwolle is de militie uit andere plaatsen met veel bereidwilligheid gezonden, maar nu alles weer rustig is en er met zoveel slapheid geprocedeerd wordt, wil men de soldaten weer naar hun garnizoenen terugzenden.

     Het stadsbestuur verwierp in zijn antwoord de beschuldiging, als zou het met slapheid optreden. Integendeel, de regering heeft geen tijd verzuimd, noch moeite of kosten ontzien of gespaard om de schuldigen op te sporen en gevangen te nemen en was nog dagelijks, met terzijdestelling van allerlei andere zaken ingespannen bezig. Maar met bedroefdheid heeft de regering moeten zien, dat enige „of qualijk geïntentioneerde of qualijk geïnformeerde menschen van soveel aansien egter, dat U HoogMogenden derselver aanbrenger met hare attentie wel hebben gelieven te honoreren, moeten hebben goetvinden U Hoog Mogenden een indruk te geven, alsof wij niet met de vereiste spoet en vigeur soude procederen. Maar door het al te schielijk terugtrekken van de militie zou het tumult weer kunnen beginnen en het quaad, als een wonde te schielijk toegelopen, weder opbreken.” De regering

|pag. 234|

_______________↑_______________

hoopt ten slotte, dat de Hoog Mogenden „haar oordeel over de lasterlijke imputatien, waarvan wij de aanbrengers wel wenschten te mogen kennen en gelegenheid te mogen hebben om deselve en detail te kunnen beantwoorden” zullen herzien, en dat zij de terugtrekking der troepen nog even willen uitstellen. Deze brief is van 10 Juli.

     Zo was dan het oproer gestild en de schuldigen waren gestraft. Een poëtische geest kreeg inspiratie om een gedicht op de gebeurtenissen te schrijven. Wij vonden het tussen de verhoren; het luidt als volgt:

I.
Verblit Uw Zwollese burgers tsamen
over Uw groot pleisier stoot bij Uwe melittie bekwame
die leggen in het swols kwartier
en bestiert als helden seer bekwame
dat ons fame seer pleisant
wort over de hele lant geplant
en dat met een geswier molpoli schall van hier.
 
2.
Wie heeft ooijt van sien leven
gevonden en beschreven
van soon …..?… de stat die soo wort uit geschat.
 
3.
Nu moet men geven gelt van ’t maken der straten
het is al profit voor heeren magistraten
de burgers niet eens samen praten
opdat niet wort verligt haar kelder klaar gesegt.
 
4.
Sij gaan ons sekerlijk betwisten
Waar dat men sal gaan laaten maken ons dootkisten
al tot provit vand stad
si lappent in haar gat.
 
5.
Is daar ook een arm burgerman
die het hooftgelt niet betalen kan
al staat hij dan ook seer ontstelt
men renueert hem met gewelt.
 
6.
Nu spreekt men van Koffiegelt en tee
tbrengen ree aan onse magistraatt
die nemen alles mee op stee.
 
7.
In oorlogstijt is men verwondert siet
dat soon prohensie met flit
niet meer opbrengt op ’t subiet.


|pag. 235|

_______________↑_______________

8.
Maar siet frinden dan komen sij tsamen
mien oom, neef of nigt is niet bekwamen
’t is schel, schief, kruepel of heel doof
somtijts van haar verstant berooft.
 
9.
En Uedl is wel bekent
dat sij niet anders sien gewent
als t leven haare rent
darom maakt tog een perbent.
 
10.
En dan maakt men huisen schoon
fine glasen staan ten toon
met seegoden schoon.
 
11.
De eenen kikt altit soo suer
Olij en traan wort nu duer
de asse me wat sal ik maken van d sepe d sepe
nu help ik de molij polij.
 
12.
Maar wij beklagen ons misdaat
Als wij gaan langes onse straat
sij ons nu al steniggen gaat.
 
13.
Is ’t niet bedroeft t klagen
dat wij soo worden geslagen
in onse dom ferstant
Heer geeft ons dog de rust
wij sullen als voor desen
maar de burgers behulpsaam weesen.

     Op de rug staat: desen te behandigen aan likkwadiere en vorders aan de burgers en ingeseten al hier, geschreven tot Swolle in de maant …… citto, citto.
     Voorwaar geen fraai en helder gedicht!

     Toch is het verzet tegen het monopolie nog niet geëindigd. In de Minuten resolutien en sententien vonden we de volgende vonnissen: 16 April 1727.
     Vermits Hendrik Visscher, wijndrager, Zondagavond nevens Kleis van den Berg en Berent Dijk omtrent half tijn op de wal heeft laten vinden, als wanneer de monopolisten geassisteert met soldaten haar aldaar tegenkomende, hij of iemant van hun drien tegen deselve geroepen had wardaar (werda) (’tgeen de wagt of ronde alleen toestaat te doen) en daarvan meer woorden gevallen zijnde zodanig, dat ze gen. van den Berg aan de wagt wilden brengen, hij daartusschen ingesprongen is en van den Berg daardoor los gekomen

|pag. 236|

_______________↑_______________

is; dat even te voren de voors. monopolisten met de soldaten op de Vischpoortenbrug tegemoet gekomen zijnde, aldaar ook al met deselve rusie hebben soeken te maken, daar het zijn pligt als stadsbediende ware geweest om zig van zodanig geselschap niet alleen af te houden, maar alle moeilijkheid en ongeregeltheden zoo veel in hem was voor te komen, zo word dezelve dieswegen gecondemneert in een boete van tijn goudgls. binnen 3 maal 24 uren te betalen, met ernstige waarschouwinge van zig in ’t toekomende voorzigtiger te gedragen, bij poene van zwaarder correctie.

     24 October 1728.

     Alzo Hendrik Visscher, wijndrager, bij decreet en resolutie van Schepenen en Raden van den 16 April 1727 wegens insolentien tegen de monopolisten bij nachte op straat en op de wal gepleegt in een boete van 10 goutgls. gecondemneert en in Senatu ernstig gewaarschouwt zijnde zig int toekomende voorsigtiger te gedragen, bij poene van swaarder correctie, sig egter niet alleen niet heeft ontsien van sig omtrent het midden van de nagt tusschen den 1. en 2. Augustus laatstleden te laten vinden onder een menigte van moetwillige jongens en soldaten, welke ter occasie van sekere quaestie tusschen de monopolist Jacob Klinge en Jan van den Berg voorgevallen, veel insolentien pleegden voor het huis van Evert Voorthuis de oude, malkander ook nog bovendien (verre van eenige de allerminste devoiren aan te wenden om die insolentien te doen ophouden of na zijn vermogen tegen te gaan, gelijk zijn pligt als een stadsbediende wel hadde vereischt) volgens de eedlijke verklaring van een gesworen klapwaker, geadminiculeerd door die van nog een andere getuige, selfs met een steen te smijten in het voorhuis van gem. Evert Voorthuis en deselve daar mede in sijn eigen huis in ’t aangezicht te quetsen, so hebben Schepenen en Raden denselven Hendrik Visscher deswegen gecondemneert, soo als gecondemneert word mits desen, in een boete van 100 oude schilden ten profijte van den armen, binnen acht dagen te betalen, mitsgaders gesuspendeert van sijn wijndragersampt voor den tijd van drie maanden.
     Een korte tijd tevoren, op 5 September 1728 werd een commissie benoemd bestaande uit kameraar Queisen, de burgemeesters van Laer en Berg en de secretaris Rouse, om te onderzoeken wat schade en nadeel het monopolie aan de burgers en ingezetenen heeft toegebracht. Op 29 September daaraan volgende werd het advies van Schepenen en Raden aan de meente meegedeeld: het college meende niet langer in het monopolie te mogen consenteren, waarmee de vrienden van de meente zich natuurlijk accoord verklaarden.
Jammer genoeg hebben we het verslag van het onderzoek van de commissie niet kunnen weervinden.
     Zo eindigde tenslotte het drama van het monopolie-oproer.
 
– Elte, S. (1955). Het monopolie-oproer in Zwolle in Mei 1726. In Dr. M.G. de Boer, Dr. J.G. van Dillen, Dr. H.A. Enno van Gelder, Prof. J.F. Niermeyer, Prof. J.H. Thiel, Prof. F. Vercauteren & Prof. Ch. Verlinden (Reds.). Tijdschrift voor geschiedenis, 68, (pp. 224-237) Groningen: P. Noordhoff.

Category(s): Zwolle
Tags: ,

Comments are closed.