Verhandeling over De Daglooners en Bedeelden ten Platten Lande, in het Kwartier Salland, Provincie Overijssel


VERHANDELING

OVER

DE DAGLOONERS EN BEDEELDEN TEN PLATTEN LANDE,

IN HET

KWARTIER SALLAND, PROVINCIE OVERIJSSEL,

door den Heer J. Zeehuisen.

(Voorlezing gehouden in de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart, op 16 Januarij 1852.)

     Gaf ik U, Mijne Heeren! den vorigen winter eenige beschouwingen over de landbouwende klasse, in het bijzonder der eigengeërfden, groote pachters, en keuterboeren, of bewoners van katersteden, in het kwartier Salland, het middelpunt van onze Provincie, thans wilde ik Uwe aandacht eenige oogenblikken bepalen bij onze daglooners en bedeelden.
     Gelukkig heb ik hierbij niet noodig U tafereelen van menschelijke verlaging te schetsen, als in de achterbuurten, de stegen, kelders, en bedelaarsdoelen der groote steden. Waar gij in dit kwartier Uwe blikken om U henen slaat, schaars zult Gij in ons land zulk eenen bevredigenden toestand bij de arbeidende klasse aantreffen, als in onze nomtrek. Het ontbreekt hier in den regel niet aan arbeid. De aanzienlijke jaar- en weekmarkten der steden, Zwolle, Kampen en Deventer, en andere mindere markten b.v. Raalte, Steenwijk, werken gunstig op den landbouw en de veeteelt; langs den IJssel zijn onderscheidene steenovens, die een groot gedeelte van het jaar druk werk geven; te Wijhe heeft men bloeijende worstfabrijken en spekslagerijen, waar vele arbeiders op de steenovens in den

_______________↓_______________


|pag. 166|

winter werk vinden. Er bestaat in Salland eene groote verdeeling van den arbeid, die in den landbouw door het verschil in den grond geboren wordt; de IJssel, Vecht en Zuiderzee hebben er van ouds handel en scheepvaart doen ontstaan. De marken zijn in den omtrek van Zwolle reeds in vorige eeuwen verdeeld, en daarom in staat van bebouwing; in de overige marken heeft men de nederzetting van hutten zoo veel mogelijk geweerd. Alleen treft men mindere of meerdere hutten koloniën aan onder Raalte, te Slagharen, op den Hessenweg achter Dalfsen, waar zich de armen neder gezet hebben, toen deze eerwaardige weg, misschien de oudste handelsweg in ons land, en welke in dit gewest op sommige plaatsen uit een twintigtal, ja meerdere, diepe heidesporen bestond, allengs verlaten en heirloos werd (1 [1. Zoo hebben ook op de Veluwe, als in de nabijheid van Hattem, de armen gedeelten van den eenzamen Hessenweg ingenomen.]). Ook in de nabijheid van Zwolle vindt men eene hutten-kolonie in de zandheuvelen, door den IJssel in vorige eeuwen aan gespoeld, de zoogenaamde Konijnenbelten; want de boerenpolitiek bragt mede om hier de nederzetting van armen, uit behoefte aan daglooners, te gedoogen.
Deze hutbewoners nemen evenwel in welvaart toe, de meesten hebben steenen woningen, reeds eenig vee en het jeugdig ooft-bóomen-plantsoen, dat bij hunne woningen groeit en reeds vruchten begint af te werpen, getuigt van de weldadige bemoeijingen van onze Vereeniging met den kleinen landbouwenden stand.
     Men treft verders tusschen Wijhe en Olst eene vrij uitgebreide verzameling hutten aan, een onooglijk gezigt langs den openbaren weg; doch overigens zijn de gezamenlijke nederzettingen van hutten in dit kwartier zeer zeldzaam.
     Om de gunstige gesteldheid van den Sallandschen stand van arbeiders te doen uitkomen, behoeven wij dezen slechts te vergelijken met zijnen toestand in die provinciën, waarin men onder de benaming van gemeente-subsidien, hoofdelijke omslagen, opcenten op de belastingen eene werkelijke Engelsche armentax ingevoerd heeft, als in Friesland, Zeeland, Noord-Holland en

_______________↓_______________


|pag. 167|

elders. Wij zullen ons tot Friesland bepalen, waar de steden het minst bedeelden hebben en het platte land het meeste; een zeer merkwaardig verschijnsel, dat te veel voorbij gezien is en naauw in verband staat met de verschillende wijze van bedeeling in de steden en op het platte land. Men ziet er de boeren naar de steden, ja zelfs naar N. Amerika, om de armenbelasting, vlugten. Het kan toch niet aan de accijnsen toegeschreven worden, die in de steden veel knellen der zijn, dan ten plattenlande. Volgens het zaakkundig rapport, door den Heer J.H. BEUCKER ANDREAE ingediend op het 5de landbouwkundige congres (2 [2. Men vindt hetzelve in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, door Mr. B.W.A.E. SLOET TOT OLDHUIS, 6e D., 2e Stuk.]), betreffende den zedelijken en materiëlen toestand ten platten lande en om dien zoo veel mogelijk te verbeteren, geeft hij ons een voorbeeld uit de grietenij Oost-Dongeradeel, waar iemand, die p.m. ƒ 50,000 aan bezittingen had, jaarlijks ƒ 2,200 aan armenbelasting betalen moest; in West-Dongeradeel betaalde de predikant van zijn inkomen van ƒ 600, eene jaarlijksche som van ƒ 53 aan armengeld. Een kleine landbouwer met eenigen bouwgrond, die 35 koebeesten hield, moest in 1848 nog ƒ 500 in de armentax betalen.
     Wanneer wij daar tegenover stellen de provincie Overijssel met hare armenbedeeling, welk gewest met Vriesland in het bedrag der bevolking nagenoeg overeen komt, ofschoon Vriesland eene der vruchtbaarste streken van het vaste land is, en millioenen aan producten van landbouw en veeteelt jaarlijks naar Engeland zendt, welk een verblijdend verschijnsel levert dan Overijssel niet op, want sommige kleine gemeenten uitgezonderd, die de opgaven nog niet hebben verstrekt, is het overzigt der huiszittende armem, in geheel Overijssel, over 1850, als volgt:

     De drie steden, Zwolle, Deventer en Kampen, hebben een totaal van bedeelden ten bedrage van 6,199
     De overige gemeenten 8,504
_______________↓_______________


|pag. 168|
     De kleine gemeenten, welke geene opgaven hebben verstrekt, worden naar speciale kennis geraamd op 291
     Bedeelden uit andere fondsen, zoo als te Genemuiden uit het armenfonds, dat alleen ruim 300 zielen ondersteunt, zeer hoog geraamd op een bedrag van 2$\frac{1}{2}$ ten honderd 5,122
Totaal bedeelden 20,116
     Voor onderstand van onderscheiden aard uit collecten, enz., ontsproten, is in Overijssel volgens den staat der huiszittende armen, over 1850, door de steden Zwolle, Deventer en Kampen werkelijk uitgegeven ƒ 99,787.88
     De overige plattelands gemeenten, behalve de 5, die daarvan geene opgave gedaan hebben » 114,143.96
     Deze vijf gemeenten naar speciale opgaven, aan mij gedaan » 3,728.21$\frac{1}{2}$
     De in den staat der bedeelden niet opgenomene, waaronder alleen voor het burgerlijk armfonds te Genemuiden jaarlijks ƒ 2,600, wordt hoog gesteld op » 21,000.00
Maakt aan bedeeling ƒ 238,660.05$\frac{1}{2}$

     Wij kunnen hier evenwel de opmerking niet terughouden, dat naar onze zienswijze deze bedeeling de behoefte verre overschrijdt; want wij leven ook in Overijssel onder het subsidien-stelsel, en Zwolle en de meeste andere gemeenten geven jaarlijks uit de gemeentekassen premiën van aanmoediging van eenige duizend gulden aan hare bedelaars om het platte land van Salland af te loopen.
     Laat ons nu de vergelijking tusschen Overijssel en Friesland maken. De feitelijke bevolking van Overijssel bestond op 1 Jan. 1850 uit 216,275 zielen, die van Friesland uit 216,320; derhalve slechts het gering verschil van 55, maar hoe verbazend groot is nu het verschil in den onderstand der bedeelden! In Friesland is in 1849 uitgedeeld eene som van ƒ 745,127.38, in Overijssel daarentegen ƒ 212,739.41, wat op een gelijk zielental der geheele

_______________↓_______________


|pag. 169|

bevolking een verschil uitmaakt van ƒ 532,387, dat is nog meer dan een half millioen.
     Laat ons thans den geringen man van ons platte land wat meer van nabij beschouwen, en een blik op zijn zedelijk en stoffelijk bestaan vestigen!
     Onze Sallandsche daglooner staat niet ligt verlegen. Terwijl de geringe lieden in de steden reeds zoo verwend zijn, dat zij zouden willen vorderen, dat men hun het werk te huis bragt, zoekt de andere, tot dat hij wat gevonden heeft, en ziet er niet tegenop, als er in andere provinciën werk wordt verschaft, om er heen te trekken, al is het ook met heel zijn gezin. Slechts de luijen kruipen in de voorsteden, zoo als te Zwolle, Deventer, Kampen en andere kleine steden en dorpen, in het uitzigt van daar na eenigejaren regt op onderstand te bekomen.
     Men kan onzen daglooner geene eigendommelijke oeconomie ontzeggen; hij is minder snoepachtig dan de arme stedeling; een snede brood met siroop is het extra-tractement voor de kinderen; koffij-visites worden door de vrouwen zoo druk niet gehouden, als door de matronen met gele mutsen in de achterbuurten der steden.
     Hij weet met weinig veel te doen, want hij is spaarzaam en niet slordig. Wanneer de man op het daghuren gaat, is de vrouw huisbestierster, landbouweres; zij spaadt en plant, mest en melkt, en verrigt alles, wat er op zoo een klein erf te verrigten valt.
Zijn er vele kinderen, die de vrouw van dezen arbeid aftrekken, dan ziet men niet zelden den man op den akker, voor dat de zon aan den hemel staat; dan werkt hij tot aan den tijd, dat hij als daggelder, dat is: ten zes ure des morgens, op het werk moet verschijnen, tot des avonds te zes ure. Dan heeft hij soms reeds zooveel afgedaan, als een gewone daghuurder op den vollen zomerschen dag voor zijnen meester verrigt. Voor hem heeft de morgenstond nog het goud in de mond.
     De dagloonen in Salland zijn in vergelijking met andere streken van ons vaderland niet hoog. Des winters wordt de dag gerekend van des morgens 8—12 en des namiddags van 1—4 uur, alzoo

_______________↓_______________


|pag. 170|

7 uren, hetwelk betaald wordt door de buitenheeren met 30 cent, maar door de landlieden worden de uren verlengd, wanneer het in den dorschtijd is. Dan vangt de dag des morgens ten 4 ure aan, en duurt tot des avonds 8 ure; het dagloon bedraagt dan ook niet meer dan 30 cent, maar de volle kost komt er bij.
     Men kan aannemen, dat de dagloonen van 30 cents slechts aanhouden van 1 November tot 1 Maart Van 1 Maart tot 1 April en van 1 September tot aan 1 November wordt de daghuur verhoogd tot 40 cents. Van 1 April tot 1 September wordt deze met 50 cents betaald. Voor de daghuur van 40 cent wordt gewerkt van des morgens 7 tot des avonds 5 ure, voor de daghuur van 50 cents wordt gewerkt van des morgens 6 tot des avonds 6 ure, dus gemiddeld 5 cents per uur. De landman neemt gemiddeld meer uren werks, maar discht daarvoor den daglooner eenen stevigen maaltijd op.
     Ondertusschen is dit loon niet toereikend om eenige belangrijke besparing voor eenen harden winter te maken; de daglooner leeft dan dikwijls van zijn crediet bij den winkelier en den bakker, en moet dit dan in het vroege voorjaar wederom inhalen met op daghuur te gaan, in plaats van zijnen eigenen akker eerst in gereedheid te brengen. Hier zien zich de hulpbanken een nuttige taak bereid.
     Er zijn ook vele arbeiders-gezinnen, welke bij voorkeur werk bij aanneming zoeken; vooral wanneer het omzetten of riolen van den grond betreft. Het riolen van den grond ter diepte van eene Ned. el, en een el vierkant, wordt meestal aangenomen voor minder dan 5 cents de kubieke el, dat is, het verwerken van 1100 à 1200 Nederlandsch pd. aardspecie, waarbij de handige arbeider 60 tot 70ct. daags verdienen kan. Niet allen gaan hierbij even eerlijk te werk, en sommigen zijn in staat hiermede den knapsten werkbaas te bedriegen. Er is nog een andere arbeid, het boomrijzen binden of wel het werk in de kreupelbosschen, het vellen van eiken, ijpen, en beukenboomen. Wanneer die tot eene tamelijke hoogte zijn opgegroeid, b.v. tot bergroeden, dan wordt het vellen van elken boom betaald met 12$\frac{1}{2}$ cent per stuk. Daarenboven zijn dan de kerfspanen voor den kapper, wat eene goede rekening voor hem

_______________↓_______________


|pag. 171|

geeft, want op deze wijze wint hij zijn brandstof voor den winter.
Van turf maakt hij weinig gebruik.
     Het opbinden der beitelrijzen wordt betaald met 40 ct van de vim, of 104 bossen; het opbinden van de beitelrijzen met het uitreijen der takken daaronder begrepen, wordt betaald met 45 tot 50 ct. per vim. Het opbinden der Meirijzen en dennen takken wordt betaald met 35 tot 40 ct.
     Het bossen van het akkermaalshout geeft in Mei tot aan nieuw St. Jan of 16 Junij, of oud St. Jan, 24 Junij, velerlei bezigheid, van daar dat vele bossers van de Veluwe naar Salland afzakken om dien arbeid te verrigten; zij gaan gedurende dien tijd met het geheele gezin in de bosschen logeren, potkooken, en slapen in de naburige schuren; zij maken ook duizendhout of Deventer brandhout. Het arbeidsloon van het duizendhout is 90 ct. tot ƒ 1 de 1000 stuks en het bosjeshout ƒ 1 tot ƒ 1.10 de vim, het opbinden van de schors daaronder begrepen. Hierbij worden ook de kinderen gebezigd, die het hout kloppen om het van den bast te ontdoen en daarbij 20 tot 30 ct. per dag verdienen kunnen. Bij deze werkzaamheden moet men nog voegen het sloten, wegmaken, baggerwerk, al hetwelk in den winter bij gunstig weder verrigt kan worden, om te begrijpen, dat de toestand van den daglooner in Salland zeer bevredigend is. Daarenboven weet de daglooner nog kleine industriën ter hand te nemen voor zijnen ledigen tijd. In Steenwijk worden de schoenpennen uit vlierhout gemaakt, dat meestal van Staphorst en Rouveen komt, te Zalk de beste hagedoornen worsten pennen. Langs de Zuiderzee tot in de voorsteden van Zwolle, is het matten algemeen; aan de zeestranden tirasseert men watersnippen, men toukert en kooit op de broeklanden. Te Staphorst maakt men houtwerk, klompen; het kousen en wanten breiden is er algemeen. In Engeland, Milligen en Dalmsholte, tusschen Dalfsen, Heino en Ommen gelegen, worden de bijenkorven gevlochten, die wij vrijdags op de markt vinden, alsmede op de beruchte Teeuwenbelt nabij Raalte. Stoven maken en

_______________↓_______________


|pag. 172|

het vervaardigen van heften van messen is niet zoo algemeen, als in Gelderland. In de hooge veenstreken wordt de heide geplukt en tot bezems verwerkt, welke aloude industrie tegenwoordig op eene schaal gedreven wordt, dat hiermede, hoe onbeduidend het artikel is, vele duizende guldens worden omgezet.
Bezems van brem, die men op de markten in sommige Gelderscbe steden ziet, schijnen hier onbekend te zijn, doch die van het huttentut (oliezaad) zoo veel te meer; ook het steken van schadden, plaggen of heideschollen geeft werk en voordeel. Een voer van twee paarden wordt, behoorlijk droog, tegen 75 ct. tot ƒ afgeleverd. Wij hebben bovendien in ons kwartier belangrijke veenderijen, mark-ontginningen. Waarlijk wij moeten ons dankbaar verheugen, hoe de mensch, aan zijne eigene krachten overgelaten, zich zulk eene verscheidenheid van bestaansmiddelen weet te verschaffen als in ons kwartier, want wij hebben nog alles niet opgesomd.
     Men veroorlove mij hier eenen uitstap, om de verhouding van de armen in onze steden en de plattelands gemeenten te doen kennen. De drie steden, Zwolle, Deventer en Kampen, hadden op 1° Januarij 1850 eene feitelijke bevolking van 44,095 zielen.
De gemeenten Avereest, Dalfsen, Gramsbergen, den Ham, stad en ambt Hardenberg, Heino, Hellendoorn, Holten, Kamperveen, Nieuw Leusen, Olst, stad en ambt Ommen, Raalte, Staphorst, Wijhe en Zwollerkerspel, bevatten, volgens die telling 58,212 zielen. Het getal bedeelden in de drie steden bedroeg 6,199; in de zoo evengenoemde gemeenten 2,142, wat een verschil aanbiedt van 4,057 zielen. De verstrekte onderstand in de drie steden bedraagt ƒ 99,787.88, en in de 18 opgenoemde plattelands gemeenten ƒ 33,550.21$\frac{1}{2}$. Alzoo een verschil van ƒ 66,237.66$\frac{1}{2}$.
     Om nog eens op de oeconomie onzer daglooners terug te komen, waarlijk dan staat men daarover niet zelden verwonderd, als men zijne nederige woning binnen treedt, waar hij reeds in het bezit van eene koe is geraakt; hij is zonder kapitaal begonnen, alleen bij zijn huttenbouw gaven hem de buren wat sparren of

_______________↓_______________


|pag. 173|

latten, een ander wat stroo; de weerwolf, zoo noemt men ten platten lande den werkbaas, die tegelijk metselen en timmeren kan, was een goedhartig man en hielp hem een paar dagen werken. Alles moet bijna van zijnen handenarbeid en besparing komen. Van lieverlede heeft hij eenen bunder woesten grond ontgonnen; de aardappel is zijn hoofdproduct; maar er komen langzamerhand rogge, boekweit, knollen, wortelen en boonen bij. De vrouw begint te markten; de leemenwand, de teenen zolder worden allengs door steen en planken vervangen, er wordt eene koe meer aangeschaft, en de welvaart groeit aan.
     Somtijds echter beginnen zij ook met de verdiende loonen, zoo van man als vrouw, die zij bij den boer, in wiens werk zij waren of elders op rente hadden laten staan, soms niet hooger dan 2$\frac{1}{2}$ pCt. Zij hadden evenwel ook reeds eenige kleederen; het is de eerste zorg van vlijtige dienstbaren zich hiervan in den diensttijd te voorzien, de meid zorgt voor eene goede kist vol kleederen, vooral onderkleederen; het is eene aanbeveling voor een huwelijk; een zilveren oorijzer behoort er bij, zonder dat wordt zij voor kaal gehouden.
     Voor de voeding van de koe wordt in de eerste plaats gezorgd, want daarvan moet haast alles komen. Ontbreekt eene gemeene weide, dan wordt het gras langs de gemeente-wegen en boschwallen gezocht. Er is een haan met een toom kippen bij gekomen, en als de haan driemaal daags kraait, meet men daarna zijne andere hoofdhoedanigheid af. De haan is tevens de wekker van het huisgezin.
     De eijeren zijn het zoogenaamde speldegeld van des dagloonersvrouw. Onbegrijpelijk veel wordt er met dat eijergeld in een daglooners gezin verrigt. Boter, hoewel een eigen fabrijkaat, wordt in de jaren van opkomst niet geproefd. Zij behelpen zich bij hun brood met vet, olie of siroop.
     Treft hun een ongewone ramp van ziekte of sterfgeval, dan zijn zij niet zoo ter neêrgeslagen, als de arbeidende klasse in de steden, welke in zulk geval dadelijk bij de hand zijn om hun

_______________↓_______________


|pag. 174|

toevlugt tot de goede lu of het groote kantoor (armenkamer) te nemen. In het algemeen is zijn vertrouwen op God en den hoogen zegen als een gevolg van eigen kracht-inspanning grooter; ik heb daarvan meer dan een voorbeeld gezien. Natuurlijk zijn er ook vele uitzonderingen, als op iedere algemeene karakterschets.
Meermalen is ons voorgekomen, dat er personen waren, die vroeger uit armenkassen werden bedeeld, doch om dezen of gene rede afgewezen, den moed bezaten om zich eene leemenhut aan te schaffen, met een geit of schaap begonnen, en in hun eigen bestaan leerden voorzien, wat de ernstige vraag doet ontstaan, of het niet beter ware om de jeugd der stedelijke armen bij de boeren uit te besteden, en langzamerhand eene kolonisatie van de behoeftigen uit de steden op onze heidevelden voor te bereiden, dan maatschappijen te vormen tot den aanbouw van kleine huisjes, wat niet anders dan eene uitbreiding van de achterbuurten is, waardoor de gelegenheid tot huwelijken en de immigratie van luijaards van het platteland maar gemakkelijker gemaakt wordt.
     In het algemeen zullen de gegoede boeren, hoe inhalig zij soms in het beknibbelen van den daghuur zijn, niet ligt hunne verarmde kleine naburen geheel in den steek laten. Menig welvarend boer ondersteunt zijnen daglooner of knecht met een renteloos voorschot om daarvoor een hoek gronds in erfpacht te krijgen en eene woning op te slaan, of een stuk vee te koopen. In de veenstreken geven de boeren veengronden uit om te branden, tegen $\frac{1}{3}$ of $\frac{1}{2}$ van de oogst der boekweit, van welke gelegenheid de arbeidende klasse aldaar veel gebruik maakt.
     Welligt vragen eenigen uwer: gaat het dan alles zoo volmaakt ten platten lande? o Neen, verre van daar. Eigenaardige ondeugden slepen er ook hare gewisse nadeelen mede. Sterke drank is ook eene der volkskwalen bij den stand, dien wij beschrijven, maar waaraan hij zich het meest op kermissen, weekmarkten, voor en na den kerkgang schuldig maakt; ook op het platte land heeft de duivel maar al te dikwijls zijne kapel naast het

_______________↓_______________


|pag. 175|

gebouw Gods opgerigt. Vooral op de erfhuizen wordt sterk gedronken; de drank wordt er gebruikt als een prikkel om te hoogen, en gratis geschonken; menige arbeider of daglooner gaat er met geen ander doel naar toe dan om voor niet een borrel te bekomen. Zoo wordt ten laatste de kooplust aangewakkerd; men koopt, en stelt zich in het wilde tot borg. Behoef ik u op de naween te wijzen? Op het Notariskantoor staat niet zelden de jeneverflesch als een vast meubel op de tafel voor den gaanden en den komenden man. o Gij, Heeren Notarissen! denkt dat er nog een ander en hooger repertoir gehouden wordt, dan het uwe.
Gij lokt klanten op uw kantoor, en vormt eene bevolking voor het tuchthuis.
     Wij willen het bij den veldarbeider van voller harte verschoonen, dat hij op geboortemalen en bruiloft wel eens de maat in drank te buiten gaat; maar waarom de doodmalen in drinkgelagen te verkeeren, wat toch met de christelijke ernst, die de gelegenheid moest inboezemen, in strijd is? Op sommige begrafenissen worden van twee tot drie mudden tarwe tot bollen verbakken, en de boerenarbeider, die het geluk heeft om onder de genoodigden te behooren, vast hier een dag te voren op. Blijft op de tafel der grooten wel eens een kostbare schotel als het ware bij vergissing onaangeroerd, op het landelijk doodmaal en andere malen is het neugen zonder ophouden, een trek van de ruwe, oorspronkelijke gastvrijheid. De geringe plattelandsbewoner is in het algemeen zoo gul, als hij zijn kan; die niet fiks eet, wordt in het oog gehouden. Hij laat den ander gaarne uit zijn tabaksdoos stoppen, hij zal zich aan geene kleine nabuurdiensten onttrekken; de vrouwen staan elkander trouw in het kraambed bij, en verrigten bij deze zoowel als bij de overledene enz. diensten, welke in de steden vele burgers zoo zwaar vallen.
     Prezen wij vroeger hunne oeconomie, wij moeten evenwel bekennen, dat die soms te ver gaat. Bekend is de anecdote van het boertje uit den Ham, die met een haan onder den arm te Zwolle kwam markten en om een stuiver verschil het geduldige,

_______________↓_______________


|pag. 176|

misschien half flaauwe beest weder onder den arm naar den Ham terug voerde. De kleinen volgen in bekrompene inhaligheid de grooten na. Zoo ken ik een boer in Herfte, die om den tol van eene cent uit te winnen een nuchteren kalf door de weeshuislanden naar Zwolle kruide, namelijk een half uur door het zware zand en een half uur middenbeens door het water, want het voetpad stond gedeeltelijk onder. Om een geringen tol te vermijden rijden zij een uur om, al lijden zij tiendubbele schade aan paard en voertuig. Niet ligt gaat eene boer er toe over, om een weg, dien hij dagelijks door moet, uit eigen beweging te verbeteren.
     Onder de schadelijke gewoonten behoort mede het kaartspel; ook de kleine man verbeuzelt ten platten land geld en tijd met smousjassen en kloppen. Het is bij de eene godsdienstige gezindte echter sterker dan bij de andere. Ommen en den Hardenberg zijn bekend, als speelziek. In onze kleine steden geven de aanzienlijken hierin al te dikwerf het voorbeeld aan de lagere standen.
     Wat zullen wij nu zeggen van het paaschvuren branden, die gewoonte, nog uit het voorouderlijk heidendom overgebleven? Het is, als men wil, een onschuldig vermaak, dat wij der landelijke jeugd gaarne gunnen, even gewillig, als er de goedhartige boer zijne takkebossen, manden, teertonnen, stroo enz. voor af staat.
Er is iets statigs en dichterlijks in, om, op eene hoogte geplaatst, in den stillen avondstond die paaschvuren alom aan den horizon te zien flikkeren; maar uit een zuiver materieel oogpunt beschouwd, strijdt dit volksvermaak met eene ware spaarzaamheid; schatten wij ieder paaschvuur op eene waarde aan brandstof van ƒ 5, en het aantal dier vuren in 62 gemeenten onzer provincie op 1300, dan wordt er jaarlijks eene waarde van ƒ 6500 aan de vlammen ten offer gebragt. Evenwel weten wij niet, of zulke berekeningen niet al te materieel zijn; vele onschuldige landvermaken zijn reeds verdwenen, en het platteland zou ook al te prozaisch kunnen worden.
     Veel schadelijker is het zoogenaamde wildstroopen, welk kwaad in de laatste tijden toegenomen is. Het op de loer liggen gebeurt

_______________↓_______________


|pag. 177|

bij voorkeur in den manenschijn, wanneer de besneeuwde grond het voorwerp duidelijk doet kennen. De strooper zit dikwijls acht uren des nachts op de loer, of is er op uit in den vochtigen herfstnacht in het drassige weideland, met daauw overdekt, eenige koppels patrijzen het net over den kop te slepen, na reeds een ganschen vooravond in een boom verscholen de ligplaats der patrijzen te hebben bespied. De strooper is den anderen dag ongeschikt voor zijn werk, hij doet bovendien rheumatische stoffen op, hij wordt vroeger oud en stram. Hij ontwent den geregelden arbeid; het stroopers gezin geraakt eerder tot verval.
Ik zou onder Raalte, Heino, Dalfsen en elders stroopers kunnen opnoemen, die vroeger aanzienlijke eigen geërfde boeren waren, terwijl het stroopen ook dat met het smokkelen gemeen heeft, dat het hoe langer hoe driester maakt, en op het laatst niets ontziet, waarvan zoovele delicten van jagtovertreding en visscherij de droevige bewijzen opleveren.
     In den regel vindt men onder den verarmden landelijken stand weinig bedelaars; ja, de bedelarij zou er spoedig geheel uitgeroeid kunnen worden, als het platteland niet geregeld met de bedelaars uit Zwolle en Deventer overstroomd werd, en het strekt onzen tijd, die zoo veel aanspraak op beschaving maakt, en onze regering niet tot eere, dat zulk eene plaag voor den landman, zulk eene bron van dierlijkheid blijft bestaan. Wij weten immers allen, hoe elken morgen door alle poorten dezer stad zwermen bedelaars trekken om de boeren, vooral in de uitgebreide gemeente Zwollerkerspel te brandschatten. Sommige landlieden dezer gemeente bedeelen op éénen dag van 100 tot 200 bedelaars, enkelen met eene halve, de meesten met eene cent. De landman W. SNEL in de Berkumer-veldhoek heeft het mij voorgerekend, dat hij aan levensmiddelen en geld jaarlijks meer dan ƒ 200 aan de Zwolsche bedelaars uitkeert. Zelfs de kleine daglooner wordt door hen op contributie van eenige handen vol aardappelen gesteld.
     Gaan zij van huis, dan wordt de goede plunje door het lappen kleed vervangen, of een oude koffijzak omgehangen; in den winter

_______________↓_______________


|pag. 178|

trekken zij zelven buiten de voorsteden hun hemd en kousen uit, en verbergen die, tot dat zij hunnen bedeltogt volbragt hebben, want zij maken extraordinaris jagt op boeren hemden en kousen, terwijl het schijnt, dat de goedige boeren altijd op nieuw de dupe van den bedelaar worden. Men heeft te Steenwijk eens een geheel bedelaars-magazijn van hemden ontdekt. Ik heb buiten de Kamperpoort alhier een man gekend, die bijzonder jagt op de poederjassen der Heeren maakte, en daarvan eene uitgebreide garde rôbe gemaakt had. Men deed de ontdekking, dat hij zich des avonds gewoonlijk aan carbonade vergastte, maar zijn gezin gebrek liet lijden. De bedelaarsmaaltijd is meestal veel beter, dan die van den vlijtigen arbeidsgezel in de steden of van den gegoeden daglooner op het land; zijne dagelijksche verdienste is ook veel grooter.
     Onder die bedelaars treft men niet zelden krachtvolle mannen en vrouwen aan, maar ook meisjes van 17, 18 jaren, reeds met een onecht kind op den arm; de huwelijken worden in de bosschen en korenvelden gesloten. De kleine kinderen worden, zoodra zij spreken en loopen kunnen, tot het vak opgeleid; de eerste formule, die zij leeren is: mien vader is dood, en mien moder is zeek. Zoo is het eerste gebruik van het edele spraakvermogen een afschuwelijke logen voor God en menschen.
     Wij keeren tot onze geringe plattelandsbewoners terug. Zij deelen natuurlijk in die gebreken, welke den meer gegoeden landbouwenden stand aankleven en door ons in eene vorige vergadering alhier geschetst zijn; ik behoef dus niet te gewagen van hunne bijgeloovigheid, van hunne onkunde met vele zaken, waarvan de kennis hun nuttig konde zijn. Velen kunnen nog niet lezen of schrijven, en bedienen zich van den kerfstok om er hunne werkdagen op te snijden. Het onderwijs hunner jeugd laat in betrekking tot beleefde en ondergeschikte manieren jegens hunne meerderen veel te wenschen over.
     De mate van zindelijkheid hangt meestal af van de mate van welvaart. Daalt men af in enkele hutten, die, als te Slagharen

_______________↓_______________


|pag. 179|

en enkel op den Hessenweg, onder den grond gemaakt zijn, men deinst terug van den aanblik van eene menschelijke woning, die den Eskimo of Groenlander waardig is. Men wordt er wel eens wee om het hart, wanneer men er over nadenkt, dat hier alle ontwikkeling, vorming en beschaving ontbreken, en bijna niemand zich het lot dezer redelijke wezens aantrekt, waardoor zij met elkander in het wilde opgroeijen. Geen raadgever, hoe hoogst zeldzaam een geestelijke, treedt deze verblijfplaatsen van jammer binnen! Zulke armzalige verblijven dienen gewoonlijk toch maar voor één geslacht, en worden van lieverlede in bruikbaarder hutten herschapen.
     Enge bewoning van het gezin binnen hetzelfde vertrek, en dikwijls eene gemeenschappelijke slaapstede, zoo dit al niet tot dadelijk kwaad vervoert, strekt toch om het natuurlijk gevoel van schaamte en kieschheid geheel te onderdrukken.
     Eerst in het uiterst gevaar wordt in geval van ziekte geneeskundige hulp ingeroepen; men zoekt zich eerst met huismiddeltjes te redden.
     Onder de bedrijven, die nadeelig op de zedelijkheid werken, behoort ook het koehoeden, waardoor de kinderen aan de school onttrokken, en aan kleine diefstallen op den akker gewoon raken.
     Ziet Gij den armen daglooner des zondags niet in de kerk, het is meestal, omdat hij geen lakensche pet en alleen klompen heeft.
Is er een meisje of jongen in het gezin, die reeds hardop voorlezen kan, zal men niet vruchteloos er eenen bijbel aan schenken.
Bij de minste welvaart ziet men de dochter al een zilveren hoofdijzer dragen, want dit is het eerste voorwerp van weelde, dat zij zich doorgaans aanschaffen.
     Zoo heb ik u dan, Mijne Heeren! in enkele groote trekken eene algemeene schets van den zedelijken en materiëlen toestand van den arbeidenden stand in het kwartier Salland gelevert, en hoezeer ik meen u de overtuiging te hebben gegeven, dat die in het algemeen gunstig is, hebben wij niettemin kunnen opmerken, dat deze toestand ook zijne donkere zijde heeft, dat aan de stoffelijke,

_______________↓_______________


|pag. 180|

zedelijke en verstandelijke verbetering onzer daglooners, armen en bedeelden nog veel te doen overblijft; en het is met ernst en nadruk, dat ik ieder uwer oproep daartoe uwen invloed aan te wenden, dat ik vooral daartoe de medewerking van onze Vereeniging inroep. Staat het mij toe u daarbij nog eenige denkbeelden aan de hand te geven.
     De toestand van Genemuiden is in dit opzigt zeer leerzaam.
Het ligt in de nabijheid van de Zuiderzee, staat in dadelijk verband met het Zwarte Water. De bodem bestaat uit de vruchtbare aanslibbing van den IJssel en het Zwarte Water. Alles zou hier eene welvarende plaats doen veronderstellen, zij telt slecht 1884 zielen en de gemeente-eigendommen van deze 1884 zielen bedragen te zamen ongeveer een millioen gulden; boven dit bestaat er eene burgerweide voor 500 à 600 koeijen en paarden ter waarde van 2$\frac{1}{2}$ à 3 ton gouds; maar niettemin is de bevolking met enkele uitzonderingen, dood arm, zoodat niet minder dan 1100 personen in den openbaren onderstand deelen. Zoekt men de oorzaak van dit verval, van deze diepe ellende; gij zult geene andere kunnen vinden dan den onverdeelden gemeente-eigendom. Heeft niet dezelfde oorzaak dezelfde gevolgen in het naburige Hattem? De armoede heeft ook te Genemuiden de haar eigenaardige ondeugden ontwikkeld, waaronder vooral de snoeplust behoort, zoodat men berekent, dat jaarlijks eene som van ƒ 2,500 aan saletballetjes of steken door de armen geconsumeerd wordt.
     Wilt gij nu de zedelijke en stoffelijke werking van de verdeeling van den gemeenen eigendom leeren kennen, dan mag ik u wijzen op het voorbeeld van den Ham. Door de Hammer- en Linder-markt omgeven, vond de bevolking geene gelegenheid tot veldarbeid; zij nam daarom haar toevlugt tot het smokkelen; mannen vrouwen en kinderen werden dragers, en het misbruik van sterken drank nam hierdoor toe; doch beide marken werden verdeeld; de dragers werden kleine landbezitters of veldarbeiders, en het dragen heeft genoegzaam opgehouden. Ook in Salland zijn nog onderscheiden onverdeelde marken; ik behoef u slechts de Roozen-

_______________↓_______________


|pag. 181|

gaarder te herinneren. Hoeveel duizende menschen denkt gij wel, dat zij zou kunnen voeden, als zij door verdeeling in staat van ontginning werd gebragt? Welke gelegenheid voor onze renteniers, die de papieren-wereld met reden wantrouwen, om in deze marke groote erven aan te leggen, waaraan in Overijssel dringende behoefte bestaat!
     Schaft den jenever af bij uwe verpachtingen, landeigenaren! ook om uw stoffelijk belang, want dit brengt niet mede om den stand uwer pachters stelselmatig te verarmen.
     Verandert uw jammerlijk stelsel van verpachting op het halve zaad en de garve, en voert de geldpacht op lange jaren in. Als uw land hierdoor verbetert, zullen toch de inkomsten daarvan wel niet verminderen.
     Tracht den landbouw in dit gewest uit zijnen in vele opzigten nog zoo achterlijken toestand op te heffen, want moeten wij ons in den zomer niet schamen, dat zoo veel duizend akkers met onkruid bedekt zijn, en zoo veel honderden bedelaars het platte land afloopen? Hunne handen zullen toch wel niet te edel zijn om de brandnetels, luzemelde en kweek aan te vatten. De zuiverheid van den akker is de eerste stap op den weg naar eenen verbeterden landbouw. Laat onze Vereeniging voortgaan met den gegoeden landbouwer te verlichten, en zijn nadenken op te wekken door de uitbreiding harer landbouwkundige leesgezelschappen, voortgaan met den kleinen landbouwer vruchtboomen te schenken, waarvoor hij ons zoo dankbaar is!
     En o! mogten allen, die invloed op de wering van de bedelarij hebben, besturen van openbaar gezag, en armen verpleging, geestelijken en onderwijzers der jeugd toch de handen ineen slaan, om deze melaatschheid uit onze maatschappij weg te nemen. Hier kan ik U ook op de voorbeelden van den Ham, Dalfsen en Genemuiden wijzen, alwaar alle bedelarij streng wordt geweerd.
In den Ham heeft zich eene maatschappij tot wering van bedelarij gevormd met een zestigtal bestuurders, de ingezetenen hebben zich verbonden aan geene bedelaars te geven, maar de gewone

_______________↓_______________


|pag. 182|

giften aan de deur af te staan aan die maatschappij. Deze heeft de hand- en spandiensten tot verbetering en onderhoud van de wegen der gemeente op zich genomen, waarvan alzoo de ingezetenen verschoond worden. Hiertoe worden door de maatschappij de armen gebezigd, en in korten tijd heeft de bedelarij bijna geheel opgehouden te bestaan. Waarom zoude ook niet in Zwollerkerspel dusdanig eene maatschappij opgerigt kunnen worden?
     Vrij mogen wij, Mijne Heeren! er op bogen, dat het kwartier Salland zoo veel bronnen van welvaart bezit, en wezenlijken vooruitgang vertoont; dat het in vergelijking tot andere streken een der bevredigendste punten van Nederland uitmaakt; maar laat ons niet voorbij zien, dat op het veld der zedelijke beschaving en stoffelijke ontwikkeling nog veel nut te stichten overblijft!
 
– Zeehuisen, J. (1853) Verhandeling over De Daglooners en Bedeelden ten Platten Lande, in het Kwartier Salland, Provincie Overijssel. In Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis (Red.). Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, 8 (2e STUK) (pp. 165-182). Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink.

Category(s): Overijssel
Tags: , ,

Comments are closed.